31 989
Wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is dat ontwikkelingskansen voor kinderen worden vergroot door het verhogen van de kwaliteit van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en dat de regierol van de gemeenten wordt versterkt onder andere met het oog op de voorschoolse educatie en dat er een goed stelsel van handhaving en toezicht hierop is;

dat daartoe de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs, en enkele andere wetten dienen te worden gewijzigd;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I. WIJZIGING WET KINDEROPVANG

De Wet kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:

A

De aanduiding «Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen» komt te luiden:

HOOFDSTUK 1. KINDEROPVANG

B

Na de aanduiding van hoofdstuk 1 wordt de aanduiding «Afdeling 1. Algemene bepalingen» ingevoegd.

C

De artikelen 1 tot en met 89 worden vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.

D

Het tot artikel 1.1 vernummerde artikel wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «In deze wet en de daarop rustende bepalingen» vervangen door: In dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk rustende bepalingen.

2. In het eerste lid komt onderdeel b als volgt te luiden:

b. kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;.

3. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «op grond van artikel 5, eerste lid» vervangen door: op grond van artikel 1.5, eerste lid.

4. In het eerste lid, onderdelen g en h, wordt «de verzorging en opvoeding» vervangen door: de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling.

5. In het eerste lid, onderdeel l, wordt «bedoeld in artikel 58» vervangen door: bedoeld in artikel 1.58.

6. Onder verlettering van de onderdelen m tot en met r tot n tot en met s wordt in het eerste lid een onderdeel ingevoegd, luidende:

m: voorschoolse educatie: uitvoering van een programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten;.

7. Het tweede lid, onderdeel b, komt als volgt te luiden:

b. de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen in een peuterspeelzaal als bedoeld in artikel 2.1;.

8. Onderdeel d van het tweede lid komt als volgt te luiden:

d. de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen, anders dan gastouderopvang, die geschiedt op een plaats waar het kind zijn hoofdverblijf heeft.

E

De aanduiding «Hoofdstuk 2. Kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang» komt te luiden: Afdeling 2. Kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang.

F

In het tot artikel 1.8 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste en tweede lid wordt «artikel 6» telkens vervangen door: artikel 1.6.

2. In het eerste, tweede en vierde lid wordt «artikel 7» telkens vervangen door: artikel 1.7.

3. In het derde lid wordt «als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel a, of artikel 29, eerste lid, onderdeel a» vervangen door: als bedoeld in artikel 1.22, eerste lid, onderdeel a, of artikel 1.29, eerste lid, onderdeel a.

G

In het eerste lid van het tot artikel 1.9 vernummerde artikel wordt «artikel 8» vervangen door «artikel 1.8» en wordt «artikel 6» vervangen door: artikel 1.6.

H

In het tot artikel 1.22 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste en tweede lid wordt «als bedoeld in artikel 6» telkens vervangen door: als bedoeld in artikel 1.6.

2. In het eerste lid, onderdeel e, wordt «artikel 29» vervangen door: artikel 1.29.

I

In het tot artikel 1.24 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste, tweede en derde lid wordt «artikel 22» telkens vervangen door «artikel 1.22» en wordt «artikel 7» telkens vervangen door: artikel 1.7.

2. In het eerste en tweede lid wordt «artikel 6» telkens vervangen door: artikel 1.6.

3. In het vierde lid wordt «artikel 30» telkens vervangen door: artikel 1.30.

J

In het eerste lid van het tot artikel 1.29 vernummerde artikel wordt «artikel 6» telkens vervangen door «artikel 1.6» en wordt «artikel 22» telkens vervangen door: artikel 1.22.

K

In het tot artikel 1.30 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste en tweede lid wordt «artikel 6» telkens vervangen door «artikel 1.6», wordt «artikel 7» telkens vervangen door «artikel 1.7» en wordt «artikel 29» telkens vervangen door: artikel 1.29.

2. In het derde lid wordt «artikel 24» telkens vervangen door: artikel 1.24.

L

In het tot artikel 1.35 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste, tweede en derde lid wordt «artikel 6» telkens vervangen door: artikel 1.6.

2. In het eerste lid wordt «artikel 22» vervangen door: artikel 1.22.

3. In het tweede lid wordt «artikel 29» vervangen door «artikel 1.29» en wordt «artikel 30» vervangen door: artikel 1.30.

M

De aanduiding «Hoofdstuk 3. Kwaliteit» komt te luiden: Afdeling 3. Kwaliteit kindercentra en gastouderbureaus.

N

In het tot artikel 1.45 vernummerde artikel wordt «artikel 62» vervangen door «artikel 1.62» en wordt «de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk» vervangen door: de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling.

O

In het eerste lid van het tot artikel 1.46 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. De zinsnede «artikel 45, tweede lid» wordt vervangen door: artikel 1.45, tweede lid.

2. Er wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien in een kindercentrum voorschoolse educatie wordt aangeboden, neemt het college van burgemeester en wethouders dit op in het in de eerste volzin bedoelde register.

P

In het tweede lid van het tot artikel 1.47 vernummerde artikel wordt «artikel 46, eerste lid» vervangen door: artikel 1.46, eerste lid.

Q

In het achtste lid van het tot artikel 1.48 vernummerde artikel wordt «De artikelen 45 tot en met 47 en 49 tot en met 60 en de hoofdstukken 4 en 5» vervangen door: De artikelen 1.45 tot en met 1.47 en 1.49 tot en met 1.60 en de afdelingen 4 en 5.

R

In het tweede lid van het tot artikel 1.48a vernummerde artikel wordt «Artikel 48» vervangen door: Artikel 1.48.

S

In het tot artikel 1.50 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt « en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde kinderopvang» vervangen door: en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

a. de veiligheid en de gezondheid;

b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;

c. de inzet van beroepskrachten in opleiding;

d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;

e. de groepsgrootte;

f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk.

3. In het vierde en vijfde lid (nieuw) wordt «in het tweede lid», telkens vervangen door: in het derde lid.

T

Na het tot artikel 1.50 vernummerde artikel worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 1.50a

De houder van een kindercentrum neemt deel aan het overleg tussen het college van burgemeester en wethouders en de bevoegde gezagsorganen van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs en werkt mee aan de totstandkoming van de samenwerkingsafspraken en de nakoming ervan.

Artikel 1.50b

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie.

U

In het tot artikel 1.56 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het tweede lid wordt «De artikelen 52, 53 en 54» vervangen door: De artikelen 1.52, 1.53 en 1.54.

2. In het derde lid wordt «artikel 50, tweede, derde en vierde lid» vervangen door: artikel 1.50, derde, vierde en vijfde lid.

V

In het tot artikel 1.57 vernummerde artikel wordt «artikel 50, eerste lid» vervangen door «artikel 1.50, eerste lid» en wordt «artikel 50, tweede, derde en vierde lid» vervangen door: artikel 1.50, derde, vierde en vijfde lid.

W

In het tot artikel 1.57a vernummerde artikel wordt «de artikelen 49, 50, 51 en 56» vervangen door: de artikelen 1.49, 1.50, 1.51 en 1.56.

X

In het eerste lid van het tot artikel 1.58 vernummerde artikel wordt «artikel 60» vervangen door: artikel 1.60.

Y

In het eerste lid van het tot artikel 1.59 vernummerde artikel wordt «artikel 45» vervangen door: artikel 1.45.

Z

In het eerste lid van het tot artikel 1.60 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onderdeel a komt als volgt te luiden:

a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 1.50 dan wel aan artikel 1.56;.

2. In onderdeel d wordt na «kinderen» een komma geplaatst en wordt een zinsnede toegevoegd, luidende: waaronder het aanbieden van voorschoolse educatie.

AA

In het tot artikel 1:60a vernummerde artikel wordt «artikel 60» vervangen door: artikel 1.60.

BB

De aanduiding «Hoofdstuk 4. Handhaving» komt te luiden: Afdeling 4. Handhaving.

CC

De eerste volzin van het eerste lid van het tot artikel 1.61 vernummerde artikel komt te luiden:

Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van de bij of krachtens afdeling 3 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 1.65 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 1.66, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 1.66, tweede lid, uitgevaardigde verboden en de in de bij artikel 1.50b vastgestelde algemene maatregel van bestuur vastgelegde basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie.

DD

Het tot artikel 1.62 vernummerde artikel wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 45, eerste lid» vervangen door: artikel 1.45, eerste lid.

2. In het eerste, tweede en derde lid wordt «hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3» telkens vervangen door: afdeling 3, paragrafen 2 en 3.

3. In het derde lid wordt «Artikel 63» vervangen door: Artikel 1.63.

EE

In het tot artikel 1.63 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het tweede lid wordt «hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3» vervangen door: afdeling 3, paragrafen 2 en 3.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

6. De toezichthouder zendt een afschrift van het inspectierapport naar aanleiding van een onderzoek bij een kindercentrum waar voorschoolse educatie wordt aangeboden aan het college van burgemeester en wethouders en aan de Inspectie van het onderwijs, indien in een of meer van de basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie, bedoeld in artikel 1.61, tekortkomingen zijn geconstateerd.

FF

In het eerste lid van het tot artikel 1.65 vernummerde artikel wordt «hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3» vervangen door: afdeling 3, paragrafen 2 en 3.

GG

In het tweede lid van het tot artikel 1.66 vernummerde artikel wordt «artikel 62» vervangen door «artikel 1.62» en wordt «hoofdstuk 3, paragraaf 2» vervangen door: afdeling 3, paragraaf 2.

HH

In het tot artikel 1.68 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het eerste lid komt te luiden:

Onze Minister houdt toezicht op de rechtmatigheid en de doeltreffendheid van de uitvoering van de bij of krachtens deze afdeling en afdeling 6 gestelde regels door het college van burgemeester en wethouders, met uitzondering van de bij artikel 1.50b gestelde regels.

2. In het derde lid wordt «dit hoofdstuk en hoofdstuk 6» telkens vervangen door: deze afdeling en afdeling 6.

II

De aanduiding «Hoofdstuk 5. Opsporing en sancties» komt te luiden: Afdeling 5. Opsporing en sancties.

JJ

In het eerste lid van het tot artikel 1.72 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel a wordt «hoofdstuk 3» vervangen door «afdeling 3, een afspraak als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs,», wordt «artikel 65» vervangen door «artikel 1.65», en wordt «artikel 66» vervangen door: artikel 1.66.

2. In de onderdelen b en c, wordt «artikel 28» vervangen door: artikel 1.28.

KK

In het tot artikel 1.74 vernummerde artikel wordt «artikel 80, tweede lid» vervangen door: artikel 1.80, tweede lid.

LL

In het tweede lid, onder e, van het tot artikel 1.77 vernummerde artikel wordt «artikel 78» vervangen door: artikel 1.78.

MM

In het tot artikel 1.78 vernummerde artikel wordt «artikel 61» vervangen door: artikel 1.61.

NN

In het achtste lid van het tot artikel 1.83 vernummerde artikel wordt «artikel 82» vervangen door: artikel 1.82.

OO

In het tot artikel 1.86 vernummerde artikel wordt «artikel 33» telkens vervangen door «artikel 1.33», en wordt «de artikelen 72, eerste lid, onder b, en tweede tot en met vierde lid, en de artikelen 73 tot en met 84» vervangen door: de artikelen 1.72, eerste lid, onder b, en tweede tot en met vierde lid, en de artikelen 1.73 tot en met 1.84.

PP

De aanduiding «Hoofdstuk 6. Experimenten» komt te luiden: Afdeling 6. Experimenten.

QQ

In het tot artikel 1.87 vernummerde artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid komt de laatste volzin te luiden: Bij die regels kan worden afgeweken van artikel 1.1, eerste lid, onder c en e, artikel 1.7, afdeling 3, met uitzondering van artikel 1.48, alsmede van afdeling 4, paragrafen 1 en 2, en afdeling 5, paragraaf 2.

2. In het tweede lid wordt «de artikelen 6, 22, 29 of 35» vervangen door: de artikelen 1.6, 1.22, 1.29 en 1.35.

RR

In het tot artikel 1.88 vernummerde artikel wordt «artikel 87» telkens vervangen door: artikel 1.87.

SS

Na het tot artikel 1.89 vernummerde artikel wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 2. KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN

AFDELING 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 2.1

In dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

b. peuterspeelzaalwerk: de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen uitsluitend bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop die kinderen kunnen deelnemen aan het basisonderwijs;

c. peuterspeelzaal: voorziening waar peuterspeelzaalwerk plaatsvindt, anders dan gastouderopvang of kinderopvang in een kindercentrum;

d. beroepskracht: degene die werkzaam is bij een peuterspeelzaal, bezoldigd is en belast is met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen en die voldoet aan de opleidingseisen als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid;

e. beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs volgt, en ten behoeve van beroepspraktijkvorming is belast met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen bij een peuterspeelzaal;

f. vrijwilliger: degene die structureel al dan niet tegen een vrijwilligersvergoeding op regelmatige, niet incidentele, basis werkzaam is bij een peuterspeelzaal en is belast met de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen en die niet voldoet aan de opleidingseisen, bedoeld in artikel 2.6, tweede lid;

g. ouder: bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie het peuterspeelzaalwerk betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft;

h. houder: degene die een peuterspeelzaal in stand houdt;

i. GGD: gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 17 van de Wet publieke gezondheid;

j. oudercommissie: commissie als bedoeld in artikel 2.15;

k. voorschoolse educatie: uitvoering van een programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten.

AFDELING 2. KWALITEIT PEUTERSPEELZALEN

Paragraaf 1. Melding en registratie

Artikel 2.2

1. Degene die voornemens is een peuterspeelzaal in stand te gaan houden, doet daarvan melding aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging. Een peuterspeelzaal wordt niet in gebruik genomen, voordat de termijn, bedoeld in artikel 2.20, is verstreken of indien uit het onderzoek, bedoeld in dat artikel, eerder is gebleken dat de instandhouding redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van deze afdeling, vanaf dat moment.

2. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke gegevens bij die melding, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt en op welke wijze deze worden verstrekt.

Artikel 2.3

1. Het college van burgemeester en wethouders houdt een register bij van gemelde peuterspeelzalen. In het register worden na een melding onverwijld de gegevens opgenomen die ingevolge artikel 2.2, tweede lid, zijn verstrekt. Indien in een peuterspeelzaal voorschoolse educatie wordt aangeboden, neemt het college van burgemeester en wethouders dit op in het in de eerste volzin bedoelde register.

2. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat opneming van een peuterspeelzaal in het register heeft plaatsgevonden.

3. Het college van burgemeester en wethouders maakt de opneming in het register bekend in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.

4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de in het register op te nemen gegevens, de vastlegging van gegevens in het register, de verwijdering van gegevens uit het register, de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt en de verstrekking van gegevens aan het college van burgemeester en wethouders.

5. Het register ligt ter gemeentesecretarie kosteloos voor een ieder ter inzage.

Artikel 2.4

1. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan het college van burgemeester en wethouders. Als de wijziging een wijziging in de voorschoolse educatie betreft, draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor aanpassing van het in artikel 2.3, eerste lid, bedoelde register.

2. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat een wijziging in het register, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, is aangetekend.

Paragraaf 2. Eisen

Artikel 2.5

Een houder biedt verantwoord peuterspeelzaalwerk aan waaronder wordt verstaan peuterspeelzaalwerk dat bijdraagt aan en stimuleert tot een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.

Artikel 2.6

1. De houder organiseert het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze, voorziet de peuterspeelzaal zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoord peuterspeelzaalwerk. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de opvoeding en verzorging van kinderen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk bij een peuterspeelzaal. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

a. de veiligheid en de gezondheid;

b. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten moeten voldoen;

c. de inzet van beroepskrachten in opleiding;

d. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;

e. de groepsgrootte;

f. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk.

3. Personen die op structurele basis werkzaam zijn ten behoeve van de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen in een peuterspeelzaal zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

4. De verklaring, bedoeld in het derde lid, wordt aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het derde lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.

5. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het derde lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen termijn.

Artikel 2.7

De houder van een peuterspeelzaal neemt deel aan het overleg tussen het college van burgemeester en wethouders en de bevoegde gezagsorganen van scholen over het onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs, en werkt mee aan de totstandkoming van de samenwerkingsafspraken en de nakoming ervan.

Artikel 2.8

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie.

Artikel 2.9

De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elke door hem in stand gehouden peuterspeelzaal zoveel mogelijk zijn gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico’s het peuterspeelzaalwerk met zich brengt.

Artikel 2.10

Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van dit hoofdstuk regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij peuterspeelzalen.

Artikel 2.11

De houder informeert de ouders van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.

Artikel 2.12

1. In een peuterspeelzaal wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.

2. In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder vastgestelde gedragscode.

Artikel 2.13

1. Onze Minister kan in overeenstemming met de Minister voor Jeugd en Gezin, beleidsregels stellen omtrent de toepassing van de artikelen 2.5, 2.6 en 2.9.

2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 3. Oudercommissie

Artikel 2.14

Deze paragraaf is slechts van toepassing op niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen.

Artikel 2.15

1. Een houder van een peuterspeelzaal biedt voor elk door hem in stand gehouden peuterspeelzaal aan degenen van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen, de gelegenheid deel te nemen aan een oudercommissie die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 2.17.

2. De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door degenen van wie de kinderen in de peuterspeelzaal worden opgevangen.

3. Personen werkzaam bij een peuterspeelzaal zijn geen lid van de oudercommissie van die peuterspeelzaal.

4. De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.

Artikel 2.16

1. De houder stelt binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast.

2. Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:

a. het aantal leden van de oudercommissie;

b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen;

c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.

3. Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.

4. De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

5. Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.

Artikel 2.17

1. De houder stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit van de houder met betrekking tot:

a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 2.6;

b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;

c. openingstijden;

d. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen, waaronder voorschoolse educatie;

e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;

f. wijziging van de prijs van peuterspeelzaalwerk.

2. Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder slechts afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van het peuterspeelzaalwerk zich tegen het advies verzet.

3. De oudercommissie is bevoegd de houder ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.

4. De houder verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft.

Artikel 2.18

De houder treft een regeling voor de behandeling van klachten van de oudercommissie over een door hem genomen besluit als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid. De getroffen regeling waarborgt dat aan de behandeling van een klacht van de oudercommissie niet wordt deelgenomen door de houder of door een persoon die werkzaam is voor of bij de houder op wie die klacht betrekking heeft. De houder brengt de getroffen regeling op passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie. De artikelen 2, tweede tot en met vijfde lid, zevende lid, en negende lid, 2a, 3c en 4 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector zijn van overeenkomstige toepassing voor de oudercommissie.

AFDELING 3. HANDHAVING

Paragraaf 1. Toezicht op de naleving

Artikel 2.19

1. Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van de bij of krachtens afdeling 2 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 2.23 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 2.24, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 2.24, tweede lid, uitgevaardigde verboden, en de in de bij artikel 2.8 vastgestelde algemene maatregel van bestuur vastgelegde basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie. Het college van burgemeester en wethouders wijst ambtenaren van de GGD aan als toezichthouder.

2. Van een aanwijzing als toezichthouder wordt mededeling gedaan in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.

Artikel 2:20

1. De toezichthouder onderzoekt na een melding als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, binnen een bij regeling van Onze Minister te stellen termijn of de instandhouding redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3.

2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks of de instandhouding van elke peuterspeelzaal plaatsvindt in overeenstemming met de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, gestelde regels, behoudens bijzondere omstandigheden.

3. Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, gestelde regels. Artikel 2.21 is van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.

Artikel 2:21

1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek bij een peuterspeelzaal vast in een inspectierapport.

2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.

3. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.

4. De toezichthouder zendt het inspectierapport onverwijld aan de houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.

5. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

6. De toezichthouder zendt een afschrift van het inspectierapport naar aanleiding van een onderzoek bij een peuterspeelzaal waar voorschoolse educatie wordt aangeboden, aan het college van burgemeester en wethouders en aan de Inspectie van het onderwijs, indien in een of meer van de basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie, als bedoeld in artikel 2.19, tekortkomingen zijn geconstateerd.

Artikel 2.22

1. Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in deze paragraaf.

2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.

Paragraaf 2. Gemeentelijk ingrijpen

Artikel 2.23

1. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een peuterspeelzaal bevindt die de bij of krachtens afdeling 2, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.

2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college van burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk bij een peuterspeelzaal zodanig tekortschiet, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college van burgemeester en wethouders kan worden verlengd.

4. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing, onderscheidenlijk het bevel, gestelde termijn.

Artikel 2.24

1. Het college van burgemeester en wethouders kan de houder verbieden de instandhouding van een peuterspeelzaal voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is.

2. Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 2.20 blijkt dat de peuterspeelzaal naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens afdeling 2, paragraaf 2, gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college van burgemeester en wethouders zolang die situatie zichvoordoet, de houder verbieden die peuterspeelzaal in stand te gaan houden.

Artikel 2.25

1. Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks op een door Onze Minister te bepalen tijdstip een verslag vast van alle werkzaamheden die hij en de toezichthouders in het kader van deze afdeling in het voorafgaande kalenderjaar hebben verricht. Het college zendt het verslag aan de gemeenteraad en een afschrift daarvan aan Onze Minister.

2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het verslag op te nemen gegevens.

Artikel 2.26

1. Wanneer het college van burgemeester en wethouders een krachtens deze wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel een krachtens deze wet gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, besluit Onze Minister daarin te voorzien ten laste van de gemeente.

2. Het eerste lid vindt geen toepassing dan nadat het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid is gesteld binnen een door Onze Minister gestelde termijn alsnog de in het eerste lid bedoelde taken uit te voeren.

AFDELING 4. SANCTIES

Artikel 2.27

Deze afdeling is slechts van toepassing op niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen.

Artikel 2.28

1. Het college van burgemeester en wethouders kan de houder die een verplichting als bedoeld bij of krachtens afdeling 2, een afspraak als bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 2.23 of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 2.24, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45 000.

2. In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.

AFDELING 5. EXPERIMENTEN

Artikel 2.29

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatief peuterspeelzaalwerk mogelijk te maken, vormen van peuterspeelzaalwerk worden aangewezen en kunnen regels worden gesteld omtrent:

a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van peuterspeelzaalwerk;

b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;

c. de hoogte van de ouderbijdrage voor peuterspeelzaalwerk;

d. de duur van de aan te wijzen vormen van peuterspeelzaalwerk als experiment.

Bij die regels kan worden afgeweken van de bepalingen in afdeling 2.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.30

1. Onze Minister zendt na overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een experiment, als bedoeld in artikel 2.29, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

2. Indien een experiment als bedoeld in artikel 2.29, eerder wordt beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister na overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 2.31

Een voordracht voor een krachtens deze afdeling vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

TT

De aanduiding «Hoofdstuk 7. Overgangs- en slotbepalingen» komt te luiden:

HOOFDSTUK 3. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN.

UU

De artikelen 90 tot en met 96 worden vernummerd tot 3.1 tot en met 3.7.

VV

De artikelen en de aanduiding van de artikelen 97 tot en met 117 en de paragraafaanduidingen van de paragrafen 1, 2 en 3 in het tot hoofdstuk 3 aangepaste hoofdstuk, vervallen.

WW

De tot de artikelen 3.1 tot en met 3.7 vernummerde artikelen komen als volgt te luiden:

Artikel 3.1

Personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.2 van deze wet werkzaam zijn bij een peuterspeelzaal, leggen aan de houder van een peuterspeelzaal binnen twee maanden na de inwerkingtreding van artikel 2.2 van deze wet een verklaring over als bedoeld in artikel 2.6, derde lid.

Artikel 3.2

Indien er op het moment van inwerkingtreding van deze wet een oudercommissie is, dan geldt de verplichting van artikel 2.16 voor een houder van een peuterspeelzaal die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een peuterspeelzaal in stand houdt, eerst zes maanden na dat tijdstip.

Artikel 3.3

Ten aanzien van voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet kinderopvang door het Rijk en gemeenten op grond van de Welzijnswet 1994 verleende subsidies en uitkeringen aan kinderopvang, voorzover dat kinderopvang betreft waarop de Wet kinderopvang van toepassing is, blijft het bepaalde bij of krachtens de Welzijnswet 1994, zoals dat laatstelijk voor 1 januari 2005 luidde, van toepassing op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van die subsidies en uitkeringen.

Artikel 3.4

1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad verstrekken aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor de statistiek, de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.

2. Onze Minister stelt regels omtrent de aard van de inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze worden verstrekt.

3. De inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.

Artikel 3.5

De voordracht voor een krachtens artikel 1.7, tweede, derde en vierde lid, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Artikel 3.6

Onze Minister zendt in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister voor Jeugd en Gezin, binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na drie jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Artikel 3.7

Deze wet wordt aangehaald als: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

ARTIKEL II. WIJZIGING WET OP HET ONDERWIJSTOEZICHT

De Wet op het onderwijstoezicht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt onder verlettering van de onderdelen f tot en met m tot g tot en met n een onderdeel ingevoegd, luidend:

f. voorschoolse educatie: voorschoolse educatie als bedoeld in de artikelen 1.1, eerste lid, onderdeel m, en 2.1, onderdeel k, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

B

In artikel 3, tweede lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onderdeel a wordt vervangen door:

a. het beoordelen van de kwaliteit van het onderwijs, van de kwaliteit van de uitoefening van de taken van het regionaal expertisecentrum en van de kwaliteitsvoorwaarden van de voorschoolse educatie op peuterspeelzalen en kindercentra op basis van het verrichten van onderzoek naar de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet of de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gegeven voorschriften en naar andere aspecten van kwaliteit,.

2. In onderdeel d wordt «bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 6 van de Wet kinderopvang» vervangen door: bij of krachtens hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, met uitzondering van de bij of krachtens artikel 1:50b vastgestelde bepalingen omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie.

C

In artikel 10, onderdeel d, wordt «de hoofdstukken 3 en 6 van de Wet kinderopvang» vervangen door: hoofdstuk 1, afdelingen 3 en 6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

D

Na artikel 15d wordt een nieuw hoofdstuk toegevoegd, luidend:

HOOFDSTUK 3B. TOEZICHT VOORSCHOOLSE EDUCATIE

Artikel 15e. Reikwijdte

Dit hoofdstuk is van toepassing op het toezicht op de kwaliteitsvoorwaarden voor voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen.

Artikel 15f Taken en bevoegdheden bij het toezicht

1. De artikelen 4, tweede lid, 7, 8, eerste en derde lid, en 9 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 4, tweede lid, onder »instellingen» wordt verstaan «kindercentra en peuterspeelzalen als bedoeld in de artikelen 1.1, eerste lid, onderdeel b, en 2.1, onderdeel c, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen» en dat in artikel 9, eerste lid, onder «het toezicht op de naleving van bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften»wordt verstaan: het toezicht op de naleving van de bij of krachtens een onderwijswet of de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gegeven voorschriften omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie.

2. De inspectie houdt toezicht op de naleving van de afspraken onderwijsachterstandenbeleid, bedoeld in artikel 167 van de Wet op het primair onderwijs.

Artikel 15g. Uitoefening van het toezicht

1. De inspectie verricht het onderzoek, bedoeld in artikel 15f, eerste lid, aan de hand van de kwaliteitsvoorwaarden van de voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen, te weten:

a. de basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie,

b. het informeren van ouders en ouderbetrokkenheid,

c. de kwaliteit van de educatie,

d. ontwikkeling, zorg en begeleiding van de kinderen,

e. kwaliteitszorg,

f. de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie.

2. De inspectie rapporteert over de bevindingen van het toezicht aan de houder van een peuterspeelzaal of een kindercentrum en aan het college van burgemeester en wethouders.

3. Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, kan de inspectie uit eigen beweging incidenteel onderzoek verrichten naar de kwaliteit van de voorschoolse educatie in peuterspeelzalen en kindercentra, bedoeld in de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen.

4. Artikel 13 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «andere betrokkenen» in ieder geval wordt verstaan: vertegenwoordigers van houders van kindercentra en peuterspeelzalen als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

5. De inspectie verricht het onderzoek, bedoeld in artikel 15f, tweede lid, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente of op verzoek van Onze Minister. Het college van burgemeester en wethouders dient een dergelijk verzoek in op eigen initiatief of als een partij als bedoeld in artikel 167, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs aan het college hierom verzoekt.

Artikel 15h. Vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten

De artikelen 20, 21, 22 en 23 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in artikel 20, tweede lid, onder «een bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschrift» wordt verstaan «een bij of krachtens een onderwijswet of een bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen gegeven voorschrift omtrent de kwaliteit van voorschoolse educatie» en dat in het derde en vierde lid onder «het bestuur» moet worden verstaan: de houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal als bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 15i. Informeren van het college van burgemeester en wethouders

1. Indien de inspectie oordeelt dat de kwaliteit van de voorschoolse educatie in peuterspeelzalen of kindercentra als bedoeld in de bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen, ernstig of langdurig tekortschiet, informeert zij het college van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente en doet voorstellen over te treffen maatregelen.

2. De inspectie stelt de houder van de betreffende peuterspeelzaal of van het betreffende kindercentrum in kennis van haar voorstellen aan het college van burgemeester en wethouders.

ARTIKEL III. WIJZIGING WET OP HET PRIMAIR ONDERWIJS

De Wet op het primair onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt na de begripsbepaling van «schoolbegeleiding» toegevoegd:

Vroegschoolse educatie: uitvoering van een programma, gericht op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes doorstromen in het basisonderwijs, dat wordt verzorgd in groep 1 en 2 van een basisschool als vervolg op de voorschoolse educatie, bedoeld in de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

B

In artikel 8 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het zesde lid wordt de zinsnede «en omtrent leerlingen die onderwijs volgen als bedoeld in artikel 166, eerste lid, en artikel 166a, eerste lid», vervangen door: en omtrent leerlingen die onderwijs volgen als bedoeld in artikel 165.

2. In het zevende lid vervalt de laatste volzin en wordt onder vervanging van de punt door een komma aan onderdeel c toegevoegd: tenzij afwijking van deze verdeling van belang is in verband met activiteiten in het kader van het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden.

3. Aan het negende lid wordt, onder vervanging van de punt door een komma, toegevoegd: waarin ook door middel van vroegschoolse educatie kan worden voorzien.

C

In artikel 45, tweede en derde lid, wordt «Wet kinderopvang» telkens vervangen door: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

D

In artikel 144, derde en vierde lid wordt «artikel 166, eerste lid, en artikel 166a, eerste lid» vervangen door: artikel 165.

E

In artikel 145, eerste lid, wordt «artikel 166, eerste lid, en artikel 166a, eerste lid» vervangen door: artikel 165.

F

Artikel 165 komt te luiden:

Artikel 165. Activiteiten voor leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse taal

Indien burgemeester en wethouders in samenwerking met de bevoegde gezagsorganen van de scholen, activiteiten ter bevordering van de beheersing van de Nederlandse taal op scholen willen verrichten met het oog op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden, wordt het onderwijs zodanig ingericht dat deze activiteiten plaatsvinden geheel of gedeeltelijk gedurende dan wel buiten het aantal uren onderwijs dat leerlingen op grond van artikel 8 tenminste ontvangen. Een leerling neemt slechts deel aan deze activiteiten als nadat de ouders van de leerling hun instemming schriftelijk kenbaar hebben gemaakt aan het bevoegd gezag.

G

Artikel 166 komt te luiden:

Artikel 166. Voorschoolse educatie

1. Burgemeester en wethouders dragen er zorg voor dat er in een gemeente voldoende voorzieningen in aantal en spreiding zijn waar kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal, als bedoeld in artikel 167, eerste lid, deel kunnen nemen aan voorschoolse educatie die voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 1.50b en 2.8 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vastgestelde bepalingen.

2. Indien een kind deelneemt aan voorschoolse educatie stellen burgemeester en wethouders de bijdrage voor die ouders voor peuterspeelzaalwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, vast op een niveau dat overeenkomt met of lager is dan de eigen bijdrage die ouders betalen voor de opvang van kinderen in de zin van hoofdstuk 1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen op het moment dat een maximale kinderopvangtoeslag op grond van een algemene maatregel van bestuur in kosten kinderopvang wordt ontvangen.

H

Artikel 166a vervalt.

I.

Artikel 167 komt te luiden:

Artikel 167. Afspraken voor- en vroegschoolse educatie

1. Burgemeester en wethouders voeren ten minste jaarlijks overleg en dragen zorg voor het maken van afspraken over:

a. met het oog op een zo groot mogelijke deelname van het aantal kinderen aan voorschoolse educatie:

1°. het vaststellen welke kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal in aanmerking komen voor voorschoolse educatie,

2°. de wijze waarop die kinderen worden toegeleid naar voorschoolse en vroegschoolse educatie, en

3°. de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie, en

b. resultaten van vroegschoolse educatie.

2. Burgemeester en wethouders voeren overleg en maken de afspraken, bedoeld in het eerste lid, met de volgende partijen:

a. voor het eerste lid, onderdeel a: met de bevoegde gezagsorganen van scholen en de houders van kindercentra of peuterspeelzalen als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in de gemeente,

b. voor het eerste lid, onderdeel b: met de bevoegde gezagsorganen van scholen.

Alle partijen werken mee aan de totstandkoming van de afspraken.

3. Een houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal verwerkt persoonsgegevens met als doel de bevordering van een goede doorstroom naar het basisonderwijs. De gegevens die een houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal verplicht overdraagt aan het bevoegd gezag van een basisschool over leerlingen die op de basisschool zijn ingeschreven, zijn het programma van voorschoolse educatie dat een leerling heeft gevolgd en de duur van het programma dat is gevolgd. Houders van kindercentra of peuterspeelzalen maken afspraken met de basisscholen binnen een gemeente over de wijze van gegevenslevering. De bewaartermijn voor de overgedragen gegevens is twee jaar nadat het kind het kindercentrum of peuterspeelzaal heeft verlaten.

J

In artikel 167a, eerste lid, eerste volzin, vervalt «, waaronder de doorlopende leerlijn van voorschoolse educatie naar basisonderwijs.»

K

Artikel 168 komt te luiden:

Artikel 168. Doorzettingsmacht gemeenten

Indien niet binnen een redelijke termijn met alle partijen, bedoeld in artikel 167, tweede lid, afspraken als bedoeld in artikel 167, eerste lid, zijn gemaakt, kunnen burgemeester en wethouders in aanvulling op de gemaakte afspraken de voor een samenhangend onderwijsachterstandenbeleid noodzakelijke verplichtingen opleggen aan de partijen, bedoeld in artikel 167, tweede lid, waarmee geen afspraken zijn gemaakt.

L

Artikel 169 komt te luiden:

Artikel 169. Verstrekken gegevens

Burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de gegevens die hij met betrekking tot de artikelen 165, 166, 167, 168 en 170 van deze wet nodig heeft.

M

Artikel 170 komt te luiden:

Artikel 170. Taakverwaarlozing

1. Wanneer het college van burgemeester en wethouders een krachtens deze wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren neemt dan wel een krachtens deze wet gevorderde handeling niet of niet naar behoren verricht, besluit Onze Minister daarin te voorzien ten laste van de gemeente.

2. Het eerste lid vindt geen toepassing dan nadat het college van burgemeester en wethouders in de gelegenheid is gesteld binnen een door Onze Minister gestelde termijn alsnog de in het eerste lid bedoelde taken uit te voeren.

ARTIKEL IV. WIJZIGING WET KLACHTRECHT CLIENTEN ZORGSECTOR

De Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 3, wordt «een kindercentrum als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, en een gastouderbureau als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet kinderopvang» vervangen door: een kindercentrum als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder d, een gastouderbureau als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder e, en een peuterspeelzaal als bedoeld in artikel 2.1, onderdeel c, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

B

In artikel 2, negende lid, wordt «genoemd in artikel 61, eerste lid, van de Wet kinderopvang» vervangen door: genoemd in de artikelen 1.61, eerste lid, en 2.19, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

C

In artikel 2a, tweede lid, wordt «artikel 61 van de Wet kinderopvang» vervangen door: de artikelen 1.61 en 2.19 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

D

In artikel 3c, tweede lid, wordt «artikel 61, eerste lid, van de Wet kinderopvang» vervangen door «de artikelen 1.61, eerste lid, en 2.19, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen» en wordt «de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet kinderopvang» vervangen door: hoofdstuk 1, afdelingen 4 en 5 en hoofdstuk 2, afdelingen 3 en 4, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

ARTIKEL V. WIJZIGING WET FINANCIERING SOCIALE VERZEKERINGEN

De Wet financiering sociale verzekeringen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 100, onderdeel i, wordt «bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, van die wet» vervangen door: bedoeld in artikel 1.29, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel h, van die wet.

B

In artikel 108, eerste lid, onderdeel m, wordt «de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 24 en in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, van die wet» vervangen door: de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 1.29, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 1.24 en in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel h, van die wet.

ARTIKEL VI. WIJZIGING WET BESTUURSRECHTSPRAAK BEDRIJFSORGANISATIE

In de Bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt «Artikel 72, eerste lid, van de Wet kinderopvang» vervangen door: De artikelen 1.72, eerste lid, en 2.28, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

ARTIKEL VII. WIJZIGING WET INKOMSTENBELASTING 2001

In artikel 3 104, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt «de Wet kinderopvang» vervangen door: de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

ARTIKEL VIII. WIJZIGING WET OP DE ECONOMISCHE DELICTEN

In artikel 1, subonderdeel 2, van de Wet op de economische delicten wordt «de Wet kinderopvang, de artikelen 45 en 66» vervangen door: de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, de artikelen 1.45, 1.66; 2.2 en 2.24.

ARTIKEL IX. WIJZIGING WET OP DE LOONBELASTING 1964

In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt in artikel 32, eerste lid «artikel 5 van de Wet kinderopvang» vervangen door: artikel 1.5 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

ARTIKEL X. WIJZIGING WET OP DE OMZETBELASTING 1968

Artikel 11, eerste lid, onderdeel w, van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt vervangen door:

w. opvang van kinderen als bedoeld in de artikelen 1.1, eerste lid, onderdelen b en c, en 2.1, onderdeel b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, indien het betreft kinderopvang in een overeenkomstig die wet geregistreerd kindercentrum, gastouderopvang door tussenkomst van een overeenkomstig die wet geregistreerd gastouderbureau of peuterspeelzaalwerk in een overeenkomstig die wet geregistreerde peuterspeelzaal en overigens wordt voldaan aan de in voormelde wet gestelde eisen, opvang van kinderen als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, onderdelen a en b, van die wet, alsmede nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van kinderopvang of peuterspeelzaalwerk.

ARTIKEL XI

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan een gemeente tot het jaar 2011 in aanmerking komt voor een specifieke uitkering ter tegemoetkoming in de kosten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden, alsmede de criteria voor de hoogte daarvan.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tot 2011 nadere voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het onderwijsachterstandenbeleid en de activiteiten voor leerlingen met een grote achterstand in de Nederlandse taal.

3. De artikelen 168, vierde lid, 169 en 170 van de Wet op het primair onderwijs, zoals die artikelen luidden op de dag voor de inwerkingtreding van artikel III, onderdelen K tot en met M, zijn van toepassing op het eerste en tweede lid.

ARTIKEL XII. INWERKINGTREDING

1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende paragrafen, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

2.Na de inwerkingtreding van artikel XI van deze wet berust het Besluit vaststelling doelstelling en bekostiging onderwijsachterstandenbeleid 2006–2010 op artikel XI van deze wet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Minister voor Jeugd en Gezin,

Naar boven