32 008 (R1883) Evaluatie Onderzoeksraad voor veiligheid

Nr. 3 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 maart 2016

Bij brief van 29 juni 2015 heb ik uw Kamer een reactie gestuurd op de evaluatie van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (Kamerstuk 32 008 (R1883), nr. 2). In deze brief heb ik aangegeven uw Kamer nader te informeren over de wenselijkheid van opheffing van de wettelijke onderzoeksbeperking van de Onderzoeksraad voor Veiligheid met betrekking tot onderzoeken naar openbare-orde-voorvallen.1 Deze toezegging doe ik hierbij gestand.

Gezien het feit dat deze kwestie raakt aan de positie van burgemeester en de positie van de burgemeester als gemeentewettelijk bestuursorgaan onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) valt, zend ik u deze brief mede namens mijn ambtsgenoot van BZK.

In het kader van mijn consultatie over de wenselijkheid van opheffing van de wettelijke onderzoeksbeperking, heb ik – zoals aangekondigd in genoemde brief van 29 juni jl. – overleg gevoerd met de Onderzoeksraad voor Veiligheid (hierna: Onderzoeksraad) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Hierbij zijn ook de rol en taken van de Inspectie van Veiligheid en Justitie (hierna: Inspectie VenJ) in ogenschouw genomen. De consultatie heeft tot de conclusie geleid dat de wettelijke onderzoeksbeperking niet langer noodzakelijk is.

In de voorbereidende fase naar aanloop van de oprichting van de Onderzoeksraad in 2005 besloot het kabinet om verstoringen van de openbare orde vooralsnog niet onder de voorgestelde regeling voor een onderzoekscommissie inzake rampen en ongevallen te laten vallen, maar de voorgestelde onderzoekscommissie (nu Onderzoeksraad) eerst ervaring te laten opdoen met onderzoek naar rampen en ernstige ongevallen.2 Nu de Onderzoeksraad ruim tien jaar ervaring heeft opgedaan op deze werkterreinen is er naar mijn mening geen reden om de wettelijke onderzoeksbeperking ten aanzien van verstoringen van de openbare orde te handhaven. Ook de evaluatiecommissie heeft deze conclusie getrokken in haar rapport.3 Daarbij is relevant dat de Onderzoeksraad ruime ervaring heeft met het verrichten van onderzoek naar – onder meer – rampen en crises. De opgebouwde deskundigheid op dit terrein is van belang omdat rampen en crises vaak ook gevolgen hebben voor de openbare orde. Daarnaast zal, zoals ook uit de evaluatie blijkt, het oprichten van ad hoc commissies minder vaak nodig zijn indien de Onderzoeksraad voortaan in staat wordt gesteld om onderzoek te verrichten naar voorvallen in de openbare orde sfeer.

Naast het argument om de onderzoekscommissie (nu Onderzoeksraad) eerst ervaring te laten opdoen met onderzoek naar rampen en ernstige ongevallen werd in het kader van de parlementaire behandeling van de Rijkswet OvV het argument gebruikt dat, in geval van een openbare orde verstoring, de burgemeester verantwoording aflegt aan de gemeenteraad voor de wijze waarop hij gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden.4 Hieruit kan worden opgemaakt dat het kabinet indertijd meende dat er geen rol kon zijn voor de Onderzoeksraad gelet op de verantwoordingssystematiek op lokaal niveau in geval van openbare orde verstoringen. Dit bezwaar kan wat mij betreft niet langer een doorslaggevende factor vormen. Ook wat betreft rampen en crises, die nu reeds door de Onderzoeksraad kunnen worden onderzocht, dient de burgemeester immers conform het huidige wettelijke kader verantwoording af te leggen aan de gemeenteraad. In de onderzoeken die de Onderzoeksraad tot dusver heeft verricht naar rampen en crises, is niet gebleken dat dit onverenigbaar zou zijn met de bovengenoemde verantwoordingssystematiek. De verwachting is derhalve dat dit ook geen probleem oplevert in geval van voorvallen in de openbare orde sfeer.

Uit overleg met de VNG is gebleken dat ook zij geen zwaarwegende bezwaren heeft tegen het schrappen van de onderzoeksbeperking. Wel heeft de VNG aangegeven het van belang te vinden dat door het schrappen van de onderzoeksbeperking de onderzoeksdrukte niet mag toenemen. Ik kan mij hierin vinden. Ik wijs er daarbij op dat het uitvoeren van onderzoek ter lering naar aanleiding van openbare orde verstoringen door de Onderzoeksraad kan leiden tot een gedeeltelijke overlap met de wettelijke taak van de Inspectie VenJ. Ingevolge artikel 65 van de Politiewet 2012 is de Inspectie VenJ immers, met het oog op een goede taakuitoefening van de politie, in bijzondere gevallen belast met het verrichten van onderzoek naar ingrijpende gebeurtenissen waarbij de politie betrokken is. Daarom is afgesproken dat de voorzitter van de Onderzoeksraad en het Hoofd van de Inspectie VenJ bezien in hoeverre er, in aanvulling op de bestaande afstemmingsafspraken tussen de Rijksinspecties en de Onderzoeksraad, voor dit specifieke werkveld nadere afspraken moeten worden gemaakt om de samenwerking vast te leggen en de onderzoeksdrukte ten aanzien van openbare orde voorvallen te beperken. Uitgangspunt bij de invulling van deze afspraken is dat er recht wordt gedaan aan de taken die beide organisaties hebben.

Hierbij zij opgemerkt dat niet wordt beoogd dat de Onderzoeksraad onderzoek gaat verrichten naar alle openbare-orde-incidenten. De focus van de Onderzoeksraad ligt op het onderzoeken van voorvallen waaruit aanbevelingen kunnen volgen die ter lering kunnen dienen.

Dit alles bij elkaar genomen brengt mij tot de conclusie dat de huidige wettelijke beperking dat de Onderzoeksraad geen onderzoek mag verrichten naar openbare orde voorvallen opgeheven kan worden. Ik zal een hiertoe strekkend wetsvoorstel voorbereiden. De opheffing van deze beperking in de Rijkswet wordt meegenomen in de bij brief van 29 juni 2015 reeds aangekondigde wijziging van de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

De onderzoeksbeperking volgt uit artikel 3 van de Rijkswet, in combinatie met artikel 1, tweede lid, onder a, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid.

X Noot
2

Kamerstuk 26 800 VII, nr. 44, p. 3.

X Noot
3

Rapport evaluatie Onderzoeksraad voor Veiligheid, januari 2014, p. 67.

X Noot
4

Kamerstuk 28 634 (R1727), nr. 5, p. 5.

Naar boven