Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32016 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32016 nr. 7 |
Ontvangen 15 december 2009
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer naar aanleiding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de architectentitel.
Ik dank de diverse fracties voor hun inbreng en ik verwacht aan deze bijdragen recht te doen met de volgende beantwoording.
Het doet mij genoegen dat de leden van de PvdA-fractie met instemming kennis hebben genomen van het wetsvoorstel, dat de leden van de VVD-fractie en de leden van de SP-fractie met belangstelling kennis hebben genomen van het wetsvoorstel en dat de leden van de CDA-fractie kennis hebben genomen van het wetsvoorstel. In het navolgende ga ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in op de vragen en opmerkingen uit het verslag waarbij zoveel mogelijk de volgorde van het verslag wordt aangehouden.
1. Algemeen
2. Inleiding
3. Beroepservaringperiode
4. Toepasselijkheid van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op het bureau architectenregister
5. Bedrijfseffecten en administratieve lasten
6. Overleg met het beroepsveld
7. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de huidige wetgeving in overeenstemming is met de Europese Richtlijn en zo niet, waarom dat bij de laatste wijziging niet is geregeld? Tevens vragen zij of de beroepsstage verplicht is volgens de Europese Richtlijn.
Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende erkenning van beroepskwalificaties stelt onder meer minimumopleidingseisen aan de opleiding tot architect, de uitoefening van de werkzaamheden van een architect en de onderlinge erkenning van beroepskwalificaties door de lidstaten. Deze richtlijn is bij wet van 12 juni 2008, die op 15 juli 2008 in werking is getreden, voor architecten, stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten in de Wet op de architectentitel geïmplementeerd. Daarbij is in de Wet op de architectentitel gewaarborgd dat onderdanen van andere lidstaten zich onder dezelfde voorwaarden kunnen inschrijven in het architectenregister. Verder is daarin de in de richtlijn voorgeschreven bij- en nascholingsverplichting voor architecten opgenomen. Met dit wetsvoorstel wordt de Wet op de architectentitel verder in overeenstemming gebracht met de richtlijn. De bij- en nascholingsverplichting wordt met dit wetsvoorstel uitgebreid tot de stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten.
Daarnaast worden de opleidingseisen verder in overeenstemming gebracht met de formulering in de richtlijn.
De richtlijn schrijft geen verplichte beroepservaringperiode voor, maar sluit deze ook niet uit. De richtlijn bevat immers minimumopleidingseisen. De meeste lidstaten, waaronder in ieder geval de ons omringende landen, België, Duitsland, Engeland en Frankrijk, kennen al een verplichte beroepservaringperiode. In bijlage 1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is een overzicht opgenomen van enkele landen die een beroepservaringperiode kennen. Om de internationale concurrentie te kunnen bijhouden en de kenniseconomie een impuls te geven is het naar mijn oordeel van groot belang dat Nederland in de pas gaat lopen met deze landen. Daarom wordt met dit wetsvoorstel ook in Nederland een verplichte beroepservaringperiode ingevoerd.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af op welke punten het voorstel afwijkt van de Europese regels op dit terrein.
Het wetsvoorstel wijkt niet af van de Europese regels op dit terrein. Ik verwijs naar mijn reactie op de vragen van de CDA-fractie over de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende erkenning van beroepskwalificaties. In aanvulling daarop merk ik op dat dit wetsvoorstel naast een tweejarige beroepservaringperiode voor architecten, stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten ook een bij- en nascholingsverplichting voor stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten introduceert.
De bij- en nascholingsverplichting is in de richtlijn expliciet voor architecten voorgeschreven (artikel 22). Volgens de richtlijn dienen lidstaten voorschriften vast te stellen om ervoor te zorgen dat beroepsbeoefenaren door een passende bij- en nascholing op de hoogte blijven van de technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen op hun beroepsterrein. De Wet op de architectentitel kent al een bij- en nascholingsverplichting voor architecten. Deze verplichting wordt met dit wetsvoorstel uitgebreid tot de stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten. Naar mijn oordeel worden hiermee de doelstellingen van de Wet op de architectentitel op het gebied van de vakbekwaamheid van de ingeschrevenen en de consumentenbescherming verder versterkt.
De leden van de CDA-fractie constateren dat naar aanleiding van het advies van de Raad van State de gedragregels en de klachtenregeling zijn geschrapt. Zij vinden het heel terecht dat dit een wet is die slechts titelbescherming biedt en geen beroepsbescherming. Deze leden vragen waarom echter artikel 27aa is ingevoerd, dat gedragsregels omvat en dat bepaalt wat een architect in een offerte moet aangeven en of dit niet in strijd is met het advies van de Raad van State. Verder vragen zij zich af wat dit betekent aan extra bureaucratie en administratieve lasten, hoe dit wordt gecontroleerd en welke sanctie op overtreding staat?
De Raad van State heeft zich uitgesproken tegen de invoering van een gedragscode en een klachtrecht en geadviseerd deze te heroverwegen. Ik kan mij in zoverre vinden in het advies van de Raad van State dat het beoogde doel van deze regeling, het beschermen van de consument tegen het onzorgvuldig handelen van de architect, al wordt behelsd door de bestaande publiekrechtelijke en privaatrechtelijke regels. Daarom is het advies van de Raad van State overgenomen en zijn de betreffende bepalingen geschrapt.
Het beoogde doel van een dergelijke gedragscode, het verschaffen van inzicht in wat er van een architect mag worden verwacht en wat een architect aan informatie moet verstrekken om een consument te kunnen laten beoordelen of het voor hem een geschikte en deskundige partij is, kan naar mijn oordeel ook bereikt worden door de voorgestelde informatieplicht in artikel 27aa. Op grond van deze informatieplicht moet de architect aan de opdrachtgever informatie verschaffen over zijn dienstverlening. Hierdoor is voor een ieder duidelijk wat er van de architect verwacht mag worden en wat de opdrachtgever dus in ieder geval van de architect mag vragen. Ik meen dat hiermee het minimale kwaliteitsniveau waaraan de dienstverlening van een architect moet voldoen wordt verbeterd.
Het moeten melden door een architect aan een opdrachtgever van zijn vakbekwaamheid en of hij al dan niet in het bezit is van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering zorgt ervoor dat de consument bewuster wordt van de consequenties die hieraan verbonden zijn. Indien een architect in ieder geval informeert of hij al dan niet in het bezit is van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering zal de opdrachtgever bewust een keuze kunnen maken om al dan niet met een onverzekerde architect een overeenkomst aan te gaan. Verder wordt met deze verplichting voor wat betreft het melden van het al dan niet in het bezit zijn van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering bereikt dat we beter aansluiten op de Europese landen die een verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering kennen.
Het voordeel van een informatieverplichting is dat een administratief stelsel van het opstellen van een gedragscode en voor zover nodig handhaven door middel van een klachtenprocedure niet aanwezig is. Administratieve lasten en extra bureaucratie nemen daarom niet toe. Het gaat hier immers om informatieverstrekking van een geringe omvang en in principe om informatie die vaak toch al verstrekt wordt bij het aangaan van een overeenkomst met een opdrachtgever, zoals het aantonen van vakbekwaamheid en het in bezit zijn van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Dat de bureaucratie voor deze bepaling niet is toegenomen, blijkt ook uit het feit dat er geen sanctie op overtreding van de informatieplicht is gesteld. Dat is ook niet noodzakelijk nu de opdrachtgever voldoende mogelijkheden heeft om binnen het huidige privaatrechtelijke stelsel de architect aan te spreken. Daarbij kan ook een beroep worden gedaan op het niet voldoen aan de informatieplicht.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Raad van State aangeeft dat volstaan kan worden met de huidige organisatorische structuur van de SBA. Zij vragen waarom toch omzetting plaatsvindt in een Zelfstandig bestuursorgaan op publieke grondslag?
De SBA is in haar huidige vorm al een zelfstandig bestuursorgaan. Het advies van de Raad van State is om de SBA niet om te vormen tot een openbaar lichaam, maar te volstaan met de huidige organisatiestructuur, een zelfstandig bestuursorgaan dus. In dit wetsvoorstel is dit advies van de Raad van State overgenomen en wordt niet overgegaan tot het instellen van een openbaar lichaam. Met de wetswijziging is beoogd de privaatrechtelijke grondslag van het zelfstandig bestuursorgaan SBA om te zetten in een publiekrechtelijke grondslag en dit bestuursorgaan onder de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen te brengen. Deze omzetting naar een publieke grondslag komt voort uit het kabinetsstandpunt over het rapport «een herkenbare staat: investeren in de overheid», waaruit volgt dat een ZBO in beginsel een publiekrechtelijke grondslag moet hebben en dat daarop slechts in een beperkt aantal gevallen en onder strikte voorwaarden uitzonderingen kunnen worden gemaakt. Dit uitgangspunt is opgenomen in artikel 4 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
De leden van de SP-fractie zijn verheugd over de voorgenomen eis die wordt gesteld aan afgestudeerden, dat zij na hun afstuderen twee jaar beroepservaring opdoen alvorens zij zich kunnen inschrijven in het architectenregister. Daarentegen betreuren zij het feit dat de Wet op de architectentitel geen beroepsbescherming zal gaan bieden. Deze leden constateren dat de regering weliswaar stelt dat de kwaliteit van leefomgeving en een duurzame samenleving is gediend bij vakbekwame architecten, stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten, maar dat uit de memorie van toelichting onvoldoende duidelijk wordt waarom dan toch niet gekozen is voor beroepsbescherming. Deze leden willen daar graag uitleg over.
Beroepsbescherming houdt in dat een beroep slechts mag worden uitgeoefend door hen die voldoen aan de in een wettelijke regeling neergelegde eisen. Deze eisen hebben zowel betrekking op de vakbekwaamheid als de wijze waarop men zich bij de uitoefening van het beroep dient te gedragen. Bij titelbescherming komt het recht op het voeren van een titel uitsluitend toe aan degenen die hebben voldaan aan bij of krachtens de wet gestelde eisen voor wat betreft opleiding en beroepservaring. Anders dan bij beroepsbescherming blijft het iedereen vrijstaan het beroep waarop de opleiding en beroepservaring betrekking hebben, uit te oefenen.
De vraag of beroepsbescherming in Nederland wenselijk is, is al enkele keren aan de orde geweest1. De eerste keer was in 1949 toen de regering een wetsvoorstel indiende dat voorzag in beroeps- en titelbescherming. In 1960 is dat voorstel echter ingetrokken, met als belangrijkste argument dat het vooral de positie van vrije architecten zou beschermen waardoor andere groepen (architecten in loondienst, aannemer-architecten) in een achterstandpositie zouden komen. Daarnaast werd vanwege de sterke bemoeienis van de overheid met de bouw door middel van bouwvoorschriften de noodzaak van de wettelijke bescherming van de architect niet zo sterk gevoeld.
De tweede keer dat deze vraag aan de orde werd gesteld, was in de jaren ’70, toen in opdracht van de regering, onder druk van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), een commissie (commissie-Kleijn) bezig is geweest met de voorbereiding van een wetsvoorstel voor de bescherming van de architectentitel. De BNA hechtte sterk aan een regeling omdat met het verkrijgen van een beschermde titel van architect gemakkelijker toegang zou worden verkregen tot de beroepsuitoefening in andere landen van de Europese Gemeenschap. De toenmalige Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening had de commissie de opdracht gegeven om in het licht van de doorwerkende Europese integratie een regeling te ontwerpen voor de bescherming van de titel architect en daarbij expliciet aangegeven dat hij geen voorstel voor wettelijke beroepsbescherming wenste. Naar aanleiding van een door de commissie-Kleijn voorbereid voorontwerp voor een wettelijke regeling voor bescherming van de architectentitel zijn er interdepartementaal stevige discussies gevoerd over nut en noodzaak van de titelbescherming. Uiteindelijk is in 1980 het wetsvoorstel voor bescherming van de architectentitel bij het parlement ingediend en in 1988 als Wet op de architectentitel in werking getreden. De wettelijke regeling beschermt de titel maar reguleert niet de beroepsuitoefening.
Ik ben van mening dat de argumentatie op grond waarvan destijds is gekozen voor wettelijke titelbescherming en niet voor beroepsbescherming nog onverkort geldt. In de eerste plaats wordt de noodzaak van de wettelijke beroepsbescherming niet sterk gevoeld, omdat de overheid al bemoeienis heeft met de bouw door middel van diverse bouwvoorschriften. In de tweede plaats past dit in het dereguleringsstreven van het kabinet. In de derde plaats voldoet de huidige regeling van de wettelijke titelbescherming aan Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende erkenning van beroepskwalificaties. Bovendien functioneert deze regeling goed en met de voorgestelde wetswijzigingen wordt hiervan een (nog) krachtiger kwaliteitsinstrument gemaakt. Een wettelijke regeling voor beroepsbescherming vind ik in dit licht dan ook niet noodzakelijk.
Het is de leden van de SP-fractie onduidelijk waarom het integrale advies van de Rijksbouwmeester ten aanzien van het vaststellen van gedragsregels voor in het architectenregister ingeschrevenen en een klachtrecht voor de consument bij het niet handelen conform die gedragsregels niet is overgenomen. Volgens deze leden adviseert de Raad van State immers om de voorgenomen bevoegdheid tot het vaststellen van gedragsregels nader te begrenzen, omdat deze onvoldoende concreet en nauwkeurig was geformuleerd. Naar de mening van deze leden is het vaststellen van een grondslag voor een gedragscode iets wezenlijk anders dan, zoals nu wordt voorgesteld, een informatieplicht voor de in het architectenregister ingeschrevenen aan (potentiële) opdrachtgevers. Deze leden verzoeken de regering dan ook deze keuze nader te verduidelijken.
Voor mijn reactie op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie over de introductie van een nieuw artikel 27aa.
De keuze om het klachtrecht niet te regelen bij wet stuit op onbegrip bij de leden van de SP-fractie. De Raad van State hekelt immers de belasting van betrokken partijen vanwege dubbele beoordeling door een adviserende commissie, waarna het bestuursoordeel zal prevaleren, en is van oordeel dat, indien de noodzaak van een tuchtrechtelijke voorziening toereikend kan worden onderbouwd, een voorgenomen procedure dient te worden aangepast tot een volwaardige tuchtrechtelijke procedure. Naar de mening van deze leden is door de opsteller van de voorgenomen wetswijziging geen poging ondernomen te komen tot een onderbouwing, maar is slechts gekozen het klachtenrecht niet bij wet te regelen. Hier is volgens deze leden sprake van een gemiste kans en zij willen hier graag een reactie op.
De aanwezigheid van een klachtrecht hangt vrijwel volledig samen met de aanwezigheid van een gedragscode. Het niet aanwezig zijn van een gedragscode maakt een klachtrecht daarom overbodig.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de eis voor beroepservaring voor alle personen geldt die ingeschreven willen worden in het architectenregister? Dus ook voor stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten? Zo nee, waarom niet?
De beroepservaringsplicht geldt voor alle personen die ingeschreven willen worden in het architectenregister en dus ook voor stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten (artikel 12d, eerste lid).
De leden van de CDA-fractie vragen verder waarom de door het bureau vast te stellen regels met betrekking tot de tweejarige beroepservaring niet, zoals de regels over bijen nascholing, de goedkeuring van de minister behoeven?
Anders dan de leden van de CDA-fractie veronderstellen, behoeven ook de regels met betrekking tot de tweejarige beroepservaringperiode de goedkeuring van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Dat is geregeld in artikel 4, derde lid.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of de beroepservaring slechts opgedaan kan worden op een architectenbureau of dat deze ook kan worden opgedaan bij een aannemer, projectontwikkelaar, bouw- en woningtoezicht van een gemeente, de Rijksgebouwendienst, op de universiteit of ander opleidingsinstituut of op een onderzoeksinstelling?
De beroepservaringperiode is gericht op het zich in de praktijk bekwamen in de uitoefening van het beroep van architect. In artikel 12e, tweede lid, is vastgelegd dat het bureau architectenregister regels vaststelt met betrekking tot de beroepservaringperiode. Deze regels hebben in elk geval betrekking op de inrichting van de periode, het niveau van kennis, inzicht en vaardigheden waarover men in ieder geval dient te beschikken na afloop van die periode en de begeleiding. Het zal daarom mogelijk zijn de beroepservaring niet alleen op te doen bij een architectenbureau maar zeker ook bij een andere organisatie, instelling of bedrijf indien aan de voorwaarden van de regeling beroepservaring wordt voldaan.
De leden van de CDA-fractie merken op dat op de universiteiten juist door het gebrek aan stageplaatsen de praktijkopleiding is geschrapt. Zij vragen hoe wordt gegarandeerd dat er wel voldoende plaatsen zijn om de beroepservaring te kunnen waarmaken?
De verplichte stage tijdens de opleiding is inderdaad geschrapt aan de faculteiten Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft en Eindhoven. De Masteropleiding Landscape, Planning and Design, specialisatie Landscape Architecture (landschapsarchitectuur), aan de Wageningen Universiteit bevat wel een verplichte stage.
De reden dat de verplichte stage aan de beide faculteiten Bouwkunde van Delft en Eindhoven is geschrapt, ligt niet in de omstandigheid dat er een gebrek aan stageplaatsen zou zijn, maar in de omstandigheid dat het curriculum van de opleidingen aan die faculteiten te vol werd. Beide faculteiten hebben ervoor gekozen de verplichte stage te schrappen en de studenten de mogelijkheid te bieden op facultatieve basis een stage te volgen, die meetelt voor de studieresultaten. Ondanks het feit dat de stages facultatief zijn voor de studenten, blijkt uit onderzoek dat circa 75% van de studenten toch van deze mogelijkheid gebruikmaakt en een stage tijdens de opleiding volgt.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze gegarandeerd wordt dat er voldoende plaatsen zijn om beroepservaring op te doen.
De instroom van jonge ontwerpers blijft lopen via de reguliere kanalen en procedures. Jonge ontwerpers doen productief werk, worden daarvoor op de reguliere wijze betaald en krijgen in dat kader ruimte en aandacht om het beroepservaringstraject te doorlopen. Van tevoren kan niet worden gegarandeerd dat er voldoende arbeidsplaatsen voor jonge ontwerpers beschikbaar zijn, omdat zij moeten instromen op arbeidsplaatsen die vrijkomen door regulier verloop. Het aantal beschikbare plaatsen varieert en is afhankelijk van de ontwikkeling van de economie. Dit is een natuurlijk economisch proces, waarbij het de eigen verantwoordelijkheid van de jonge ontwerper is een arbeidsplaats en een mentor te vinden. Dat werkt ook zo in de advocatuur en in andere bedrijfstakken waarbij beroepservaring verlangd wordt. Daarnaast kunnen jonge ontwerpers ook ervoor kiezen om een eigen bureau op te richten en daarmee hun eigen arbeidsplaats creëren. Zij zullen daarbij wel begeleiding nodig hebben van een zogenoemde buitenmentor.
Voor het slagen van de beroepservaringperiode is de bereidheid onder ingeschrevenen in het architectenregister om als (buiten)mentor op te treden nodig. Deze bereidheid is aanwezig. Op 22 september 2009 hebben vertegenwoordigers van de vier beroepsorganisaties, de BNA, de Beroepsvereniging van Nederlandse Stedenbouwkundigen en Planologen (BNSP), de Nederlandse Vereniging voor Tuin- en Landschapsarchitectuur (NVTL) en de Beroepsvereniging Nederlandse Interieurarchitecten (BNI), in een intentieverklaring vastgelegd dat zij zullen stimuleren dat er voldoende mentoren beschikbaar zijn. Indien de jonge ontwerper er ondanks zijn inspanningen niet in slaagt een (buiten)mentor te vinden, kan hij het bureau architectenregister vragen zijn invloed aan te wenden voor het vinden van een buitenmentor.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts of architecten die beroepservaring opdoen gewoon regulier salaris krijgen uitbetaald of dat korting plaatsvindt in verband met de «opleiding»?
Afgestudeerden die beroepservaring opdoen verrichten productieve arbeid en worden beschouwd als normale werknemers. De reguliere arbeidsvoorwaarden zijn op hen dan ook gewoon van toepassing. In de eerdergenoemde intentieverklaring van 22 september 2009 hebben de beroepsorganisaties vastgelegd dat zij hun volledige ondersteuning uitspreken voor de wijzigingen van de Wet op de architectentitel en dat zij zullen bevorderen dat afgestudeerden in het kader van de beroepservaringperiode worden aangesteld als volwaardige werknemers en dat op hen gelijkwaardige en passende arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn.
Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie of bij de bepaling van de beroepservaring voldoende rekening wordt gehouden met de diversiteit van architecten? Zij merken op dat het grootste deel van de architecten werkt als kleine zelfstandige en dat dit een totaal andere ervaring dan architect op een internationaal bekend architectenbureau vraagt. Deze leden willen weten hoe hier rekening mee wordt gehouden?
Met de diversiteit van architecten wordt uitdrukkelijk rekening gehouden. De regeling voor beroepservaring gaat zowel gelden voor afgestudeerden die werken in loondienst als zij die starten als kleine zelfstandige. Uit de ervaringen met het Experiment beroepservaring jonge architecten (2003–2009) blijkt dat een beroepservaringstraject in het bijzonder ook bedoeld is voor jonge architecten met een eigen bureau. In de drie ronden van het experiment is steeds door een aantal jonge architecten met een eigen bureau deelgenomen. Gebleken is dat de begeleiding door een buitenmentor en het opdoen van beroepservaring via het gemeenschappelijke programma een noodzaak is voor deze groep. Ik zal het bureau architectenregister vragen in de regeling beroepservaring bijzondere aandacht te besteden aan de beroepservaringperiode van jonge ontwerpers met een eigen bureau.
4. Toepasselijkheid van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op het bureau architectenregister
De leden van de CDA-fractie constateren dat het bestuur wordt benoemd door de Minister en uit ten hoogste drie leden bestaat. Omdat de organisatie van de beroepsgroep laag is, twijfelen zij aan de representativiteit van de beroepsorganisaties in het bestuur. Deze leden vragen waarom wordt gekozen voor afvaardiging van de beroepsgroeporganisatie in het bestuur in plaats van de ingeschrevenen een bestuurslid te laten kiezen? Zij wijzen erop dat daarbij een bestuurslid zou kunnen voortkomen uit de (interieur)architecten en één uit de stedenbouwkundigen of tuin- en landschapsarchitecten.
Het bestuur van het bureau architectenregister zal door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden benoemd. Het bestuur zal bestaan uit een voorzitter en twee leden uit de beroepsgroep. De beroepsorganisaties worden in de gelegenheid gesteld een voordracht te doen voor één bestuurslid. Het andere lid zal worden gezocht onder de ongeorganiseerde ingeschrevenen. Hiermee worden zowel de georganiseerden als de ongeorganiseerden bereikt. Het ligt dus in de verwachting dat het merendeel van de bestuursleden afkomstig is uit ingeschrevenen. De bestuursleden zullen overigens niet optreden als afgevaardigden van een beroepsgroep, maar het ZBO besturen zonder last of ruggespraak van de betreffende beroepsgroep.
De leden van de SP-fractie constateren dat het onderhavige wetsvoorstel ertoe strekt het bureau architectenregister onder werking van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen te brengen. Er is hierbij sprake van vertrouwelijke gegevens welke ondergebracht gaan worden bij een ZBO. Geeft dit dezelfde garantie op de bescherming van deze gegevens als bij een overheidsinstelling?
Ja, het bureau architectenregister zal zich als (zelfstandig) bestuursorgaan moeten houden aan de terzake geldende wettelijke bepalingen, zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet bescherming persoonsgegevens, die de bescherming van bepaalde gegevens met een vertrouwelijk karakter waarborgen.
De leden van de SP-fractie lezen dat door beperking van het aantal bestuursleden het niet langer noodzakelijk is om in de wet te bepalen dat het bestuur in meerderheid bestaat uit personen die de beroepen van architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect of interieurarchitect beoefenen of hebben beoefend. Kan de regering verduidelijken waarom dit naar haar mening een vooruitgang betekent op de huidige situatie?
Uit het wetsvoorstel volgt dat het aantal bestuursleden uit ten hoogste drie leden zal bestaan en dat de gezamenlijke beroepsorganisaties voor één van de te vervullen plaatsen een voordracht doen (artikel 5). Zoals in de memorie van toelichting – en ook hiervoor in reactie op vragen van de leden van de CDA-fractie – is aangegeven is het voornemen om het bestuur te laten bestaan uit een voorzitter en twee overige leden. Eén lid zal worden benoemd op voordracht van de gezamenlijke beroepsorganisaties en één lid zal worden gezocht onder de ongeorganiseerde ingeschrevenen. Hiermee ligt het in de verwachting dat de meerderheid van het bestuur zal bestaan uit personen die de beroepen van architect, stedenbouwkundige, tuin- en landschapsarchitect of interieurarchitect beoefenen. Een expliciete wettelijke bepaling waarin dit wordt bepaald is daarom niet langer noodzakelijk. Uit oogpunt van deregulering is ervoor gekozen deze dan ook te schrappen.
Tot slot constateren de leden van de SP-fractie dat artikel 14 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen stelt dat de Minister de bezoldiging van bestuursleden vaststelt. Zij vragen of de regering bereid is erop toe te zien dat bonussen zullen worden vermeden en de salarissen niet boven de Balkenende-norm zullen zijn?
Uit artikel 14 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen volgt dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de bezoldiging van de bestuursleden vaststelt. In dat kader zal ik erop toezien dat de vergoeding aan de bestuurders wordt vastgesteld in overeenstemming met de normen zoals deze voor de vaststelling van de vergoedingen voor de huidige bestuurders gelden. Een belangrijk uitgangspunt is daarbij dat de vergoedingen worden bekostigd uit de contributies die de ingeschrevenen betalen. Van een door de leden van de SP-fractie geschetste situatie van extreem hoge bonussen en salarissen boven het salaris van de Minister-President zal geen sprake zijn.
Ik merk overigens op dat de beloningen en ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector ook de bijzondere aandacht van het kabinet hebben. Daarom is in het coalitieakkoord opgenomen dat de beloningen én de ontslagvergoedingen in de publieke en semipublieke sector genormeerd en gemaximeerd moeten worden. Er komt een wettelijke norm voor de beloning van bestuurders en hoogste leidinggevenden in de publieke en semipublieke sector. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft het daartoe strekkende wetsvoorstel Normering uit publieke middelen gefinancierde beloning topfunctionarissen op 28 oktober 2009 voor een consultatieronde verzonden aan de betrokken organisaties.
5. Bedrijfseffecten en administratieve lasten
De leden van de SP-fractie constateren dat in het wetsvoorstel geen gevolgen worden verbonden aan de beoordeling van een verzoek om inschrijving in het architectenregister door een onderdaan uit een andere lidstaat, die zich in die lidstaat niet gehouden heeft aan de verplichte bij- en nascholing. Het is deze leden niet duidelijk waarom ervoor gekozen is dit niet te doen. Weliswaar geldt na inschrijving wel de verplichte bij- en nascholing, maar op welke wijze wordt gegarandeerd dat de beoogde kwaliteit vooraf is gewaarborgd?
Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende erkenning van beroepskwalificaties borgt juist dat het niet is toegestaan dat bij- en nascholing gevolgen heeft voor de toegang tot de beroepswerkzaamheden in een andere lidstaat. Bovendien is de bij- en nascholingsverplichting zoals deze nu in de wet is opgenomen niet gesanctioneerd. Dit betekent dat er geen rechtsgevolg is gekoppeld aan het niet naleven van deze verplichting. Zo kan een architect op grond van het niet naleven van de bij- en nascholingsverplichting niet worden uitgeschreven. Een opdrachtgever heeft op basis van de verplichting van de architect om haar te informeren over zijn bij- en nascholingsactiviteiten wel de mogelijkheid om een keuze te maken of hij op basis van de afgegeven informatie van de desbetreffende architect met deze architect een overeenkomst wil sluiten. De opdrachtgever kan dan besluiten om de overeenkomst niet aan te gaan, omdat de betreffende architect minder gekwalificeerd is dan andere in het architectenregister ingeschreven architecten, die wel aan bij- en nascholing doen.
In dat kader is het niet mogelijk om voor een onderdaan uit een andere lidstaat een aanvullende eis te stellen ten aanzien van de inschrijving in het architectenregister. Dit staat de eerdergenoemde Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende erkenning van beroepskwalificaties niet toe. De onderdaan uit de andere lidstaat zal bij inschrijving in het architectenregister aan dezelfde verplichtingen moeten voldoen als de andere ingeschrevenen. Het zou overigens ook vrijwel ondoenlijk zijn om te controleren dat deze onderdaan vanaf het moment dat hij in zijn eigen land is geregistreerd ieder jaar aan bij- en nascholing heeft gedaan als het bijhouden van de bij- en nascholing niet is vereist in dat land.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe de regering grip wil houden op de administratieve lasten en op de kosten.
De toepasselijkheid van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen brengt met zich mee dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer meer sturingsmogelijkheden heeft. Op grond van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zal de begroting van het bureau architectenregister onderworpen worden aan goedkeuring van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De minister heeft verder de bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen, besluiten van het bureau architectenregister te vernietigen, in te grijpen bij taakverwaarlozing door het bureau architectenregister, bestuurders te benoemen en hun bezoldiging vast te stellen. Er zijn dus meerdere mogelijkheden om toe te zien op het bureau architectenregister en dus ook op de uitgaven die het bureau doet.
6. Overleg met het beroepsveld
De leden van de CDA-fractie vragen zich af waaruit de brede steun bestaat voor de wetswijziging? Is de steun voor het voorstel niet beperkt tot de steun van beroepsorganisaties en vooral zelfstandige architecten in de beroepsorganisaties? Waarom zijn de ingeschrevenen van het register niet geraadpleegd over de wetswijziging?
De steun voor het wetsvoorstel komt in ieder geval van de SBA, de beroepsorganisaties, de universiteiten, de academies voor bouwkunst en andere organisaties waarvoor een wijziging van de Wet op de architectentitel van belang is. In diverse overleggremia (rondetafelgesprekken, klankbordgroepen, taskforces) zijn deze organisaties voortdurend betrokken en hebben zij invloed kunnen uitoefenen op hetgeen met de wetswijziging is beoogd. Hiermee is een brede steun voor het wetsvoorstel verkregen. De steun is verder niet beperkt tot de beroepsorganisaties. De ingeschrevenen van het register zijn op de hoogte gehouden van het wetsvoorstel door middel van onder meer het registernieuws van de SBA dat gemiddeld 2 keer per jaar wordt gepubliceerd. Om de ingeschrevenen in het architectenregister actiever op de hoogte te houden van de aangekondigde wetswijzigingen is er op 29 oktober 2009 een informatiebijeenkomst georganiseerd. Daarnaast is de wetswijziging in diverse media aangekondigd. Naar aanleiding van deze informatieverstrekking hebben de ingeschrevenen de gelegenheid gehad om op het wetsvoorstel te reageren.
7. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de CDA-fractie lezen dat het bureau leden inschrijft en op verzoek een certificaat afgeeft (artikel 8). Zij vragen waarom de leden niet automatisch een certificaat bij inschrijving of bij de jaarlijkse betaling aan het bureau krijgen?
Het certificaat waarnaar wordt verwezen in artikel 8 is het certificaat dat wordt afgegeven op grond van uitzonderlijke bekwaamheid (artikel 12a in het wetsvoorstel). Dit certificaat zal, zodra iemand als uitzonderlijk bekwaam wordt aangemerkt, worden afgegeven en dit zal vanwege de aard ervan eenmalig geschieden. Immers na het verkrijgen van het certificaat zal iemand voor de rest van zijn leven als uitzonderlijk bekwaam kunnen worden aangemerkt. Daarnaast wordt onmiddellijk na inschrijving in het architectenregister een bewijs van inschrijving verstrekt (artikel 14, derde lid). Ook dit geschiedt eenmalig. Een bewijs van betaling van de jaarlijkse bijdrage wordt wél jaarlijks verstrekt (artikel 16, tweede lid).
De leden van de CDA-fractie vragen verder waarom de personeelsleden die overgaan van de Stichting Bureau Architectenregister naar het zelfstandig bestuursorgaan een rechtspositie krijgen die gelijk of beter is dan hun huidige rechtspositie (artikel III) en waarom dit in de wet is opgenomen?
Het SBA heeft thans een arbeidsrechtelijke verhouding met deze personeelsleden. Uit oogpunt van behoorlijk bestuur dient deze rechtspositie te worden gerespecteerd en kan deze niet zonder meer eenzijdig in hun nadeel worden gewijzigd bij overgang van de SBA naar een ZBO op publiekrechtelijke grondslag. Uitgangspunt daarbij is dat bij het omzetten van de arbeidsovereenkomsten in een (eenzijdige) aanstelling van deze medewerkers budgettair neutraal zal verlopen. Met artikel III van het wetsvoorstel wordt gewaarborgd dat de rechtspositie van de medewerkers van de SBA niet in hun nadeel wijzigt.
De leden van de CDA-fractie constateren voorts dat het woord architectenbureau slechts gevoerd mag worden indien 50% van de partners of vennoten van het bureau geregistreerd is als architect. Deze leden vragen waarom ook nog de eis gesteld wordt dat de naamgevers ook minimaal 50% geregistreerd architect moeten zijn? Deze leden willen weten wat dit betekent voor het gebruiken van de naam van oprichters van een bureau die overleden zijn of niet (meer) ingeschreven zijn? Deze leden zijn benieuwd naar de uitleg van de regering.
Bepalingen in het kader van de naamvoering van een architectenbureau (als rechtspersoon) in deze wetswijziging zijn gebaseerd op de jurisprudentie over dit onderwerp1. Uitgangspunt van de wet is dat slechts natuurlijke personen kunnen worden ingeschreven en daarom ook dat slechts natuurlijke personen gerechtigd zijn tot het voeren van de titel van architect. Het zou echter in het maatschappelijk verkeer te ver gaan om onder alle omstandigheden een rechtspersoon te verbieden een naam te voeren, waarin de titel van architect voorkomt. De Hoge Raad heeft hierover geoordeeld2 dat, indien de bouwkundige activiteiten van die rechtspersoon worden uitgevoerd door of onder de feitelijke leiding van een natuurlijk persoon die op grond van de wet gerechtigd is de titel van architect te voeren, de naam van de rechtspersoon «architect» mag bevatten. Dit vereiste is echter zeer lastig om objectief en bewijsbaar te maken en daarom is gekozen voor het vereiste dat van de bestuurders minimaal 50% geregistreerd architect moeten zijn.
Overigens lijken in de vraagstelling van de leden van de CDA-fractie twee zaken met elkaar te worden verward. Enerzijds is er het vereiste dat voor het voeren van de titel «architect» in de bureaunaam 50% van de bestuurders geregistreerd architect zijn en anderzijds worden er eisen gesteld aan het gebruiken van de naam van een naamgever in combinatie met «architect». Indien de naamgever van het bureau in de bureaunaam het woord architect wil voeren dan dient hij minimaal zelf geregistreerd architect te zijn. Het is niet mogelijk dat een naam van een niet geregistreerd architect in een bureaunaam voorkomt in combinatie met de titel architect. Wat betreft een overleden persoon, merk ik op dat deze niet meer in het architectenbureau aanwezig is en dat er dus ook geen verkeerde associatie kan worden gelegd. Het voeren van de naam van een overleden persoon kan daarom, net als het voeren van een fictieve naam, in principe geen dwaling opleveren over wie de «architect» is op het architectenbureau.
De leden van de SP-fractie lezen dat het wetsvoorstel voorziet in de instelling van één klachtencommissie. Zij constateren echter dat volgens de Raad van State uit de toelichting valt af te leiden dat er wordt uitgegaan van vier examencommissies voor de vier beroepsgroepen die een rol krijgen bij het afleggen van de vier examens op basis waarvan toelating tot het register mogelijk is. Daarnaast valt uit de toelichting af te leiden dat beoogd is voor vier verschillende beroepsgroepen elk een afzonderlijke klachtencommissie in te stellen. Deze leden vinden deze passage onduidelijk en verzoeken om nadere uitleg. Deze leden vragen of de examencommissies externe adviescommissies zijn, en hoe dit is verankerd in de organisatiestructuur? Verder willen zij weten wie de bezoldiging van deze commissies bepaalt, of er gewerkt wordt met vacatiegelden en of er sprake is van een vast contract met bijbehorende salariëring?
De instelling van een klachtencommissie wordt met dit wetsvoorstel niet meer geregeld, omdat de klachtenprocedure ook is geschrapt. Ik verwijs naar hetgeen ik hierover heb opgemerkt onder «2. Inleiding». Het wetsvoorstel stelt wel regels aan het afleggen van het examen voor architecten, stedenbouwkundigen, tuin- en landschapsarchitecten en interieurarchitecten door personen die over ten minste 7 jaar relevante beroepservaring beschikken (artikel 12b). Omdat het gaat om vier verschillende disciplines waarvoor verschillende deskundigheden zijn vereist, had het de voorkeur om daarvoor niet één examencommissie in te stellen, maar verschillende examencommissies. Dit is overigens niet nieuw ten opzichte van de huidige situatie, want het huidige Examenbesluit Wet op de architectentitel voorziet thans ook in deze mogelijkheid. Zoals ook in het nader rapport in reactie op het advies van de Raad van State om één examencommissie in te stellen is aangegeven, is het examen te inhoudelijk toegesneden op de specifieke beroepsgroep om te kunnen volstaan met één examencommissie. Wel is gevolg gegeven aan het advies van de Raad van State om geen vier examenreglementen vast te stellen. Er komt één door het bureau vast te stellen examenreglement.
De leden van de examencommissie komen alleen bij elkaar indien examens worden afgenomen en zijn inhoudelijk onafhankelijk van het ZBO. De kosten die verband houden met het examen, waaronder ook de bezoldiging van de leden van de commissie, wordt gefinancierd uit de examengelden van diegenen die het examen afleggen.
Zie Architect en en Titelwet, een evaluatieonderzoek naar het functioneren van de Wet op de architectentitel en het architectenregister, Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde Delft, 2001, blz. 24 en 25.
Rb. Zutphen 10 juli 1997 nr. 9303 HAZA 97–214 Ktr. Wageningen 21 januari 1998 nr. 79784 CV 1272/1996.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32016-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.