32 017 (R 1884)
Regeling van taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie)

nr. 7
VERSLAG VAN DE STATEN VAN ARUBA

Ontvangen 4 december 2009

De in de Staten aanwezige fracties hebben kennis genomen van het onderhavige voorstel van Rijkswet en hebben de volgende op- en aanmerkingen.

De fracties stellen dat de Koningin op 22 juli 2009 overeenkomstig de besluitvorming in de raad van ministers van het koninkrijk van vrijdag 3 juli 2009 het voorstel van rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba heeft aangeboden. De Staten van Aruba hebben het voorstel op 4 augustus 2009 ontvangen.

In de memorie van toelichting van het voorstel wordt gesteld dat de wettelijke grondslag voor Nederland en de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten berust op artikel 38, tweede lid, van het Statuut. Voor Aruba heeft de koninkrijksregering besloten dat de wettelijke grondslag van deze rijkswet artikel 43, tweede lid, van het Statuut is.

De Arubaanse regering, door tussenkomst van de Gevolmachtigde Minister van Aruba, heeft op 7 juli 2009 een voorstel aan de voorzitter van de Rijksministerraad, de heer mr. dr. J.P. Balkenende gedaan, ten einde het voorstel van rijkswet aan te passen opdat na aanpassing van het voorstel ook met Aruba volledige overeenstemming bestaat over het voorstel.

Het voorstel van de Gevolmachtigde Minister was als volgt:

a. Bepaald wordt dat het Hof zetelt in elk van de landen: in de mvt wordt aangegeven dat bij de evaluatie na 5 jaar wordt bezien of er aanleiding is voor eventuele verhuizing van onderdelen van het Hof. Tot dat tijdstip is het Hof gehuisvest op Curaçao;

b. In het voorstel wordt opgenomen dat een vertegenwoordiger van het bestuur van het Hof regelmatig overleg heeft met de vestigingsgriffiers;

c. In de mvt wordt opgenomen dat de vestigingsgriffiers worden beoordeeld door de vice-president die woont en werkt in hun land en de griffier BES door de vice-president op Curaçao:

d. Er wordt een Koninkrijkscommissie ingesteld om de eventuele invoering na 5 jaar van een Koninkrijksbrede regeling van de zittende magistratuur en een Koninkrijksbrede regeling van de rechtspositie van de zittende en staande magistratuur te bestuderen.

Hierdoor zou de wettelijke grondslag van artikel 43, tweede lid, jo artikel 14, van het Statuut komen te vervallen. Het voorstel zou alsdan uitsluitend gebaseerd zijn op artikel 38, tweede lid, van het Statuut.

Op 6 augustus 2009 heeft de minister van Justitie, de heer E.M.H. Hirsch Ballin, mede namens de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie de Gevolmachtigde minister medegedeeld dat men bereid is om in de loop van het wetgevingsproces een nota van wijziging in te dienen waarin de punten van a, b en c zijn verwerkt, indien Aruba bereid is te verklaren dat daarmee volledige overeenstemming over het voorstel van rijkswet bestaat en de overeenstemming over de dan voorliggende tekst blijvend van aard.

Met betrekking tot punt d stelt minister Hirsch Ballin dat instelling van de genoemde Koninkrijkscommissie geen deel uitmaakt van het aanbod dat door de voorzitter van de Raad van Ministers van het Koninkrijk is gedaan tijdens het voorgezet overleg. Zo zelf is minister Hirsch Ballin en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bereid Aruba hierin tegemoet te komen.

De Arubaanse minister van Justitie heeft op 19 augustus 2009 een brief gericht aan zijn Nederlandse ambtgenoot waarin hij stelt dat door aanvaarding door de Nederlandse minister van Justitie en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelatie van de punten a, b en c, daarmee voor Aruba de grondslag van artikel 43, tweede lid, jo artikel 14 van het Statuut vervalt, omdat er dan consensus bestaat over het voorstel.

De Arubaanse minister van Justitie stelt verder vast dat de partijen inmiddels voorwaardelijk consensus hebben over de wijze waarop rechterlijke macht straks na de ontmanteling van de Nederlandse Antillen wordt geborgd en dat de elementen uit de punten a, b en c, voor zover deze betrekking hebben op de memorie van toelichting, worden opgenomen in de toelichting.

Op verzoek van de Staten heeft de (nieuwe) minister van Justitie in zijn brief van 2 december 2009 bevestigd dat in de voorgestelde nota van wijziging artikel 43, tweede lid, van het Statuut als grondslag voor het wetsvoorstel voor Aruba wordt geschrapt. In de vergadering van de Projectgroep Rechtspleging, Rechtshandhaving en Constitutionele Zaken op 25 en 26 september 2009 zou hierover zijn gesproken en zou de projectgroep daarover overeenstemming hebben bereikt.

Voorst stelt de Arubaanse minister van Justitie dat van Nederlandse zijde de toegezegde nota van wijziging nog niet is ingediend. De Nederlandse minister van Justitie zou hebben aangegeven dat de indiening tegelijk met de reactie van de Koninkrijksregering op de verslagen van de parlementen met betrekking tot dit voorstel van rijkswet zou geschieden.

De Arubaanse minister van Justitie meldt verder dat ervan uitgaande dat de nota van wijziging zal worden ingediend, de regering zich kan verenigen met het voorstel van rijkswet.

De A.V.P.-fractie redacteert aan de hand van de verschillende adviezen en briefwisseling de volgende slotsom.

De Raad van State van het Koninkrijk heeft in twee verschillende vergaderingen hun standpunt met betrekking tot de statutaire grondslag voor dit voorstel van rijkswet naar voren gebracht. In het advies van de Raad wordt aangeraden het voorstel uitsluitend te baseren op artikel 38, tweede lid, van het Statuut, met een kanttekening dat indien na 3 jaar nog geen consensus is bereikt met betrekking tot de zetel van de hof, deze bij algemene maatregel van rijksbestuur op de grondslag van artikel 43, tweede lid, jo artikel 51 van het Statuut zal worden aangewezen.

In het nader rapport van 6 juli 2009 waarin wordt gesteld:

Het overlaten van de rechterlijke organisatie aan Aruba los van de samenwerking in het Gemeenschappelijke Hof van Justitie, biedt onvoldoende waarborgen voor een goede rechtspraak. Gelet op artikel 43, tweede lid, van het Statuut dient het Koninkrijk onder meer de fundamentele mensenrechten en de rechtszekerheid te waarborgen. Zonder goede – politiek onafhankelijke – rechtspraak is er geen sprake van een democratische rechtstaat. De Koninkrijksregering heeft daarom besloten vast te houden aan het voorstel de rijkswet voor Aruba te baseren op artikel 43, tweede lid, jo artikel 14 van het Statuut.

De A.V.P.-fractie merkt ter zake op dat door het feit dat Nederland de statutaire grondslagen volgens artikel 43, tweede lid, jo artikel 14 van het Statuut gebruikt heeft, Nederland dit onderwerp tot een Koninkrijksaangelegenhe id heeft gemaakt en daarmee de weg naar een consensusrijkswet heeft geblokkeerd, voor wat betreft het land Aruba.

Voorts stelt de A.V.P.-fractie dat de Raad van Advies van Aruba op 11 februari 2009 een advies heeft uitgebracht met betrekking tot de statutaire grondslag voor deze rijkswet waarin de Raad vaststelt dat voor Aruba artikel 43, tweede lid, als statutaire grondslag werd gebruikt en voor de andere Caribische Koninkrijkslanden artikel 38 van het Statuut. Op de vraag of een dubbele grondslag mogelijk is, zijn de juridische meningen, naar verluidt, ook in Nederland verdeeld.

Over de inhoud van het voorstel is immers overeenstemming bereikt tussen de regeringen, echter voor wat betreft het stadium van «juridisch gelijk» meent de Raad dat dit een gepasseerd station is en dat de regering van Aruba thans kennelijk geconfronteerd wordt met de resultaten van zijn non-participatie aan het onderhandelingstraject.

Concluderend stelt de A.V.P.-fractie dat het ingenomen standpunt van zowel Kabinet-Oduber IV als Kabinet-Mike Eman is dat met de indiening van de nota van wijziging er sprake kan zijn van een consensusrijkswet, waarbij de statutaire grondslagen van artikel 43, tweede lid, jo artikel 14 van het Statuut komen te vervallen. Slechts artikel 38, tweede lid, zal hierbij worden toegepast.

Het zij hier verder opgemerkt dat de in deze toegepaste statutaire grondslag, zijnde artikel 43, tweede lid, jo 14 van het Statuut niet als toepasselijk aanvaard kan worden.

De toelichting op artikel 43 stelt immers dat «de zorg voor de verwezenlijking in de landen van de fundamentele menselijke rechten en vrijheid, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van bestuur een taak is van de landen. Het is echter in het belang van het Koninkrijk, dat deze taak inderdaad wordt vervuld. Het Koninkrijk moet de daarvoor geëigende maatregelen kunnen nemen, indien in een land deze rechten en vrijheid, deze rechtszekerheid en dit behoorlijk bestuur niet bestaan. ... Slechts wanneer in het land zelf geen redres van een ontoelaatbare toestand mogelijk zou blijken te zijn, kan het nemen van een maatregel in overweging worden genomen.

De leden van de M.E.P.-fractie memoreren dat in de Preambule van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden wordt gesteld dat de landen op voet van gelijkwaardigheid de gemeenschappelijke belangen verzorgen en wederkerig elkaar bijstand verlenen. Artikel 3, eerste lid, van het Statuut noemt limitatief welke aangelegenheden van het Koninkrijk zijn, terwijl artikel 2 van het Statuut stelt dat andere onderwerpen in gemeen overleg tot aangelegenheden van het Koninkrijk kunnen worden verklaard. In het licht hiervan moet het wetgevingstraject van het voorstel van rijkswet kritisch bezien worden.

De M.E.P.-fractie is van mening dat de beslissing van de rijksministerraad van 3 juli 2009, inhoudende dat de wettelijke grondslag voor Aruba ex-artikel 43, tweede lid, van het Statuut in strijd is met het Statuut en de beginselen van behoorlijk en deugdelijk bestuur. Artikel 38, tweede lid, stelt immers dat in onderling overleg kan worden bepaald dat zodanige regeling van een eigen aangelegenheid en de wijziging daarvan bij rijkswet of algemene maatregel van rijksbestuur wordt vastgesteld. De toelichting op dit lid stelt dat bij de behandeling van de rijkswet overeenstemming tussen de regeringen dient te blijven bestaan. De fractie stelt dat er steeds overeenstemming is geweest behoudens de zetelkwestie. Niet alleen Aruba heeft steeds blijk gegeven niet akkoord te gaan met de voor haar aangevoerde wettelijke grondslag van de regeling maar evenzeer de Nederlandse Antillen. Onze fractie draagt kennis van de schriftelijke instructie van de regering van de Nederlandse Antillen daarover aan haar Gevolmachtigde Minister. Hieruit volgt dat er vanaf dat moment geen sprake meer kon zijn van consensus en ook niet van een consensusrijkswet. Door artikel 38, tweede lid, van het Statuut te handhaven als wettelijke grondslag voor Nederland en de nieuwe landen en voor Aruba artikel 43, tweede lid, van het Statuut, heeft de rijksministerraad in strijd gehandeld met het Statuut. Noch met Aruba noch met de Nederlandse Antillen gold immers consensus waardoor het aan de verschillende parlementen aangeboden ontwerp nu niets meer anders is dan een ontwerp van de Nederlandse regering. Toegegeven: over het ontwerp zal uiteindelijk wel weer consensus ontstaan, echter niet eerder dan nadat gevolg is gegeven aan de hier voren vermelde afspraken dienaangaande.

De rijksministerraad heeft verder ook nog oneigenlijk gebruik gemaakt van dit artikel, aangezien door het enkele feit dat van Arubaanse zijde werd verzocht dat de zetel van het Hof naar Aruba zou komen, nauwelijks gesproken kan worden dat de verwezenlijking van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van bestuur in het geding zou komen om als bijgevolg voor Aruba artikel 43, tweede lid, van het Statuut toe te passen. De fractie verwijst in verband hiermee naar een motie van de Staten van Aruba van 9 december 2008.

De Raad van State van het Koninkrijk, met haar advies van 11 maart 2009, waarin wordt gesteld dat het voorstel van rijkswet uitsluitend ware te baseren op artikel 38, tweede lid, van het Statuut en dit ook in de considerans van het voorstel tot uitdrukking te brengen, bevestigt het door de Staten van Aruba ingenomen standpunt zoals uitgedrukt in hun motie van 9 december 2008. Kortom: de toepassing van artikel 43, tweede lid, van het Statuut, als wettelijke grondslag voor Aruba, wordt door de Raad van State faliekant afgewezen.

Dat alsnog door de rijksministerraad een nota van wijziging zal worden ingediend, blijkt achteraf een onnodige reparatie te zijn van een consensusrijkswet dat van meet af aan zonder enige strubbeling in het proces tot stand kon komen.

De M.E.P.-fractie is de mening toegedaan dat rechtshandhaving een autonome aangelegenheid is van Aruba, terwijl tegen het regelen ervan conform artikel 38, van het Statuut nimmer bezwaar heeft bestaan. Zoals dat bij iedere consensusrijkswet geldt, gaat het om de regeling van een eigen aangelegenheid. Dit brengt met zich mee dat de partijen ook de mogelijkheid moeten hebben om in de toekomst, bij gewijzigde inzichten, herziening en eventueel uitreding te vorderen. Derhalve pleit de fractie voor een evaluatiemoment na een periode van vijf jaren na inwerkingtreding van de consensusrijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie met de expliciete mogelijkheid tot uittreding. Immers wordt anders elke aangelegenheid die wordt geregeld bij consensusrijkswet per definitie vrijwel gelijk gesteld met een koninkrijksaangelegenhe id ex-artikel 3, van het Statuut. De M.E.P.-fractie kan daarom ook alleen instemmen met de regeling van de eigen aangelegenheid bij consensus rijkswet, indien iedere regeling telkens weer expliciet een uittredingsbepaling kent, terwijl deze om budgettaire redenen best op termijn (bijvoorbeeld om de 5 jaar) effectief kan worden.

De M.E.P.-fractie stelt ingevolge artikel 17, tweede lid, van het Statuut, te zijner tijd een of meerdere bijzondere gedelegeerden te willen afvaardigen om tijdens de mondelinge behandeling aanwezig te zijn en het standpunt van de fractie toe te lichten.

De M.E.P.-fractie is bovendien van mening dat er een beroepsinstantie ingesteld moet worden inzake de uitspraken van de diverse colleges van beroep waarop op dit moment geen beroepsmogelijk is. Dit in het kader van een beter rechtsbescherming van de burger.

Tot slot wenst de M.E.P.-fractie in dit verband tevens aan de orde te stellen de wijze waarop de huidige rechtspositie van de leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie tot stand is gekomen. De M.E.P.-fractie heeft kennis van het feit van er sprake is geweest van een regeling buiten het reguliere traject al in de voorfase en verder in strijd met artikel 51 van de Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba. Dit laatste brengt met zich mee dat daarbij ook de Koninkrijksregering buiten spel is gezet. Het is verbazingwekkend dat de Nederlandse minister van Justitie, daarover met overlegging van documenten geïnformeerd door de (voormalige) minister van Justitie van Aruba, tot heden heeft nagelaten actie te ondernemen. De Nederlandse minister van Justitie aanvaardt hier willens en wetens dat de rechtsregels worden geschonden. Dezelfde minister derhalve die nu onder vuur staat in de Eerste Kamer voor de schending van rechtsregels.

De P.D.R.-fractie constateert – De A.V.P.- en de M.E.P.-fractie delen die constatering – dat het wetsontwerp geen bijzondere aandacht lijkt te besteden aan en in ieder geval geen wezenlijk te noemen verbetering aanbrengt op het gebied van fiscale rechtsbescherming. Dit klemt des te meer nu zowel de Arubaanse als de Nederlands-Antilliaanse belastingplichtige thans een groot deficit kent aan fiscale rechtsbescherming, in vergelijking tot de Europees-Nederlandse belastingplichtige. Gemeld deficit is, o.a. ter zake van boetes (=punitieve sanctie), zelfs niet in overeenstemming te achten met relevante verdragsbepalingen, waaronder artikel 14, vijfde lid, van het IVBPR.

De P.D.R.-fractie wenst, in gemeld licht bezien, gaarne te vernemen waarom dit belangrijk te achten onderwerp kennelijk buiten beschouwing is gelaten, althans waarom er geen bijzondere aandacht aan is besteed. Het is immers van eminent belang dat de fiscale rechtsbescherming in het Caraïbische gedeelte van het Koninkrijk naar een vergelijkbaar niveau wordt getild als in het Europese, alwaar er (ook) op het gebied van belastingrecht, in twee feitelijke instanties recht wordt gesproken, met de mogelijkheid tot het instellen van cassatie.

Dit verslag geldt als Eindverslag.

Aldus vastgesteld in de vergadering van de Centrale Commissie van de 4de december 2009.

De Rapporteur,

R. A. Lee

Naar boven