Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 december 2010
Bij brief van 8 december 2010 met kenmerk 32030-11/2010D50036 van de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu is mij gevraagd het wetsvoorstel inzake de plattelandswoningen eerder
bij uw Kamer in te dienen dan na de zomer van 2011, welke planning is opgenomen in mijn brief van 1 december jl. over dit
onderwerp (Kamerstukken II 2010/11, 32 030, nr. 11).
Daarnaast ben ik verzocht aan te geven hoe gemeenten in de tussentijd dienen om te gaan met bewoners wier huizen in de nieuwe
categorie plattelandswoningen zouden kunnen vallen, maar waar deze gemeenten conform de huidige wetgeving nog handhavend zouden
moeten optreden.
Over de planning merk ik het volgende op. In mijn brief van 1 december jl. heb ik uiteengezet dat de problematiek van de plattelandswoningen
aanmerkelijk complexer is dan op het eerste gezicht het geval leek te zijn. De ontwikkeling van de oplossing én een juridisch
zorgvuldige vormgeving daarvan, mede in samenhang met de relevante sectorale wet- en regelgeving, kosten nog de nodige tijd. Dit geldt eens
temeer nu hoogstwaarschijnlijk aanpassingen in wetgeving in formele zin en in onderliggende regelgeving noodzakelijk zijn.
Doorgaans worden dergelijke wijzigingen volgtijdelijk uitgewerkt – eerst aanpassing van de formele wetgeving en pas daarna
onderliggende regelgeving – maar in dit geval zullen die werkzaamheden gelijktijdig worden uitgevoerd om de totale oplossing
ook in juridisch opzicht helder in beeld te houden.
Uiteraard zal ik doen wat in mijn vermogen ligt om het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk bij uw Kamer in te dienen. Gegeven
de geschetste omstandigheden kan ik u niet toezeggen dat dat ook daadwerkelijk voor de zomer van 2011 zal lukken.
Als uw Kamer dat wenst is het uiteraard wel mogelijk om uw Kamer tussentijds nader schriftelijk te informeren over de gekozen
oplossing en de uitwerking daarvan, zodat daarover dan desgewenst van gedachten kan worden gewisseld.
Voorts is gevraagd om informatie hoe gemeenten zouden moeten omgaan met bewoners wier huizen mogelijk in de toekomst als plattelandswoning
aangemerkt kunnen worden, maar waar de gemeenten conform de huidige wetgeving nog handhavend zouden moeten optreden.
Om te beginnen merk ik op dat het op dit moment nog niet mogelijk is om te bepalen welke woningen te zijner tijd als plattelandswoning
aangemerkt kunnen worden. Dat is immers afhankelijk van de regeling die hiervoor nog in de maak is.
Verder is van belang dat situaties waarin op korte termijn – dat wil zeggen voor het van kracht worden van het wetsvoorstel
– problemen dreigen, het gevolg zullen zijn van de omstandigheid dat een (voormalige agrarische bedrijfs-)woning wordt bewoond in strijd met de bestemming waarbij bovendien kennelijk sprake is van een juridische
procedure om die omstandigheid te beëindigen. In zo’n procedure heeft de bestuursrechter uiteindelijk het laatste woord. Ik
verkeer niet in de positie om een standpunt in te nemen in procedures die onder de rechter zijn of mogelijk zullen komen.
Tot slot merk ik nog op dat vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State leert dat in de
regel geoordeeld wordt aan de hand van de geldende wet- en regelgeving en niet op basis van wet- en regelgeving die nog in
wording is.
De minister van Infrastructuur en Milieu,
M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus