Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 augustus 2016
Bij brief van 7 juli jl. heeft de vaste commissie voor Financiën gevraagd naar de
zienswijze van de Minister van Veiligheid en Justitie op de reikwijdte van artikel
30 van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (Wpe 2008) en jurisprudentie die daarop
betrekking heeft.
Omdat de Wpe 2008 onder mijn verantwoordelijkheid valt, beantwoord ik deze brief,
mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie.
Artikel 30 Wpe bepaalt dat verklaringen en documenten die op vordering van de enquêtecommissie
zijn afgelegd of verstrekt, niet in een civielrechtelijke, strafrechtelijke of tuchtrechtelijke
procedure als bewijs worden gebruikt. Evenmin kan op zulke verklaringen en documenten
een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel
worden gebaseerd.
De memorie van toelichting benadrukt dat de bewijsuitsluitingsregel van artikel 30
alleen betrekking heeft op gevorderde verklaringen en documentatie en dus niet op
vrijwillig afgelegde verklaringen en vrijwillig verstrekte documentatie. Volgens de
toelichting is het van het grootste belang dat de enquêtecommissie juist en volledig
wordt geïnformeerd. Daarom is het essentieel dat personen zich vrij voelen alle informatie
waarover zij beschikken aan de enquêtecommissie te verstrekken, zonder dat zij beducht
hoeven te zijn dat zij of een ander daarmee in een gerechtelijke procedure zullen
worden geconfronteerd.1
In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer hebben de initiatiefnemers van de Wpe
2008 naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie opgemerkt dat de civiele rechter
– bij de marginale toetsing van het royement van een lid van een politieke partij
of vereniging in een civiele procedure – geen acht mag slaan op een verklaring die
is afgelegd voor een enquêtecommissie. De initiatiefnemers verklaarden dat deze dus
buiten het proces blijven.2
Over de bewijsuitsluitingsregel van artikel 30 Wpe 2008 bestaat weinig jurisprudentie.3
Wel is er het ook door de vaste commissie voor Financiën in haar brief genoemde arrest
van het Hof Amsterdam van 29 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3005.4
In deze zaak gaat het over het in het geding brengen van verslagen van de verhoren
van de Parlementaire Enquêtecommissie Financieel Stelsel (de Commissie De Wit). Het
hof heeft overwogen dat het toelaatbaar is de getuigenverklaringen als bewijs te gebruiken
in een procedure tegen een derde, voor zover de desbetreffende getuige niet in een
nauwe relatie staat tot degenen tegen wie die verklaring wordt gebruikt. Of dit het
geval is, zal volgens het hof per getuige onderzocht moeten worden, althans voor zover
FortisEffect zich ter onderbouwing van een stelling op een (bepaald onderdeel van)
een getuigenverklaring beroept (rov. 3.29).
Tegen het arrest van het hof is beroep in cassatie ingesteld. De uitspraak van de
Hoge Raad staat gepland op 2 september.5
Het is niet aan mij artikel 30 Wpe 2008 nader te duiden. Dit geldt temeer nu de voornoemde
zaak nog onder de rechter is.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
S.A. Blok