31 990
Wijziging van enkele belastingwetten (reparatie in verband met arresten van de Hoge Raad inzake pensioen- en lijfrenteaanspraken)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

Inleiding

Op 19 juni 2009 heeft de Hoge Raad verschillende belastingarresten gewezen over de belastingheffing die plaatsvindt ingeval iemand die in Nederland met fiscale faciliëring pensioen- en/of lijfrenteaanspraken heeft opgebouwd, gaat emigreren en/of in het buitenland tot een onregelmatige afwikkeling (zoals afkoop) van deze rechten overgaat (HR 19 juni 2009, nr. 08/02288, 07/13 627, 43 978 en 44 050).

De procedures gingen over de vraag of het verdragsrechtelijk is toegestaan het in die situaties op grond van de Nederlandse wet geldende regime toe te passen indien sprake is van belastingverdragen die tot stand zijn gekomen in de periode voor de invoering van dat regime en in die verdragen ter zake van (niet-periodieke) pensioen- en/of lijfrente-inkomsten een exclusieve woonstaatheffing is opgenomen. Het genoemde regime is ingevoerd per 1 januari 2001, bij de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001. In de genoemde situaties wordt de pensioen- of lijfrenteaanspraak in de heffing betrokken naar de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op het tijdstip direct voorafgaand aan de emigratie respectievelijk naar de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op het tijdstip direct voorafgaand aan de onregelmatige afwikkeling, verminderd met het rendement opgebouwd in de periode na emigratie. Bij emigratie wordt in deze gevallen een zogenoemde conserverende aanslag opgelegd.

De Hoge Raad heeft in de procedures beslist dat deze heffing vanwege de in de procedures toepasselijke belastingverdragen daterend van voor de invoering van het genoemde regime enerzijds en de tekst van de wet anderzijds, in strijd is met de goede trouw die bij de uitleg en toepassing van belastingverdragen in acht moet worden genomen.

Zonder wetswijziging zou het als gevolg van deze arresten erg aantrekkelijk worden om tijdelijk te emigreren naar een land dat een eventuele afkoopsom niet of zeer laag belast, terwijl Nederland helemaal niet meer zou kunnen heffen. De aantrekkelijkheid van een dergelijke emigratie kan het beste worden toegelicht aan de hand van het volgende voorbeeld:

Voorbeeld

Aan een belastingplichtige/directeurgrootaandeelhouder met een leeftijd van 63 jaar is als pensioen een eindloonregeling toegezegd. Het pensioengevend loon bedraagt € 250 000. Het inmiddels opgebouwde pensioenkapitaal bedraagt € 2 500 000. Uitgaande van een gemiddelde belastingdruk van 40% bij reguliere (periodieke) pensioenuitkeringen, rust op het opgebouwde pensioenkapitaal een belastingclaim van € 1 000 000. Zonder nadere regelgeving kan deze belastingplichtige de belastingclaim van € 1 000 000 eenvoudig van zich afschudden door voor één jaar te emigreren naar een land dat een gunstig inkomstenbelastingtarief kent voor afkoopsommen van pensioenaanspraken, terwijl in Nederland gedurende de opbouw van het pensioen alle stortingen in aftrek zijn gebracht. Na dat jaar kan de belastingplichtige weer remigreren. De weer in Nederland woonachtige belastingplichtige heeft zijn pensioenkapitaal in dat geval zonder Nederlandse belastingheffing getoucheerd.

Met de conserverende aanslag voor pensioen en de lijfrente wordt beoogd om – net als in binnenlandse situaties – zoveel mogelijk te borgen dat de fiscaal gefacilieerd opgebouwde pensioen- of lijfrenteaanspraak ook feitelijk wordt aangewend voor het beoogde doel ten behoeve waarvan de faciliteit is verleend, namelijk (aanwending) als inkomensvoorziening. Handelingen met het pensioen of de lijfrente die strijdig zijn met het karakter van een inkomensvoorziening, zoals afkoop van het recht, leiden daarom tot invordering van de conserverende aanslag. De ten laste van de Nederlandse schatkist verleende fiscale faciliteit is in dat geval immers ten onrechte verleend.

Gelet op het bovenstaande is bezien welke ruimte de arresten van de Hoge Raad laten om de route die zonder reparatie zou ontstaan af te snijden. Dit heeft geleid tot het onderhavige wetsvoorstel.

Ruimte voor reparatie

De arresten van de Hoge Raad laten ruimte om de wet zodanig aan te passen dat ook in situaties waarin een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is die dateert uit de periode voor de invoering van het genoemde regime en welke voorziet in een exclusieve woonstaatheffing ter zake van (niet-periodieke) pensioen- en/of lijfrente-inkomsten, toch heffing kan plaatsvinden bij belastingplichtigen die in Nederland een belastingfaciliteit hebben gehad voor de premies voor pensioen of een lijfrente. De heffing zal dan niet naar de waarde in het economische verkeer van de pensioen- of lijfrenteaanspraak plaatsvinden, maar naar de bedragen waarvoor bij de verwerving van de pensioen- of lijfrenteaanspraak een belastingvoordeel is genoten.

Deze mogelijkheid wordt expliciet genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009, nr. 44.050, inzake de afkoop van een lijfrente. In de arresten van 19 juni 2009 die de conserverende aanslagen voor pensioen betreffen, laat de Hoge Raad in één van zijn centrale rechtsoverwegingen ruimte om ook het ter zake van de opbouw van een pensioen destijds (oorspronkelijk) genoten fiscale voordeel in de conserverende aanslag te begrijpen:

«De regeling van artikel 3.83, lid 1, in verbinding met artikel 3.146, lid 3, van de Wet voorziet niet in het alsnog in de belasting betrekken van de indertijd vrijgestelde aanspraak, maar belast de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde pensioenrechten op basis van een fictie. Aangezien de pensioenaanspraak alleen bij de verkrijging ervan onder artikel 15 van het Verdrag valt, kan de fictie uit de zojuist vermelde wetsbepalingen niet bewerkstelligen dat de belastingheffing wegens na die toekenning optredende gebeurtenissen aan de werking van artikel 18 van het Verdrag wordt onttrokken (vgl. HR 13 mei 2005, nr. 39610, BNB 2005/233).»

In het voornoemde eerdere arrest van 13 mei 2005 overweegt de Hoge Raad:

«De regeling van artikel 11c, lid 1, letter a, van de Wet LB (zie het huidige artikel 19b Wet LB) voorziet niet in het alsnog in de belasting betrekken van de indertijd vrijgestelde aanspraak (...) maar belast de waarde van de inmiddels opgebouwde pensioenrechten. Aangezien de pensioenaanspraak alleen bij de verkrijging ervan valt onder artikel 15 van het Verdrag, bewerkstelligt de (...) fictie (artikel 11c, lid 1, letter a, van de Wet LB derhalve) een verschuiving van een belastingheffing die zou worden bestreken door artikel 18 van het Verdrag naar een belastingheffing die zou vallen onder artikel 15 van het Verdrag.»

Daarop overweegt de Hoge Raad dat een zodanig gevolg van de bedoelde fictie zich niet laat verdragen met de goede verdragstrouw.

Uit de hiervóór geciteerde overwegingen – zowel uit het arrest van 19 juni jl. als uit het eerdere arrest waarnaar de Hoge Raad op 19 juni verwijst – kan worden afgeleid, dat het in de ogen van de Hoge Raad niet in strijd is met, kort weergegeven, de goede verdragstrouw om de destijds in aftrek gebrachte (lijfrente)premies onderscheidenlijk de indertijd vrijgestelde aanspraken, in de conserverende aanslag bij emigratie te betrekken, mits dit berust op een wettelijke bepaling. Het onderhavige wetsvoorstel strekt hiertoe.

Inhoud van de regeling

In verband met de arresten van de Hoge Raad wordt voorgesteld de wet zodanig aan te passen dat ook in situaties waarin een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is die dateert uit de periode voor de invoering van het genoemde regime en welke voorziet in een exclusieve woonstaatheffing ter zake van (niet-periodieke) pensioen- en/of lijfrente-inkomsten, toch heffing kan plaatsvinden bij belastingplichtigen die in Nederland een belastingfaciliteit hebben gehad voor de premies voor pensioen of een lijfrente. De heffing zal dan niet naar de waarde in het economische verkeer van de pensioen- of lijfrenteaanspraak plaatsvinden, maar naar de bedragen waarvoor bij de verwerving van de pensioen- of lijfrenteaanspraak een belastingvoordeel is genoten. Hiermee strekt het onderhavige wetsvoorstel ertoe om – in lijn met de overwegingen van de Hoge Raad – in deze situaties terug te grijpen op het systeem zoals dat gold voor lijfrenteaanspraken onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welk systeem bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 is vervangen door de huidige regeling.

De thans voorgestelde regeling is opgenomen in artikel 3.136 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Met de voorgestelde regeling wordt voorkomen dat in de genoemde verdragssituaties (binnen tien jaar na emigratie) afkoop of andere «verboden handelingen» van in Nederland met belastingvoordeel opgebouwde aanspraken kan plaatsvinden zonder dat Nederland het verleende belastingvoordeel kan terugnemen, waardoor de Nederlandse Staat met grote bedragen aan opbrengstderving zou worden geconfronteerd.

Voor andere situaties blijft het met ingang van 1 januari 2001 geldende regime onverkort van toepassing.

Relatie met verdragsbeleid

Op grond van een aantal (meer) recente Nederlandse belastingverdragen wordt de bronstaat uitdrukkelijk heffingsrechten toegekend ter zake van pensioen- en lijfrente-inkomsten. Vaak bevatten deze verdragen voor lijfrenten en pensioenen een geclausuleerde bronstaatheffing, hetgeen wil zeggen dat de bronstaat belasting mag heffen bij niet-reguliere afwikkeling (zoals afkoop) en in situaties waarin de woonstaat de uitkeringen niet «adequaat» belast. Als voorbeelden worden genoemd: de verdragen met België 2001, Polen 2002, Portugal 1999 en het Verenigd Koninkrijk 2008.

Enkele (meer) recente verdragen bevatten een algemene (niet-geclausuleerde) bronstaatheffing ter zake van pensioen- en lijfrente-inkomsten. Als voorbeelden worden genoemd de verdragen met Indonesië 2002, Jordanië 2006, Qatar 2008 en Zuid-Afrika 2005.

Niettemin blijft de conserverende aanslag in aanvulling een nuttig instrument om zoveel mogelijk te borgen dat de in Nederland fiscaal gefacilieerd opgebouwde pensioen- of lijfrenteaanspraak ook daadwerkelijk wordt aangewend voor het beoogde doel ten behoeve waarvan de faciliteit is verleend, namelijk (aanwending) als inkomensvoorziening. Daarbij is niet in het minst van belang dat Nederland met de meeste landen thans een belastingverdrag heeft dat voorziet in een exclusieve woonstaatheffing voor pensioenen en lijfrenten (overeenkomstig het OESO-modelverdrag). Met heronderhandelingen van bestaande verdragen ter voorkoming van dubbele belasting is in het algemeen een aanzienlijke tijd gemoeid. Overigens moet men van het resultaat van dergelijke heronderhandelingen niet al te hooggespannen verwachtingen hebben, omdat veel landen sterk hechten aan de genoemde woonstaatheffing en over het algemeen weinig bereidheid tonen dat uitgangspunt geheel of gedeeltelijk op te geven.

Budgettaire aspecten

De genoemde arresten van de Hoge Raad kunnen tot een zeer forse budgettaire derving leiden, omdat het daarmee mogelijk wordt om na (al dan niet fiscaal geïndiceerde en al dan niet tijdelijke) emigratie opgebouwde pensioen- of lijfrenteaanspraken af te kopen (of anderszins op onregelmatige wijze af te wikkelen) zonder dat Nederland het verleende belastingvoordeel kan terugnemen. Met dit wetsvoorstel wordt deze budgettaire derving voorkomen, waardoor er per saldo geen budgettaire gevolgen zijn.

Uitvoeringskosten Belastingdienst

De uitvoeringskosten bij de Belastingdienst nemen iets toe en er treden incidentele kosten op als gevolg van de aanpassing. Omdat de hiermee gemoeide bedragen beneden de € 1 mln blijven, worden de extra kosten binnen de begroting van de Belastingdienst opgevangen.

Inwerkingtreding

Ten einde te voorkomen dat in de periode tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel ruimte wordt gelaten voor mogelijkheden van fiscaal gedreven emigraties met bijbehorende afkoop van pensioen- en/of lijfrenteaanspraken (of een andere onregelmatige afwikkeling) zonder dat Nederland het verleende belastingvoordeel kan terugnemen, wordt voorgesteld aan de regeling terugwerkende kracht te verlenen tot aan het moment van indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Onderdeel A (artikel 2.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In het tweede lid van artikel 2.8 Wet IB 2001 wordt opgesomd voor welke inkomensbestanddelen een conserverende aanslag wordt opgelegd. Deze opsomming moet worden aangevuld vanwege de uitbreiding van inkomensbestanddelen die worden opgenomen in artikel 3.136, tweede, derde, vierde en vijfde lid, Wet IB 2001. De voorgestelde wijziging voorziet hierin.

Onderdeel B (artikel 3.136 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.136, tweede lid en derde lid, Wet IB 2001 ziet op de situatie dat een regeling ter voorkoming van dubbele belasting ertoe leidt dat Nederland geen heffingsrechten heeft over de (niet-periodieke) pensioen- en/of lijfrente-inkomsten. Indien in die situatie afkoop (dan wel een andere onregelmatige afwikkeling) plaatsvindt, kan slechts de voor de lijfrente- en/of pensioenaanspraken genoten belastingfaciliteit worden teruggenomen. In het tweede lid is daartoe geregeld dat alleen de premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdelen a, b en c, Wet IB 2001 die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn gebracht en de premies voor aanspraken als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001 worden teruggenomen. In het derde lid is een overeenkomstige bepaling voor pensioenaanspraken opgenomen.

De bij de toekenning vrijgestelde pensioenaanspraken (de werkgeversbijdrage) en de destijds op het loon in mindering gebrachte pensioenbijdragen (de werknemersbijdrage) worden als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen. Het volgens de hiervoor genoemde regel bepaalde bedrag wordt in situaties waarin de lijfrente- of pensioenuitkeringen zijn ingegaan en de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op dat moment lager is dan het eerstgenoemde bedrag, echter niet tot een hoger bedrag in aanmerking genomen dan de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op dat moment.

Het vierde lid ziet op situaties van zogenoemde dooremigratie. De werking van het vierde lid wordt verduidelijkt met het volgende voorbeeld. Dit voorbeeld heeft betrekking op pensioen, maar het vierde lid werkt op dezelfde wijze uit voor de lijfrente. Stel: belastingplichtige X, met een in Nederland opgebouwd pensioen, emigreert uit Nederland om (na enige tijd, maar binnen tien jaar) vanuit zijn nieuwe woonstaat (staat A) opnieuw te emigreren, naar staat B. Met staat A is Nederland in het belastingverdrag een bronstaatheffing ter zake van pensioen- en lijfrente-inkomsten overeengekomen. Bij gelegenheid van deze eerste emigratie heeft Nederland de ruimte om de conserverende aanslag op te leggen over de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op het tijdstip van de emigratie uit Nederland. Na enige tijd emigreert de belastingplichtige dóór naar staat B, met welke staat Nederland een belastingverdrag heeft afgesloten dat voorziet in een exclusieve woonstaatheffing ter zake van pensioen- en lijfrente-inkomsten. Bij gelegenheid van deze tweede emigratie wordt in lijn met de arresten van de Hoge Raad alsnog uitsluitend de bij de toekenning vrijgestelde pensioenaanspraken (de werkgeversbijdrage) en de destijds op het loon in mindering gebrachte pensioenbijdragen (de werknemersbijdrage) in aanmerking genomen.

Het vijfde lid ziet op de (ten opzichte van het vierde lid) spiegelbeeldige situaties van dooremigratie. De werking van het vijfde lid wordt verduidelijkt met het volgende voorbeeld. Stel: belastingplichtige Y, met een in Nederland opgebouwd pensioen, emigreert uit Nederland om (na enige tijd, maar binnen tien jaar) vanuit zijn nieuwe woonstaat (staat C) opnieuw te emigreren, naar staat D. Met staat C heeft Nederland een belastingverdrag afgesloten dat voorziet in een exclusieve woonstaatheffing ter zake van pensioen- en lijfrente-inkomsten. Bij gelegenheid van deze eerste emigratie wordt in lijn met de arresten van de Hoge Raad een conserverende aanslag opgelegd over het totaal van de bij de toekenning vrijgestelde pensioenaanspraken (de werkgeversbijdrage) en de destijds op het loon in mindering gebrachte pensioenbijdragen (de werknemersbijdrage). Na enige tijd emigreert de belastingplichtige dóór naar staat D, met welke staat Nederland in het belastingverdrag een bronstaatheffing ter zake van pensioen- en lijfrente-inkomsten is overeengekomen. In lijn met dit belastingverdrag heeft Nederland de ruimte om de conserverende aanslag op te leggen over de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op het tijdstip van de emigratie uit Nederland. Hiertoe zal derhalve alsdan een conserverende aanslag worden opgelegd over de laatstgenoemde waarde, verminderd met het bedrag waarover de vorige conserverende aanslag is opgelegd.

Het tot zesde lid vernummerde tweede lid van artikel 3.136 Wet IB 2001 voorkomt in de situatie van remigratie dat de lijfrenteaanspraak overgaat naar box 3, omdat ten aanzien van deze aanspraak eerder negatieve uitgaven in aanmerking zijn genomen. Indien een conserverende aanslag tijdens de buitenlandse periode niet is ingevorderd, wordt bij remigratie van de verzekeringnemer of de gerechtigde uitgegaan van de fictie dat er geen conserverende aanslag is opgelegd. Met de uitbreidingen in het zesde lid (nieuw) wordt bewerkstelligd dat deze systematiek ook geldt met betrekking tot conserverende aanslagen als bedoeld in het tweede, derde, vierde of vijfde lid van artikel 3.136 Wet IB 2001.

Het voorgestelde nieuwe zevende lid bevat een delegatiebepaling, op grond waarvan bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld om de omvang van de premies, onderscheidenlijk aanspraken en bijdragen, te bepalen.

Onderdeel C (artikel 3.137 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.137 Wet IB 2001 geeft een regeling om de omvang van de negatieve uitgaven te bepalen in situaties waarin deze uitgaven bestaan uit de in het verleden in mindering gebrachte premies vermeerderd met het daarover behaalde rendement. Gelet op de wijziging van artikel 3.136 Wet IB 2001, dienen ook de verwijzingen in artikel 3.137 Wet IB 2001 te worden aangepast. De voorgestelde wijzigingen voorzien daarin.

Onderdeel D (artikel 3.146 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.146 Wet IB 2001 bevat de bepalingen aangaande het fiscale genietingstijdstip.

De wijziging van het zesde lid hangt samen de aanpassing van artikel 3.136 Wet IB 2001, als gevolg waarvan artikel 3.146, zesde lid, Wet IB 2001 niet meer ziet op alle in artikel 3.136 Wet IB 2001 bedoelde situaties.

Met het voorgestelde nieuwe zevende lid van artikel 3.146 Wet IB 2001 wordt bewerkstelligd dat de in het voorgestelde artikel 3.136, vierde lid, Wet IB 2001 bedoelde negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop de belastingplichtige is opgehouden binnenlands belastingplichtige te zijn. Het gaat hier om situaties van zogenoemde dooremigratie (zie daarover uitvoeriger de toelichting op onderdeel B). Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat de hier bedoelde belastingplichtige bij wie ter zake van zijn eerste emigratie de gehele waarde in het economische verkeer in aanmerking is genomen, geacht wordt in plaats daarvan op het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan dat waarop de belastingplichtige is opgehouden binnenlands belastingplichtige te zijn de bij de toekenning vrijgestelde pensioenaanspraken (de werkgeversbijdrage) en de destijds op het loon in mindering gebrachte pensioenbijdragen (de werknemersbijdrage) als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen te hebben genoten.

Met het voorgestelde nieuwe achtste lid van artikel 3.146 Wet IB 2001 wordt bewerkstelligd dat de in het voorgestelde artikel 3.136, vijfde lid, eerste volzin, Wet IB 2001 bedoelde negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen, en de op basis van die volzin als loon aan te merken aanspraken uit een pensioenregeling, worden geacht te zijn genoten op het tijdstip dat onmiddellijk volgt op dat waarop de in deze volzin bedoelde vorm van dooremigratie zich voordoet (zie met betrekking tot deze vorm van dooremigratie eveneens uitvoeriger de toelichting op onderdeel B). Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat bij dooremigratie van een belastingplichtige bij wie ter zake van zijn eerste emigratie alleen de lijfrentepremies of de oorspronkelijke pensioenaanspraken- en bijdragen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking waren genomen, op het tijdstip onmiddellijk ná de dooremigratie alsnog de gehele waarde in het economische verkeer op het tijdstip van emigratie uit Nederland (verminderd met het bedrag waarover de oorspronkelijke conserverende aanslag is opgelegd) in de conserverende aanslag kunnen worden betrokken, indien de als dan toepasselijke regeling ter voorkoming van dubbele belasting zulks toestaat.

Onderdeel E (artikel 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met het voorgestelde zestiende lid van artikel 7.2 Wet IB 2001 wordt de in het achtste lid van dat artikel opgenomen anticumulatieregeling ter voorkoming van het overlappen van de grondslagen voor gewone en de diverse conserverende aanslagen doorgetrokken naar de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in verband met pensioen.

ARTIKEL II

Onderdeel A (artikel 25 van de Invorderingswet 1990)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 25, vijfde lid, Invorderingswet 1990 wordt de daarin opgenomen verwijzing naar artikel 3.136 Wet IB 2001 aangepast.

Onderdeel B (artikel 26 van de Invorderingswet 1990)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 26, derde lid, Invorderingswet 1990 wordt deze bepaling ook van toepassing op situaties als bedoeld in artikel 3.136, tweede, derde en vierde lid, Wet IB 2001. Dat betekent dat de conserverende aanslag eveneens gedeeltelijk kan worden kwijtgescholden ingeval de waarde in het economische verkeer van een pensioen- of lijfrenteaanspraak is gedaald tot een bedrag dat lager is dan het ingevolge artikel 3.136, tweede, derde en vierde lid, Wet IB 2001 in aanmerking genomen bedrag.

ARTIKEL III

(artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Ingevolge artikel 30i, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt revisierente berekend over de waarde in het economische verkeer van de aanspraken, bedoeld in artikel 30i, eerste lid, AWR. In samenhang met het voorstel om in situaties waarin het van toepassing zijnde belastingverdrag heffing naar de waarde in het economisch verkeer van de pensioen- of lijfrenteaanspraak niet toestaat, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking te nemen naar de bedragen waarvoor bij de verwerving van de pensioen- of lijfrenteaanspraak een belastingvoordeel is genoten, wordt met de wijziging van artikel 30i, tweede lid, AWR bewerkstelligd dat de revisierente in die situaties wordt berekend over de laatstgenoemde bedragen.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 30i, vierde lid, AWR wordt de daarin opgenomen verwijzing naar artikel 3.136 Wet IB 2001 aangepast.

ARTIKEL IV

Het onderhavige wetsvoorstel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Ten aanzien van de artikelen I, II en III wordt voorgesteld dat deze artikelen terugwerken tot en met het tijdstip van indiening bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In dat kader is in artikel IV geregeld dat de hiervoor genoemde artikelen terugwerken tot en met 29 juni 2009, 12.00 uur.

Het is staand beleid om terughoudend om te gaan met het toekennen van terugwerkende kracht aan de inwerkingtreding van wettelijke maatregelen. Gelet echter op de bijzondere omstandigheden ben ik van mening dat een uitzondering hierop in dit geval gerechtvaardigd is. Ik doel hiermee in de eerste plaats op het feit dat het parlement officieel in kennis is gesteld van de ophanden zijnde wetgeving via mijn brieven van 19 juni 2009 (nrs. DB/2009/329M en DB/2009/330M). Daarnaast acht ik ook het feit dat de te treffen maatregelen kenbaar zijn geworden bij de indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal van belang. Ten slotte speelt ook het budgettaire belang een rol. Zoals in het Algemeen deel van deze memorie van toelichting reeds is aangegeven wordt met dit wetsvoorstel een budgettaire derving van forse omvang vermeden. Uit de Belastingdienst zijn signalen ontvangen dat zelfs al zou met de reparatie van de arresten zes maanden worden gewacht (door de reparatie bij voorbeeld mee te nemen in het Belastingplan 2010), vertrek naar het buitenland om daar af te kopen of andere «verboden handelingen» te verrichten, zich op grote schaal zou gaan voordoen. De fiscus zou in die situaties met lege handen staan.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager

Naar boven