Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 februari 2013
De leden van de Tweede Kamer hebben mij via het aannemen van de motie van Mevrouw
Dik-Faber (ChristenUnie) verzocht de horeca 100% rookvrij te maken (Kamerstuk 33 400 XVI, nr. 78). Tevens is gevraagd om een brief van het kabinet over hoe deze motie uitgevoerd
zal worden.
Bij de wijze waarop de motie kan worden uitgevoerd is aandacht nodig voor een aantal
uitvoeringsaspecten die te maken hebben met de juridische grondslag en de handhaving.
Ten aanzien van de juridische grondslag wil ik nader bezien of aanpassing van de Tabakswet
opportuun is. Weliswaar is in eerder gevoerde juridische procedures vastgesteld dat
artikel 11a, vierde lid van de Tabakswet voldoende basis bood voor het afkondigen
van een rookverbod in de gehele horeca (dus ongeacht met of zonder personeel), maar
de praktijk is dat het rookverbod in de horeca heeft geleid tot veel maatschappelijke
discussie en tot rechtszaken met verschillende uitkomsten. Ik wil derhalve bezien
of met een aanpassing van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek kan worden volstaan
(dit is de AMVB waarmee de uitzondering in 2011 werd ingevoerd), danwel dat een aanpassing
van de Tabakswet een meer solide basis biedt. Aangezien het rookverbod nu is gebaseerd
op een samenstel van bepalingen in de Tabakswet 1984 en enkele algemene maatregelen
van bestuur is vereenvoudiging mogelijk.
Daarnaast heeft uitvoering van deze motie consequenties voor de handhaving.
Aan de ene kant wordt het werk van de NVWA eenvoudiger uitvoerbaar, doordat niet langer
op uitzonderingscriteria gecontroleerd hoeft te worden. Aan de andere kant komen er
ca. 2000 horecagelegenheden bij, bovenop de huidige 8000 cafés in Nederland die niet
onder de huidige uitzondering vallen en waar de naleving overigens nog sterk verbeterd
moet worden. Een daling van de nalevingscijfers op korte termijn kan derhalve een
gevolg zijn.
De NVWA heeft aangegeven hier in elk geval op korte termijn extra inzet voor nodig
te hebben. Dit zal binnen de huidige financiële kaders gevonden moeten worden hetgeen
mogelijk gevolgen heeft voor de andere handhavingsactiviteiten. Of de NVWA op de langere
termijn structureel minder capaciteit nodig heeft, is nu nog niet te voorspellen.
Dit hangt ervan af of een eenduidiger norm daadwerkelijk leidt tot betere naleving
door de horeca.
Ik neem mij voor om u, in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie, zo spoedig
mogelijk doch uiterlijk 1 april nader te informeren over de wijze van uitvoering van
de motie, rekening houdend met bovengenoemde consequenties.
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn