32 011
Tabaksbeleid

nr. 4
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 2 december 2009

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van 11 september 2009 inzake het ontwerpbesluit houdende verduidelijking van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten) (Kamerstuk 32 011, nr. 2).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 1 december 2009. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Smeets

Adjunct-griffier van de commissie,

Clemens

1

Blijft het bestaande Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten bestaan en is dat, gelet op de gerechtelijke uitspraken juridisch houdbaar ook zonder aanpassing van de Tabakswet?

Nee, het bestaande Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten wordt door middel van voorliggend ontwerpbesluit gewijzigd en blijft dus niet in zijn huidige vorm bestaan. Voor deze wijziging is het niet nodig om de Tabakswet te wijzigen. De wijziging heeft juist tot doel om de formulering in het Besluit uitvoering in lijn te brengen met de formuleringen in de Tabakswet.

2

Waarom is er niet voor gekozen om, in plaats van een rookverbod te regelen voor alle horeca-inrichtingen, artikel 3, eerste lid, weg te laten; zou dat materieel en formeel kunnen betekenen dat dan voor alle horeca-inrichtingen de opgave hetzelfde zou zijn als voor de rookvrije werkplek om last en rookhinder tegen te gaan?

Daar is niet voor gekozen omdat er dan voor horeca-inrichtingen zonder personeel geen enkele verplichting zou gelden tot het nemen van maatregelen tegen blootstelling aan tabaksrook.

3

Betekent het wegvallen van overdekte winkelcentra, evenementenhallen, congrescentra en luchthavens uit het Besluit uitvoering rookvrije werkplek dat hier geen rookverbod geldt en ook niet hoeft te gelden?

Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, wordt met voorliggend ontwerpbesluit niet gewijzigd. Dit onderdeel valt dus niet weg, maar blijft gewoon bestaan inclusief de verplichtingen voor genoemde categorieën op grond van dit artikel.

4

Komt de verduidelijking in dit besluit tegemoet aan alle kritische opmerkingen en argumenten die in de rechtszaken naar voren zijn gekomen en zijn nog aanvullende wijzigingen noodzakelijk?

Deze wijziging van het Besluit uitvoering komt tegemoet aan de constatering van de gerechtshoven dat de Tabakswet onvoldoende basis biedt voor het expliciet opnemen van een rookverbod voor horeca-inrichtingen zonder personeel. Na inwerkingtreding van deze wijziging zijn beheerders van horeca-inrichtingen verplicht zodanige maatregelen te treffen dat van een dergelijke horeca-inrichting gebruik kan worden gemaakt zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Daarmee is de formulering in het Besluit in lijn met de formuleringen in de Tabakswet.

5

Is ook in de considerans van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten geen aanpassing nodig om recht te doen aan de wetstekst?

Nee, het Besluit uitvoering vindt zijn basis in genoemde leden van artikel 11a van de Tabakswet. Bovendien is het niet toegestaan om bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) het opschrift van een bestaande AMvB te wijzigen.

6

Wat zijn mogelijke consequenties en neveneffecten van dit conceptbesluit?

De consequentie van dit ontwerpbesluit is dat voor alle horeca-inrichtingen een gelijkluidende verplichting gaat gelden. Dit komt tegemoet aan de wens om zoveel mogelijk een gelijk speelveld voor de gehele horeca in stand te houden.

Een mogelijk neveneffect kan zijn dat nog steeds de vraag opspeelt voor wie/welke kring van mensen de maatregelen moeten worden genomen en wat die maatregelen dan zouden moeten zijn. Dat kan een bron zijn voor voortgaande juridische strijd. Ik acht dat ongewenst. Vandaar dat ik in mijn brief van 11 september 20091 heb aangekondigd, zoals de bedoeling van de wetgever steeds is geweest, het begrip «rookverbod» rechtstreeks in de Tabakswet te zullen opnemen. Daarbij wil ik tevens een grond opnemen voor het toestaan van uitzonderingen daarop. Een dergelijke wijziging van de Tabakswet biedt mijns inziens de meeste rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en duidelijkheid voor de maatschappij in het algemeen en werkgevers, werknemers en bezoekers van de horeca in het bijzonder.

7

Is hier sprake van een tijdelijke wijziging van het besluit totdat de wetswijziging aan de Kamer is gezonden of gaat het hier om een wijziging die past in de richting van het nieuwe wetsvoorstel?

Als wijziging van de artikelen 10, 11 en 11a van de Tabakswet heeft plaatsgevonden, zal het noodzakelijk zijn om AMvB’s die hun basis vinden in deze artikelen aan de nieuwe situatie aan te passen. Het doel blijft een gelijk speelveld voor en gelijke behandeling van alle horeca. Voorliggend ontwerpbesluit is daar eveneens op gericht.

8

Is het mogelijk om de handhaving van rookvrije horeca bij kleine cafés zonder personeel te hervatten vanaf het moment dat dit besluit van kracht is of pas nadat de voorgestelde wijziging van de Tabakswet is ingevoerd?

In principe is het mogelijk om de handhaving bij horeca zonder personeel weer te hervatten na inwerkingtreding van de wijziging van het Besluit uitvoering. Momenteel voeren RIVM en TNO echter onderzoek uit naar de mogelijkheden van ventilatietechnieken als alternatief voor een afsluitbare rookruimte. Juist voor kleine horecagelegenheden die minder mogelijkheden hebben om een rookruimte te creëren kan dit onderzoek kansen bieden. Om een zwalkend handhavingsbeleid te voorkomen en de onduidelijkheid niet te vergroten wil ik de wijziging van het Besluit uitvoering pas in werking laten treden en de handhaving bij horeca zonder personeel hervatten ná ommekomst van en mijn standpuntbepaling over het onderzoek van TNO en RIVM. Voor wat betreft de handhaving bij horeca met personeel heb ik in mijn brief van 8 juli 20092 al aangegeven dat deze gewoon doorgaat.

9

Kan de regering nog eens ingaan op de verschillen tussen een horeca-inrichting en (categorieën van) publiek toegankelijke gebouwen en op de verschillen tussen de beheerder, de eigenaar, de werkgever en de horecaondernemer en toelichten waarom mag worden aangenomen dat deze termen in dit conceptbesluit juist zijn gebruikt?

Het conceptbesluit spreekt in navolging van de bepaling die de grondslag voor het besluit bevat – artikel 11a, vierde lid, Tabakswet – van beheerder en van voor het publiek toegankelijke gebouwen. Wie in concreto de beheerder van een gebouw is, hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval. Het gaat immers in theorie om alle mogelijke soorten van gebouwen waarin de ruimte voor werk of andere gebruiksdoeleinden gedeeld moet worden met vele andere mensen. De Tabakswet noemt expliciet achtereenvolgens overheidsgebouwen (artikel 10), allerlei soorten van gebouwen bestemd voor sport, cultuur, onderwijs, gezondheid en welzijn (artikel 11) en tenslotte de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen voor het publiek toegankelijke gebouwen (artikel 11a, vierde lid). Deze diversiteit aan casusposities stelt de wetgever voor een keuze bij het omschrijven van degene op wie de verplichtingen uit de wet rusten: of hij kiest in een poging allerlei soorten van rechtsverhoudingen te vangen voor een schier oneindige reeks begrippen, zoals eigenaar, huurder, pachter, ondernemer, uitbater, bevoegd orgaan, bestuur van de rechtspersoon, etc. etc. om die persoon te omschrijven of hij gebruikt een algemeen, functioneel «verzamelbegrip». De wetgever voor de Tabakswet heeft gekozen voor het laatste en pleegt het begrip beheerder of de woorden «hij die het beheer heeft» te gebruiken. Het gaat in ieder geval steeds om degene die de zeggenschap heeft over wat zich feitelijk afspeelt in het betrokken gebouw, althans over het gedeelte ervan dat onder de reikwijdte van de tabakswetgeving valt.

10

Wat is het oordeel van de minister over het briefrapport «Handhaving van een rookvrij binnenmilieu» van het RIVM en de wijze waarop de conclusies zijn onderbouwd?

In mijn brief van 8 juli 20091 heb ik gemeld dat het rapport van het RIVM belangrijke informatie biedt over omgevingstabaksrook, de effectiviteit van rookvoorzieningen met luchtgordijnen en zwerfrook. Op basis van het onderzoek plaatst het RIVM de nodige kanttekeningen bij het certificeren, toepassen en controleren van open rookvoorzieningen in de praktijk. Het RIVM komt tot deze conclusies op basis van de beschikbare wetenschappelijke literatuur. In mijn brief heb ik tevens aangegeven dat de conclusies van het RIVM voor mij aanleiding zijn om hier nogmaals nauwkeurig naar te laten kijken. We hebben er bij de invoering van de rookvrije horeca duidelijk voor gekozen om afgesloten rookruimten toe te staan. Dat betekent dat de lucht in horecagelegenheden met een afgesloten rookruimte niet 100% tabaksrookvrij zal zijn. Daarom vind ik het relevant te laten onderzoeken tot welke niveaus aan zwerfrook dit kan leiden. Het gaat vervolgens dan om de vraag of alternatieve systemen voor afsluitbare rookruimten (zoals ventilatietechnieken) in de praktijk als een gelijkwaardig alternatief kunnen dienen: gelijkwaardig zowel qua toepassing en handhaving als gezondheidsbescherming.

11

Kan de minister bij deze vragen ook de schriftelijke vragen die het lid Joldersma eerder hierover heeft gesteld beantwoorden (2009Z16 735)?

De antwoorden op deze vragen heeft u op 2 november 2009 ontvangen.2

12

Op welke wijze zullen ook bestaande innovatieve alternatieven voor gesloten rookruimten, zoals de rookspot, het bararium, rookcabines (smoke-and-talk, smoke’n go Lucom), Air One luchtreinigers, Exterme Ais Products, Luchtzuiveringssysteem Qust United, Smart Solutions en andere smoke free systems in het vervolgonderzoek van het RIVM worden betrokken?

Het vervolgonderzoek zal gezamenlijk door TNO en RIVM worden uitgevoerd en bestaat uit twee delen. Het eerste deel betreft vooral aanvullend literatuuronderzoek. Het tweede deel betreft praktijkmetingen aangevuld met modellering. Met de praktijkmetingen zal worden vastgesteld welke niveaus van zwerfrook aangetroffen worden in het rookvrije deel van horecagelegenheden met een afgesloten rookruimte. Tijdens het onderzoek zal er contact zijn met de Vereniging van Leveranciers van Luchttechnische Apparaten om de beschikbare expertise zoveel mogelijk te betrekken.

13

Hoeveel horecagelegenheden hebben sinds de invoering van de rookvrije horeca faillissement aangevraagd? Hoeveel daarvan zijn horecagelegenheden zonder personeel?

De cijfers van het Bedrijfschap Horeca & Catering, die zijn gebaseerd op gegevens van het CBS, geven het volgende beeld. In de tweede helft van 2008 en de eerste helft van 2009 gaat het voor de totale horeca om 255 faillissementen. De getallen voor de drankensector, de restaurantsector en de hotelsector in deze periode zijn respectievelijk: 88, 140 en 27. Bij deze cijfers geeft het CBS geen informatie over het aantal horecagelegenheden met en zonder personeel.

In het jaar voorafgaand aan de invoering van de rookvrije horeca (tweede helft 2007 en eerste helft 2008) ging het voor de totale horeca om 222 faillissementen. De getallen voor de drankensector, de restaurantsector en de hotelsector voor deze periode zijn respectievelijk: 83, 132 en 7.

Vooralsnog zie ik slechts geringe verschillen in het aantal faillissementen in het jaar voorafgaand aan de invoering ten opzichte van het jaar na de invoering. Alleen bij hotels lijkt sprake te zijn van een sterke toename (van 7 naar 27). Over de bepalende factoren voor deze faillissementen heb ik geen informatie. Bedacht moet worden dat het eerste jaar van de invoering tevens het jaar was waarin de economische crisis zich openbaarde. Vergeleken met het totale bedrijfsleven, waar sinds het derde kwartaal een duidelijke stijging in het aantal faillissementen zichtbaar is, is er in de sector horeca nauwelijks verandering in het totaal aantal faillissementen.

14

Hoeveel mensen zijn sinds de invoering van het rookverbod in de horeca gestopt met roken?

In 2008 is 7% van de rokers succesvol gestopt. Aangezien deze steekproeven op jaarbasis worden gedaan, zijn deze gegevens alleen over hele kalenderjaren beschikbaar (en niet bijvoorbeeld van juli 2008 tot juli 2009). Ter vergelijking: in 2007 is bijna 6% van de rokers succesvol gestopt.

Van de mensen die een poging hebben gedaan om te stoppen met roken, geeft 6% aan dat de invoering van de rookvrije horeca de belangrijkste aanleiding was. En een op de tien rokers is door het rookverbod in de horeca minder gaan roken.

15

Is bekend of de invoering van het rookverbod in de horeca effect heeft gehad op de algemene gezondheid of het zorggebruik?

Uit metingen van het RIVM in opdracht van de VWA is gebleken dat de luchtkwaliteit in de horeca na de invoering van het rookverbod aanmerkelijk is verbeterd: o.a. concentraties fijn stof en blootstelling aan koolmonoxide zijn drastisch gedaald1. Dit betekent dat de blootstelling van personeel en bezoekers aan tabaksrook drastisch is gedaald. Het Centraal Plan Bureau heeft gecalculeerd dat de levensverwachting voor zowel de rokende als niet-rokende werknemer in de horeca gestegen is2.

Er is inmiddels veel Europees onderzoek naar de gezondheidseffecten van het rookverbod, maar deze onderzoeken zijn soms lastig te vergelijken, omdat in veel landen het rookverbod in de horeca gelijktijdig werd ingevoerd met de rookvrije werkplek en een rookverbod in publieke gebouwen.

Op basis van onderzoeken in binnen- en buitenland kan voorzichtig geconcludeerd worden dat een rookverbod in de horeca de levensverwachting verlengt en het aantal hart- en vaatziekten vermindert1. De daadwerkelijke langetermijneffecten op de gezondheid en het zorggebruik van (niet-)rokende werknemers en bezoekers kunnen pas op langere termijn na de invoering worden bepaald.

16

In hoeverre hebben andere landen waar een (gedeeltelijk) rookverbod in de horeca is ingevoerd problemen gehad rondom de invoering?

In het algemeen zijn er in andere landen weinig problemen met de invoering gemeld. In sommige gevallen is de regelgeving ingewikkeld wat in de praktijk tot onduidelijke situaties leidt. Ook worden soms in de media omzetdalingen en faillissementen gemeld, maar worden deze berichten meestal niet ondersteund door objectieve gegevens. De naleving is in het algemeen erg hoog. Acties waarbij ondernemers zich verzetten en het roken weer toestaan zijn meestal tijdelijk van aard. Het algemene beeld is dat in landen waar de regelgeving ruimte biedt voor allerlei uitzonderingen de onduidelijkheid in de praktijk groter is en de naleving slechter is dan in landen waar een duidelijke regel geldt zonder allerlei uitzonderingen.

Zo gelden in België andere regels voor cafés dan voor restaurants. Het onderscheid wordt gemaakt op basis van het deel van de omzet dat gemaakt wordt door het serveren van maaltijden. Als de omzet voor minder dan een derde uit het verkopen van maaltijden bestaat, valt de horecagelegenheid in de categorie café. Ongeveer zestig procent van de horeca-inrichtingen leeft de regelgeving na.

In Ierland en Engeland zijn «public places» en «workplaces» rookvrij gemaakt. Daarbij gelden zo weinig mogelijk uitzonderingen en is er geen mogelijkheid om binnen in gebouwen nog een rookvoorziening te creëren. Na het eerste jaar lag de totale naleving op 94% (Ierland) en 98% (Engeland).

17

Klopt de aanname dat het uitgangspunt verlegd wordt van het recht op een rookvrije werkplek naar het uitgangspunt van het recht op een rookvrije publieke ruimte?

Het klopt dat beheerders van horeca-inrichtingen de verplichting krijgen zodanige maatregelen te treffen dat van een dergelijk gebouw gebruik gemaakt kan worden zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Daarbij gaat het dus zowel om werknemers als bezoekers. Dit is ook het uitgangspunt bij artikel 10 en 11 van de Tabakswet. Deze wijziging van het Besluit uitvoering is het gevolg van de rechterlijke uitspraken. Daarbij blijft het streven om zoveel mogelijk een gelijk speelveld voor de gehele horeca in stand te houden.

18

Is de voorgenomen wijziging van het Besluit uitvoering nog in overeenstemming met de verstrekkende EU-aanbeveling betreffende rookvrije ruimten die momenteel in Brussel, buiten het zicht van de Kamer, besproken wordt?

Doel van de aanbeveling is om bij te dragen aan de effectieve bescherming van niet-rokers tegen blootstelling aan tabaksrook. Deze aanbeveling is in lijn met het huidige Nederlandse beleid en leidt niet tot wijziging of aanpassing daarvan. Ten aanzien van het Besluit invoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten geldt mijns inziens dezelfde conclusie. Het is overigens niet zo dat de aanbeveling buiten het zicht van de Kamer besproken wordt. Zie hiervoor het antwoord op vraag 19.

19

Is het wetstechnisch efficiënter en zorgvuldiger om eerst een oordeel van de Kamer te hebben over de genoemde EU-aanbeveling, die verder reikt dan het ontwerpbesluit?

Ik heb omtrent deze EU-aanbeveling op 4 september 2009 een BNC-fiche met het kabinetsstandpunt1 naar de Kamer gestuurd. Zoals ik daarin ook heb benadrukt, betreft het hier een aanbeveling betreffende rookvrije ruimten die hoofdzakelijk is gericht op de effectieve tenuitvoerlegging van artikel 8 van het WHO Kaderverdrag voor bestrijding van tabaksgebruik (FCTC). Deze aanbeveling leidt niet tot enige verplichting of aanpassing van het nationale beleid. Ik zie daarom geen noodzaak de aanbeveling voortijds nog aan de Kamer voor te leggen.

Bovendien komt de definitieve tekst van de aanbeveling nog terug in de vergaderingen van de Europese Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken. De Kamer ontvangt daarvoor de geannoteerde agenda. Dit biedt de Kamer de gelegenheid om te reageren en met mij van gedachten te wisselen over het Nederlandse standpunt over de aanbeveling, indien gewenst.

20

Welk standpunt heeft Nederland als lidstaat of de minister zelf in Europees verband ingenomen bij de voorbereiding van de EU-aanbeveling ten aanzien van de rookvrije ruimten, gelet op de discussies over de Tabakswet en dit voorliggende ontwerpbesluit?

In het voornoemde BNC-fiche van 4 september jl. heb ik aangegeven dat ik de algehele lijn van de aanbeveling ondersteun. In de aanbeveling worden ook enkele artikelen gewijd aan flankerende maatregelen. In dat kader heeft Frankrijk in de voorbereidende fase voorgesteld toe te voegen dat daarbij ook gedacht kan worden aan onderzoek naar de juridische haalbaarheid en effectiviteit van generieke sigarettenpakjes. Nederland heeft ten aanzien van deze toevoeging een voorbehoud geplaatst, onder meer omdat het hier geen «flankerende maatregelen» betreft maar onderzoek naar de haalbaarheid en effectiviteit. Bovendien ben ik geen voorstander van deze maatregel. Zie hiervoor ook de antwoorden op vragen van Kamerlid Zijlstra die u op 2 november 2009 heeft ontvangen2.

21

Wanneer komt het advies over de rookventilatiesystemen van de commissie van toezicht van het RIVM en de onafhankelijke deskundigen?

Zie hiervoor de antwoorden op de vragen van Kamerlid Joldersma die u op 2 november 2009 heeft ontvangen3.

22

Waarom heeft de minister het eerdere rapport van het RIVM over de rookventilatiesystemen naast zich neergelegd?

Ik heb in mijn brief van 8 juli 20094 hierover gemeld dat de rapportage belangrijke informatie biedt over omgevingstabaksrook, de effectiviteit van rookvoorzieningen met luchtgordijnen en zwerfrook. Tevens heb ik u gemeld dat de rapportage bij mij nog een aantal vragen heeft opgeroepen. Een deel hiervan zal door de Commissie van Toezicht van het RIVM worden beantwoord en een deel nemen TNO en RIVM voor hun rekening.

23

Wanneer wordt het wetsvoorstel tot wijziging van de Tabakswet naar de Raad van State gestuurd en krijgt het dan een spoedprocedure?

Zodra de ministerraad heeft ingestemd met het wetsvoorstel tot wijziging van de Tabakswet gaat het naar de Raad van State. Gezien de wens om zo snel mogelijk duidelijkheid te geven aan de maatschappij in het algemeen en werkgevers, werknemers en bezoekers in de horeca in het bijzonder ben ik graag bereid te bezien waar de procedure versneld kan worden (bijvoorbeeld door een spoedadvies aan de Raad van State te vragen).

24

Is de minister bekend met het standpunt van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) over ventilatie? Waarom legt de minister het WHO-standpunt naast zich neer, terwijl dit eerder een argument was om ventilatiesystemen wel af te wijzen?

Ik ken het standpunt van de WHO. Ik heb echter een aantal redenen om hier opnieuw goed naar te (laten) kijken.

Allereerst blijven technische ontwikkelingen doorgaan, waardoor doelen die eerder niet haalbaar leken mogelijk nu wel binnen bereik zijn. Ik vind dat we daar voor open moeten staan.

Ten tweede hebben we er in Nederland duidelijk voor gekozen om afsluitbare rookruimten toe te staan. Dat betekent dat in horecagelegenheden met een afsluitbare rookruimte de lucht niet 100% tabaksrookvrij zal zijn. Als alternatieven dan een gelijkwaardige gezondheidsbescherming kunnen bieden, wil ik deze evengoed toestaan.

Ten derde heb ik dit toegezegd aan enkele fracties in de Tweede Kamer tijdens het algemeen overleg op 10 maart 2009 en het voortgezet algemeen overleg op 2 april 2009. Dit nieuwe onderzoek sluit dus ook aan bij de wens van diverse fracties in uw Kamer.

Ten vierde wordt in de rechterlijke uitspraken over horeca zonder personeel ook gewezen op mogelijke alternatieven. Ik wil deze handschoen graag oppakken. Daarom wil ik deze mogelijkheid opnieuw (laten) bezien.

25

Waarom zoekt de minister naar alternatieven in de vorm van ventilatie, terwijl zowel de WHO als de ASHRAE (de American Society of Heating, Refrigerating and Air-Conditioning Engineers) dit alternatief al hebben afgewezen?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 24.

26

Deelt de minister de stelling in het voorstel van de Europese Commissie voor een aanbeveling van de Raad betreffende rookvrije ruimten waarin wordt gesteld: «Er bestaat geen veilig niveau van blootstelling aan tabaksrook en noties zoals een drempelwaarde voor toxiciteit door secundaire tabaksrook moeten worden verworpen, omdat deze door wetenschappelijk bewijsmateriaal worden tegengesproken. Benaderingen waarbij niet naar een 100% rookvrije omgeving wordt gestreefd, bijvoorbeeld met ventilatie, luchtfiltering en het gebruik van rookzones (al dan niet met gescheiden ventilatiesystemen) zijn herhaaldelijk ondoeltreffend gebleken en er zijn sluitende bewijzen voor dat technische oplossingen tegen tabaksrook geen bescherming bieden»? Als de minister de stelling niet meer wil steunen, wat is hiervan de reden?

Zie eveneens het antwoord op vraag 24. Bovendien zou, als een 100% rookvrije omgeving wordt gestreefd, de consequentie moeten zijn dat afsluitbare rookruimten verboden worden.

27

Gaat de minister zelf actief onderzoek laten verrichten naar ontwikkelingen op het gebied van ventilatiesystemen? Zo ja, welke meetbare veilige ondergrens voor schone lucht hanteert de minister in dat geval?

RIVM en TNO gaan na wat de mogelijkheden en beperkingen zijn van ventilatie- en luchtzuiveringssystemen. Dit zal een update zijn van het onderzoek dat zij eerder hebben verricht in 2004. Daarnaast zal in praktijksituaties onderzocht worden wat de gehalten omgevingstabaksrook zijn in horecagelegenheden met rookruimten. Verkend zal worden of er ventilatie- en luchtzuiveringssystemen zijn die bij toepassing onder vergelijkbare condities aanleiding geven tot vergelijkbare hoeveelheden omgevingstabaksrook in het rookvrije gedeelte van de horeca. Het onderzoek richt zich dus op «meetbare» niveaus.

28

Is met de aanpassing van het Besluit uitvoering waarmee voor alle horeca een eensluidende verplichting gaat gelden, namelijk hinder en overlast te voorkomen voor bezoeker en personeel, daadwerkelijk de onduidelijkheid voor toepassing van de regelgeving voor horeca zonder personeel weggenomen? Zo ja, waaruit blijkt dat het nu juridisch wel afgedekt is?

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.

29

Kan de minister uitleggen wat in zijn visie het verschil is tussen een rookverbod en de verplichting tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van overlast?

Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6. «Geen hinder en overlast ondervinden» is een doelomschrijving die openlaat dat er meerdere wegen zijn om aan dit wettelijk criterium te voldoen. Een exploitant van een horecagelegenheid kan hier in ieder geval aan voldoen door het instellen van een rookverbod, al dan niet in combinatie met een afsluitbare rookruimte. Het onderzoek dat TNO en RIVM momenteel verrichten, moet zicht geven op de vraag of alternatieve technieken bescherming kunnen bieden die gelijkwaardig is aan een rookverbod in combinatie met een afsluitbare rookruimte.

30

Wat zal de horeca zonder personeel in de praktijk gaan merken van de wijziging van een rookverbod in een verplichting om hinder of overlast te voorkomen? Wat mag nu wel en wat mag nu niet door dit nieuwe besluit?

Zie ook het antwoord op vraag 29. Ook horecagelegenheden zonder personeel zullen maatregelen moeten nemen ter voorkoming van hinder of overlast. Dat kan in ieder geval door het instellen van een rookverbod al dan niet in combinatie met het inrichten van een afsluitbare rookruimte. Zodra, dankzij het beschikbaar komen van innovatieve technieken, gelijkwaardige alternatieven voor een afsluitbare rookruimte zijn aangewezen, kan een horecagelegenheid er voor kiezen om, in plaats van het instellen van een rookverbod, dergelijke alternatieven in te zetten. Dit zou juist voor kleine horecagelegenheden die minder mogelijkheden hebben voor het creëren van een rookruimte, kansen kunnen bieden.

31

Kan de minister uiteenzetten hoe hij, indien er volgens hem geen verschil is tussen een rookverbod en een verplichting tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van overlast, de diverse rechterlijke uitspraken beoordeelt waarin aangegeven wordt dat er wel degelijk een verschil is?

Zie het antwoord op vraag 29.

32

Hoe anticipeert de minister op horecabedrijven die nieuwe gaten in het voorliggende besluit zullen gaan zoeken en hiermee nieuwe rechtszaken zullen gaan starten?

Voorliggende wijziging van het Besluit uitvoering is een belangrijke stap om onduidelijkheid weg te nemen, maar hiermee zijn niet alle mogelijke discussiepunten weggenomen. Zie ook het antwoord op vraag 6. In dat antwoord heb ik toegelicht dat een wijziging van de Tabakswet de meeste rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en duidelijkheid voor de betrokkenen biedt. Gezien de grote belangen valt niet uit te sluiten dat ook deze wijziging van het Besluit uitvoering en de op basis daarvan opgelegde boetes zullen worden aangevochten. De mogelijkheid om naar de rechter te stappen om overheidshandelen te laten toetsen is een van de principes van onze rechtsstaat. Mijn streven is er echter steeds op gericht om met duidelijke regels een gelijk speelveld voor alle horeca te creëren, zodat er zo min mogelijk aanleiding is voor groepen of sectoren binnen de horeca om naar de rechter te stappen.

33

Wat bedoelt de minister met «in gang zetten van een wijziging van de Tabakswet»? Welke stappen zijn er concreet al gezet en op welke termijn verwacht de minister dat het begrip «rookverbod» rechtstreeks in de Tabakswet opgenomen kan zijn?

Met het «in gang zetten van een wijziging van de Tabakswet» bedoel ik dat ik een wetsvoorstel tot wijziging van de Tabakswet in procedure wil brengen die tot doel heeft om artikelen 10, 11 en 11a van de Tabakswet te wijzigen. Momenteel werk ik aan een conceptwetsvoorstel. Behandeling daarvan in de ministerraad dient nog plaats te vinden. Na akkoord door de ministerraad zal het wetsvoorstel aan de Raad van State worden gestuurd en vervolgens aan het Parlement. De vraag over de termijn waarop is moeilijk te beantwoorden. Daarvoor ben ik immers ook afhankelijk van behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede en Eerste Kamer. Zie ook het antwoord op vraag 23.

34

Hoe wordt uitleg gegeven aan het principe «zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden»? Moeten mensen zelf aangeven dat ze hinder ondervinden van de rook of betekent dit dat er überhaupt niet gerookt mag worden?

Het is niet de bedoeling dat mensen zelf moeten gaan aangeven dat ze hinder of overlast van roken door anderen ondervinden. De rechtbank in Rotterdam heeft bepaald dat onder hinder en overlast moet worden verstaan het ondervinden van lichamelijke klachten (zoals gezondheidsklachten) en irritaties die het gevolg zijn van roken door anderen. Voor het aantonen van blootstelling aan tabaksrook is het niet vereist dat werknemers zelf aangeven hinder of overlast te ondervinden; lichamelijke klachten die het gevolg zijn van meeroken treden immers onafhankelijk op van eventuele klachten van de betrokken persoon.

35

Is de regering bekend met het TNO-onderzoek dat ventilatiesystemen (nog) niet alle tabak uit de lucht halen (slechts 90%) en dat zelfs 1% tabak in de lucht nog kankerverwekkend is? Erkent de regering dat er in dat geval nog sprake is van «hinder of overlast»? Waarom loopt de regering in de nota van toelichting dan al wel vooruit op eventuele innovatieve luchtventilatietechnieken?

Zie de antwoorden op vragen 24 en 26.

36

Zijn er sinds de TNO-onderzoeken uit 2006 over luchtventilatietechnieken nieuwe ontwikkelingen op dit gebied?

Ik heb TNO en het RIVM gevraagd hier nader onderzoek naar te verrichten.

37

Wat is de bedoeling van de wijziging van de Tabakswet die de regering voorbereidt; betreft deze zowel de rookvrije werkplek in zijn algemeenheid als de rookvrije horeca?

In mijn brieven van 8 juli en 11 september 2009 heb ik uiteengezet dat het gaat om wijziging van de artikelen 10, 11 en 11a van de Tabakswet. Dat is dus inclusief het eerste lid van artikel 11a dat werkgevers verplicht een rookvrije werkplek voor hun werknemers te garanderen.

38

Welke wijziging van de Tabakswet acht de regering nodig; betekent dat dat de regering alsnog artikel 10, tweede lid, van toepassing wil laten zijn op de rookvrije plek en op publieke ruimten?

In mijn brief van 11 september 2009 heb ik de bedoeling van de wijziging van de Tabakswet toegelicht. Zo heb ik aangekondigd het begrip «rookverbod» rechtstreeks in de Tabakswet te zullen opnemen. Deze wijziging van de Tabakswet heeft betrekking op artikelen 10, 11 en 11a. De redactie van artikel 10, tweede lid, zal daardoor veranderen. Ook heb ik gemeld dat de mogelijkheid om in de Tabakswet een bepaling op te nemen om flexibel te kunnen reageren op ontwikkelingen op het gebied van innovatieve ventilatiesystemen, voor mij ook een belangrijk argument is om over te gaan tot wijziging van de Tabakswet.

39

Wat is de betekenis van de voor te stellen aanpassing van de Tabakswet, zowel in materiële als in formele zin?

In mijn brief van 11 september 2009 heb ik toegelicht dat de aangekondigde wijziging van de Tabakswet voor de lange termijn de meeste rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en duidelijkheid voor werkgevers, werknemers en bezoekers van de horeca biedt. Zie verder de antwoorden op vragen 37 en 38.

40

De minister geeft terecht aan dat de Tabakswet op meerdere plaatsen spreekt over het treffen van zodanige maatregelen dat gebruikers van het gebouw in staat worden gesteld hun bezigheden of werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Gaat dit ontwerpbesluit dan niet verder, omdat de Tabakswet suggereert dat er dus geen plicht zou hoeven te bestaan, indien er geen personeel aanwezig is?

Nee. Bij de gebruikers van een gebouw gaat het niet alleen om werknemers of personeel, maar ook om bezoekers.

41

De in de artikelen 10, eerste lid, 11, eerste lid en 11a, eerste lid, van de Tabakswet geregelde verplichtingen zijn resultaatverplichtingen, zoals de regering erkent. Verderop in de toelichting op het ontwerpbesluit zet de regering uiteen dat ventilatie op termijn tot de mogelijkheden behoort, indien de stand van techniek daaromtrent verbetert. In hoeverre is de regering bereid af te zien van handhaving tot deze technieken breed beschikbaar zijn?

Zie hiervoor het antwoord op vraag 8.

42

Wanneer schat de minister in dat de stand van techniek zodanig is dat ventilatiesystemen een alternatief zijn voor het aanleggen van een rookgedeelte in een horecagelegenheid?

Het onderzoek dat TNO en RIVM op mijn verzoek verrichten, dient hier meer zicht op te geven.

43

Wat verstaat de regering op dit moment onder «navenant beschermende maatregelen», als alternatief voor een rookruimte?

Daarbij denk ik aan voorzieningen die een ondernemer aan rokers kan bieden zoals een tuin, terras, etc. Daarnaast doel ik hiermee op eventuele nieuwe technische ontwikkelingen als blijkt dat deze in staat zijn om een rookvrije werkplek of verblijfplaats te garanderen.

44

Betekent het op basis van de passage «deze redactie heeft tevens het voordeel dat horeca met en zonder personeel geen afzonderlijk discussiepunt meer vormt omdat voor alle horeca-inrichtingen dezelfde verplichting geldt» dat ventilatiesystemen zowel voor horeca met en zonder personeel een alternatief voor een rookruimte kunnen zijn?

Als blijkt dat dergelijke systemen een gelijkwaardig alternatief voor een afsluitbare rookruimte kunnen bieden, ben ik bereid deze toe te staan. In het kader van een gelijk speelveld wil ik daarbij geen onderscheid maken tussen horeca-inrichtingen met en zonder personeel.

45

Gelet op de notificatie aan de Europese Commissie, conform de genoemde richtlijnen: wat is de relatie tussen de EU-aanbeveling (Council Recommendation on smoke-free environments d.d. 8 september 2009) en het huidige voorliggende ontwerpbesluit?

Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 18. Het gaat hier om een aanbeveling die lidstaten kan ondersteunen in de implementatie van artikel 8 FCTC. Doel van de aanbeveling is om bij te dragen aan de effectieve bescherming van niet-rokers tegen blootstelling aan tabaksrook. Deze aanbeveling leidt daarbij niet tot wijziging of aanpassing van het huidige Nederlandse beleid of het voorliggende ontwerpbesluit.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Smeets (PvdA), voorzitter, Van Miltenburg (VVD), Schippers (VVD), Smilde (CDA), Timmer (PvdA), Koşer Kaya (D66), Willemse-van der Ploeg (CDA), Van der Veen (PvdA), Schermers (CDA), Van Gerven (SP), Wolbert (PvdA), Zijlstra (VVD), Ouwehand (PvdD), Agema (PVV), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Sap (GL) en De Roos-Consemulder (SP).

Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Van Velzen (SP), Neppérus (VVD), Atsma (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Verdonk (Verdonk), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Vietsch (CDA), Arib (PvdA), Van der Ham (D66), Uitslag (CDA), Gill’ard (PvdA), Omtzigt (CDA), Langkamp (SP), Vermeij (PvdA), De Krom (VVD), Thieme (PvdD), De Mos (PVV), Luijben (SP), Heerts (PvdA), Ortega-Martijn (CU), Halsema (GL) en De Wit (SP).

XNoot
1

Kamerstukken II, 2008–2009, 32 011, nr. 2.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2008–2009, 32 011, nr. 1.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2008–2009, 32 011, nr. 1.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2009–2010, Aanhangsel van de Handelingen, 516.

XNoot
1

http://www.vwa.nl/portal/page?_pageid=119,1639827&_dad=portal&_schema=PORTAL&p_file_id=30702.

XNoot
2

http://www.cpb.nl/nl/pub/cpbreeksen/document/159/doc159.pdf

XNoot
1

http://www.rivm.nl/bibliotheek/rapporten/340600003.html

XNoot
1

Kamerstukken II, 2008–2009, 22 112, nr. 919.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2009–2010, Aanhangsel van de Handelingen, 520.

XNoot
3

Kamerstukken II, 2009–2010, Aanhangsel van de Handelingen, 516.

XNoot
4

Tweede Kamer, Vergaderjaar 2008–2009, 32 011, nr. 1.

Naar boven