32 017 (R1884)
Regeling van taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie)

nr. 6
VERSLAG

Vastgesteld 3 december 2009

De vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

I ALGEMEEN DEEL 1

1. Inleiding 1

2. Voorbereiding en grondslag van het wetsvoorstel 3

3. De inrichting van de rechterlijke organisatie voor het Caribisch deel van het Koninkrijk 4

5. Benoeming en ontslag van rechters 5

7. De Beheerraad 7

9. Bekostiging 7

10. Evaluatie en wijziging van deze wet 7

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING 8

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel zoals het nu, uiteindelijk, aan de Kamer is voorgelegd. Het voortraject heeft genoemde leden enigszins teleurgesteld. Het is met name de positie die Aruba in het overleg over het voorstel heeft ingenomen, die zij met toenemende bezorgdheid hebben gevolgd. Met leedwezen hebben zij kennisgenomen van het besluit van de Koninkrijksregering om uiteindelijk in te grijpen. Dat was nodig, gelet op de Statutaire taak om de verwezenlijking van fundamentele mensenrechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van bestuur in het gehele Koninkrijk te waarborgen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben daarbij enkele vragen.

De leden van de fractie van de SP hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorstel van rijkswet. Zij constateren dat dit voorstel niet beoogt te komen tot een ingrijpende hervorming of herziening van de rechterlijke macht in het Caribische deel van het Koninkrijk, maar de huidige rechterlijke organisatie van de Nederlandse Antillen als uitgangspunt neemt. Hoewel het niet de rechterlijke organisatie in Nederland is die model heeft gestaan voor dit Gemeenschappelijk Hof van Justitie, zijn de leden niettemin van mening dat waar mogelijk bezien moet worden of zaken goed zijn geregeld of beter kunnen. Tegelijkertijd hebben deze leden begrip voor het feit dat juist wegens de bijzondere eigenschappen van het Caribische deel van het Koninkrijk, zoals de kleine schaal van de eilanden, niet exact dezelfde eisen kunnen worden gesteld als aan de organisatie van de rechtspraak in Nederland. Deze leden achten het van belang dat de reacties op de consultatieronde positief luidden, maar hebben toch nog verschillende vragen en opmerkingen.

Zij vragen daarbij of de regering kan reageren op het feit dat de eenvormigheid in de wetgeving tussen de eilanden niet langer zal bestaan, en de zorg dat de verschillen in wetgeving tussen de eilanden voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor problemen zal zorgen. Zijn er bijvoorbeeld problemen te verwachten als gevolg van verschillen in procesrecht tussen Aruba en de andere eilanden?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling van onderhavig wetsvoorstel kennisgenomen. Zij onderschrijven nadrukkelijk het uitgangspunt van de regering dat een in alle opzichten – dus ook van de politiek – onafhankelijke rechtspraak een absolute voorwaarde is voor het rechtstatelijk functioneren van landen. Zij kunnen zich in principe ook vinden in één rechterlijke organisatie voor het Caribische deel van het Koninkrijk en de instelling van een Beheerraad, en zich verenigen met het afzien van ingrijpende herziening door aansluiting te zoeken bij de huidige rechtelijke organisatie van de Nederlandse Antillen en Aruba.

Echter, de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is in dit opzicht niet volledig duidelijk. De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de organisatie van de griffie in de toekomst zal afwijken van de huidige situatie (centrale griffiefunctie voor het Hof en elk van de Gerechten in eerste aanleg). Op een andere plaats in de memorie van toelichting staat dat de organisatie in de nieuwe situatie praktisch goed vergelijkbaar zal zijn met de huidige situatie. De leden van de VVD-fractie zouden een verduidelijking op prijs stellen. Als er geen of nauwelijks praktische veranderingen zijn, waarom wordt dan toch gekozen voor een meer centrale organisatie en welke doelen worden daarbij nagestreefd, zo vragen zij. Zij vragen ook hoe dit voorstel beoordeeld moet worden tegen de achtergrond van steeds meer autonomie en uiteenlopende regelgeving in de toekomst, in ieder geval tussen enerzijds de BES-eilanden met steeds meer op Nederlandse leest geschoeide regelgeving en anderzijds Aruba en de andere delen van de Nederlandse Antillen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van rijkswet voor een Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel, dat voorziet in één onafhankelijke rechterlijke organisatie voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten, alsmede Bonaire, Saba en Sint Eustatius.

2. Voorbereiding en grondslag van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie menen te begrijpen dat met betrekking tot Aruba op grond van artikel 43, tweede lid, juncto artikel 14 van het Statuut in een Gemeenschappelijk Hof wordt voorzien, alsmede dat dit Hof alleen voor Aruba wordt gekwalificeerd als Koninkrijksaangelegenheid, terwijl hetzelfde Hof ten aanzien van de andere landen is aangemerkt als landsaangelegenheid. Begrijpen deze leden dit goed? Zo ja, wordt artikel 43, tweede lid, Statuut dan niet oneigenlijk toegepast door het aan te wenden als grondslag voor een rijkswet, dan wel door het alleen ten opzichte van Aruba als grondslag te laten gelden? Zo nee, wat begrijpen deze leden dan niet goed? Bestaan er meer voorbeelden van een dubbele grondslag, waarbij ten aanzien van één land een onderwerp is aangemerkt als Koninkrijksaangelegenheid, terwijl het ten aanzien van de andere landen is aangemerkt als landsaangelegenheid? Zo ja, welke zijn dat? In hoeverre kan een beslissing tot vastleggen van een onderlinge regeling (zoals het Gemeenschappelijk Hof) in een wettelijke maatregel worden genomen, indien daaromtrent geen overeenstemming tussen de landen bestaat? Begrijpen deze leden het goed dat wanneer de landen niet tot overeenstemming komen over het bij rijkswet vastleggen van een onderlinge regeling op grond van artikel 38, tweede lid, het onderwerp niet alsnog (ten aanzien van één van de landen) kan worden afgedwongen door middel van artikel 43, tweede lid, van het Statuut? Zo ja, waarom wordt dit dan toch in voorliggende regeling voorgesteld? Zo nee, wat begrijpen de leden van de PvdA-fractie dan niet goed?

Naar de mening van deze leden dient het aanmerken van een onderwerp als Koninkrijksaangelegenheid slechts te geschieden als uiterste oplossing, omdat het uitgangspunt van artikel 43 van het Statuut is dat de verwezenlijking van onder andere de rechtszekerheid primair de verantwoordelijkheid van ieder land afzonderlijk is. Deelt de regering deze mening? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts in hoeverre een risico wordt gelopen door voor Aruba de mogelijkheden te laten van een eigen Gerecht in eerste aanleg, los van de rechtspersoon Hof, en van een eigen landsgriffie. Deze leden duiden op de kleinschaligheid van de afzonderlijke landen, het risico dat niet de vereiste expertise kan worden samengebracht en dat de druk vanuit de samenleving op die kleine groepjes rechters ontoelaatbare vormen aanneemt waardoor de onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in gevaar komt. Deelt de regering de mening van deze leden dat met het mogelijke overlaten van de rechterlijke organisatie aan Aruba los van de samenwerking in het Gemeenschappelijk Hof van Justitie afbreuk zal worden gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechtspraak? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie vragen de regering toe te lichten waarom er wel belang wordt gehecht aan één Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor het Caribische deel van het Koninkrijk, maar de afspraken over politie en openbaar ministerie geen betrekking hebben op Aruba. In aansluiting hierop vragen deze leden toelichting op de gebrekkige samenwerking met Aruba in de voorbereiding van dit wetsvoorstel. Begrijpen zij het goed dat Aruba niet akkoord is met dit voorstel van rijkswet, en dat aan de eisen en voorwaarden die Aruba stelde niet is tegemoetgekomen? Deze leden delen met de regering de mening dat één Gemeenschappelijk Hof van Justitie voor het hele Caribische deel van het Koninkrijk, inclusief Aruba, van groot belang is, maar wat zijn nu de gevolgen van het niet instemmen van Aruba met dit voorstel van rijkswet? Wat zullen hiervan de praktische gevolgen zijn? Welke problemen kunnen tegemoet worden gezien?

De leden van de VVD-fractie kunnen zich er in vinden dat niet is ingegaan op de Arubaanse eis dat «uiterlijk binnen drie jaar na de ontmanteling van de Nederlandse Antillen het Hof in Aruba zetelt» en dat voor Aruba artikel 43, tweede lid, van het Statuut de grondslag voor deze rijkswet vormt. Zij hebben wel met verbazing kennisgenomen van de voorgenomen instelling van een koninkrijksbrede commissie «die de mogelijkheid van een samenhangende regeling voor de rechtspositie van de zittende en staande magistratuur voor het gehele Koninkrijk onderzoekt». Voor welke problemen moet deze commissie een oplossing zoeken, zo vragen zij. Is deze commissie al ingesteld en, zo ja, wat is de samenstelling daarvan? Zal Aruba ook aan de commissie deelnemen?

Deze leden krijgen ook graag een toelichting op de volgende passage uit het nader rapport: «Wat de Arubaanse griffie betreft is al eerder geconstateerd dat deze niet steeds zorgt voor een adequate en loyale ondersteuning van de rechterlijke macht». Welke concrete constateringen betreft het en wat zijn daarvan de oorzaken, zo vragen zij. Mogen zij er ook vanuit gaan dat mede om deze reden niet ingegaan zal worden op de uiteindelijke Arubaanse wens tot behoud van een eigen landsgriffie en een eigen zelfstandig Gerecht in eerste aanleg?

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat ter zake van de zetelkwestie geen overeenstemming is bereikt tussen de betrokken landen. De regering heeft het advies van de Raad van State om hieromtrent een passage op te nemen in de considerans alsmede een aanvullende bepaling niet overgenomen. De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering deze keuze toe te lichten. Behoudens de ene bepaling inzake zetel van het Hof is immers wel sprake van consensus tussen de landen. Met de keuze van de regering voor een andere grondslag worden de verhoudingen op scherp gezet, terwijl de suggestie van de Raad van State de charme heeft dat (meer) tijd wordt gevonden om de ontstane impasse te doorbreken. Wat ziet de regering als een volgende stap, wanneer Aruba onverhoopt blijft weigeren om de Statuutwijziging mede te ondertekenen? Gaat de regering alsdan gebruikmaken van artikel 43 of artikel 51 van het Statuut? Naar de mening van deze leden verdient het aanbeveling de jarenlange goede samenwerking bij het Hof te continueren en in het kader van de onderlinge samenwerking te blijven trachten er gezamenlijk uit te komen.

3. De inrichting van de rechterlijke organisatie voor het Caribisch deel van het Koninkrijk

Momenteel wordt in de Tweede Kamer gedebatteerd over de vraag of het wenselijk is om een officier van justitie die in eerste aanleg een zaak voor de rechter heeft gebracht, ook in hoger beroep bij de behandeling van de strafzaak te betrekken. Is de regering voornemens om hieraan ook aandacht te besteden ten aanzien van het hoger beroep voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Deze leden maken zich verder zorgen over het feit dat het Gemeenschappelijk Hof zowel in eerste aanleg over de zaak zijn oordeel uitspreekt, als beroepsinstantie fungeert, en voorts na cassatie bij de Hoge Raad zaken weer terugverwezen worden naar het Gemeenschappelijk Hof. Deze beoordeling in drie instanties van een geschil door één en dezelfde organisatie staat op gespannen voet met de objectieve onpartijdigheid van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Welke maatregelen worden genomen om deze spanning te elimineren, zo vragen genoemde leden.

De leden van de SP-fractie constateren dat de gerechten in eerste aanleg en het Hof organisatorisch verweven zijn, en dat de leden en plaatsvervangende leden van het Hof tevens als rechter in eerste aanleg kunnen optreden. Dit brengt risico’s met zich mee, zo menen de leden van de SP-fractie. Ook al is vastgelegd dat een rechter die betrokken was in eerste aanleg niet mag optreden als beroepsrechter, hoe wordt er op toegezien dat de leden en plaatsvervangende leden ook werkelijk de discipline opbrengen om niet met elkaar over een bepaalde zaak te spreken? Dat is toch niet uit te sluiten wanneer mensen elkaar dagelijks tegenkomen binnen dezelfde organisatie? Is hier geen andere oplossing voor te vinden?

De leden van de SP-fractie constateren verder dat wordt voorgesteld dat ook leken-leden benoemd kunnen worden tot rechters, omdat zo van bijzondere expertise van deskundigen gebruik kan worden gemaakt. Waarom is er niet voor gekozen in deze gevallen deskundigen in bepaalde zaken te raadplegen, zoals ook in het Europese deel van het Koninkrijk gebeurt?

Het voorstel de mogelijkheid te openen leken-leden aan te stellen heeft de leden van de VVD-fractie enigszins verbaasd. Kan een nadere onderbouwing van dit voorstel worden gegeven? Waarom is het «voorstelbaar» dat er in het Caribische deel van het Koninkrijk meer behoefte aan deze mogelijkheid bestaat dan in het Europese deel? Zijn er ervaringen mee? Behoort hieraan niet een meer principiële en diepgaandere discussie ten grondslag te liggen dan een enkele verwijzing naar de relatief beperkte omvang van de organisatie?

Met betrekking tot de aanstelling van lekenrechters vragen de leden van de ChristenUnie-fractie in welke mate momenteel van die reeds bestaande mogelijkheid gebruik gemaakt wordt. Mag uit het voorstel worden geconcludeerd dat die mogelijk inderdaad wordt benut en naar tevredenheid functioneert? Welke deskundigheid wordt in de praktijk benut voor deze mogelijkheid? Graag ontvangen deze leden nadere informatie op dit punt.

5. Benoeming en ontslag van rechters

In de memorie van toelichting staat onder het kopje «Caribisering van het Hof» dat het beleid om meer leden van het Hof afkomstig te laten zijn uit het Caribische deel van het Koninkrijk zal worden voortgezet. De leden van de CDA-fractie vragen wat in dezen het eindperspectief is. Deze vraag klemt temeer daar ervoor gekozen is de rechtspraak op Bonaire, Sint Eustatius en Saba onder te brengen bij de rechterlijke organisatie van de overige landen van het Koninkrijk in de Cariben. De rechtseenheid binnen het land Nederland kan hierdoor in gevaar komen. Hieraan wordt weliswaar expliciet aandacht besteed (cassatie bij de Hoge Raad als rechtseenheidvoorziening) maar veel zaken zullen de Hoge Raad nimmer bereiken. Hierdoor kan het nadeel van uiteenlopende jurisprudentie binnen Nederland lastig worden ondervangen. In dat licht is de zinsnede «daarnaast mag worden verwacht dat rechters in het Europese deel van Nederland en het Caribische deel van Nederland kennis zullen blijven nemen van elkaars uitspraken», naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie een magere oplossing. Zouden uitwisselingsprogramma’s en permanente educatie ter bevordering van professionaliteit geen waardevolle aanvulling kunnen zijn, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie lezen niet dat er in het voorstel een bepaling is voorzien voor het opnemen van een register van nevenbetrekkingen, zoals die in de Nederlandse Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren wel is opgenomen. De leden van deze fractie verwijzen in dit verband ook naar artikel 8 van het voorstel van rijkswet over de Raad voor de rechtshandhaving (TK 2008–2009, 32 020, nr. 2), op grond waarvan de nevenfuncties van leden van de Raad voor de rechtshandhaving openbaar worden gemaakt. Waarom is er niet voorzien in een dergelijk register dan wel in openbaarmaking van nevenfuncties voor leden van het Hof?

De leden van de SP-fractie begrijpen dat het opleidingstraject van een rechterlijk ambtenaar in opleiding wel wordt genoemd als mogelijk vereiste, maar zien het vereiste van de RAIO-opleiding niet terug in artikel 24. Kan dit worden toegelicht?

Deze leden vragen of het alleen is toegestaan een niet-jurist te benoemen als rechter-plaatsvervanger als er geen jurist beschikbaar is wegens de kleine schaal van de eilanden, nu steeds moet worden gemotiveerd wanneer er gekozen wordt voor het aanstellen van een niet-jurist.

Deze leden hebben verder in de memorie van toelichting gelezen dat het algemene verbod voor leden van het Hof op vervulling van een andere functie als hoofdbetrekking niet is gehandhaafd. Er bestond dus een verbod. Functioneerde dit niet goed in de praktijk? Waarom is er voor gekozen dit verbod af te schaffen?

De leden van de SP-fractie constateren voorts dat een van de gronden voor ontslag is «bij gebleken ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan wegens ziekte». Wat houdt deze ontslaggrond in? Wat houdt de ontslaggrond in artikel 32 ,onder c, in, «wegens handelen of nalaten, dat ernstig nadeel toebrengt aan de goede gang van zaken bij de rechtspraak of aan het in haar te stellen vertrouwen»? In hoeverre en op welke punten wijken deze gronden voor ontslag af van de in het Europese deel van het Koninkrijk geldende gronden?

De leden van de VVD-fractie menen dat op goede gronden is gekozen voor een ruime lijst met onverenigbare betrekkingen. Tegen die achtergrond zijn zij er echter nog niet van overtuigd dat die niet van toepassing zullen zijn voor plaatsvervangende leden en voor plaatsvervangende rechters in eerste aanleg. Op grond van welke overwegingen is voor leden van het Hof niet voorzien in een register als bedoeld in artikel 44, derde lid, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, dan wel in openbaarmaking van de nevenfuncties conform artikel 8, van het voorstel van rijkswet omtrent de Raad voor de rechtshandhaving (TK 2008–2009, 32 020, nr. 2)? Kan ook nader worden beargumenteerd waarom de mogelijkheid moet worden gehandhaafd leden van de Raad van State te benoemen tot plaatsvervangend lid van het Hof? Vormt dit de enige overweging voor de keuze de onverenigbare betrekkingen niet van toepassing te doen zijn voor plaatsvervangers?

Ook stemmen deze leden in met de bepaling inzake verboden familiebetrekkingen. Zij vragen in dit verband wel of er ook een regeling zal komen voor wraking van rechters, dit ter voorkoming dat rechters moeten oordelen over zaken waar familieleden bij betrokken zijn.

Alle benoemingen bij koninklijk besluit zullen geschieden «op voorstel van de vier Ministers van Justitie gezamenlijk». De leden van de VVD-fractie vragen wat de escalatieprocedure zal zijn als er geen overeenstemming tussen de vier ministers wordt bereikt. Zij hebben een soortgelijke vraag bij artikel 57 waarin ook sprake is van gezamenlijk overleg over de hoogte van het bedrag dat elk van de ministers op zijn begroting zal opnemen. Wat zal de procedure zijn als er geen overeenstemming wordt bereikt of als betaling achterwege blijft? Deze leden krijgen ook graag antwoord op de vraag welke indicatieve kostenverdeling tussen de vier landen als redelijk wordt beoordeeld.

De leden van de PVV-fractie vernemen graag van de regering hoe zij denkt over een algeheel verbod op nevenfuncties in plaats van dat het nog steeds mogelijk blijft voor rechters om een nevenfunctie te hebben.

Ten aanzien van de onverenigbare betrekkingen constateren de leden van de ChristenUnie-fractie dat de in artikel 26, eerste lid, genoemde eisen niet (lijken te) gelden voor de plaatsvervangende leden van het Hof. In de memorie van toelichting wordt – overeenkomstig het advies van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba – ruimte gelaten om bijvoorbeeld een advocaat bij wijze van oriëntatie op een overstap naar de rechterlijke macht tijdelijk als plaatsvervangend lid op te laten treden. Verder acht de regering het wenselijk leden van de Raad van State te kunnen benoemen als plaatsvervangend lid. Deze twee voorbeelden laat naar de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie onverlet dat het grootste deel van de lijst van de in artikel 26 genoemde onverenigbare functies ook bij plaatsvervangende leden van het Hof zou dienen te gelden. Anders dan de regering in de memorie van toelichting op bladzijde 12 stelt, is daarbij geen sprake van het creëren van onverenigbare betrekkingen, maar van het wettelijk vastleggen van incompatibiliteiten, die niet kunstmatig via een zittingsrooster vermeden dienen te worden (bijvoorbeeld bij de combinatie van rechter-plaatsvervanger en lid van een bestuurscollege of ambtenaar). Deelt de regering de mening van deze leden op dit punt?

7. De Beheerraad

De leden van de PVV-fractie vragen of de Beheerraad gezien zijn zeer bescheiden takenomvang wel echt noodzakelijk is. De argumenten, genoemd in de memorie van toelichting, overtuigen hen niet.

Deze leden zijn geen voorstander van het feit dat de voorzitter van de Beheerraad door de leden van die raad zelf wordt gekozen. Is het niet mogelijk om deze voorzitter te laten benoemen door de minister zelf?

9. Bekostiging

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de voorstellen ten aanzien van het Gemeenschappelijk Hof extra aan kosten en arbeidsplaatsen meebrengen ten opzichte van de huidige situatie.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel Nederlandse rechters werkzaam zijn voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Zijn dit steeds tijdelijke aanstellingen, vanuit het oogpunt van het delen van kennis en ervaring? Deze leden vragen de regering voorts of het wenselijk zou zijn het aantal Nederlandse rechters dat werkzaam is in het Caribische deel van het Koninkrijk te verhogen, mede vanwege het feit dat uit de memorie van toelichting de indruk ontstaat dat niet steeds voldoende geschoolde juristen voorhanden zijn; dit gelet op het benoemen van leken-leden, het niet verplicht voorschrijven van de RAIO-opleiding, en de verwevenheid tussen de gerechten in eerste aanleg en het Hof. Een al dan niet tijdelijke aanstelling van Nederlandse rechters in het Caribische deel van het Koninkrijk kan wellicht tot wederzijds voordeel leiden. De leden van de SP-fractie krijgen graag een reactie op dit voorstel.

10. Evaluatie en wijziging van deze wet

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben bij eerdere wetsvoorstellen inzake de nieuwe staatkundige structuur (namelijk bij de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, TK 2008–2009, 31 957, nr. 2, en de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, TK 2008–2009, 31 958, nr. 2) aangegeven het te betreuren dat er niet voor gekozen is om een horizonbepaling in die wetsvoorstellen op te nemen, maar is volstaan met een evaluatiebepaling. Een evaluatie is naar de mening van deze leden van een ander kaliber dan een horizonbepaling en houdt minder druk op de ketel om te bezien hoe de tijdelijke structuur zo spoedig mogelijk omgezet kan worden in een effectieve en constitutioneel zuiverder vaste structuur. Zij vragen ook hier om een toelichting op het niet opnemen van een horizonbepaling en in te gaan op hun bovenstaande overweging.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 5

In artikel 5 staat dat de zittingen op straffe van nietigheid openbaar zijn (eerste lid), maar dat om gewichtige redenen het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk achter gesloten deuren kan plaatsvinden. De leden van de CDA-fractie vragen wat dit betekent voor de zittingen in jeugdzaken. Worden deze nu wel of niet achter gesloten deuren behandeld, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie begrijpen niet goed waarom in artikel 5, vijfde lid, is opgenomen dat beslissingen moeten worden genomen met het voorgeschreven aantal leken-leden. Waarom is dit verplicht op straffe van nietigheid?

Artikel 6

De leden van de CDA-fractie hebben een vraag ten aanzien van het verschoningsrecht. Zou het niet verstandig zijn om in artikel 6, mede gezien de kleinschaligheid van de eilanden, een tweede lid op te nemen waarin expliciet tot uitdrukking komt dat een rechter of rechterlijke ambtenaar in opleiding zich kan verschonen?

Artikel 15

Uit artikel 15, derde lid, blijkt dat het Hof ook zitting gaat houden op Sint Eustatius en Saba. De leden van de VVD-fractie vragen of dit wel is te realiseren voor het geringe aantal hoger beroepszaken.

Artikel 17

De leden van de SP-fractie vragen in welke soort zaken de mogelijkheid zal worden benut het Hof als gerecht in eerste en enige aanleg aan te wijzen. Waarom zou men van deze mogelijkheid gebruikmaken? Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie of artikel 17 niet kan worden aangescherpt om nog duidelijker tot uitdrukking te brengen dat de rechters die in eerste aanleg van een zaak hebben kennisgenomen zich op geen enkele manier mogen inlaten met dezelfde zaak in hoger beroep, ook niet in informele gesprekken met andere beroepsrechters. De leden van de SP-fractie krijgen hierop graag een reactie van de regering.

Artikel 26

In het wetsvoorstel staat in artikel 1 dat onder het begrip rechter wordt verstaan: lid of plaatsvervangend lid van het Hof. In artikel 26, eerste lid, onder a tot en met j, worden van het lidmaatschap van het Hof uitgesloten bijvoorbeeld de gouverneurs, ministers en staatssecretarissen. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het mogelijk acht dat een minister plaatsvervangend lid is van het Hof. Dezelfde vraag rijst ten aanzien van de overige functies genoemd onder artikel 26, eerste lid, onder a tot en met i. Zou het niet beter zijn wanneer in de aanhef van artikel 26, eerste lid, wordt gesproken over een rechter van het Hof, zo vragen genoemde leden. Dan zou voor artikel 26, eerste lid, onder j, een afwijkende regeling kunnen worden getroffen. Deze leden kunnen zich namelijk wel indenken dat de functie van rechter-plaatsvervanger wordt gecombineerd met die van advocaat, notaris of andere rechtshulpverlener.

Artikel 27

Hoewel de leden van de CDA-fractie zich van er van alles bij kunnen voorstellen dat het onwenselijk kan zijn dat leden van een en dezelfde familie de rechtspraktijk volledig domineren, hebben zij toch vragen bij de regeling zoals voorgesteld in artikel 27. Deze regeling is naar het oordeel van genoemde leden wel erg «absoluut». Zo is geen ontheffing mogelijk in geval van een huwelijk. Wordt hierdoor niet in de hand gewerkt dat paren niet huwen ten einde te voorkomen dat een van hen geen rechter kan blijven, zo vragen genoemde leden. Moet het in alle gevallen apert onmogelijk zijn dat twee kinderen uit een gezin rechter worden?

Artikel 30

In artikel 30 wordt voorgesteld een rechter te ontslaan indien deze de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt. Is het niet verstandiger, gelet op de actualiteit, te spreken in termen van «de pensioengerechtigde leeftijd», zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Kan, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, worden toegelicht waarom een lid van het Hof niet op zeventigjarige maar op vijfenzestigjarige leeftijd wordt ontslagen zoals in Nederland het geval is? Klaarblijkelijk wil de regering het Antilliaanse recht volgen. Maar waarom is er niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om de leeftijdsgrens gelijk te trekken aan de in Nederland geldende grens – een en ander mede met het oog op de ook thans al mogelijke detachering van rechters uit Nederland bij het Hof?

Ook de leden van de VVD-fractie vragen waarom in artikel 30, tweede lid, van het wetsvoorstel de leeftijd van vijfenzestig jaar wordt aangehouden en niet de leeftijd van zeventig, zoals in Nederland het geval is. Zij wijzen erop dat ook de Raad van State hierover een opmerking heeft gemaakt.

Ten aanzien van de leeftijdsgrens voor ontslag (artikel 30, tweede lid) vragen de leden van de ChristenUnie of in casu de regering het gekozen uitgangspunt om zoveel mogelijk het Antilliaanse recht te volgen niet te rigide hanteert. In dit verband rijst de vraag of bij de huidige leden van het Hof bezwaren bestaan tegen de elders inmiddels gangbare ontslagleeftijd. Is uit het oogpunt van voldoende bemensing van het Hof ter plaatse geen behoefte aan verruiming van de aanstellingsduur? Verdient het geen overweging om dit leeftijdsontslag niet dwingend voor te schrijven, maar de leden gelegenheid te geven met vijfenzestig jaar te stoppen of door te werken tot uiterlijk hun zeventigste levensjaar? De vraag naar de ontslagleeftijd rijst mede in verband met de praktijk van het detacheren van rechters uit Nederland. Verdient het in dat kader geen aanbeveling om de leeftijdsgrens gelijk te trekken? Tenslotte attenderen de leden op dit punt op het wetsvoorstel Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving (TK 2008–2009, 32 020, nr. 2), waarin wel een ontslagleeftijd van zeventig jaar wordt gehanteerd.

De voorzitter van de commissie,

Van Beek

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Beek (VVD), voorzitter, Van Gent (GL), Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Blok (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), Van Velzen (SP), Sterk (CDA), Leerdam (PvdA), ondervoorzitter, Van Hijum (CDA), Griffith (VVD), Boelhouwer (PvdA), Schinkelshoek (CDA), Ortega-Martijn (CU), Brinkman (PVV), Pechtold (D66), Van Raak (SP), Gill’ard (PvdA), Lempens (SP), Ouwehand (PvdD), Kuiken (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en De Rouwe (CDA).

Plv. leden: Ten Broeke (VVD), Halsema (GL), Van Leeuwen (SP), Van der Vlies (SGP), Zijlstra (VVD), Wolbert (PvdA), Weekers (VVD), De Nerée tot Babberich (CDA), Poppe (SP), Vacature (CDA), Blom (PvdA), Vacature (CDA), Van Miltenburg (VVD), Spekman (PvdA), Vacature (CDA), Voordewind (CU), Graus (PVV), Koşer Kaya (D66), Vacature (SP), Bouchibti (PvdA), Van Dijk (SP), Thieme (PvdD), Kalma (PvdA), Van Vroonhoven-Kok (CDA) en Vacature (CDA).

Naar boven