32 019 (R 1886)
Regeling van de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de onderlinge samenwerking tussen de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit voorstel van rijkswet heeft betrekking op de inrichting, organisatie en het beheer van de politie van Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de onderlinge samenwerking tussen de politie van genoemde landen en van de drie openbare lichamen. Het voorstel is een onderlinge regeling in de vorm van een consensusrijkswet in de zin van artikel 38, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Het voorstel strekt tot uitvoering van de afspraken over politie in de Slotverklaring van het bestuurlijk overleg over de toekomstige staatkundige positie van Curaçao en Sint Maarten van 2 november 2006.

De beoogde toekomstige staatkundige positie van de eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten is dat zij landen worden binnen het Koninkrijk der Nederlanden. De eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden openbare lichamen binnen het Nederlandse staatsbestel. Het Land Nederlandse Antillen zal ophouden te bestaan.

De inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie behoren tot de autonome bevoegdheden en taken van de toekomstige landen en van Nederland, het is geen Koninkrijksaangelegenheid. De juridische grondslag van dit voorstel van rijkswet is dan ook artikel 38, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden dat de landen de mogelijkheid biedt een onderlinge regeling te treffen ter zake van autonome taken en bevoegdheden en deze op basis van onderlinge overeenstemming op te nemen in een rijkswet. Een goed functionerende politie is van groot belang voor de rechtsstaat die Nederland, Curaçao en Sint Maarten elk zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de nieuwe landen en van Nederland ten behoeve van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, te zorgen voor een goede politie in hun land waarover verantwoording wordt afgelegd in de eigen vertegenwoordigende organen.

De verbondenheid van de landen binnen het Koninkrijk brengt daarnaast ook met zich dat zij zoals verwoord in artikel 36 van het Statuut elkaar hulp en bijstand verlenen. Samenwerking en onderlinge ondersteuning zijn wenselijk, zeker bij de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Hierop is in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het voorstel van de consensusrijkswet openbaar ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (consensusrijkswet OM) al ingegaan en waarnaar kortheidshalve wordt verwezen. Ook kan het wenselijk zijn samen te werken en elkaar te ondersteunen bij de handhaving van de openbare orde en de hulpverleningstaken van de politie.

In dit voorstel staat de lokale inbedding van de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie in het staatsbestel van de drie landen voorop. Uitgangspunt is dat de onderscheiden politiekorpsen zich ontwikkelen tot volwaardige, kwalitatief goede en professionele korpsen die zodanig worden georganiseerd en ingericht dat zij de politietaken – strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, handhaving van de openbare orde en de hulpverlening – zelfstandig en zo effectief en efficiënt mogelijk kunnen uitvoeren. De politietaken zijn aan de korpsen opgedragen. De politie treedt op onder het nationale gezag. Openbare orde en hulpverleningstaken worden op Curaçao en Sint Maarten uitgevoerd onder gezag van de Minister van Justitie. Op Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden deze taken uitgeoefend onder gezag van de gezaghebbers. De justitiële politietaken worden in Curaçao en Sint Maarten en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba uitgevoerd onder gezag van de procureur-generaal. In praktijk worden opsporingsonderzoeken in de landen gedaan onder leiding van de officier van justitie die met de zaak is belast. Deze voert zijn werkzaamheden uit onder directe leiding van de hoofdofficier van justitie van het desbetreffende land c.q. van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het openbaar ministerie is werkzaam onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van het betrokken land. In de considerans is tot uitdrukking gebracht dat de politieke verantwoordelijkheid voor de politie als geheel – dus zowel voor de openbare orde en hulpverleningstaken als voor de justitietaken – in Curaçao en Sint Maarten berust bij de Minister van Justitie. Hij legt daarover in het vertegenwoordigende orgaan van zijn land verantwoording af.

Het voorstel biedt voorts een kader voor politiesamenwerking tussen de landen. Deze samenwerking kent in dit voorstel diverse vormen. In de eerste plaats bestaat de politiesamenwerking in de gemeenschappelijke voorziening politie. De landen houden de gemeenschappelijke voorziening politie in stand en leveren door middel van deze voorziening kort gezegd mensen en middelen aan elkaar voor onderzoek naar grensoverschrijdende criminaliteit en voor onderzoek naar zware en georganiseerde criminaliteit. Dergelijke onderzoeken vinden plaats binnen de lokale korpsen onder leiding van de korpschef. Ook bij deze vorm van samenwerking is lokale inbedding dus gegarandeerd. Indien daarover overeenstemming bestaat tussen de landen is het mogelijk specialistische of ondersteunende diensten via de gemeenschappelijke voorziening te leveren aan de korpsen (artikel 26). Verder voorziet het voorstel in een regeling van onderlinge bijstand tussen de korpsen. Uitgangpunt van de landen is dat de korpsen elkaar waar mogelijk op verzoek bijstaan. Om de samenwerking eenvoudig en goed gestalte te kunnen geven is conform afspraak in de Slotverklaring geregeld dat ambtenaren van politie bevoegd zijn in elk van de landen. Daarbij zijn zij uiteraard gebonden aan de voorwaarden die deze rijkswet daaraan stelt. Daarnaast voorziet het voorstel er met het oog op samenwerking onder meer in dat de landen onderling een regeling treffen met betrekking tot het trainings-, opleidings- en kwaliteitseisen die ertoe moet leiden dat deze eisen zoveel mogelijk gelijk zijn. Tevens is geregeld dat dezelfde ambtsinstructie voor alle ambtenaren van politie geldt.

Het vervolg van deze memorie is als volgt opgebouwd. In paragraaf 2 wordt ingegaan op de voorbereiding van dit voorstel. Paragraaf 3 beschrijft de inrichting van de politie in de landen. De daaropvolgende paragraaf geeft inzicht in de verschillende in het voorstel geregelde vormen van samenwerking. Paragraaf 5 beschrijft de gemeenschappelijke voorziening politie. In paragraaf 6 wordt aandacht besteed aan kwaliteitszorg en klachtbehandeling, vervolgens wordt in paragraaf 7 ingegaan op de relatie van dit voorstel tot het verbetertraject politie. Deze memorie wordt afgesloten met een artikelsgewijs deel.

2. Voorbereiding van dit wetsvoorstel

Dit voorstel bevat als gezegd een uitwerking van de afspraken over de politie in eerdergenoemde Slotverklaring (onderdeel C van de verklaring). De eilandsraden van Sint Maarten en Curaçao hebben op 15 november 2006 respectievelijk op 6 juli 2007 ingestemd met de Slotverklaring.

Het onderhavige voorstel van rijkswet is grotendeels voorbereid in de Projectgroep rechtspleging, rechtshandhaving en constitutionele zaken (PRRC). De PRRC is bij het overgangsakkoord van 12 februari 2007 in het leven geroepen en belast met de voorbereiding van de uitvoering van de afspraken in de Slotverklaring over rechtshandhaving en rechtspleging. Deze ambtelijke projectgroep bestaat uit afgevaardigden van de Nederlandse Antillen, Sint Maarten, Curaçao en Nederland. Afstemming op politiek niveau vond plaats in de politieke stuurgroep staatkundige hervorming.

3. De hoofdlijnen van de politieorganisatie in Curaçao, Sint Maarten en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Volwaardige politiekorpsen

In dit voorstel is conform afspraak in de Slotverklaring geregeld dat de beide nieuwe landen elk een politiekorps hebben. Bonaire, Sint Eustatius en Saba krijgen samen één korps. Het politiekorps is belast met de politietaak: de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. Alle politietaken kunnen dus door de korpsen worden verricht. De landen moeten er voor zorgen te beschikken over een volwaardig korps dat is toegerust op het vervullen van de politietaak (artikel 7, eerste lid). Dit impliceert niet dat anderen dan agenten van de korpsen niet met politietaken kunnen worden belast. In de eerste plaats kan worden gewezen op de Kustwacht die in Curaçao, Sint Maarten en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba politietaken verricht in de wateren van de landen en het daarboven gelegen luchtruim. Het voorstel biedt de mogelijkheid op Bonaire, Sint Eustatius en Saba politietaken aan de koninklijke marechaussee op te dragen, zoals ook is gebeurd in het Europese deel van Nederland. Tevens blijft de mogelijkheid bestaan buitengewone agenten van politie aan te stellen voor de uitoefening van de politietaak. Dit kunnen ook ambtenaren van een milieudienst zijn die dus niet werkzaam zijn in een korps.

Inrichting van de korpsen

Het voorstel stelt een aantal randvoorwaarden waaraan de korpsen moeten voldoen. De inrichting en organisatie wordt verder aan de wetgever van de landen overgelaten. Dit biedt de maximale ruimte eigen keuzes te maken. Wel is geregeld dat aan het hoofd van elk van de korpsen een korpschef staat. Hij geeft leiding aan de ambtenaren werkzaam in de korpsen – dus ook de ambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie in de korpsen werkzaam zijn – en is het eerste aanspraakpunt voor het bevoegd gezag van de politie. Het voorstel regelt een aantal overleggen waaraan de korpschefs deelnemen en die de centrale positie van de korpschef markeren. Dit is allereerst het overleg met de andere korpschefs (artikel 36), het lokale driehoeksoverleg (artikel 19), het interlandelijke driehoeksoverleg over grensoverschrijdende criminaliteit (artikel 30) en het lokale beheeroverleg (artikel 48).

Voorts bevat het voorstel ten aanzien van de inrichting van de korpsen de opdracht aan de landen in een aantal cruciale politiefuncties te voorzien (artikel 7, tweede lid). Het gaat om recherche, observatie, aanhouding van vuurwapengevaarlijke verdachten en een voorziening voor het optreden ter handhaving van de openbare orde en hulpverlening. Het staat de landen vrij deze taakgebieden geheel door het eigen korps te laten verzorgen of dat in samenwerking met de korpsen van de andere landen te doen.

Gezag

In de lokale gezagsverhouding zijn conform afspraken in de Slotverklaring geen veranderingen aangebracht. In Curaçao en Sint Maarten berust het gezag over de handhaving van de openbare orde door de politie en de hulpverleningstaken van de politie bij de Minister van Justitie. Het gezag over de justitiële taken van de politie berust bij de procureur-generaal. Hierover zijn ook bepalingen opgenomen in de consensusrijkswet OM. In het artikelsgewijze deel van de toelichting komt dit nader aan de orde. De procureur-generaal oefent al zijn bevoegdheden uit onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van het land wie het aangaat. Hierop is in de memorie van toelichting bij de consensusrijkswet OM uitvoerig ingegaan. Ook is de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie in Curaçao en Sint Maarten voor de gehele politie tot uitdrukking gebracht in de considerans van het voorstel, die buiten twijfel stelt dat de Minister van Justitie van Curaçao en de Minister van Justitie van Sint Maarten verantwoordelijk zijn voor de politie van hun land en daarover verantwoording afleggen in de Staten van hun land. In de consensusrijkswet OM is, voor zover hier van belang, voorts geregeld dat de Ministers van Justitie van de landen de procureur-generaal aanwijzingen kunnen geven over de opsporing en vervolging van strafbare feiten. In normale verhoudingen zullen de Minister van Justitie en het openbaar ministerie in onderling overleg opereren.

Op Bonaire, Sint Eustatius en Saba berust het gezag over de openbare orde en hulpverleningstaken bij de gezaghebbers van de openbare lichamen. Hiermee is aangesloten bij de gezagsverhouding in het Europese deel van Nederland. Aldus is een waarborg geschapen voor optimale lokale inbedding van deze taken.

Beheer

Het voorstel bevat enkele basisbepalingen voor het beheer van de korpsen.

In de eerste plaats wordt de korpsbeheerder aangewezen. Dit is voor Curaçao en Sint Maarten de Minister van Justitie en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Voor wat betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt momenteel overwogen of en hoe het korpsbeheerderschap gemandateerd zou moeten worden. Het dagelijks beheer zal feitelijk in handen zijn van de korpschefs. Verder vloeit uit artikel 48 voort dat planmatig wordt gewerkt. Het jaarplan van de korpsen hangt direct samen met het jaarplan van het openbaar ministerie en het op grond van de consensusrijkswet OM voorgeschreven beleidsplan voor de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit. Over het jaarplan moet overeenstemming worden bereikt met de procureur-generaal. Bij blijvend verschil van opvatting tussen korpschef en procureur-generaal beslist de verantwoordelijke minister bij vaststelling van het jaarplan.

De landen kunnen desgewenst zelf nadere beheerregels stellen op grond van artikel 51.

4. Samenwerking tussen de politie van Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Uitgangspunt in dit voorstel is zoals gezegd de lokale inbedding van de politie waarbij de korpsen van de landen de politietaken verrichten. In paragraaf 1 van deze toelichting is ingegaan op het belang van politiesamenwerking. Daaraan kan worden toegevoegd dat er ook een schaalvoordeel kan zijn bij samenwerking. Elk van de nieuwe landen in het Caribische deel van het Koninkrijk heeft een relatief kleine omvang die het relatief duur maakt in alle politiefuncties geheel zelfstandig te voorzien. Bovendien is specifieke deskundigheid relatief schaars. Samenwerking kan daarom ook vanuit het oogpunt van efficiency zijn ingegeven.

Dit voorstel voorziet in de hoofdstukken 5 en 6 in diverse vormen van samenwerking. Deze paragraaf gaat voornamelijk in op de vormen van samenwerking geregeld in hoofdstuk 5, paragraaf 3, en hoofdstuk 6 van het voorstel.

Onderling overleg

In de eerste plaats regelt het voorstel het onderling overleg op het niveau van de politieorganisaties van de landen en tussen de verantwoordelijke ministers van de landen.

Geregeld is dat de korpschefs regelmatig met elkaar overleg voeren. Ten minste vier keer per jaar doen ze dat samen met de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie (artikel 36). Tijdens het overleg van de korpschefs kunnen alle zaken aan de orde komen die de korpsen aangaat. In overleg met de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie kunnen onderlinge ervaringen worden uitgewisseld en kunnen afspraken over samenwerking worden voorbereid. Ook kan bijvoorbeeld worden gesproken over de inzet en kwaliteit van de mensen die beschikbaar worden gesteld door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie.

Daarnaast is het overleg tussen de Ministers van Justitie van de landen geregeld. Aan dit overleg neemt ook de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deel (artikel 37). Deze bepaling codificeert het bestaande overleg tussen de Ministers van Justitie, met dien verstande dat de deelname van Aruba aan dit overleg niet is geregeld. Deze rijkswet ziet immers niet op Aruba. Dat betekent niet dat de Arubaanse Minister van Justitie niet aan dit overleg kan deelnemen. Integendeel, het is wenselijk dat de bestaande praktijk van overleg tussen de Ministers van Justitie van alle landen van het Koninkrijk wordt voortgezet.

De Ministers van Justitie van de landen en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties maken op grond van artikel 37, tweede lid, in overleg met de korpschefs samenwerkingsafspraken. Hierbij wordt in ieder geval gedacht aan samenwerkingsafspraken over personeelsmanagement en integriteitbeleid, informatie- en gegevensuitwisseling en het beleid inzake informatie en communicatietechnologie in aanvulling op de regels die hierover in het voorstel zijn opgenomen. Verder kan worden gedacht aan onderwerpen als onderlinge ondersteuning bij rampen en zware ongevallen en de dreiging daartoe, geplande grootschalige politieacties, en de inzet van de mobiele eenheden van de landen en bedrijfsvoeringsprocessen. Het ligt voor de hand dat de samenwerkingsafspraken worden voorbereid in het overleg van de korpschefs.

Ten slotte wordt in dit verband gewezen op het zogenoemde interlandelijke driehoeksoverleg over de bestrijding van grensoverschrijdende, zware en georganiseerde criminaliteit (artikel 30). Ten minste een keer per twee maanden vindt dit overleg plaats tussen de procureur-generaal, de hoofdofficieren van justitie, de korpschefs en de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie. In dit overleg kan worden gesproken over alle aspecten die met bovengenoemd onderwerp samenhangen, zoals de uitvoering van het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie en de uitvoering van het in de consensusrijkswet OM geregelde beleidsplan grensoverschrijdende criminaliteit.

Onderlinge regelingen

Het voorstel kent diverse bepalingen die de landen opdraagt een onderlinge regeling te treffen, die door elk van de landen wordt vastgesteld in landelijke regelgeving. Deze verplichtingen moeten worden gezien in het licht van de afspraken tot onderlinge samenwerking en de afspraak dat ambtenaren van politie bevoegd zijn in elk van de landen.

Het betreft in de eerste plaats de opdracht bij onderlinge regeling een ambtsinstructie vast te stellen die regels bevat voor de uitoefening van politiebevoegdheden (artikel 14, eerste lid). Het gaat met name om instructies voor wapen- en geweldsgebruik. Omdat de agenten bevoegd zijn op te treden in elk van de landen is het belangrijk dat hiervoor dezelfde regels gelden. Elk van de landen neemt deze regels op in de regeling die het op grond van artikel 14, eerste lid, zelf treft ter uitvoering van de artikelen 12 en 13 van het voorstel. De landsregeling kan anders dan de onderlinge regeling de burgers bindende bepalingen bevatten. Curaçao en Sint Maarten treffen een regeling bij landsbesluit, houdende algemene regels, Nederland bij algemene maatregel van bestuur. Mocht advisering door de Raad van State of de Raden van Advies over de voorgenomen landsregeling op grond van artikel 14 aanleiding tot aanpassing geven dan dient dit in onderling overleg te gebeuren.

In de tweede plaats draagt artikel 39 van het voorstel de landen op een onderlinge regeling te treffen met het oog op de uitwisselbaarheid van politiegegevens. Om uitwisseling in praktijk mogelijk te maken is het belangrijk afspraken te maken over de wijze van verwerking van gegevens. De landen treffen ook hier zelf een regeling met het oog op de uitwisseling van gegevens, waarbij de onderlinge regeling in acht wordt genomen, In het artikelsgewijze deel van de toelichting wordt uitvoerig ingegaan op de uitwisseling van politiegegevens.

Ten slotte bevat hoofdstuk 6 een aantal opdrachten tot het stellen van onderlinge regels. Het gaat om regels inzake kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten (artikel 41), de uitrusting van de politie (artikel 42) en de hoofdrangen van politie (46). Deze opdrachten tot het treffen van onderlinge regelingen hebben tot doel de samenwerking tussen de korpsen te vereenvoudigen en in gezamenlijk overleg te komen tot minimumkwaliteitsstandaarden.

Onderlinge bijstand

Een andere vorm van directe samenwerking is de regeling van de onderlinge bijstand. Curaçao, Sint Maarten en Nederland zijn overeengekomen dat de korpsen elkaar in beginsel op verzoek bijstand verlenen. Een aantal regels daarover zijn opgenomen in artikel 38. Indien een korps bijstand behoeft voor een van zijn taken dan kan een bijstandsverzoek worden gedaan aan (een van) de andere landen. Uitgangspunt van de landen is dat een verzoek om bijstand wordt ingewilligd. Slechts als dat in redelijkheid niet mogelijk is wordt het verzoek na overleg met degene die om bijstand verzocht afgewezen. Het vierde lid van artikel 38 bevat de criteria voor afwijzing:

– het niet aanwezig zijn van voldoende capaciteit in het korps waarvan de bijstand wordt gevraagd;

– de onmogelijkheid binnen de gevraagde termijn de bijstand te leveren of

– om andere redenen in redelijkheid niet aan het verzoek kan worden voldaan.

De verantwoordelijke minister van het land waaraan bijstand wordt gevraagd beslist op het verzoek. Meer precies wordt op de regeling ingegaan in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 38.

Onderwijs

Voorgeschreven is dat de landen voorzien in gezamenlijk politieonderwijs (artikel 40). Het voorstel laat open op welke manier dit moet worden gerealiseerd. Dit zou een politieschool kunnen zijn, maar evengoed een inkoopmodel, waarbij gezamenlijk opleidingen worden ingekocht. Artikel 40 sluit niet uit dat ook met andere landen wordt samengewerkt.

5. De gemeenschappelijke voorziening politie

Hoofdstuk 5 van het voorstel regelt de samenwerking tussen de politie van de landen door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie die de landen gezamenlijk in stand houden.

Inzet van de gemeenschappelijke voorziening politie in de korpsen

De gemeenschappelijke voorziening politie is in de eerste plaats een organisatie die mensen, middelen en materieel beschikbaar stelt aan de korpsen van de landen ten behoeve van onderzoek:

a. naar grensoverschrijdende criminaliteit;

b. naar misdrijven, die gezien de ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin ze worden gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken;

c. ter uitvoering van interregionale en internationale verzoeken tot rechtshulp met betrekking tot strafbare feiten bedoeld onder a en b.

De politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld, zijn niet bij de voorziening in dienst maar in één van de landen die de ambtenaren beschikbaar heeft gesteld voor de gemeenschappelijke voorziening politie (zie hierover de toelichting bij artikel 29). De gemeenschappelijke voorziening politie oefent als zodanig geen politietaak uit.

Inzet van ambtenaren van politie via de gemeenschappelijke voorziening politie in de korpsen gebeurt op basis van een jaarplan waarover de politieministers van de landen overeenstemming moeten bereiken en dat door hen wordt vastgesteld. De directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie voert het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie uit.

Het personeel dat aan de korpsen beschikbaar wordt gesteld door de gemeenschappelijke voorziening politie voert de werkzaamheden uit in de korpsen. Artikel 8 van het voorstel draagt de landen op de onderzoeken naar kort gezegd grensoverschrijdende, zware en georganiseerde criminaliteit te laten verrichten door een onderdeel van het korps waarin ambtenaren van het korps en ambtenaren die door de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld op basis van evenredigheid en gelijkwaardigheid samenwerken. Het begrip onderdeel schrijft niet een bepaalde organisatiewijze van het korps voor. Het is mogelijk de onderzoeken onder te brengen in een algemene rechercheafdeling, maar ook kan worden gewerkt met bijzondere rechercheteams. Keuzes dienen te worden gemaakt op basis van vakinhoud; de kwaliteit van het werk en de doelgerichtheid van de recherche moeten leidend zijn. Wel moet worden voldaan aan het in artikel 8, derde lid, neergelegde vereiste van samenwerking binnen het onderdeel tussen ambtenaren van het korps en ambtenaren die door de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zij gesteld. Het begrip evenredigheid heeft betrekking op het aantal personeelsleden dat via de gemeenschappelijke voorziening politie wordt ingezet. Het komt erop neer dat elk personeelslid dat door de gemeenschappelijke voorziening politie ingezet wordt, samenwerkt met een medewerker van het korps die in het betrokken onderdeel werkzaam is (twinning). Het begrip gelijkwaardigheid heeft betrekking op de kwaliteit van het via de gemeenschappelijke voorziening politie ingezette personeel en de daarmee corresponderende kwaliteit van de medewerker van het korps waarmee dit personeelslid samenwerkt. De inzet van personeel vindt planmatig plaats op grond van de door de procureur-generaal vastgestelde prioriteiten. De inzet van personeel zal sterk afhankelijk zijn van factoren als de aard, soort en omvang van de onderzoeken. Het gebruik van de begrippen evenredigheid en gelijkwaardigheid brengt niet met zich mee dat steeds dezelfde ambtenaren in een korps ingezet zullen worden. De inzet varieert immers naar behoefte zoals geformuleerd in het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie. Ook omwille van de kennisoverdracht en de borging van de kwaliteit zullen de korpsen steeds afwisselende personeelsleden moeten aanwijzen voor de zogenoemde twinning.

De werkzaamheden in de korpsen door ambtenaren die door de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld worden verricht onder lokaal gezag dat bij onderzoeken als hierboven genoemd in handen is van de procureur-generaal. Dit bevoegd gezag beslist welke onderzoeken worden gedaan. De functionele aansturing is de verantwoordelijkheid van de korpschef. Hij dient ervoor zorg te dragen dat het gevraagde onderzoek daadwerkelijk kan worden gedaan, door daarvoor voldoende mensen vrij te maken en de omstandigheden te creëren waardoor deze mensen goed in staat zijn het werk te verrichten. In praktijk zal de dagelijkse aansturing aan een teamchef worden overgelaten.

Bij de inzet van personeel is ook de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie betrokken. Hij ziet er immers op toe of de inzet geschiedt overeenkomstig de daarover in het jaarplan gemaakte afspraken. Zo nodig treden de korpschef en de directeur hierover in overleg. Artikel 24 voorziet in een procedure om eventuele geschillen over de inzet op te lossen.

De in artikel 8, derde lid, voorgeschreven samenwerking leidt tot uitwisseling van kennis en ervaring tussen (vaste) medewerkers van de korpsen en de door de gemeenschappelijke voorziening politie in de korpsen ingezette medewerkers en tot versterking van elkaars kwaliteiten. Gedacht wordt aan twinningrelaties zoals hiervoor al aangegeven.

De werkzaamheden die ambtenaren die door de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld verrichten in de korpsen hoeven niet beperkt te zijn tot eerdergenoemde onderzoeken. Artikel 20, derde lid, biedt de mogelijkheid in onderling overleg personeel via de gemeenschappelijke voorziening politie in te zetten voor andere taken. In dat geval zijn deze ambtenaren werkzaam in het onderdeel van het korps dat belast is met de taken waarvoor betrokkenen worden ingezet, bijvoorbeeld een onderdeel dat belast is met de bestrijding jeugd- en zedenmisdrijven. Een en ander zal tot uitdrukking moeten komen in het jaarplan.

De verantwoordelijkheid van de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie voor personeel dat is beschikbaar gesteld aan de korpsen

Hiervoor is de verantwoordelijkheid van de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie voor de doelgerichte inzet van personeel en middelen dat via de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar komt al aan de orde geweest. De directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie is ook verantwoordelijk voor de kwaliteit, waaronder de integriteit, van dit personeel. Hij dient ervoor te zorgen dat de ambtenaren die beschikbaar worden gesteld door de gemeenschappelijke voorziening politie voldoen aan de onderling overeengekomen kwaliteitscriteria. Hij is ervoor verantwoordelijk dat bedoelde ambtenaren voldoende zijn en blijven opgeleid en getraind. Daarbij is hij uiteraard gebonden aan de opleidings- en trainingsvereisten die de landen onderling zijn overeengekomen op grond van artikel 41.

De verantwoordelijkheid van de directeur voor de doelgerichte inzet van het personeel en hun kwaliteit, betekent dat hij hierop daadwerkelijk zicht moet kunnen hebben. Hiertoe zal hij regelmatig met de korpschefs moeten overleggen. Dit kan enerzijds in het in de in artikelen 30 en 36 geregelde overleg en anderzijds in bilaterale overleggen. Zicht op kwaliteit en integriteit houdt hij ook doordat hij op de hoogte is van klachten die door ambtenaren die via de gemeenschappelijke voorziening politie werkzaam in de korpsen zijn ingediend.

Zicht op de inzet van ambtenaren via de gemeenschappelijke voorziening politie bestaat bovendien bij ieder die het aangaat door de viermaandelijkse rapportageverplichting hierover door de korpschef aan de vier politieministers en de procureur-generaal. Hiervan ontvangt de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie een afschrift. De directeur heeft op zijn beurt de verplichting de ministers en de procureur-generaal te informeren (artikel 23). Deze informatie hebben betrokkenen uiteraard ook nodig om toezicht te kunnen houden op de uitvoering van het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie (artikel 34) en het maken van het jaarverslag (artikel 35).

Relatie met het recherchesamenwerkingsteam

Het door de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar gestelde personeel in de korpsen wordt belast met taken die thans, zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de korpsen terzake, worden verricht door het recherchesamenwerkingsteam dat is ingesteld bij protocol inzake de gespecialiseerde recherchesamenwerking tussen de landen van het Koninkrijk van 30 november 2001. Het voorstel beoogt een structurele vorm van samenwerking bij de bestrijding van grensoverschrijdende en georganiseerde criminaliteit te regelen. Daarbij is overwogen dat het in het algemeen de voorkeur verdient dat opsporing van strafbare feiten ingebed in de landelijke politiekorpsen plaatsvindt. Niet in de laatste plaats omdat daar de informatie berust die daarvoor nodig is, maar ook omdat de bestrijding van criminaliteit een verantwoordelijkheid van elk van de landen zelf is. Het bovenlandelijk belang van opsporing van genoemde vormen van criminaliteit brengt met zich dat wettelijke garanties nodig zijn dat dergelijk onderzoek ook naar behoren kan plaatsvinden als de korpsen zelf daarvoor over onvoldoende capaciteit beschikken. De regeling van de gemeenschappelijke voorziening politie in combinatie met bepalingen in de consensusrijkswet OM over grensoverschrijdende criminaliteit bieden dergelijke garanties. Met het oog op de implementatie van deze rijkswet zullen nadere afspraken moeten worden gemaakt tussen de regeringen van Nederland en de Nederlandse Antillen en de bestuurscolleges van Curaçao en Sint Maarten over de feitelijke overgang naar de korpsen van de werkzaamheden waarmee thans het recherchesamenwerkingsteam is belast op grond van eerdergenoemd protocol van 30 november 2001.

Beheer en bekostiging

Aangestipt is al dat de voorziening werkt op basis van een jaarplan, waarover de politieministers van de landen overeenstemming moeten bereiken. Dit plan wordt voorbereid door de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie. Vanwege de directe samenhang met de jaarplannen van de korpsen en van de openbare ministeries van de landen en met het beleidsplan grensoverschrijdende criminaliteit is voorgeschreven dat deze plannen, samen met de criminaliteitsbeeldanalyses van de landen, de basis vormen voor het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie. Tevens is met het oog op die samenhang overleg voorgeschreven met de korpschefs, de hoofdofficieren van justitie en de procureur-generaal. Laatstgenoemde – immers drager van het bevoegd gezag over de justitiële politietaak – moet instemmen met het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie. Bij blijvend verschil van opvatting tussen de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie en de procureur-generaal beslissen de ministers. De vier gezamenlijk verantwoordelijke ministers moeten uiteindelijk overeenstemming bereiken over het jaarplan en de begroting van de gemeenschappelijke voorziening politie. De begroting wordt vastgesteld door de rijksministerraad, het jaarplan door de ministers. De landen dragen gezamenlijk ieder ten laste van de eigen begroting de kosten overeenkomstig de besluitvorming in de rijksministerraad hierover. Dit impliceert dat in de begroting de kostenverdeling is opgenomen. Uitgangspunt is dat ieder land de eigen kosten draagt.

De planmatige vorm van werken kan in bijzondere gevallen worden doorbroken door de procureur-generaal, die op grond van artikel 25 zo nodig in afwijking van het jaarplan een beroep kan doen op de gemeenschappelijke voorziening politie. Van een bijzonder geval kan bijvoorbeeld sprake zijn als een korps dringend bijstand behoeft en geen van de andere korpsen in staat is die bijstand op korte termijn te leveren of als er dringend behoefte is aan zeer specialistische bijstand die alleen in voldoende mate aanwezig is in de gemeenschappelijke voorziening politie. In dergelijke gevallen vindt een onderzoek plaats binnen een korps. Het is ook mogelijk in bijzondere gevallen een beroep te doen op de gemeenschappelijke voorziening politie ten behoeve van de in artikel 9 geregelde (lands)recherche.

6. Kwaliteitszorg en klachtbehandeling

Hiervoor is de verantwoordelijkheid van elk van de landen voor inrichting en instandhouding van een volwaardig politiekorps al aan de orde geweest. De zorgplicht hiertoe is opgenomen in artikel 7, eerste lid, van het voorstel. Het tweede lid draagt de landen op in enkele cruciale politiefuncties te voorzien. Het is uiteraard aan de landen zelf te zorgen voor een goed functionerende politie, waar nodig en wenselijk in samenwerking met de andere landen. Mede met het oog op de samenwerking bevat het voorstel enkele bepalingen met het oog op het kwalitatief aan de maat zijn van de politie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in Curaçao en in Sint Maarten.

In de eerste plaats betreft dit de verplichting een minimumsterkte voor de politie vast te stellen volgens een bij algemene maatregel van rijksbestuur vastgelegde methode (artikel 49). Met het oog op de samenwerking is het relevant dat de beide nieuwe landen en Bonaire, Sint Eustatius en Saba beschikken over een politie die in beginsel is toegerust op de uitoefening van de politietaken in het land respectievelijk op de drie eilanden.

Politieambtenaren in elk van de landen zullen moeten voldoen aan de onderling overeengekomen kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten (artikel 41). Ook over de uitrusting van politieambtenaren worden onderlinge regels gesteld.

Integriteitsbeleid is in Nederland, Curaçao en Sint Maarten een bijzonder punt van aandacht vanwege de aard van het politiewerk die met zich brengt dat schending van integriteit op de loer ligt. Artikel 45 draagt elk van de landen op een integriteitsbeleid te voeren als vast onderdeel van het personeelsbeleid. Ook dient er een gedragscode voor goed ambtelijk handelen tot stand te worden gebracht waarin onder meer regels worden opgenomen over het aannemen van giften en geschenken, het doen van beloftes en toezeggingen en de omgang met vertrouwelijke informatie.

Ook een goede behandeling van klachten kan de kwaliteit van het korps ten goede komen. Elk van de landen is op grond van artikel 43 verplicht hiertoe een regeling te treffen. Op grond van artikel 28 geldt deze regeling ook voor ambtenaren van politie die via de gemeenschappelijke voorziening politie werkzaam zijn bij een korps. In het voorstel voor de consensusrijkswet Raad voor de rechtshandhaving is geregeld dat de landen ervoor kunnen kiezen de Raad op te dragen te adviseren over klachten. Naast interne behandeling van klachten, zal in elk van de landen de mogelijkheid bestaan klachten in te dienen bij een onafhankelijke ombudsman.

Ten slotte wordt in dit verband gewezen op de in artikel 50 opgenomen zorgplicht van de beheerder van het korps voor de kwaliteit van de taakuitoefening, de resultaten en het beheer van de politie. Voorgeschreven is dat de kwaliteit regelmatig wordt geëvalueerd door in ieder geval zelfevaluaties en onafhankelijke visitaties. Met het oog op de samenwerking is het relevant te kunnen bezien of elk van de korpsen een vergelijkbare minimumstandaard heeft. Daartoe is het nodig dat de resultaten van de evaluaties vergelijkbaar zijn. Met het oog daarop zullen onderlinge regels over de kwaliteitszorg en de evaluatie worden gesteld.

7. Relatie met het verbetertraject politie

In de Slotverklaring van 2 november 2006 is overeengekomen dat voordat de nieuwe staatkundige structuur in werking treedt, de politieorganisatie sterk verbeterd moet worden. Gezamenlijk zullen de landen vaststellen waaraan de politiekorpsen in dat kader minimaal moeten voldoen. De activiteiten van het Plan Veiligheid Nederlandse Antillen (PVNA) zijn in dat licht eveneens beoordeeld en aangepast. Uitgangspunt is dat Nederland nog intensiever betrokken zal zijn bij de nodige verbeteringen.

In opdracht van het Plan Veiligheid Nederlandse Antillen heeft de Nederlandse politie begin 2008 in een verkennende fase een knelpuntenanalyse opgesteld, op grond van inhoudelijke informatie die de korpsen hebben aangereikt. Nadat op 1 oktober 2008 politieke overeenstemming is bereikt over de ontwikkelingsrichting van de korpsen en de organisatie van een gemeenschappelijke politievoorziening, ontstond ook de ruimte voor de korpsen om met ondersteuning van de Nederlandse politie bouwtekeningen te ontwikkelen voor de nieuwe korpsen. Daarbij wordt per korps voor zowel de opsporing, de handhaving van de openbare orde en de bedrijfsvoering bezien hoe de werkprocessen dienen te worden ingericht en hoe door middel van onderlinge samenwerking een grotere doelmatigheid en effectiviteit kan worden gerealiseerd. Op basis van die bouwtekeningen en bijbehorende financiële ramingen worden implementatieplannen opgesteld. Bij de versterking van de politieorganisatie wordt nadrukkelijk rekening gehouden met het op niveau blijven functioneren van de reeds bestaande en werkende organisatieonderdelen en versterkingsprocessen. Ook wordt rekening gehouden met de verbeterplannen van bijvoorbeeld het openbaar ministerie, de dienst justitiële inrichtingen en andere partners in de keten van rechtshandhaving.

De plannen van het PVNA zijn in zoverre aangepast dat het verbetertraject onder regie van de Ministeriële Stuurgroep PVNA is gebracht en voor de jaren 2008 en 2009 nog sterkere prioriteit is toegekend aan de verbetering van de politieorganisaties. Daartoe is ook het beschikbare budget nadrukkelijker geoormerkt voor Curaçao, Sint Maarten en de toekomstige openbare lichamen Bonaire, Saba en Sint Eustatius. Met een belangrijk deel van die middelen wordt verder geïnvesteerd in de duurzame verbetering van de politieorganisatie in het algemeen en de bedrijfsvoering in het bijzonder.

Het verbetertraject is er op gericht dat de nieuwe landen bij aanvang van de staatkundige hervorming beschikken over een politiekorps dat in staat is de politietaken te vervullen. Daartoe moeten de huidige korpsen qua organisatie en functioneren sterk worden verbeterd. Het traject richt zich op alle facetten van de politie: de handhaving van de openbare orde, de opsporing en de bedrijfsvoering. Daarbij zal ook worden bezien of en zo ja hoe de korpsen zelfstandig de relevante taken kunnen uitoefenen en in hoeverre het wenselijk of noodzakelijk is om in onderlinge samenwerking taken uit te voeren.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Dit artikel bevat een aantal begripsbepalingen.

Daar waar in het vervolg van het wetsvoorstel wordt gesproken van Onze Ministers worden de Ministers van Justitie van Curaçao, Sint Maarten en Nederland en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezamenlijk bedoeld. Het begrip Onze Minister verwijst steeds naar de «politieministers» van de drie landen afzonderlijk. In Curaçao en Sint Maarten is dit alleen de Minister van Justitie, in Nederland zijn de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie verantwoordelijk. Indien het begrip Onze Minister wordt gebruikt gaat het wat Nederland betreft om de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie van Nederland. Indien andere verhoudingen gelden dan worden deze uitgeschreven.

Daar waar gesproken wordt van landen wordt gedoeld op Curaçao, Sint Maarten en Nederland, voor zover het betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In een aantal gevallen richt een bepaling zich tot de Nederlandse regelgever op centraal niveau, terwijl wordt gesproken van «de landen». Strikt genomen klopt in die gevallen de aanduiding landen niet helemaal. Omdat echter volstrekt duidelijk tot wie de verplichting regels te stellen zich richt is er voor gekozen ook in die gevallen kortheidshalve het begrip landen te gebruiken. Het betreft de artikelen 7, 10, 14, 41 tot en met 43, 45, 46 en 53.

In navolging van de Politiewet 1993 wordt gesproken over «taken ten dienste van de justitie» (eerste lid, onder n). Hiermee is niet beoogd de bevoegdheden van de politie op strafrechtelijk gebied uit te breiden. Bedoeld is buiten twijfel te stellen dat indien de politie deze taken verricht ze dat doet onder het justitiële gezag van de politie. Sub 1° heeft uitsluitend betrekking op Nederland, omdat op Curaçao en Sint Maarten de Minister van Justitie ook is belast met openbare orde taken. Deze worden niet uitgevoerd onder gezag van de procureur-generaal, maar onder direct gezag van de Minister van Justitie, sub 2° heeft betrekking op alle drie de landen. De begripsomschrijving in onder 2° sluit niet uit dat bijvoorbeeld gerechtelijke mededelingen in strafzaken niet door de (parket)politie worden betekend maar door een deurwaarder. Dit is aan de landen zelf. Indien de politie is betrokken dan verricht zij deze werkzaamheden onder justitieel gezag.

Het tweede lid stelt in navolging van artikel 1, tweede lid, van de Politiewet 1993 buiten twijfel dat ook persoonsbeveiliging een onderdeel is van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Dit betekent onder andere dat persoonsbeveiliging wordt uitgevoerd onder gezag van de officier van justitie. Persoonsbeveiliging wordt in de regel ingezet wanneer bij een gebeurtenis voor het leven van personen of hun fysieke integriteit of voor andere ernstige delicten valt te vrezen. De officier van justitie is dan de bevoegde autoriteit vanwege zijn taak om in concrete gevallen ernstige strafbare feiten te voorkomen of te beëindigen (strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde).

Artikel 2

Dit artikel bepaalt de reikwijdte van het voorstel. De bepalingen van de rijkswet zijn niet van toepassing op de politie van het Europese deel van Nederland. Indien ambtenaren van politie van een van de korpsen van het Europese deel van Nederland bijvoorbeeld via de gemeenschappelijke voorziening politie werkzaam zijn bij de politie in Curaçao, Sint Maarten of op Bonaire, Sint Eustatius en Saba dan gelden de bepalingen van dit voorstel wel voor hen.

Artikel 3

De bepalingen over ambtenaren van politie zijn van toepassing op alle ambtenaren van politie werkzaam in de landen, tenzij een bepaling nadrukkelijk over een bepaalde categorie van ambtenaren van politie spreekt.

Elk van de landen heeft de mogelijkheid vrijwillige politie in te voeren. Dit kan een instrument zijn om de bedrijfsvoering te flexibiliseren. Zo kan bij piekbelasting – bijvoorbeeld carnaval – een beroep worden gedaan op vrijwillige politieambtenaren, die altijd dienen te functioneren onder het bevoegd gezag van de politie. De vrijwillige politieagenten zijn gewone politieambtenaren met de daarbij behorende bevoegdheden. Elk van de landen kan nadere regels stellen voor de vrijwillige politie, bijvoorbeeld over de taken van de vrijwillige ambtenaren van politie. Het artikel staat er niet aan in de weg dat in de landen weerkorpsen bestaan.

Artikelen 4 en 5

Artikel 4 regelt conform de afspraken daarover in de Slotverklaring dat zowel Curaçao als Sint Maarten een eigen politiekorps hebben. Bonaire, Sint Eustatius en Saba beschikken samen over één korps. In elk van de landen behartigt het politiekorps de politietaak.

De taakomschrijving komt overeen met die in de Nederlands-Antilliaanse Politieregeling 1999 en de Nederlandse Politiewet 1993. Dit betekent niet dat uitsluitend ambtenaren van politie van de korpsen politietaken kunnen uitvoeren. Zo kunnen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba politietaken zijn opgedragen aan de Koninklijke marechaussee en kunnen militairen van de Koninklijke marechaussee en van andere onderdelen van de krijgsmacht bijstand verlenen (artikel 11). In zowel Curaçao als Sint Maarten als op Bonaire, Sint Eustatius en Saba kunnen de korpsen worden bijgestaan en versterkt door buitengewone agenten van politie (artikel 10). Daarnaast is bijstand van andere korpsen (artikel 38) en in bijzondere gevallen op vordering van de procureur-generaal door de gemeenschappelijke voorziening politie mogelijk (artikel 25). Verder kan nog worden gewezen op de Kustwacht die in de Rijkswet Kustwacht aangewezen politietaken in de wateren van de landen en het daarboven gelegen luchtruim verricht.

Artikel 6

Dit artikel regelt dat de dagelijkse leiding van de ambtenaren van politie van de korpsen in handen is van een korpschef. De ambtenaren van zijn korps zijn aan hem ondergeschikt. Het gehele korps is onderworpen aan het bevoegd gezag van de politie. Dit is de procureur-generaal voor zover het gaat om de justitiële taken van de politie (artikel 16). Het openbaar ministerie is uiteraard werkzaam onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie (zie hierover de memorie van toelichting bij de consensusrijkswet OM en het algemeen deel van deze toelichting). Voor zover het gaat om de taken ter handhaving van de openbare orde is het bevoegd gezag in Curaçao en Sint Maarten in handen van de Minister van Justitie en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba van de onderscheiden gezaghebbers (artikel 17).

Artikel 7

Het uitgangspunt van dit voorstel is dat ieder land een eigen volwaardig politiekorps in stand houdt. Het eerste lid draagt de zorg hiervoor met zoveel woorden op aan de landen. Daaruit vloeit voort dat elk van de landen regels vaststelt over de inrichting en organisatie van het eigen politiekorps, zodanig dat de randvoorwaarden zijn geschapen voor een korps dat in staat is de politietaak van artikel 5 te verrichten.

Het tweede lid biedt een extra waarborg voor het volwaardige karakter van de eigen politieorganisatie door in aanvulling op de verplichting de inrichting en organisatie te regelen, te bepalen dat de korpsen op enigerlei wijze in een aantal cruciale politiefuncties voorzien. De functies die als cruciaal worden beschouwd zijn aangeduid in het eerste lid onder a tot en met d. De korpsen kunnen deze functies zelf vervullen. Dit is het uitgangspunt in het tweede lid. Het derde lid biedt de ruimte om deze functies in samenwerking met de korpsen van de andere landen te waarborgen.

Artikel 8

Dit artikel legt ten overvloede vast dat de korpsen zijn belast met het verrichten van onderzoek naar grensoverschrijdende criminaliteit, naar misdrijven, die gezien de ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin ze worden gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en onderzoek ter uitvoering van interregionale en internationale verzoeken tot rechtshulp met betrekking tot de hiervoor genoemde strafbare feiten. Voor wat betreft de grensoverschrijdende criminaliteit verwijst het eerste lid naar artikel 34, tweede lid, van de consensusrijkswet OM. Hierin is bepaald dat onder grensoverschrijdende criminaliteit in ieder geval wordt verstaan: terrorisme, internationale drugshandel, computercriminaliteit, het internationale witwassen van geld, internationale wapenhandel, internationale mensenhandel en internationale corruptie.

Het derde lid bepaalt dat de onderzoeken, genoemd in het eerste lid, worden gedaan door een onderdeel van het korps waarvan ook ambtenaren die beschikbaar zijn gesteld via de gemeenschappelijke voorziening politie deel uitmaken. Deze ambtenaren worden overeenkomstig het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie aan de korpsen ten behoeve van de onderzoeken genoemd in het eerste lid beschikbaar gesteld (artikel 20, tweede lid).

Artikel 8 schrijft niet voor op welke wijze de onderzoeken worden georganiseerd in het korps. Ze kunnen worden ondergebracht bij een algemene rechercheafdeling, maar ook bij daartoe aangewezen rechercheteams of op welke wijze ook, mits maar duidelijk is welk organisatieonderdeel belast is met de onderzoeken. Het tweede lid stelt buiten twijfel dat het informatieonderzoek in alle facetten tot de onderzoeken, bedoeld in het eerste lid, behoort. Ook dit aspect van het onderzoek is dus ondergebracht bij het onderdeel dat of de onderdelen die zijn belast met de onderzoeken naar georganiseerde, zware en grensoverschrijdende criminaliteit. Voorgeschreven is dat de onderzoeken plaatsvinden in gemengde teams bestaande uit ambtenaren van het korps en ambtenaren die door de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld, op uitvoerend en leidinggevend niveau. De nauwe samenwerking tussen de leidinggevende uit het korps en de leidinggevende die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie in de korpsen worden ingezet, zoals verwoord in het derde lid, brengt niet met zich dat in alle gevallen waarin personeel door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie wordt ingezet, het leidinggevenden betreft. De praktijk zal moeten uitwijzen, wanneer de inzet van leidinggevenden door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie bijdraagt aan kwaliteitsverbeteringen van de korpsen.

Artikel 9

Het kan voorkomen dat integriteitsonderzoeken om iedere schijn van partijdigheid te vermijden buiten de korpsen moeten worden verricht. Dit is met name het geval indien het onderzoek betreft naar een ambtenaar van een korps. Ook thans gebeurt dat door inschakeling van de Landsrecherche, in Nederland door de rijksrecherche. Op grond van artikel 9, eerste lid, beschikt de procureur-generaal hiervoor in elk van de landen over een recherche. Het hoofd daarvan wordt bij landsbesluit benoemd op zijn voordracht. De bij de recherche van een land werkzame ambtenaren van politie zijn op grond van artikel 12 bevoegd en inzetbaar in elk van de landen. Het is mogelijk dat in bijzondere gevallen voor dergelijk onderzoek op grond van artikel 25 ook een beroep wordt gedaan op de gemeenschappelijke voorziening politie. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als bijzondere specialistische deskundigheid nodig is. Overigens kan de procureur-generaal voor integriteitonderzoeken ook medewerking vragen aan de Nederlandse rijksrecherche op grond van artikel 36, eerste lid, van de consensusrijkswet OM. Dat artikel bepaalt voorts dat de procureur-generaal in het belang van een goede rechtsbedeling kan vorderen dat door hem aangewezen ambtenaren van politie worden belast met onderzoek naar integriteitschendingen en ambtsdelicten.

Artikel 10

De bevoegdheid buitengewone agenten van politie aan te stellen bij de korpsen is overgenomen uit de Politieregeling 1999. Thans wordt aangenomen dat de buitengewone agenten beschikken over de bevoegdheden van ambtenaren van politie, waarbij de taak waarvoor zij zijn aangesteld beperkingen kan impliceren. Dit is in het voorstel geregeld in het tweede lid. Tevens is bepaald dat de ambtsinstructie voor ambtenaren van politie van toepassing is. Elk van de landen zal nadere regels moeten stellen over de eisen van bekwaamheid, geschiktheid en betrouwbaarheid.

Het derde lid bevat een uitzondering voor de Kustwacht. Leden van de Kustwacht die zijn belast met de uitoefening van politietaken op het water en het luchtruim daarboven, zijn aangesteld als buitengewoon agent van politie in de landen, maar zij ontlenen hun bevoegdheden rechtstreeks aan de Rijkswet Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Op grond van genoemde rijkswet is een ambtsinstructie vastgesteld.

Het vijfde lid biedt de landen een grondslag voor een regeling over de taken van de buitengewone agenten van politie.

Artikel 11

Het eerste lid biedt de Nederlandse wetgever de mogelijkheid politietaken op Bonaire, Sint Eustatius en Saba op te dragen aan de Koninklijke marechaussee. De wet dient de taken aan te wijzen die aan de Koninklijke marechaussee worden opgedragen. Gedacht wordt aan de taken die artikel 6 van de Politiewet 1993 opdraagt aan de Koninklijke marechaussee in het Europese deel van Nederland. Bij wet kunnen ook nadere regels worden gesteld over bijvoorbeeld het gezag waaronder de bijstand wordt verleend. Het tweede en derde lid bieden de basis voor politiebijstand op Bonaire, Sint Eustatius en Saba door de Koninklijke marechaussee en andere onderdelen van de krijgsmacht. Bij wet zullen hiervoor nadere regels worden gesteld. Ook hier moet met name gedacht worden aan het gezag over de militairen die bijstand verlenen (vergelijk artikel 15 van de Politiewet 1993).

De militairen van de Koninklijke marechaussee die politietaken verrichten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba of de militairen die op deze eilanden bijstand aan de politie verlenen beschikken op grond van het vierde lid over de bevoegdheden bedoeld in artikel 13. Tevens is de ambtsinstructie van toepassing. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op Bonaire, Sint Eustatius en Saba en dus niet op Curaçao en Sint Maarten.

Artikel 12

In de Slotverklaring is met het oog op eenvoudige politiesamenwerking tussen de landen afgesproken dat ambtenaren van politie bevoegd en inzetbaar zijn in elk van de landen. Dit geldt voor alle ambtenaren van politie, dus ook als ze via de gemeenschappelijke voorziening politie werkzaam zijn bij een korps. Deze afspraak is uitgewerkt in dit artikel. Politieambtenaren ontlenen aan het eerste lid de bevoegdheid in een ander land als ambtenaar van politie op te treden en beschikken ook daar over de bevoegdheden van artikel 13. Zij dienen zich echter in de regel te onthouden van optreden buiten het gebied van aanstelling.

Het tweede lid bepaalt dat ambtenaren uitsluitend buiten hun gebied van aanstelling – dus buiten hun land of buiten Bonaire, Sint Eustatius en Saba – optreden, in opdracht of met uitdrukkelijke toestemming van het daartoe bevoegd gezag. Die opdracht of toestemming kunnen voortvloeien uit het verlenen van bijstand van het ene korps aan het andere op grond van artikel 38. Maar ook kan de inzet van een agent van het ene land in het andere land bijvoorbeeld plaatsvinden in het kader van het opdoen van ervaring buiten het korps. Deze bepaling maakt het overbodig in dergelijke gevallen ambtenaren van politie van het ene land aan te stellen als buitengewoon agent van politie in het andere land. De buitengewone agenten van politie zijn niet bevoegd in de andere landen. Dat geldt uiteraard ook voor de militairen die politietaken verrichten op Bonaire, Sint Eustatius en Saba of bijstand verlenen op verzoek van een van de landen.

De rechtmatigheid van het optreden van een ambtenaar van politie kan gelet op het eerste lid niet ter discussie worden gesteld, ook niet als een ambtenaar in strijd met het tweede lid buiten het gebied van zijn aanstelling is opgetreden. Het tweede lid is een belangrijke instructienorm gericht op de individuele politieambtenaar. Optreden zonder toestemming of opdracht kan zonder meer disciplinaire gevolgen hebben voor de ambtenaar. In het algemeen zal dit ook het geval moeten zijn. Het spreekt voor zich dat politieoptreden zonder opdracht of toestemming zoveel mogelijk moet worden voorkomen.

Artikel 13

De in het eerste tot en met derde lid toegekende bevoegdheden komen overeen met de bevoegdheden die de politie van de Nederlandse Antillen thans hebben (artikel 8 van de Politieregeling 1999) en met de bevoegdheden van de Nederlandse politie (artikel 8 van de Politiewet 1993). Voorts is – in aansluiting op artikel 7 van het voorstel van wet tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.) – een specifieke wettelijke grondslag voor het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen door ambtenaren van politie opgenomen. Aldus wordt voorzien in een formeelwettelijke grondslag voor het gebruik van handboeien.

Ambtenaren van politie zijn bevoegd woningen binnen te treden ter uitvoering van de politietaak. Zij kunnen dat zo nodig doen zonder toestemming van de bewoner. De Staatsregelingen van Curaçao en van Sint Maarten en de Grondwet stellen daaraan eisen ter bescherming van de burger. Het tweede lid bepaalt dat de in alle landen gelijkluidende bepalingen over het binnentreden van woningen in de Wetboeken van Strafvordering van de landen van toepassing zijn. Om misverstanden te voorkomen is bepaald dat evenals bij strafvorderlijk optreden onder dringende omstandigheden van de vereisten van voorafgaande machtiging, legitimatie en mededeling van het doel van binnentreden kan worden afgezien. Door het tweede lid is voldaan aan de vereisten van de Staatsregelingen en de Grondwet.

De in het vijfde lid gestelde beperking is eveneens rechtstreeks ontleend aan het huidige Nederlands-Antilliaanse en Nederlandse recht. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij de Politieregeling 1999 en de memorie van toelichting bij de Politiewet 1993. Aan de Politiewet 1993 is de bevoegdheid van de officier van justitie ontleend om te bepalen dat verdachten of veroordeelden om veiligheidsredenen aan het lichaam mogen worden onderzocht (lid 4). Deze bevoegdheid tot veiligheidsfouillering kan niet op één lijn worden gesteld met het onderzoek aan lichaam en kleding van artikel 78 van het Nederlands-Antilliaanse Wetboek van Strafvordering dat door Curaçao en Sint Maarten en door Nederland voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zal worden overgenomen. Het doel van het strafvorderlijk onderzoek is het verzamelen van bewijsmateriaal. Bij het veiligheidsonderzoek gaat het primair om een maatregel die geen uitstel duldt omdat de veiligheid van de politieambtenaar of betrokkene zelf in het geding is.

Het zesde lid bevat een algemene bevoegdheid tot het vorderen van een in de onderscheiden landen erkend identiteitsbewijs, voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de uitoefening van de politietaak. Deze bevoegdheid sluit aan bij Nederlands-Antilliaanse en Nederlandse regelgeving terzake.

Artikel 14

Op grond van deze bepaling dienen de landen in een onderlinge regeling een ambtsinstructie vast te stellen voor de uitoefening van de politiebevoegdheden. Deze instructie zal, evenals de huidige wapen- en geweldsinstructie voor de Nederlands-Antilliaanse politie, de politieambtenaar voorschrijven op welke wijze hij gebruik moet maken van zijn bevoegdheden. De rechtspositie van de burger wordt door de wijze waarop de agent gebruik moet maken van zijn bevoegdheden niet aangetast. In elk concreet geval zal de toelaatbaarheid van het optreden van de politie aan de wettelijke criteria getoetst moeten worden.

De gezamenlijk tot stand te brengen ambtsinstructie vloeit voort uit de samenwerkingsafspraken in de Slotverklaring. Elk van de landen stelt bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, of bij algemene maatregel van bestuur regels vast ter uitvoering van de artikelen 12 en 13, waarbij in ieder geval de regeling, bedoeld in het eerste lid, wordt opgenomen.

Steeds wanneer dit wetsvoorstel een opdracht aan elk van de landen tot het treffen van een landsbesluit, houdende algemene maatregelen of een algemene maatregel van rijksbestuur geeft, dan betekent dit dat Curaçao en Sint Maarten gebruik maken van het instrument van het landsbesluit, houdende algemene maatregelen, en Nederland van het instrument van de algemene maatregel van bestuur. Op grond van artikel 53 dienen de landen ervoor te zorgen dat de landelijke regelgeving die op grond van dit artikel tot stand moet komen, tegelijk met de inwerkingtreding van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen in werking treedt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 53.

Artikel 15

In dit artikel is de plicht neergelegd om op het niveau van het uitvoerende politiewerk elkaar hulp te verlenen en samen te werken. De plicht strekt zich uit tot alle ambtenaren met een politietaak werkzaam in de landen, dus zowel de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, als de buitengewone agenten van politie, bedoeld in artikel 10. Het artikel sluit aan bij artikel 10 van de Politiewet 1993.

Artikel 16

Evenals thans het geval is in de Nederlandse Antillen voert de procureur-generaal het bevoegd gezag over de justitiële politietaak. Artikel 11 van de consensusrijkswet OM regelt in aanvulling op artikel 16 van dit voorstel dat de procureur-generaal is belast met de zorg voor de justitiële politietaak en dat hij bevoegd is aan de ambtenaren die met de politietaak belast zijn zodanige instructies te geven tot voorkoming, opsporing, en nasporing van strafbare feiten als hij in het belang van een goede justitie nodig oordeelt. Verder bepaalt artikel 11 van de consensusrijkswet OM dat de procureur-generaal waakt voor de richtige uitoefening van de taak van de politie en dat hij bevoegd is daarover aan de onderscheiden Ministers van Justitie de voorstellen te doen die hem dienstig voorkomen. De procureur-generaal oefent zijn bevoegdheden uit onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie van het desbetreffende land.

Artikel 17

Dit artikel regelt wie het bevoegd gezag over de politie voert voor wat betreft de handhaving van de openbare orde en ter uitvoering van de hulpverleningstaak. In Curaçao en Sint Maarten is dit de Minister van Justitie, op Bonaire, Sint Eustatius en Saba de gezaghebber van het desbetreffende openbaar lichaam.

Artikel 19

Een regelmatig terugkerend driehoeksoverleg is essentieel voor een goed functionerende politie en bestaat ook thans (vergelijk artikel 21 van de Politieregeling 1999 en artikel 26 van de Politiewet 1993). Het overleg over de taakuitvoering van de politie vindt plaats tussen het lokale bevoegd gezag van de politie (de Minister van Justitie respectievelijk de gezaghebbers en het openbaar ministerie) en de korpschef. Vanwege het feit dat er sprake is van één korps voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter borging van van de samenhang daarbinnen, vindt het hier bedoelde overleg plaats met de drie gezaghebbers gezamenlijk.

Artikel 20

Het eerste lid van dit artikel regelt dat de landen beschikken over een gemeenschappelijke voorziening politie. Op grond van het tweede lid worden via deze voorziening ambtenaren van politie, middelen en materieel beschikbaar gesteld aan de korpsen ten behoeve van kort gezegd de bestrijding van grensoverschrijdende en zware, georganiseerde criminaliteit. Het aantal ambtenaren dat via de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar wordt gesteld en de daarin vertegenwoordigde specialismen vloeien voort uit het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie.

Hiermee is de wettelijke kerntaak van de voorziening gegeven.

Het derde lid biedt de mogelijkheid in onderling overleg tussen de landen ambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld ook andere politietaken te laten verrichten in de korpsen. In beginsel zal dit tot uitdrukking komen in het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie waarover de verantwoordelijke ministers overeenstemming moeten bereiken. Deze op grond van het derde lid via de gemeenschappelijke voorziening politie ingezette ambtenaren zijn werkzaam in het onderdeel van het korps dat gaat over de taak waarvoor ze worden ingezet en niet in het onderdeel van het korps dat is belast met de grensoverschrijdende, zware en georganiseerde criminaliteit van artikel 8, derde lid. Het vierde lid bepaalt dit nadrukkelijk.

Artikel 21

Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie aan het hoofd van de voorziening staat. Het voorstel bevat diverse bepalingen die zijn taken uitwerken. Ook voor de directeur geldt dat hij onderworpen is aan het bevoegd gezag over de politie. Op de verhouding tussen korpschef en directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie ook in relatie tot de ambtenaren die door de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld, is in het algemeen deel reeds ingegaan.

Het dagelijks beheer van de gemeenschappelijke voorziening politie is in handen van de directeur. Het tweede lid bevat de belangrijke verantwoordelijkheid van de directeur om de doelgerichte inzet van personeel en middelen te bewaken. Mocht hij hierover in conflict komen met een korpschef en zij niet in staat zijn dit conflict te beslechten, dan geldt de geschillenregeling van artikel 24.

Artikel 22

Dit artikel stelt buiten twijfel dat de politieambtenaar die door de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar wordt gesteld aan een korps, zijn werkzaamheden verricht onder leiding van de korpschef. De directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie blijft verantwoordelijk voor bepaalde aspecten van het personeelsbeleid, zoals opleidingen en trainingen.

Artikel 23

Het is voor het toezicht op de uitvoering van het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie belangrijk dat de korpschef regelmatig rapporteert over de inzet van de ambtenaren waarover hij via de gemeenschappelijke voorziening politie beschikt en de resultaten waaraan zij een bijdrage hebben geleverd en dat de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie hierover aan de ministers rapporteert. Artikel 23 regelt daartoe informatieverplichtingen.

Artikel 24

De korpschef zal het door de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar gestelde personeel en materieel in zijn korps in overeenstemming met het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie moeten inzetten. Er kan zich in de praktijk een geschil over de inzet voordoen tussen de korpschef, die primair verantwoordelijk is voor de zaken die zijn korps onderzoekt met behulp van personeel dat via de gemeenschappelijke voorziening beschikbaar is gesteld, en de directeur van de gemeenschappelijke voorziening, die primair verantwoordelijk is voor de doelgerichte inzet van bedoeld personeel. Voor dat geval voorziet dit artikel in een escalatieladder. In eerste instantie zal de procureur-generaal trachten het geschil te beslechten. Indien dat niet lukt beslissen de ministers.

Artikel 25

Dit artikel biedt de procureur-generaal de mogelijkheid om voor de justitiële taken van de politie in bijzondere gevallen bijstand te vragen van ambtenaren van politie die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld.

Van een bijzonder geval kan bijvoorbeeld sprake zijn als een korps dringend bijstand behoeft en geen van de andere korpsen in staat is die bijstand op korte termijn te leveren of als er dringend behoefte is aan zeer specialistische bijstand die alleen in voldoende mate aanwezig is in de gemeenschappelijke voorziening. In dergelijke gevallen vindt een onderzoek plaats binnen een korps. Bij artikel 9 is reeds ingegaan op de mogelijkheid in bijzondere gevallen voor integriteitsonderzoeken gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 25.

Artikel 26

Dit artikel biedt de mogelijkheid dat in onderlinge overeenstemming tussen de landen ondersteunende of specialistische diensten ten behoeve van de politie worden geleverd via de gemeenschappelijke voorziening politie. Gedacht kan worden aan forensische expertise.

Artikel 27

Zoals in het algemeen deel is uiteengezet, is de directeur van de gemeenschappelijke voorziening in de eerste plaats verantwoordelijk voor de kwaliteit van de ambtenaren die via de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld en de overige aspecten van het strategisch personeelsmanagement. Dit artikel geeft daaraan mede uitdrukking door hem op te dragen de kwaliteit en integriteit van deze ambtenaren te bewaken en te bevorderen en te zorgen voor hun opleiding en training. Hij is daarbij gebonden aan de kwaliteitscriteria en de opleidings- en trainingsvereisten die zijn opgenomen in de onderlinge regeling op grond van artikel 41. Ook draagt de directeur ervoor zorg dat de uitrusting van deze ambtenaren in orde is overeenkomstig de onderlinge regeling die is getroffen op grond van artikel 42.

Artikel 28

Dit artikel stelt enkele regels over klachten over gedragingen van ambtenaren van de gemeenschappelijke voorziening politie.

Op klachten over gedragingen van deze ambtenaren van politie is de klachtenregeling van het land van toepassing waar zij werkzaam zijn. Op grond van artikel 43 treffen de landen zo’n regeling. Vanwege de verantwoordelijkheid van de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie voor de kwaliteit van het personeel dat via de gemeenschappelijke voorziening politie werkzaam is in de korpsen, wordt hij bij de klachtafhandeling betrokken. Hij wordt in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen en ontvangt een afschrift van de beslissing. Een klacht kan zowel bij de korpschef als bij de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie worden ingediend, Zij stellen elkaar op de hoogte van ingediende klachten. De landen regelen in hun klachtenregeling wie bevoegd is op een klacht te beslissen.

Artikel 29

De benoeming van de directeur van de gemeenschappelijk voorziening politie is een zaak van de drie betrokken landen. Vanwege de rol die ambtenaren die via de gemeenschappelijke voorziening beschikbaar worden gesteld verrichten bij de bestrijding van de zware, georganiseerde en grensoverschrijdende criminaliteit is betrokkenheid van de procureur-generaal van groot belang. Ook is voorgeschreven dat de korpschefs die nauw met de directeur zullen samenwerken bij de benoeming worden betrokken.

De aard van de werkzaamheden van de directeur waarbij hij in aanraking zal komen met zaken die de interne en externe veiligheid van de landen betreft brengt met zich dat het wenselijk is de functie als vertrouwensfunctie aan te wijzen. Het onderzoek wordt gedaan door de veiligheidsdienst van het land waarvan betrokkene ingezetene is, volgens de regels die in dat land voor veiligheidsonderzoeken gelden. De dienst van het ene land kan de veiligheidsdiensten van de andere landen raadplegen. De ministers kunnen beslissen een dienst van een van de andere landen aan te wijzen indien het betreffende land geen regeling voor vertrouwensonderzoeken heeft.

Benoeming van een directeur vindt plaats na een open en transparante procedure. De start daarvan is een openbaarmaking van de vacature zoals voorgeschreven in het derde lid. De overige ambtenaren van politie die via de gemeenschappelijke voorziening werkzaam zullen zijn, worden beschikbaar gesteld door de landen overeenkomstig de daartoe in de rijksministerraad gemaakte afspraken. De afspraken maken deel uit van de jaarstukken en zullen niet alleen betrekking hebben op de hoeveelheid beschikbaar te stellen personeel, maar ook op kwaliteit van betrokkenen.

Zowel op de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie als op de ambtenaren van politie die door middel van de gemeenschappelijke voorziening beschikbaar worden gesteld zijn de rechtspositieregels voor politieambtenaren van één van de landen van toepassing. Voor de directeur blijkt uit het aanstellingsbesluit welke regels dat zijn, voor de overige ambtenaren geldt dat dit de regels zijn van het land dat ze beschikbaar stelt aan de gemeenschappelijke voorziening politie. Indien betrokkene beschikbaar wordt gesteld door Nederland, dan zijn dit in beginsel de rechtspositieregels voor ambtenaren van politie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De betrokken ministers maken afspraken over eventuele detacherings- en uitzendtoelagen. Uit artikel 29 volgt dat de gemeenschappelijke voorziening politie niet zelf personeel in dienst heeft. Dat is ook niet mogelijk omdat de voorziening geen rechtspersoonlijkheid heeft. De ambtenaren die door de gemeenschappelijke voorziening politie worden ingezet in de korpsen blijven in dienst van het land dat hen beschikbaar heeft gesteld (indien ze afkomstig zijn van een Nederlands politiekorps blijven zij in dienst van de politieregio).

Artikel 30

Dit artikel regelt het zogenoemde interlandelijke driehoeksoverleg over de bestrijding van grensoverschrijdende. zware en georganiseerde criminaliteit. Hierop is reeds ingegaan in het algemeen deel van de toelichting.

Artikel 31

De voor politie verantwoordelijke ministers van de landen zijn samen verantwoordelijk voor het beheer van de gemeenschappelijke voorziening politie. Curaçao, Sint Maarten en Nederland dragen samen de kosten van de gemeenschappelijke voorziening politie. Op de begroting van de landen respectievelijk de rijksbegroting zal de bijdrage die het desbetreffende land levert voor de gemeenschappelijke voorziening voorkomen. Daarover legt de betrokken minister in zijn land verantwoording af. In de artikelen 32 tot en met 35 zijn verschillende aspecten rond begroting en beheer van de gemeenschappelijke voorziening nader uitgewerkt.

Artikel 32

In verband met de begrotingsvoorbereiding in de drie betrokken landen zal van jaar tot jaar tijdig moeten worden vastgesteld welk bedrag voor de gemeenschappelijke voorziening politie wordt uitgetrokken en waarom. In verband daarmee schrijft het vierde lid van dit artikel voor dat de betrokken ministers voor 15 april overleg voeren over de begroting en het jaarverslag. Dit overleg wordt gevoerd op basis van de door de directeur van de gemeenschappelijke voorziening gemaakte ontwerp-stukken. Op grond van het eerste lid van dit artikel moet hij deze stukken een maand voor de uiterste datum van het overleg tussen de ministers aanleveren. Bij de ontwerp-begroting wordt een meerjarenraming gevoegd die inzicht geeft in de kostenontwikkeling van de voorziening voor in ieder geval de vier op het begrotingsjaar volgende jaren. De directeur betrekt op grond van het eerste lid bij de voorbereiding van de stukken de korpschef, de hoofdofficieren van justitie van de landen en de procureur-generaal. Met de laatste dient hij overeenstemming te bereiken. Indien dat niet lukt zullen de ministers de knoop moeten doorhakken (lid 4).

Het tweede en derde lid bevatten nadere voorschriften voor het opstellen van het jaarplan. Deze voorschriften dragen ertoe bij dat elk van de ministers in staat is het bedrag dat voor de voorziening wordt uitgetrokken te verantwoorden. Bovendien bieden ze een basis om gedurende het begrotingsjaar er op te kunnen toezien dat het geld overeenkomstig de bestemming wordt gebruikt. Het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening dient naadloos aan te sluiten bij het jaarplan van de korpsen en bij het in de consensusrijkswet OM geregelde vierjaarlijkse beleidsplan voor de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit. Het tweede lid bevat de verplichting voor de directeur met deze stukken rekening te houden bij het opstellen van het ontwerp-jaarplan. Al deze plannen zullen mede zijn gebaseerd op criminaliteitsbeeldanalyses van de landen die onder verantwoordelijkheid van de procureur-generaal tot stand komen. Het tweede lid bevat de verplichting met deze analyses rekening te houden. Het derde lid bepaalt welke elementen het jaarplan in ieder geval moet bevatten. Aldus is verzekerd dat het jaarplan inzicht geeft in de opsporingsprioriteiten van de onderscheiden landen waarvoor door middel van de gemeenschappelijke voorziening personeel wordt ingezet, de omvang en aard van de capaciteit die daarvoor zal worden ingezet en de resultaten die daarmee worden beoogd. Tevens biedt het jaarplan inzicht in de wijze waarop kwaliteit en opleidingsniveau van de medewerkers die via de gemeenschappelijke voorziening worden ingezet op peil worden gehouden door het voorgeschreven opleidings- en trainingsplan. Ook de korpschefs en de procureur-generaal die op grond van het eerste lid betrokken zijn bij het opstellen van het jaarplan zullen de directeur kunnen aanspreken op de relatie met de jaarplannen van de korpsen en genoemd beleidsplan.

Artikel 33

De begroting van de gemeenschappelijke voorziening politie wordt overeenkomstig de afspraak in onderdeel C 9 van de Slotverklaring vastgesteld in de rijksministerraad. Om de begroting te kunnen beoordelen wordt het ontwerp-jaarplan aan de rijksministerraad meegezonden. Uit de begroting zal de kostentoedeling aan de landen moeten blijken. Na vaststelling van de begroting door de rijksministerraad stellen de verantwoordelijke ministers het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie vast. De verantwoordelijke ministers zullen in hun begroting het afgesproken bedrag opnemen. Uiteindelijk oordelen de parlementen van de landen daarover,

Artikel 34

Het dagelijks beheer door de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie impliceert ook dat hij in eerste instantie degene is die ervoor moet zorgen dat het jaarplan en de begroting worden uitgevoerd. Voor zover het jaarplan ziet op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde doet hij dit onder directe verantwoordelijkheid van de procureur-generaal. De uitvoering van de andere onderdelen van het jaarplan en de begroting geschieden onder directe verantwoordelijkheid van de politieministers van de landen.

Artikel 35

Over de uitvoering van de begroting en het jaarplan legt de directeur verantwoording af aan de ministers door middel van een jaarverslag dat een jaarrekening bevat. Dit moet voldoende basis bieden voor elk van de ministers om verantwoording af te leggen aan hun parlement. Dit betekent dat de presentatie zo moet zijn dat duidelijk is op welke wijze de bijdrage van de onderscheiden landen is besteed.

Het tweede lid is opgenomen om een drievoudige accountantscontrole te voorkomen. Het derde lid biedt elk van de ministers gelegenheid de controlewerkzaamheden door een eigen accountant te laten onderzoeken. Het toezicht van de Rekenkamers van elk van de landen strekt zich in beginsel uit tot de gemeenschappelijke voorziening politie. Het is wenselijk dat zij hierover onderling afspraken maken. Dit regelt het vierde lid.

Artikel 36

Overeenkomstig de afspraak in de Slotverklaring (onderdeel C 13) is het overleg tussen de korpschefs hier geregeld. Aan dit overleg wordt vier keer per jaar ook deelgenomen door de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie.

Artikel 37

Overeenkomstig de afspraak in de Slotverklaring (onderdeel C 14) is het overleg tussen de Ministers van Justitie in deze bepaling gecodificeerd. Ook de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neemt als politieminister aan dit overleg deel. Het tweede lid bepaalt dat de ministers samenwerkingsafspraken maken. Dergelijke afspraken zullen worden voorbereid in het in artikel 36 geregelde overleg van de korpschefs.

Artikel 38

Dit artikel biedt de basis voor onderlinge samenwerking tussen de korpsen door het verlenen van bijstand door middel van het beschikbaar stellen van politiepersoneel. Uitgangpunt is dat een verzoek om bijstand wordt ingewilligd tenzij in redelijkheid niet aan dat verzoek kan worden voldaan. De onderdelen a en b van het vierde lid vullen dit redelijkheidscriterium voor twee gevallen in: de gevraagde capaciteit is eenvoudigweg niet beschikbaar of kan niet binnen de gevraagde termijn worden geleverd. Indien het voornemen bestaat een verzoek te weigeren dan vindt daarover steeds eerst overleg plaats met de verzoeker (vierde lid). Een verzoek om bijstand dat betrekking heeft op de openbare orde of hulpverleningstaken wordt in beginsel gedaan door of namens de Minister van Justitie (Curaçao en Sint Maarten) respectievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Nederland) op aanvraag van de gezaghebber. Om praktische redenen is het denkbaar dat voor Bonaire, Saba en Sint Eustatius deze bevoegdheid wordt gemandateerd aan de rijksvertegenwoordiger. Op een verzoek om bijstand ten behoeve van de justitiële taken van de politie beslist de Minister van Justitie van welk land de bijstand wordt gevraagd na overleg met de procureur-generaal.

De bijstand kan uitsluitend worden beëindigd op de in het zesde lid opgenomen gronden. De gronden onder a en b spreken voor zich. De grond onder c kan zich voordoen als het land dat de bijstand verleent zelf dringend behoefte heeft aan de capaciteit die beschikbaar is gesteld. Indien men de bijstand wil beëindigen omdat voortzetting van de bijstand in strijd is met het belang van het land dat de bijstand verleent dan vindt steeds overleg plaats met degene die op grond van het eerste of tweede lid om bijstand heeft verzocht.

De ambtenaar die bijstand verleent, oefent zijn bevoegdheden uit onder het bevoegd gezag van de politie van het land waarin hij te werk wordt gesteld. Hij blijft echter aangesteld als ambtenaar van politie in het land dat hem uitzendt. Hij behoudt derhalve zijn rechtspositie als ambtenaar van politie van het uitzendende land.

Artikel 39

De onderlinge contacten tussen de landen en eilanden zijn intensief en het is dan ook van groot belang dat de politiekorpsen nauw met elkaar samenwerken om zicht te kunnen houden op gebeurtenissen of ontwikkelingen die relevant zijn voor de uitoefening van de politietaak. Daarvoor kan worden gedacht aan vormen van criminaliteit die raakvlakken hebben met meerdere eilanden, bijvoorbeeld doordat de betrokken dadergroeperingen op verschillende eilanden actief zijn of doordat getuigen of slachtoffers op verschillende eilanden wonen.

Een belangrijk aspect in de samenwerking tussen de politiekorpsen wordt gevormd door de uitwisseling van politiegegevens. De gegevens die door de ambtenaren van een politiekorps van een land zijn verzameld met het oog op de uitvoering van de politietaak kunnen ook van belang zijn voor ambtenaren van een politiekorps van een ander land. Op grond van het eerste lid is de korpsbeheerder gehouden om gegevens ter beschikking testellen aan de andere politiekorpsen indien deze voor die korpsen van belang kunnen zijn met het oog op de uitoefening van de politietaak. In geval van gevoelige opsporingsonderzoeken met een hoog afbreukrisico kan de behoefte bestaan aan afscherming van de gegevens, ook binnen het eigen politiekorps (embargo-onderzoeken). Het onderzoek kan ernstig worden geschaad indien de gegevens binnen de politie te ruim worden verspreid. Ook kan het voorkomen dat uitwisseling van politiegegevens tot gevaar of risico voor het leven van personen kan leiden (informanten). In dergelijke gevallen kan een goede uitvoering van de politietaak met zich brengen dat de gegevens binnen een kleine kring van politieambtenaren worden verwerkt en dat de gegevens niet, of slechts onder beperkende voorwaarden, ter beschikking worden gesteld aan ambtenaren van de andere politiekorpsen. Uitgangspunt is echter dat politiegegevens tussen de korpsen worden uitgewisseld. Slechts in bijzondere gevallen kan daarvan worden afgeweken. Dit kan nader worden uitgewerkt in de wetgeving van de landen, bijvoorbeeld in de regels op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens.

Het tweede lid biedt een waarborg voor de daadwerkelijke mogelijkheid gegevens uit te wisselen door voor te schrijven dat een onderlinge regeling wordt getroffen met het oog op de uitwisselbaarheid van gegevens. Dit vergt immers dat registratie op vergelijkbare wijze plaatsvindt. De onderlinge regeling zal ook voorschriften over gegevensbescherming bevatten die voor elk van de landen relevant zijn in verband met gegevensuitwisseling. Men zal immers alleen kunnen en willen uitwisselen indien een zeker niveau van bescherming van gegevens is gegarandeerd. De met inachtneming van de onderlinge regeling getroffen regels in de landen, maken deel uit van de voorschriften die de landen bij de uitwisseling in acht nemen.

De ministers kunnen op grond van het derde lid bepaalde registraties voorschrijven. Gedacht kan worden aan een opsporingsregister (OPS), een herkenningsdienstregister (HKS) en een vingerafdrukkensysteem.

Het vierde en vijfde lid regelen dat de politie van Curaçao en Sint Maarten en de politie van het Europese deel van Nederland gegevens uitwisselen. Dit is mogelijk – ook zonder deze wettelijke grondslag – als Curaçao en Sint Maarten beschikken over adequate regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met internationale verplichtingen waaraan Nederland is gehouden. Artikel 58 voorziet in de mogelijkheid het vierde en vijfde lid later in werking te laten treden dan de rest van de wet. De beide leden hoeven niet tegelijkertijd in werking te treden. Overigens zal het tot die tijd mogelijk zijn politiegegevens uit te wisselen tussen het Europese deel van Nederland en Curaçao respectievelijk Sint Maarten op grond van een onderlinge regeling waarin nadere voorwaarden worden gesteld aan de bescherming van gegevens. Dit is geregeld in artikel 57.De onderlinge regeling op grond van artikel 57 artikel kan samenvallen met de onderlinge regeling op grond van artikel 39, tweede lid.

Artikel 40

Dit artikel bepaalt dat de landen gezamenlijk voorzien in politieonderwijs. Dit laat open op welke wijze dat gebeurt. De landen kunnen gezamenlijk een politie opleidingsinstituut inrichten, dan wel gezamenlijk onderwijsmodules inkopen, of een combinatie van beiden. Vanzelfsprekend moet het onderwijs erop gericht zijn dat de politieambtenaren voldoen aan de kwaliteitseisen zoals die worden bepaald krachtens artikel 41 van deze wet.

Artikelen 41 en 42

In verband met de samenwerking is het nodig dat de politie van de landen een vergelijkbaar kwaliteitsniveau heeft en een vergelijkbare uitrusting. Met het oog daarop dienen de minimum kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten gekoppeld aan rangen en functies gelijk te zijn en moet de uitrusting vergelijkbaar zijn. Hiertoe treffende de landen een onderlinge regeling die ze vaststellen bij landsregeling (vergelijk artikel 14 en de toelichting daarop). Het tweede lid van beide artikelen biedt de landen de mogelijkheid zelf aanvullende kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten en aanvullende regels over de uitrusting te stellen. Het is mogelijk dit te doen in de landsregeling waarbij de onderlinge regeling wordt vastgesteld. Onder de uitrusting worden in het kader van deze wet de zaken verstaan waarover de politieagent beschikt in verband met de uitoefening van zijn taak, zoals handboeien, koppel, bewapening en uitmonstering (korpsbrevet en onderscheidingstekens).

Artikel 43

Dit artikel draagt de landen op regels te stellen over de behandeling van klachten over ambtenaren van politie van de korpsen. In het voorstel van rijkswet Raad voor de rechtshandhaving is geregeld dat zij hierbij indien gewenst de Raad voor de rechtshandhaving als klachtadviescommissie kunnen aanwijzen.

Artikel 44

Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de korpschefs van Curaçao en Sint Maarten bij landsbesluit worden benoemd op voordracht van de respectievelijke Ministers van Justitie. De benoeming van de korpschef van Bonaire, Sint Eustatius en Saba geschiedt op grond van het tweede lid bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie. In alle gevallen wordt de procureur-generaal die het bevoegd gezag over de justitiële politietaak uitoefent gehoord. De functie van korpschef is een vertrouwensfunctie. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de veiligheidsdienst van het desbetreffende land. Het ligt in de rede dat de landen zullen regelen dat ook andere cruciale functies bij de politie vertrouwensfuncties zijn.

Artikel 45

De aanstelling van het personeel van de korpsen en de regeling van hun rechtspositie is een zaak van de onderscheiden landen. Wie bevoegd is tot het aanstellen van personeel kan per land verschillen. Aangenomen mag worden dat dit in het algemeen de korpsbeheerder of mede de korpsbeheerder is. Het eerste lid dat de landen verplicht aan te wijzen wie tot aanstelling van het personeel bevoegd is, hangt samen met het tweede lid dat het tot aanstelling bevoegde gezag verplicht een integriteitsbeleid te voeren. Het tweede lid bevat enkele richtlijnen voor dat beleid zoals de verplichting tot scholing en vorming op het gebied van integriteit en het vaststellen van een gedragscode. In zowel Nederland als Curaçao en Sint Maarten is de integriteit van de politie een bijzonder punt van aandacht als bouwsteen van een kwalitatief hoogwaardig korps. Inherent aan het politiewerk waar ook ter wereld is dat schending van de integriteit steeds op de loer ligt en zoveel mogelijk voorkomen moet worden.

Indien de landen de rechtspositie bij lagere regelgeving willen regelen dan moeten zij daartoe zelf een grondslag opnemen in een landsverordening (Curaçao en Sint Maarten) of een wet (Nederland).

Artikel 46

In de Slotverklaring is met het oog op de samenwerking tussen de politie van de landen afgesproken dat er één rangenstelsel wordt gehanteerd (onderdeel C 17 Slotverklaring). Een gezamenlijk stelsel van hoofdrangen is van belang gelet op de behoefte aan en noodzaak van een goede samenwerking tussen de betrokken korpsen. In combinatie met de onderling overeengekomen kwaliteitscriteria en trainings- en opleidingsvereisten op grond van artikel 41 bevordert een uniform en eenduidig rangenstelsel een soepele samenwerking en uitwisseling tussen de korpsen. Ook bij het verlenen van onderlinge bijstand is helderheid en eenduidigheid inzake rangen en de daaraan verbonden kwaliteitscriteria en minimumaanstellingseisen een absolute voorwaarde. Het is de landen toegestaan binnen de rangen te differentiëren. De behoefte daaraan kan toenemen naarmate er meer specialismen binnen een korps ontstaan en kwaliteitseisen daarop dienen te worden toegesneden. Dat laat onverlet dat voor eenzelfde categorie functies – met het oog op een goede samenwerking tussen de korpsen – er eveneens behoefte kan bestaan aan duidelijkheid en eenduidigheid over de inhoud van de verschillende functies en de bijbehorende werkzaamheden. Gewezen kan worden op het beleid dat reeds sinds 2007 is gevoerd om tot een nieuw stelsel van functiebeschrijvingen en -waarderingen te komen voor de politie in het Caribisch deel van het Koninkrijk.

Artikelen 47 en 48

Het eerste lid van artikel 47 bepaalt dat het beheer van de onderscheiden politiekorpsen wordt uitgeoefend onder gezag van de Minister van Justitie van Curaçao, de Minister van Justitie van Sint Maarten respectievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zoals reeds is aangegeven in het algemeen deel van de memorie van toelichting, wordt momenteel overwogen of en hoe het korpsbeheerderschap van het korps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba gemandateerd zou moeten worden. De voorbereiding van de jaarstukken is in handen van de korpschefs onder verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder en in overeenstemming met de procureur-generaal. Voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba is het voornemen de gezaghebbers te betrekken bij het op grond van het vijfde lid voorgeschreven overleg.

Artikel 48 regelt dat de korpsen planmatig werken.

Artikel 49

Mede met het oog op de samenwerkingsafspraken is het relevant dat zowel Curaçao als Sint Maarten en Nederland voor wat betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba beschikken over een politie die is toegerust op de uitoefening van de taken in het land c.q. op de drie eilanden. De zorgplicht daartoe is neergelegd in artikel 7, eerste lid. Een beroep op elkaar vindt dan plaats op basis van een gelijkwaardige uitgangspositie. Dit is de reden dat een minimale stekte van de politie van elk van de landen en van de drie eilanden samen wordt bepaald.

Zoals is afgesproken in onderdeel C 10 van de Slotverklaring, zal bij algemene maatregel van rijksbestuur de methode worden vastgelegd op grond waarvan dit gebeurt. Bij die methodiek zullen objectieve factoren worden gehanteerd op basis waarvan de minimale sterkte kan worden bepaald. Denkbaar is dat daarbij gebruik wordt gemaakt van bevolkingsgegevens of geografische factoren (oppervlakte) en mogelijkerwijs criminaliteitscijfers. De definitieve bepaling van de te gebruiken factoren is onder meer afhankelijk van de beschikbaarheid en betrouwbaarheid en de onderlinge vergelijkbaarheid van de indicatoren. Het spreekt voor zich dat de gegevens die de basis vormen voor de indicatoren op eenzelfde identieke wijze worden gedefinieerd en op een adequate wijze worden geregistreerd.

De vaststelling van de feitelijke sterkte zal vanwege de koppeling met de begroting worden vastgesteld door de minister van het betreffende land, rekening houdend met de afspraken die de landen gemeenschappelijk hebben gemaakt over de gemeenschappelijke voorziening politie en de aanpak van de zware, de georganiseerde en de grensoverschrijdende criminaliteit.

De algemene maatregel van rijksbestuur die op grond van dit artikel tot stand wordt gebracht, is een zogenoemde consensus algemene maatregel van rijksbestuur als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van het Statuut.

Artikel 50

Dit artikel draagt de korpsbeheerders op te zorgen voor verschillende aspecten van de kwaliteit van de korpsen en deze regelmatig te evalueren. Onder meer kan hierbij worden gedacht aan visitaties door andere korpsen. In het algemeen deel is reeds aangegeven dat het in het licht van onderlinge samenwerking tussen de korpsen van belang is te kunnen bezien of elk van de korpsen een vergelijkbare minimumstandaard heeft. Daartoe is het nodig dat de resultaten van de evaluaties vergelijkbaar zijn. De in het derde lid bedoelde onderlinge regeling dient daartoe.

Artikel 51

Artikel 51 biedt de landen de mogelijkheid nadere regels te stellen over het beheer en de financiële verantwoording en de verslaglegging. In beginsel zullen hiervoor de algemene comptabiliteitsvoorschriften gelden omdat in elk van de landen de begroting van de politie zoals geregeld in dit voorstel deel uitmaakt van de landsrespectievelijk de rijksbegroting.

Artikel 52

Dit artikel bevat de afspraak in de Slotverklaring terzake. De landen zijn hierdoor onderling overeengekomen dat indien de samenwerking voorgeschreven bij of krachtens deze rijkswet onvoldoende gestalte krijgt er grond is bij algemene maatregel van rijksbestuur overeenkomstig artikel 51 van het Statuut een voorziening te treffen. De aard van de te treffen voorziening hangt af van de omstandigheden. Het spreekt voor zich dat over de toepassing van de mogelijkheid een voorziening te treffen altijd eerst overleg met van de betrokken landen zal plaatsvinden.

Artikel 53

Dit artikel draagt Curaçao, Sint Maarten en Nederland op ervoor te zorgen dat enkele in het wetsvoorstel voorgeschreven maatregelen in werking treden op het moment van de statuswijziging. Het gaat om de regels over aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag van buitengewone agenten van politie (artikel 10), de ambtsinstructie en de regels over vrijheidsbeneming (artikel 14), de kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten (artikel 41), regels voor de uitrusting (artikel 42) en de rangen van politie (artikel 46).

Artikel 60c van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen biedt Sint Maarten en Curaçao de mogelijkheid ontwerp onderlinge regelingen te treffen met elkaar en met de andere landen binnen het Koninkrijk voorafgaand aan de staatkundige hervorming, die op het tijdstip van inwerkingtreding van die rijkswet de status van onderlinge regeling krijgen. Artikel 60b van die rijkswet biedt de mogelijkheid dat de bestuurscolleges van Sint Maarten en Curaçao landsbesluiten, houdende algemene maatregelen, vaststellen die op het moment van inwerkingtreding van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen de status van landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van het Land Sint Maarten of het Land Curaçao krijgen. Het komt dus aan op een tijdige voorbereiding van de onderlinge regeling en de landsregelgeving waarbij de onderlinge regeling wordt geïmplementeerd. Indien de maatregelen waarbij onderlinge regelingen dienen te worden geïmplementeerd niet tijdig tot stand zijn gebracht dan zal het Koninkrijk gebruik maken van de bevoegdheid bij algemene maatregel van rijksbestuur regelingen te treffen. Dergelijke voorzieningen zijn van tijdelijke aard en vervallen zodra het land alsnog zelf voorziet overeenkomstig de bepalingen in dit voorstel.

Artikel 54

Dit artikel bepaalt welke Nederlandse minister bevoegd is de voordracht te doen voor de algemene maatregelen van bestuur die op grond van verschillende bepalingen in dit voorstel worden getroffen. De toedeling komt overeen met die in de Politiewet 1993.

Artikel 55

Dit artikel bevat een evaluatieverplichting voor de drie Ministers van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken gezamenlijk. De verplichting sluit aan bij de afspraak in de Slotverklaring dat na vijf jaar de werking van de nieuwe structuur wordt geëvalueerd. Het artikel komt overeen met de evaluatieverplichting in de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie en de consensusrijkswet OM. Dit betekent dat ruim voor het verstrijken van de termijn van vijf jaar de Ministers van Justitie van de landen de voorbereiding van de evaluatie moeten aanvangen.

Artikel 56

Dit artikel biedt de mogelijkheid onderhavige rijkswet in onderlinge overeenstemming te wijzigen of, indien de evaluatie geregeld in artikel 55 daartoe aanleiding geeft, te beëindigen. Wijziging en beëindiging van de rijkswet dienen, nu niet is voorzien in een andere procedure, te geschieden op de wijze waarop het voorstel tot stand is gekomen. Wijziging en beëindiging geschieden dus bij rijkswet en er is onderlinge overeenstemming nodig.

Artikelen 57 en 58

Artikel 58 regelt dat deze rijkswet tegelijkertijd met de inwerkingtreding van de artikelen I en II van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen in werking treedt. Het vierde en vijfde lid van artikel 39 kunnen, zoals reeds is toegelicht bij artikel 39, later in werking treden. Deze leden zullen in werking treden zodra het niveau van bescherming van persoonsgegevens in Curaçao respectievelijk Sint Maarten afdoende is. Dit betekent niet dat het tot die tijd onmogelijk is politiegegevens uit te wisselen tussen het Europese deel van Nederland en Curaçao en Sint Maarten. Artikel 57 biedt de mogelijkheid dit te doen op basis van een onderlinge regeling waarin nadere voorwaarden kunnen worden gesteld over het beschermingsniveau.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Naar boven