32 019 (R 1886)
Regeling van de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de onderlinge samenwerking tussen de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

nr. 6
VERSLAG VAN DE STATEN VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN

Ontvangen 24 november 2009

De fracties in de Staten hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige voorstel van rijkswet. Sommige fracties staan alles afwegende, positief tegenover het voorstel. Andere fracties hebben daarentegen principiële en fundamentele bezwaren tegen de wijze waarop getracht wordt een aangelegenheid waarover de toekomstige landen Curaçao en Sint Maarten naar de stellige overtuiging van deze fracties, gelijk het Land Nederlandse Antillen, volledige zeggenschap dienen te krijgen, te tillen naar het niveau van het Koninkrijk door toepassing van artikel 38, tweede lid, van het Statuut. De kritiek van deze fracties op het onderhavige voorstel van rijkswet spitst zich verder toe op technisch-inhoudelijke aspecten. De fracties in de Staten wensen derhalve de volgende vragen te stellen.

De Forsa Kòrsou-fractie hekelt het feit dat door het doelbewust «oneigenlijk» toepassen van artikel 38, tweede lid, van het Statuut, gesuggereerd wordt, althans de stellige indruk wordt gewekt, dat er in het onderhavige geval sprake is van een samen-werking die gebaseerd is op vrijwilligheid en de instemming van alle Koninkrijkspartners. Niets is minder waar, zo stelt de fractie. Artikel 38, tweede lid, dient, gelet op de autonomie der rijksdelen, in zeer uitzonderlijke gevallen te worden toegepast1. Volgens de Forsa Kòrsou-fractie moet mede met het oog daarop worden voorkomen dat teveel aangelegenheden, die tot de bevoegdheidssfeer van de individuele landen behoren, door toepassing van genoemde bepaling in feite «verschanste rijksaangelegenheden» worden omdat de mogelijkheid niet is voorbehouden om van de onderlinge regeling af te komen. Van Helsdingen heeft, aldus de fractie, in zijn bekende commentaar op het Statuut in 1957 reeds daarvoor gewaarschuwd.

De onderhavige samenwerking had, zo stelt de Forsa Kòrsou-fractie voorts, evenwel door middel van een overeenkomst, protocol of anderszins een samenwerkingsregeling tot stand kunnen worden gebracht. Dat uiteindelijk toch gekozen is voor een verplichte samenwerking op grond van artikel 38, tweede lid, van het Statuut heeft, aldus de fractie, primair te maken met de schuldsanering die door Nederland in het vooruitzicht is gesteld.

Gedurende het gehele voortraject, zo vervolgt de fractie, vanaf het moment van ondertekening van de slotverklaring op 2 november 2006 tot aan de ondertekening van de besluitenlijst van de politieke stuurgroep Staatkundige Veranderingen op 30 september 2009, heerste er een gedwongen sfeer van coûte que coûte tegemoetkomen aan de eisen en wensen van Nederland, om zo een gedeelte van de Nederlands-Antilliaanse staatsschuld, die door de jaren heen fors is opgelopen als gevolg van financieel wanbeleid van achtereenvolgende regeringen, gesaneerd te krijgen.

Naar het oordeel van de Forsa Kòrsou-fractie dient de onderhavige ontwerpregeling te worden bezien tegen deze achtergrond en context, waarbij gezwaaid wordt met een geldbuidel en aan deze zijde van de Atlantische oceaan aan allerlei harde voorwaarden, waarvan sommige zelfs rechtstreeks indruisen tegen de autonomiegedachte en het principe van nationale zelfbeschikking, moest worden voldaan. De conclusie is daarom gerechtvaardigd, aldus de fractie, dat er eerder sprake is van een gedwongen samenwerking en een groeiende neiging van de kant van Nederland om meer zeggenschap te krijgen over de Caraïbische rijksdelen, dan van een gezonde samenwerking op grondslag van vrijwilligheid en gelijkwaardigheid in de zin van het Statuut.

De Forsa Kòrsou-fractie benadrukt daarbij ten overvloede dat zij absoluut geen tegenstander is van samenwerking op justitieel en politieel terrein. Integendeel, de fractie onderkent dat kleine eilandstaten zoals Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden nu eenmaal bijzonder kwetsbaar zijn voor grensoverschrijdende vormen van georganiseerde criminaliteit zoals drugshandel, mensensmokkel en terrorisme. Dat noopt tot hechte samenwerking met de overige Koninkrijkspartners, met landen in de regio en zelfs binnen EU- en VN-verband. Echter, dergelijke samenwerkingsvormen dienen in de regel uit te gaan van de vrije wil en autonomie van de deelnemende landen en mogen nimmer eenzijdig, van bovenaf, worden opgelegd, benadrukt de fractie.

Het feit dat in het onderhavige voorstel van rijkswet niet is voorzien in een opzegclausule, illustreert dat er juridisch en de facto geen sprake is van een vrijblijvende samenwerking, merkt de Forsa Kòrsou-fractie op, aangezien de toekomstige landen Curaçao en Sint Maarten de samenwerking niet eenzijdig mogen opzeggen. De samenwerking kan slechts worden beëindigd indien en voor zover tussen de landen onderlinge overeenstemming, consensus dus, bestaat.

Dat op de drie ministers van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezamenlijk, op voet van artikel 55 van het onderhavige voorstel van rijkswet, de plicht rust om binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de rijkswet een evaluatieverslag te zenden aan de volks-vertegenwoordigende lichamen van Curaçao en Sint Maarten en de Staten-Generaal betreffende de doeltreffendheid en de effecten van de rijkswet in de praktijk, biedt, aldus de Forsa Kòrsou-fractie, op zich geen enkele garantie. Immers, zelfs indien de bevindingen in dat evaluatieverslag daartoe aanleiding zouden geven, dan nog kan één van de landen, hoogstwaarschijnlijk Nederland, die volgens de Forsa Kòrsou-fractie, een groter belang heeft bij de onderhavige ontwerpregeling dan Curaçao of Sint Maarten, afwijzend staan tegenover beëindiging van de samenwerking. De fractie acht het daarom wenselijk en ook van zeer groot belang dat er reeds in dit stadium gezamenlijk objectieve (toetsings)criteria worden overeengekomen of vastgesteld. Daarmee wordt, aldus de fractie, voorkomen dat er straks, na vijf jaar, een beroep wordt gedaan op vage criteria om de samenwerking coûte que coûte voort te zetten.

De Forsa Kòrsou-fractie wijst er voorts op dat de in het onderhavige voorstel van rijkswet voorgestelde structuur voor politiële samenwerking tussen de Caraïbische rijksdelen niet overeenkomt met, althans geen uiting is van de wens van de Curaçaose bevolking, die in het referendum van 8 april 2005 gekozen heeft voor de status van autonoom land binnen het Koninkrijk.

Wat wij nu voorgeschoteld krijgen, is een juridische en organisatorische constructie die ons min of meer dwingt om door te gaan in een soort geherstructureerd Nederlands-Antilliaans staatsverband, aldus de Forsa Kòrsou-fractie, die in dit kader aandacht vraagt voor het feit dat het concept van een geherstructureerde Antillen en de invulling daarvan ernstig gefaald hebben. De fractie wijst hierbij in het bijzonder op het in 1995 verschenen rapport «Make it work» en naar de vergeefse pogingen van het toenmalige kabinet-Pourier I om de in dit rapport gedane aanbevelingen uit te voeren.

Volgens de Forsa Kòrsou-fractie hebben de bevolkingen van de eilandgebieden (met uitzondering van Sint Eustatius) in de uitoefening van hun legitiem recht op zelfbeschikking, door middel van volksraadplegingen, uitdrukkelijk te kennen gegeven niet langer in één Nederlands-Antilliaans staatsverband door te willen gaan. Desalniettemin worden wij thans wederom geconfronteerd met een ongewenste samenwerkingsstructuur die opgelegd wordt in een juridische constructie die gemakshalve wordt aangeduid met de term (consensus) rijkswet, aldus de Forsa Kòrsou-fractie, die aangeeft dat dit voorstel niet op haar instemming kan rekenen.

Ook de MAN-fractie plaatst kritische kanttekeningen bij het onderhavige voorstel van rijkswet. Voor de fractie is het onbegrijpelijk en onlogisch dat het voorstel in dit stadium door het parlement in behandeling wordt genomen, terwijl recentelijk nog op bestuurlijk niveau, tussen Nederland, het Land Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten nadere afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de vormgeving van de justitiële en politiële samenwerking.

De MAN-fractie doelt hierbij in het bijzonder op de afspraken die zijn gemaakt tijdens de op 30 september 2009, te Willemstad, Curaçao, gehouden vergadering van de politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen, waarbij onder meer is besloten om gezamenlijk een voorstel te ontwikkelen voor de inriching van de in artikel 20 van het onderhavige voorstel van rijkswet bedoelde gemeenschappelijke voorziening politie (GVP) en om het protocol RST te handhaven voor een periode van twee jaar na de transitiedatum. De fractie verwijst daarbij naar punten 3 en 4 van de besluitenlijst van genoemde stuurgroepvergadering.

De Regering is daarover nimmer met de Staten in overleg getreden, aldus de MAN-fractie. Hoe kan dan redelijkerwijs van een zichzelf respecterende volksvertegenwoordiging worden verwacht dat zij haar goedkeuring geeft aan een voorstel van rijkswet, terwijl een zeer essentieel en ook controversieel onderdeel van dat voorstel, in casu de GVP, zoals bedoeld in artikel 20, nog niet is uitgewerkt? Afspraak was toch dat de GVP in de plaats zou komen van het Recherche Samenwerkingsteam (RST)? Waarom is tijdens de politieke stuurgroepvergadering, tegen beter weten in, toch besloten het bestaande protocol RST te laten gelden tot twee jaar na de transitie?

Dat staatssecretaris, mw. Ank Bijleveld-Schouten, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in haar brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal dd. 5 oktober 2009, met kenmerk 2009-0000564097, heeft aangegeven dat op haar initiatief besloten is «de reeds bestaande en succesvolle samenwerking binnen het RST» tijdelijk te verlengen, getuigt, aldus de MAN-fractie, wederom van die ongelooflijke arrogante houding die kenmerkend is voor Haagse bewindslieden in hun omgang met de Caraïbische rijksdelen.

Dit klemt temeer, aldus de MAN-fractie, gelet op de volgende passage in de hierboven aangehaalde brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal: «Op het moment dat de korpsen en de GVP kwalitatief voldoende functioneren, kan het RST geleidelijk worden afgebouwd.» Wie bepaalt dat, wil de MAN-fractie weten. Welke criteria zullen daarbij worden gehanteerd en wie zullen deze criteria formuleren?

De MAN-fractie acht het gestelde in artikel 52 van het onderhavige voorstel van rijkswet voorts bezwaarlijk. Dit artikel bepaalt dat indien de samenwerking, vastgelegd bij of krachtens deze rijkswet, niet of onvoldoende tot stand komt, zijdens de Koning, gehoord de betrokken landen, bij algemene maatregel van rijksbestuur een voorziening kan worden getroffen overeen-komstig artikel 51 van het Statuut.

Deze wetsbepaling maakt het voor de betrokken Nederlandse bestuurders, zo stelt de MAN-fractie, mogelijk om met hun «Koninkrijkspet» op direct in te grijpen in de organisatie van de politie op de eilanden indien de samenwerking, in hun ogen en naar hun maatstaven, niet doelmatig en doel-treffend is. Kunnen we in deze context nog spreken van consensus en van vrijwillige samenwerking, vraagt de MAN-fractie.

In navolging van de Raad van Advies (zie advies RvA dd. 23 juni 2009, met kenmerk RvA no. RA/11-09-RW) vindt ook de MAN-fractie dat waar het de GVP betreft in een aantal gevallen in het onderhavige voorstel van rijkswet taakvervaging optreedt. De MAN-fractie noemt als concreet voorbeeld artikel 20, derde lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet op grond waarvan de GVP met politietaken kan worden belast.

Verder voorziet de MAN-fractie, evenals de Raad van Advies, dat de toepassing van de rijkswet in de praktijk moeilijk effectief zal zijn. Als concreet voorbeeld noemt de fractie de positie en de rol van de directeur van de GVP zoals bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet. Deze functionaris staat, evenals de korpschefs, bedoeld in artikel 6 van het onderhavige voorstel van rijkswet, in een hiërarchische relatie tot de ministers van Justitie en legt verantwoording aan hen af. Aangezien de GVP ook met politietaken is belast, is het zeer de vraag, aldus de MAN-fractie, of de samenwerking tussen enerzijds de korpschefs en anderzijds de directeur van de GVP in de praktijk werkbaar zal zijn. Kunnen we dan nog spreken van een samenwerking die doeltreffend en effectief is?

De MAN-fractie wijst verder op een storende omissie in het tweede lid van artikel 20 van het onderhavige voorstel van rijkswet. Daarin wordt verwezen naar artikel 7, tweede lid, onder a tot en met c., terwijl naar de mening van deze fractie gerefereerd moet worden aan artikel 8, eerste lid, onder a tot en met c.

Het is voorts te verwachten, aldus de MAN-fractie, dat er grote discrepanties zullen zijn tussen de bezoldiging en overige rechtspositionele voorzieningen van de korpschefs onderling en de directeur van de GVP. De korpschefs op de BES-eilanden zullen naar verwachting betere voorzieningen krijgen dan die van Curaçao en Sint Maarten, stelt de fractie, die als gevolg daarvan allerlei praktische en onnodige problemen verwacht.

Het bepaalde in artikel 33, derde lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet is voor de MAN-fractie eveneens een punt van zorg. Op voet van dit artikellid dragen de landen gezamenlijk ieder ten laste van de eigen begroting de financiële middelen bij ten behoeve van de gemeenschappelijke voorziening politie overeenkomstig de besluitvorming in de raad van ministers van het Koninkrijk. Feitelijk betekent dat, aldus de fractie, dat in Den Haag de hoogte wordt vastgesteld van de door de betrokken landen te leveren financiële bijdrage ten behoeve van de GVP. Volgens de toelichting bij genoemd artikel zullen de verantwoordelijke ministers het afgesproken bedrag vervolgens in hun begroting moeten opnemen. Uiteindelijk oordelen de parlementen van de landen daarover.

Een nogal vreemde constructie, vindt de MAN-fractie, die zich afvraagt wat er concreet zal gebeuren indien één van de volksvertegenwoordigingen, in de uitoefening van hun budgetrecht, oordeelt dat het op de begroting opgevoerde bedrag voor de GVP te hoog is en dientengevolge moet worden gehalveerd. Welk scenario heeft men dan voor ogen?

Naar de stellige overtuiging van de MAN-fractie is de GVP, zoals voorgesteld in het onderhavige voorstel van rijkswet, niets anders dan een wanhopige poging van Nederland om een dikke vinger in de pap te hebben in de politieorganisaties van de toekomstige landen Curaçao en Sint Maarten. Tegen deze achtergrond is het zeer de vraag, aldus de fractie, wat wij de facto nog onder autonomie moeten verstaan. Kunnen wij nog van autonomie spreken als wij als landen gedwongen worden om op tal van terreinen met elkaar samen te werken?

Volgens de MAN-fractie zijn in het onderhavige voorstel van rijkswet diverse bepalingen opgenomen die de landen verplichten een onderlinge regeling te treffen. Het betreft de artikelen 14, eerste lid, 26, 39, tweede lid, 41, eerste lid, 42, eerste lid, 46, eerste lid, 50, derde lid, en 56 eerste lid, van het onderhavige voorstel van rijkswet.

Het valt de MAN-fractie evenwel op dat alleen in artikel 26 van het onderhavige voorstel van rijkswet het treffen van een onderlinge regeling facultatief is opgenomen. Genoemd artikel schrijft immers voor dat bij onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38 van het Statuut kan worden bepaald dat door middel van de GVP ondersteunende en specialistische diensten aan de politiekorpsen van de landen ter beschikking worden gesteld. Waarom wordt in het onderhavige voorstel van rijkswet het bovenaangegeven verschil tussen de genoemde onderlinge regelingen gemaakt? Kan hierover een nadere toelichting worden gegeven? Waarom zijn de opmerkingen die door de Raad van Advies zijn gemaakt ten aanzien van dat specifieke punt niet overgenomen? Gaarne wenst de MAN-fractie daarover een nadere uitleg.

Voorts vraagt de MAN-fractie bijzondere aandacht voor het onderlinge overleg als bedoeld in de artikelen 19, 30, 36 en 37 van het onderhavige voorstel van rijkswet. De fractie onderkent het belang van overleg, maar vindt de frequentie van het houden van het onderlinge overleg op grond van het onderhavige voorstel van rijkswet zwaar overdreven, los van de hoge kosten die daarmee gemoeid zullen zijn. De fractie sluit zich op dit punt geheel aan bij het standpunt van de Raad van Advies zoals verwoord in haar eerdergenoemd advies dd. 23 juni 2009, met kenmerk RvA no. RA/11-09-RW.

De MAN-fractie heeft verder grote bezwaren tegen het bepaalde in het vierde en het vijfde lid van artikel 39 van het onderhavige voorstel van rijkswet indien het geplaatst wordt in de context en tegen de achtergrond van het zeer controversiële conceptvoorstel van rijkswet personenverkeer waarop de Staten van de Nederlandse Antillen eerder unaniem een motie van afkeuring hebben aangenomen. Artikel 39, vierde lid, bepaalt immers dat politiegegevens, indien dat noodzakelijk is voor een goede uitoefening van de politietaken en met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften uitgewisseld worden tussen de politie van het Europese deel van het Koninkrijk en de politie van Curaçao. Het vijfde lid van evengenoemd artikel bepaalt dat het vierde lid van overeenkomstige toepassing is op de politie van Sint Maarten.

De MAN-fractie zegt faliekant tegen die wetsbepalingen te zijn gelet op het schijnbaar onnavolgbare streven van het Nederlandse kabinet om koste wat kost wet- en regelgeving in te voeren gericht op terugzending van zogenaamde Antilliaanse probleemjongeren, registratie van personen op basis van etniciteit en het aan banden leggen van het personenverkeer binnen het Koninkrijk. Door de harde eis van intensieve uitwisseling van politiegegevens tussen de rijksdelen, worden de voorgenomen discriminatoire regelingen alleen maar in de hand gewerkt, meent de MAN-fractie.

De fractie deelt tot slot het standpunt van de Forsa Kòrsou-fractie dat er een opzegclausule moet worden opgenomen in het onderhavige voorstel van rijkswet en sluit zich in dit verband geheel aan bij de opmerkingen die dienaangaande zijn gemaakt door de Raad van Advies.

Het onafhankelijke Statenlid, de heer Nicolaas, wijst er op dat het Nederlands-Antilliaanse politiekorps in de praktijk niet naar behoren heeft gefunctioneerd. Het bevreemdt hem derhalve dat thans weer getracht wordt de politiekorpsen op de eilanden onder te brengen in één politie-organisatie, weliswaar onder een andere naam. Zowel Curaçao als Sint Maarten hebben gekozen voor een autonome status binnen het Koninkrijk, vergelijkbaar met de «status aparte» van Aruba, met eigen organen en instituties, aldus het onafhankelijke Statenlid. Bonaire heeft gekozen voor een rechtstreekse band met Nederland en niet voor inlijving in het Nederlandse staatsbestel door middel van de BES-constructie. Maar blijkbaar wordt de wil van de bevolkingen gewoonweg genegeerd, merkt hij in dit verband op.

Naar de mening van het onafhankelijke Statenlid kan op voorhand worden gesteld dat één politiekorps voor de BES-eilanden in de praktijk onwerkbaar zal zijn. Bonaire ligt ongeveer duizend kilometer ten zuidoosten van Saba en Sint Eustatius. Op dit moment hebben deze twee eilanden samen met Sint Maarten één politiekorps (KPSSS). Voortzetting van een dergelijk samenwerkingsverband lijkt hem uit oogpunt van doelmatigheid en doeltreffendheid logischer, aldus het onafhankelijke Statenlid, die ervoor waarschuwt dat bij de invoering van één politiekorps voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba straks de schuld op Kralendijk zal worden afgeschoven indien blijkt dat de politie op Saba en of Sint Eustatius niet naar behoren functioneert. Het onafhankelijke Statenlid zegt op grond van de te verwachten moeilijkheden zich niet te kunnen verenigen met het onderhavige voorstel van rijkswet.

Voor de PAR-fractie, die daarentegen welwillend staat tegenover het onderhavige voorstel van rijkswet, is dit voorstel het resultaat van jarenlange intensieve onderhandelingen tussen alle betrokkenen. De fractie benadrukt daarbij dat in dat moeizame onderhandelingsproces alle relevante actoren betrokken waren, zoals de politieke partijen, onze eigen adviseurs bijeengebracht in de ambtelijke projectgroep Rechtspleging, Rechtshandhaving en Constitutionele Zaken (PRRC) en de sociale partners.

De aan het onderhavige voorstel van rijkswet ten grondslag liggende uitgangspunten en principes werden, aldus de PAR-fractie, tot vier keer toe langs democratische weg aan het oordeel van in ieder geval de inwoners van Curaçao onderworpen. De fractie noemt in het bijzonder het referendum van april 2005, de ratificatie van de slotverklaring door de eilandsraad van het eilandgebied Curaçao in juni 2007, het referendum van mei 2009 en de ratificatie van de referendumuitslag door de eilandsraad van Curaçao in juni 2009.

Voor de PAR-fractie is het derhalve onbegrijpelijk dat sommige fracties in de Staten doen voorkomen, althans de indruk wekken, alsof het hele proces door Nederland eenzijdig is opgelegd en wordt aangestuurd en dat wij absoluut geen zeggenschap hebben in het geheel. Dat beeld klopt eenvoudigweg niet, aldus de fractie, die erop wijst dat het onderhavige voorstel van rijkswet uitgaat van het fundamentele principe dat slechts door intensieve samenwerking binnen en buiten het Koninkrijk het hoofd kan worden geboden aan en effectief kan worden opgetreden tegen moderne vormen van grensoverschrijdende criminaliteit zoals terrorisme, drugshandel, mensensmokkel, e.d. Zelfs machtige landen zoals de VS en de EU-landen kunnen dit soort problemen niet zelfstandig het hoofd bieden, laat staan een groep eilanden in het Caraïbisch gebied die qua (schaal)grootte en ligging extra kwetsbaar zijn.

Wat betreft de GVP als bedoeld in artikel 20 van het onderhavige voorstel van rijkswet, merkt de PAR-fractie op, dat dit orgaan het karakter heeft van een matrix-organisatie die zich primair gaat bezighouden met structurele planning, onderzoek en inzet van schaarse middelen ten behoeve van de diverse korpsen met het oog op en in het belang van een effectieve bestrijding van de grensoverschrijdende misdaad. Dat op velerlei gebied onderling overleg en gezamenlijke besluitvorming nodig is, acht de PAR-fractie even onontbeerlijk als vanzelfsprekend.

De fractie acht het voorts wenselijk en van belang dat er meer helderheid wordt gegeven met betrekking tot de wijze waarop het personeelstekort binnen de politiekorpsen op de eilanden zal worden aangepakt. Met name Sint Maarten kampt met een chronisch tekort aan politiepersoneel, aldus de PAR-fractie. Ongeveer zestig procent (60%) van de huidige politieambtenaren op het Bovenwindse eiland is van oorprong Curaçaoenaar. Verwacht mag worden dat een overgroot deel van hen zal opteren om na de opheffing van het Land Nederlandse Antillen terug te keren naar zijn geboorte-eiland. Welke maatregelen zullen bij een dergelijk scenario worden getroffen om de continuïteit van het politiewerk te waarborgen? Welke concrete acties zullen voorts worden ondernomen om te verzekeren dat de ambtelijke leiding van de korpsen in «Antilliaanse handen» blijft? Gaarne wenst de PAR-fractie een antwoord op deze vragen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van de Centrale Commissie van de 7de oktober 2009.

De Rapporteur,

P. J. Atacho


XNoot
1

O.a. de octrooiwet, de BRK en de Kustwacht hebben thans hun wettelijke grondslag in artikel 38, tweede lid, van het Statuut.

Naar boven