32 043 Toekomst pensioenstelsel

Nr. 454 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 april 2019

In het voorjaar van 2018 heb ik u geïnformeerd over de evaluaties van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen en van het nieuw Financieel Toetsingskader. Met deze brief informeer ik u onder meer, in navolging op deze evaluaties, over de diversiteit binnen pensioenfondsbesturen in 2017 en over de toezegging om samen met de pensioenfondsen en toezichthouders in kaart te brengen hoe bepaalde maatregelen uit het Financieel Toetsingskader effectiever en doelmatiger zouden kunnen worden ingericht.

Diversiteit binnen pensioenfondsbesturen

Uit de evaluatie van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen bleek onder meer dat veel pensioenfondsen nog geen vrouwelijke of geen jongere bestuurder hebben.1 Naar aanleiding hiervan heeft uw Kamer een motie aangenomen van het lid Van Weyenberg (D66) waarin de regering wordt verzocht met de sector de mogelijkheid te bespreken om te monitoren welke vacatures in pensioenfondsbesturen vrijkomen en bij te houden hoe vaak die vervuld worden door een vrouw of iemand onder de 40 jaar.2 De Monitoringscommissie Code Pensioenfondsen heeft aangeven dit in haar jaarlijkse onderzoek over de naleving van de Code Pensioenfondsen mee te nemen. De eerste resultaten, over verslagjaar 2017, zijn onlangs verschenen.3 Hieruit blijkt dat diversiteit een aandachtspunt blijft. Eind 2017 heeft 64% (2016: 59%) van de pensioenfondsen een vrouw en 38% (2016: 38%) van de pensioenfondsen een jongere in het bestuur opgenomen. Van alle pensioenfondsen heeft in 2017 28% (30% in 2016) én geen vrouw én geen 40-minner in het bestuur. Bij de opvulling van vacatures hebben niet-divers samengestelde besturen kansen laten liggen om de diversiteit binnen het bestuur te vergroten (zie tabel 1). In deze besturen werd nog dikwijls een man of een bestuurslid ouder dan 40 benoemd.

Tabel 1. benoemingen in niet-divers samengestelde besturen (2017)
 

Aantal (percentage) in 2017

Benoemingen van vrouwen in besturen zonder vrouw

3 vrouwen van de 11 benoemingen (27%)

Benoemingen van jongeren in besturen zonder jongere

9 jongeren van de 49 benoemingen (18%)

Benoemingen binnen besturen zonder vrouwen en zonder jongeren

2 jongere mannen van de 30 benoemingen (7%)

1 jongere vrouw van de 30 benoemingen (3%)

8 oudere vrouwen van de 30 benoemingen (27%)

19 oudere mannen van de 30 benoemingen (63%)

Deze gegevens onderstrepen het belang van de stimuleringsmaatregelen om diversiteit te vergroten die ik in 2018 met de sector heb afgesproken. De sector heeft deze inmiddels in gang gezet. Zo hebben de Pensioenfederatie en de Stichting van de Arbeid een gezamenlijk plan van aanpak opgesteld en in het vierde kwartaal van 2018 uitgerold onder respectievelijk de leden en decentrale vak- en werkgeversorganisaties. Dit plan van aanpak bevat een uitwerking van de stimuleringsmaatregelen waarover ik u vorig jaar heb geïnformeerd, zoals het expliciet beleggen van de verantwoordelijkheid voor diversiteit bij een bestuurslid, het proactief delen van het rooster van aftreden en het breder openstellen van vacatures. Hiernaast worden decentrale partijen opgeroepen om binnen de eigen sector diversiteitsconvenanten af te spreken, waarop partijen elkaar kunnen aanspreken.

Ik hoop de effecten van deze in 2018 genomen stimuleringsmaatregelen tenminste in de rapportages vanaf 2019 terug te zien. Dit dossier zal voor langere tijd en structureel de nodige inzet vergen.

Vervolg evaluatie nFTK: Vormgeving haalbaarheidstoets, reële dekkingsgraad en beleidsdekkingsgraad

Naar aanleiding van een motie van het Eerste Kamer lid Ester is eind 2017 onderzocht in welke mate de met de Wet aanpassing financieel toetsingskader (hierna: de wet) beoogde effecten zijn gerealiseerd.4, 5 Op 8 maart 2018 is het rapport van dit onderzoek aangeboden aan de Tweede Kamer.6 Daaruit kwam naar voren dat de wet voldoet aan de doelstellingen die bij de introductie van het nieuwe financieel toetsingskader zijn geformuleerd. Het onderzoek geeft aan dat het merendeel van de respondenten wel kanttekeningen plaatst bij enkele minder fundamentele aspecten van het aangepaste financieel toetsingskader, namelijk de technische vormgeving van de haalbaarheidstoets, de berekeningswijze van de reële dekkingsgraad en de reikwijdte van de beleidsdekkingsgraad.

In de brief van 8 maart 2018 heb ik toegezegd om samen met de pensioenfondsen en de toezichthouders in kaart te brengen hoe deze maatregelen effectiever en doelmatiger kunnen worden ingericht. In de afgelopen periode heb ik dit verder onderzocht. Onderstaand treft u onze bevindingen aan. Daaruit ontleen ik, samen met de pensioenfondsen en de toezichthouders deze conclusies:

  • op dit moment is er geen reden om de haalbaarheidstoets aan te passen en geen reden om de beleidsdekkingsgraad aan te passen,

  • de definitie van de reële dekkingsgraad behoeft aanpassing. De huidige definitie van de reële dekkingsgraad geeft namelijk niet aan in welke mate volledig geïndexeerde kasstromen worden gedekt door het aanwezige fondsvermogen, terwijl dit wel relevante informatie kan zijn.

Technische vormgeving van de haalbaarheidstoets

In de evaluatie van de wet zijn diverse technische bezwaren gevonden, gericht tegen de huidige vormgeving van de haalbaarheidstoets. Een van de bezwaren is dat de huidige invulling van de haalbaarheidstoets niet aansluit bij de fondsspecifieke uitgangspunten en niet toetst aan de fondsspecifieke toeslagambitie. De uitkomsten van de haalbaarheidstoets zijn daardoor voor fondsbestuurders lastig de interpreteren. Ten behoeve van de effectiviteit en uitvoerbaarheid van de haalbaarheidstoets, maar ook de onderlinge vergelijkbaarheid van haalbaarheidstoetsen, is echter bij de invoering daarvan bewust gekozen voor standaardisering van bepaalde gegevens, hetgeen ten koste gaat van de herkenbaarheid voor individuele fondsen.

Om de herkenbaarheid van uitkomsten van de haalbaarheidstoets te vergroten, is beoordeeld of het nog altijd noodzakelijk is om de indexatieknip voor gemiste indexatie voor 1 januari 2015 te behouden. De indexatieachterstand die is ontstaan voor 1 januari 2015 wordt niet meegenomen in de haalbaarheidstoets, hetgeen een vertekend beeld kan vormen. Destijds is om administratieve redenen de zogenoemde «indexatieknip» ingevoerd. Voor veel pensioenfondsen zijn deze administratieve redenen nog altijd relevant. Er is daarom geen reden om de bestaande voorschriften rond het meenemen van indexatieachterstanden te herzien.

Eveneens is aandacht besteed aan de berekeningen van de haalbaarheidstoets. Deze berekeningen vinden plaats met een uniforme scenarioset (KNW-model), gebaseerd op het rapport van de Commissie Parameters. Een pensioenfonds mag geen eigen scenarioset en economische toekomstverwachtingen gebruiken in de berekening van de haalbaarheidstoets. Het grootste nadeel van de uniforme scenarioset is dat die slechts twee beleggingscategorieën kent, te weten aandelen en vastrentende waarden. Voor het uitvoeren van de haalbaarheidstoets moeten pensioenfondsen hun beleggingsbeleid, met meer dan twee beleggingscategorieën, verplicht indelen naar deze twee categorieën. Deze versimpelde aannames hebben als nadeel dat de uitkomsten mogelijke niet passend zijn. Onderzocht is daarom of het toevoegen van een derde beleggingscategorie «onroerend goed» leidt tot een beter of meer herkenbaar resultaat van de haalbaarheidstoets. Echter, het toevoegen van deze extra beleggingscategorie leidt nauwelijks tot wijzigingen op het pensioenresultaat. De conclusie is dan ook dat de mapping van de beleggingsportefeuille op basis van twee beleggingscategorieën zijn doel dient en dus geen aanpassing behoeft. Het toevoegen van een extra beleggingscategorie enkel leidt tot meer werk voor pensioenfondsen en niet tot betere of meer herkenbare resultaten, en is daarom niet opportuun om voor te schrijven.

Ten slotte is ook gesproken over de horizon van 60 jaar die gehanteerd moet worden bij de berekeningen voor de haalbaarheidstoets. Zo tellen de pensioenresultaten van alle cohorten, ook die van de jongeren, mee voor de berekeningen van het pensioenresultaat. De pensioenfondsen geven aan een prognoseperiode van 60 jaar minder realistisch te vinden. Omdat er in voorkomende gevallen onrealistische uitkomsten aan het eind van de looptijd kunnen ontstaan, is besproken of een kortere horizon van bijvoorbeeld 15 jaar ook zou volstaan. Geconcludeerd is evenwel dat de voorgeschreven looptijd van 60 jaar behouden blijft, ook omdat enerzijds berekeningen met de lange horizon toch gedaan moeten worden voor communicatie-uitingen (URM) en anderzijds omdat een langere looptijd een bepaalde mate van robuustheid met zich meebrengt. Met een horizon van 60 jaar wordt namelijk voor alle leeftijdscohorten – ook voor de jongeren – de uitkeringsfase (gedeeltelijk) meegewogen in het pensioenresultaat. Hiermee geeft de haalbaarheidstoets inzicht in de effecten van de financiële opzet voor alle cohorten, worden zogenaamde generatie-effecten inzichtelijk gemaakt, en wordt de evenwichtige belangenafweging ondersteund.

Berekeningswijze van de reële dekkingsgraad

Over het doel van de reële dekkingsgraad zijn alle partijen het eens, namelijk het weergeven van de mate van koopkrachtbehoud op fondsniveau. Er is echter geconstateerd dat de definitie van de reële dekkingsgraad niet consistent is met die van de nominale dekkingsgraad. De nominale dekkingsgraad geeft namelijk weer dat bij een dekkingsgraad van 100% alle nominale kasstromen volledig door het aanwezige fondsvermogen worden gedekt.

De huidige definitie van de reële dekkingsgraad geeft niet aan in welke mate volledig geïndexeerde kasstromen worden gedekt door het aanwezige fondsvermogen. Daarom wordt de definitie van de reële dekkingsgraad zodanig aangepast dat de indexatiekasstromen verdisconteerd worden met de RTS, in plaats van op basis van het verwacht aandelenrendement. Door de definitie aan te passen in het Besluit financieel toetsingskader ontstaat consistentie met de nominale dekkingsgraad en wordt duidelijk in welke mate de volledig geïndexeerde kasstromen gedekt worden door het nu aanwezige fondsvermogen. Dit laatste leidt tot een realistischer inzicht van de reële financiële situatie van een pensioenfonds. Omdat op dit moment de indexatiekasstromen contant gemaakt worden met een in vergelijking met RTS, hogere discontovoet van 6,75%, betekent deze aanpassing van de definitie dat reële dekkingsgraden zullen dalen. Hierbij geef ik uitdrukkelijk aan dat aanpassing van de berekeningswijze van de reële dekkingsgraden geen gevolgen heeft voor de grenzen die worden gesteld ten behoeve van het toekomstbestendige indexeren dan wel het korten van pensioenaanspraken. In het nFTK worden dergelijke grenzen immers gesteld op basis van nominale dekkingsgraden, en de definitie daarvan verandert niet.

Reikwijdte en communicatie van de beleidsdekkingsgraad

De beleidsdekkingsgraad is geïntroduceerd om het effect van dagkoersen op bestuurlijke beleidsmaatregelen te verminderen, de beleidsdekkingsgraad is niet of minder geschikt om projecties mee door te rekenen. Uit de evaluatie blijkt dat de beleidsdekkingsgraad een vooruitgang is ten opzichte van de driemaandsmiddeling van de rentetermijnstructuur die eerder gold. De afhankelijkheid van de dagkoersen is echter minder afgenomen dan men had gehoopt. In het bijzonder geldt dit voor kortingsmaatregelen, omdat het startpunt van herstelplannen ook na inwerkingtreding van de wet, gebaseerd wordt op de actuele dekkingsgraad. Uit het overleg hierover dat ik gevoerd heb met de sector en de toezichthouder blijkt echter dat dit een logische consequentie van het systeem is. Het alternatief zou zijn dat een het startpunt van een herstelplan gebaseerd wordt op de beleidsdekkingsgraad, hetgeen niet logisch is, omdat de middeling die in de berekening van de beleidsdekkingsgraad is opgenomen er in de projectie in het kader van een herstelplan een jaar later toch weer uitloopt. Er is dan ook geen reden om aanpassingen te doen in het gebruik van de beleidsdekkingsgraad.

In de gesprekken kwam naar voren dat opvattingen uiteen lopen over de mogelijkheden om de beleidsdekkingsgraad te gebruiken voor communicatieve doeleinden. Tevens blijkt uit de evaluatie van de wet dat duidelijkheid voor deelnemers niet altijd wordt vergroot door de veelheid aan dekkingsgraden die door fondsen wordt gebruikt. Desondanks ben ik niet voornemens om wettelijk voor te schrijven op welke wijze een pensioenfonds communiceert over de beleidsdekkingsgraad en de beleidsbeslissingen die op die beleidsdekkingsgraad gebaseerd worden. Mijns inziens zijn pensioenfondsen goed in staat zelf een afweging te maken welke dekkingsgraad ze publiceren en welke informatie ze hierover verstrekken aan hun deelnemers.

Reactie wetgevingsbrief AFM

Onlangs hebben mijn collega van Financiën en ik een wetgevingsbrief7 ontvangen van de AFM. De Minister van Financiën zal u informeren over de onderwerpen die op zijn werkterrein liggen. Op het terrein van pensioenen verzoekt AFM om, net als voor verzekeraars en ppi’s in de Wet op het financieel toezicht het geval is, ook voor pensioenfondsen waarborgen voor productontwikkeling in de Pensioenwet op te nemen. Reden voor het verzoek is dat ook bij premieovereenkomsten die door pensioenfondsen worden aangeboden, de risico’s bij de deelnemer liggen en deelnemers bepaalde complexe keuzes voorgelegd krijgen. Momenteel loopt er een evaluatie naar premieovereenkomsten onder de Wet verbeterde premieregeling (Wvp). Gezien de raakvlakken tussen het verzoek van de AFM en deze evaluatie, zal ik het verzoek in de evaluatie betrekken en nader verkennen.

Witte vlek

Naar aanleiding van de regeling werkzaamheden van 18 december 2018 (Handelingen II 2018/19, nr. 37, item 33) ontving ik het bericht dat het lid van Rooijen (50PLUS) om nadere toelichting heeft gevraagd over uitkomsten van het vervolgonderzoek over de witte vlek.

Dit verzoek liep parallel aan een verzamelbrief pensioenonderwerpen8 waarin ik uw Kamer uitgebreid heb geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek. Verder heb ik in de Kabinetsbrief over de vernieuwing van het pensioenstelsel9 aangegeven dat het kabinet de omvang van de witte vlek zorgelijk vindt en wil bezien of er maatregelen mogelijk zijn die ertoe leiden dat de pensioenopbouw onder werknemers wordt vergroot. Ik heb uw Kamer toegezegd vóór de zomer nader te informeren. Ik vertrouw hierbij te hebben voldaan aan het verzoek van het lid Van Rooijen (50 PLUS).

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees


X Noot
1

Kamerstuk 32 043, nr. 392

X Noot
2

Kamerstuk 32 043, nr. 402

X Noot
4

Kamerstuk 33 972, L.

X Noot
5

Wet van 17 december 2014, Staatsblad 2014, nr. 567.

X Noot
6

Kamerstuk 32 043, nr. 391.

X Noot
7

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
8

Kamerstuk 32 043, nr. 427.

X Noot
9

Kamerstuk 32 043, nr. 443.

Naar boven