31 977 Wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de jeugdketen

Nr. 7 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 6 mei 2010

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 1c, eerste lid, vervalt «welzijn,».

B

In artikel I wordt na onderdeel B een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Een cliënt, behoudens een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000, heeft aanspraak op jeugdzorg ingevolge deze wet, voor zover de stichting die werkzaam is in de provincie waar de jeugdige duurzaam verblijft, een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat de cliënt is aangewezen op een bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven vorm van jeugdzorg. Ingevolge deze wet bestaat geen aanspraak op jeugdzorg waarop ingevolge de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen aanspraak bestaat.

2. In het derde lid wordt «artikel 77wa, tweede lid» vervangen door: artikel 77wa, eerste lid.

3. In het vierde lid vervalt de laatste volzin.

C

Artikel I, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel 6 komt te luiden:

Artikel 6

  • 1. Indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, geeft zij daarbij in elk geval:

    • a. een beschrijving van de problemen of dreigende problemen van de cliënt, de ernst en de mogelijke oorzaken daarvan;

    • b. een beschrijving van de in verband daarmee benodigde zorg en het met die zorg beoogde doel;

    • c. de termijn waarbinnen de aanspraak tot gelding moet zijn gebracht;

    • d. een advies wie de zorg kan verlenen.

  • 2. Indien in een besluit dat strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op jeugdzorg in de zin van artikel 5, tweede lid, onder a, bepalingen over de duur en de omvang van de geïndiceerde jeugdzorg worden opgenomen, hebben deze bepalingen geen gevolgen voor de aanspraak op jeugdzorg.

  • 3. Indien een besluit strekt tot de vaststelling dat een cliënt is aangewezen op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder b, wordt daarin opgenomen de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen.

  • 4. In het besluit, bedoeld in het eerste lid, geeft de stichting aan of coördinatie van de zorg noodzakelijk is.

  • 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inhoud van het besluit, bedoeld in het eerste lid, en kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze van totstandkoming daarvan.

D

In artikel I wordt na onderdeel C een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

Na artikel 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6a

  • 1. De aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, vervalt, indien:

    • a. de cliënt de aanspraak niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, tot gelding heeft gebracht,

    • b. de zorgaanbieder en de cliënt tezamen schriftelijk aan de stichting hebben medegedeeld dat de met de zorg beoogde doelen zijn bereikt, of

    • c. de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat de cliënt niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg.

  • 2. In afwijking van het eerste lid vervalt de aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, uitsluitend indien de stichting instemt met een mededeling als bedoeld in het eerste lid, onder b, of een besluit neemt als bedoeld in het eerste lid, onder c, voor zover het gaat om een aanspraak die wordt verleend:

    • a. in het kader van een ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 254, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel een voorlopige ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 255, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of

    • b. indien de stichting de voogdij op grond van artikel 302, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek dan wel de voorlopige voogdij op grond van artikel 241, tweede lid, 271, vierde lid, of 272, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, uitoefent.

  • 3. In afwijking van het eerste lid vervalt de aanspraak op zorg, bedoeld in artikel 5, tweede lid, zodra de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 77wa, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is voltooid, tenzij de zorgaanbieder en de cliënt gezamenlijk van oordeel zijn dat de zorg dient te worden voortgezet.

E

In artikel I worden na onderdeel E vier onderdelen ingevoegd, luidende:

Ea

Artikel 29h, derde lid, komt te luiden:

3. De kinderrechter bepaalt de geldigheidsduur van de machtiging op ten hoogste één jaar.

Eb

In artikel 36, tweede lid, wordt «uitkeringen» telkens vervangen door «uitkering», en wordt «zijn besteed» vervangen door: is besteed.

Ec

Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt na «jaarlijks» ingevoegd: een uitkering ten behoeve van.

b. In de onderdelen a en b, vervalt telkens «een uitkering ten behoeve van» en: ten behoeve van.

2. In het tweede lid wordt «de uitkering, bedoeld in het eerste lid onder b» vervangen door: de uitkering ten behoeve van het eerste lid, onder b.

Ed

Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «Deze regels kunnen» vervangen door: Deze regels kunnen in elk geval.

b. De term «uitkeringen» wordt telkens vervangen door: uitkering.

c. Onderdeel c komt te luiden:

c. de voorwaarden waaronder de uitkering wordt verleend;.

2. In het tweede lid wordt «Deze regels kunnen» vervangen door: Deze regels kunnen in elk geval.

F

Artikel I, onderdeel I, komt te luiden:

I

Onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt, vervallen in artikel 71, eerste lid, de onderdelen d en e.

G

Aan artikel I wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

L

Artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.

b. De zinsnede «bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder a, de kosten verwerken van de door de provincie te verstrekken subsidie aan» wordt vervangen door: bedoeld in artikel 37, eerste lid, de kosten verwerken van de door de provincie te verstrekken subsidie aan:.

c. De zinsnede die begint met «het bureau jeugdzorg ten behoeve van» wordt aangeduid als onderdeel a en op een nieuwe regel geplaatst.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanduiding «2.» wordt vervangen door de aanduiding b.

b. In de tekst vervalt «Onze Ministers kunnen tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, in de uitkering, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder b, de kosten verwerken van de door de provincie te verstrekken subsidie aan».

H

Na artikel I wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IA

Artikel 77wa van het Wetboek van Strafrecht komt te luiden:

Artikel 77wa

  • 1. De rechter kan bepalen dat het in artikel 77w, derde lid, bedoelde programma geheel of ten dele komt te bestaan uit een vorm van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet op de jeugdzorg.

  • 2. Indien de rechter toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in het eerste lid, doet de raad daarvan onverwijld mededeling aan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.

I

In het in artikel II, onderdeel B, opgenomen artikel 1c, derde lid, wordt «verwijsindex risico’s jeugdigen» vervangen door: verwijsindex risicojongeren.

J

In artikel III, aanhef, wordt «jeugdigen» vervangen door «risicojongeren» en wordt «(verwijsindex risico’s jeugdigen)» vervangen door: (verwijsindex risicojongeren).

K

Artikel III, onderdeel B, komt te luiden:

B

Artikel 2g komt te luiden:

Artikel 2g

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders bevordert het gebruik van de verwijsindex en organiseert de aansluiting op de verwijsindex.

  • 2. De afspraken, bedoeld in artikel 1c, derde lid, worden voor zover het betreft de verwijsindex risicojongeren vastgelegd in een convenant.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister voor Jeugd en Gezin kunnen regels worden gesteld omtrent het beheer en de nakoming van de afspraken die zijn gemaakt over de verwijsindex en kunnen voorts regels worden gesteld omtrent andere afspraken over de verwijsindex. Voor zover dat uit hoofde van hun functie of taak noodzakelijk is, kan in de afspraken onderscheid worden gemaakt tussen daarbij aangewezen categorieën van meldingsbevoegden.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister voor Jeugd en Gezin kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het gebruik van, de aansluiting en de organisatie van de aansluiting op de verwijsindex. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen daarbij aangewezen categorieën van gemeenten en van meldingsbevoegden.

L

In artikel IV, aanhef, wordt «jeugdigen» vervangen door «risicojongeren» en wordt «(verwijsindex risico’s jeugdigen)» vervangen door: (verwijsindex risicojongeren).

M

Artikel IV, onderdeel B, komt te luiden:

B

In artikel I, wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

Artikel 1c, derde lid, komt te luiden:

3. De afspraken hebben in ieder geval betrekking op de taakverdeling tussen de instanties, het gebruik van de verwijsindex risicojongeren, de deelname aan casusoverleggen, de coördinatie van de zorg en het oplossen van mogelijke knelpunten in de coördinatie van de zorg door middel van een escalatiemodel.

N

Artikel IV, onderdeel D, komt te luiden:

D

Het in artikel I, onderdeel B, opgenomen artikel 2g, komt te luiden:

Artikel 2g

  • 1. Het college van burgemeester en wethouders bevordert het gebruik van de verwijsindex en organiseert de aansluiting op de verwijsindex.

  • 2. De afspraken, bedoeld in artikel 1c, derde lid, worden voor zover het betreft de verwijsindex risicojongeren vastgelegd in een convenant.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister voor Jeugd en Gezin kunnen regels worden gesteld omtrent het beheer en de nakoming van de afspraken die zijn gemaakt over de verwijsindex en kunnen voorts regels worden gesteld omtrent andere afspraken over de verwijsindex. Voor zover dat uit hoofde van hun functie of taak noodzakelijk is, kan in de afspraken onderscheid worden gemaakt tussen daarbij aangewezen categorieën van meldingsbevoegden.

  • 4. Bij regeling van Onze Minister voor Jeugd en Gezin kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het gebruik van, de aansluiting en de organisatie van de aansluiting op de verwijsindex. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen daarbij aangewezen categorieën van gemeenten en van meldingsbevoegden.

O

Artikel V komt te luiden:

ARTIKEL V

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Artikel I, onderdelen E en G, kunnen terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip.

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

Met deze nota van wijziging wordt allereerst voorgesteld onderhavig wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met de wijziging van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) in verband met de verwijsindex risicojongeren (Stb. 2010, 89). Voorts wordt beoogd de volgende wijzigingen aan onderhavig voorstel toe te voegen:

  • het schrappen van de duur van de zorg uit het indicatiebesluit. Het bureau jeugdzorg moet op grond van het huidige artikel 6, eerste lid, onder c, van de Wjz in het indicatiebesluit de termijn opnemen gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen. Aangezien deze termijn in de praktijk wordt aangeduid met het begrip «duur» wordt dit laatste begrip hierna gebruikt;

  • het samenvoegen van de twee doeluitkeringen tot één doeluitkering. Het huidige artikel 37 van de Wjz bepaalt dat jaarlijks één uitkering ten behoeve van de taken van bureau jeugdzorg en de daarmee verwante taken en één uitkering ten behoeve van de door zorgaanbieders te verlenen jeugdzorg wordt verstrekt.

2. In overeenstemming brengen met wetsvoorstel verwijsindex risicojongeren

Met deze voorgestelde wijziging wordt onderhavig voorstel in overeenstemming gebracht met de wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met de introductie van een verwijsindex om vroegtijdige en onderling afgestemde verlening van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van risicojongeren die bepaalde risico's lopen te bevorderen (verwijsindex risicojongeren, Stb. 2010, 89)

3. Het vervallen van het voorschrift om de duur van de zorg in het indicatiebesluit te vermelden

Het schrappen van de duur van de zorg uit het indicatiebesluit houdt nauw verband met de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (UbWjz) waarbij de omvang van de zorg waarop een cliënt aanspraak heeft uit het indicatiebesluit is geschrapt (Stb. 2009, 534). Voor alle duidelijkheid: de duur betreft het aantal weken of maanden van de voorziene zorg en de omvang betreft het aantal contacturen per dag, week, of maand.

De zorgaanbieder waarbij een cliënt zijn aanspraak geldig maakt, is gehouden de in het indicatiebesluit aangegeven zorg te bieden. Zolang de in het indicatiebesluit opgenomen duur niet is verstreken of zolang geen besluit is genomen dat de aanspraak vervalt, is de provincie gehouden om de door bureau jeugdzorg vastgestelde en door de zorgaanbieder geleverde duur van de zorg volledig te financieren. Deze systematiek geeft onvoldoende prikkel tot een doelmatige, doeltreffende zorg op maat door de zorgaanbieders.

Door het laten vervallen van de verplichting om in het indicatiebesluit de duur van de jeugdzorg op te nemen, kunnen deze problemen worden weggenomen.

Bij de onderhavige nota van wijziging is het advies van de Raad van State van 31 augustus 2009 (nummer W13.09.0185/I) over het schrappen van de omvang uit het indicatiebesluit betrokken. De Raad heeft in het advies opgemerkt dat het van belang is hoe bij de zorgaanbieders omvang en kwaliteit van de zorgverlening in individuele gevallen zal worden bepaald. De zorgaanbieder moet de duur van de zorg zelf vaststellen en doet dit op basis van zijn professionaliteit en wettelijke verantwoordelijkheid voor het verlenen van kwalitatieve en verantwoorde zorg. Ook vanuit het Actieplan Professionalisering Jeugdzorg volgen acties tot waarborging van professionaliteit in de jeugdzorgsector.

De Raad heeft daarnaast geadviseerd nader in te gaan op de vraag of de positie van de cliënt inderdaad wordt versterkt. In de toelichting op de genoemde wijziging van het UbWjz is hierop al ingegaan (Stb. 2009, 534, paragraaf 3.5, p. 12–13).

De zorgaanbieders hebben de taak om verantwoorde zorg te verlenen, waarmee het met de zorg beoogde en in het indicatiebesluit beschreven doel wordt bereikt. Evenals het schrappen van de omvang zal het schrappen van de duur uit het indicatiebesluit ervoor zorgen dat de zorg beter op de behoefte van de cliënt afgestemd kan worden. De zorgaanbieder moet de concrete duur van de zorg immers in onderling overleg en na instemming van de cliënt en in overleg met bureau jeugdzorg bepalen. Het ligt in de rede dat de vaststelling van de duur plaatsvindt in het hulpverleningsplan.

In dit verband zij erop gewezen dat de cliënt op grond van artikel 68, vierde lid, van de Wjz de mogelijkheid heeft een klacht in te dienen bij een onafhankelijke klachtencommissie over een gedraging van een zorgaanbieder (of een voor deze werkzame persoon) jegens hem. Aangezien ook het opstellen van een hulpverleningsplan hieronder moet worden begrepen, staat deze weg open voor een cliënt die het niet eens is met de duur of omvang van de door de hulpverlener te verlenen zorg. De provincies blijven verantwoordelijk voor een zodanig aanbod van kwalitatief goede zorg, dat de cliënten daarmee hun aanspraak op zorg tot gelding kunnen maken.

Voor de AWBZ-indicaties moet de plicht tot opneming van de duur in het indicatiebesluit om twee redenen blijven bestaan: de financieringsstructuur van de AWBZ en om te kunnen vaststellen of degene die een indicatie heeft gekregen ook recht heeft op de tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.

Voor het jeugdstrafrecht geldt dat de rechter de duur bepaalt voor de vormen van geïndiceerde zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, die van strafrechtelijke sancties deel uit kunnen maken. Bij de verzoeken machtiging uithuisplaatsing en gesloten jeugdzorg legt de rechter in zijn uitspraak alleen expliciet de duur van de machtiging vast. Voor een meer uitgebreide toelichting zij gewezen op de toelichting op de wijziging van het UbWjz (Stb. 2009, 534, p. 9–14).

Met deze nota van wijziging wordt voorzien in een heldere regeling voor het eindigen van de aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, wanneer deze deel uitmaakt van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige als bedoeld in artikel 77w Wetboek van Strafrecht (Sr). Wanneer de rechter deze maatregel oplegt, stelt hij daartoe een programma vast en bepaalt hij de duur daarvan. Van dit programma kunnen ook vormen van geïndiceerde zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, deel uitmaken (artikel 77wa Sr). Met artikel 3 van de Wet op de jeugdzorg is voorzien in een gelijkstelling van deze rechterlijke beslissing met het indicatiebesluit. Met het voorgestelde artikel 6a, derde lid, Wjz wordt verhelderd dat de aanspraak op deze jeugdzorg in beginsel gelijktijdig eindigt met de strafrechtelijke titel. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering wanneer de zorg op vrijwillige basis wordt voortgezet. Dit komt tot uitdrukking in de laatste volzin van het voorgestelde artikel 6a, derde lid. Daarmee wordt de continuïteit van de zorg gewaarborgd, zonder dat daartoe in voorkomende gevallen een afzonderlijk indicatiebesluit behoeft te worden genomen.

In dit verband zij ten slotte opgemerkt dat waar wordt gesproken over «de tenuitvoerlegging van de maatregel» daaronder mede valt te verstaan de situatie waarin de maatregel werd verlengd (artikel 77wd Sr).

4. Samenvoegen van de twee doeluitkeringen voor een bureau jeugdzorg en zorgaanbieders tot één doeluitkering

De Wjz gaat thans uit van een strikte scheiding van vraag en aanbod, niet alleen waar het de vaststelling van de benodigde zorg betreft (onafhankelijke indicatiestelling door bureau jeugdzorg) maar ook waar het de financiering van vraag(vaststelling) en zorgaanbod door het Rijk betreft. De Wjz en het UbWjz gaan voor de financiering uit van een budget voor provinciale jeugdzorg dat via twee specifieke doeluitkeringen over de provincies wordt verdeeld.

De strikte scheiding in twee separate doeluitkeringen, waartussen provincies niet tussentijds kunnen schuiven, past niet meer in de huidige inzichten. Vaststelling van de aanspraken en verlening van de zorg moeten zo precies mogelijk op elkaar aansluiten. De provincies zijn voor beide verantwoordelijk en moeten vanuit die verantwoordelijkheid kunnen bepalen welk budget wordt aangewend voor de subsidiëring van de taken van de bureaus jeugdzorg in vrijwillig kader en welk voor het zorgaanbod. In de praktijk is daardoor behoefte aan een flexibele inzet van de middelen. Hoewel voortaan één uitkering jeugdzorg aan de provincies wordt verleend, bevat de uitkering jeugdzorg een specifiek bedrag dat enkel bestemd is voor de uitvoering van de jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringstaken. In het UbWjz zullen hiervoor, conform artikel 39 van de Wjz, nadere bepalingen worden opgenomen.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de onafhankelijke indicatiestelling door bureau jeugdzorg ook zonder het onderscheid tussen de twee afzonderlijke uitkeringen wettelijk voldoende is verankerd.

5. Consequenties voor de administratieve lasten

Het schrappen van de duur van de zorg uit het indicatiebesluit betekent een verlaging van de administratieve lasten voor de zorgaanbieder. Het vaststellen van de duur van de zorg wordt overgelaten aan de zorgaanbieder. Voor vastlegging van de duur is het hulpverleningsplan het meest geëigende instrument. Dit levert echter geen extra administratieve last op voor de zorgaanbieder. In de huidige situatie wordt de duur weliswaar in het indicatiebesluit opgenomen, maar komt de zorgaanbieder als verantwoordelijke voor verantwoorde zorg in het reguliere proces tot een afstemming van de zorg op de reële behoefte van de cliënt. In de nieuwe situatie kan tijdens het hulpverleningstraject blijken dat langer of korter zorg nodig is; de zorgaanbieder kan dan het hulpverleningsplan aanpassen. Door het onderhavige voorstel is niet meer nodig dat hiervoor een nieuw indicatiebesluit wordt genomen door bureau jeugdzorg. De zorgaanbieder heeft weliswaar overleg over het hulpverleningsplan met bureau jeugdzorg, maar hoeft dus uiteindelijk niet meer met bureau jeugdzorg af te stemmen over de duur van de zorg. Dit brengt een besparing van de administratieve lasten bij de zorgaanbieder met zich mee. Per saldo brengt deze wijziging een marginale afname van de administratieve lasten met zich mee van circa € 300.000,-. In deze berekening is rekening gehouden met het betreffende deskundigheidsniveau van de zorgverlener, de benodigde tijd per cliënt en het aantal cliënten dat jaarlijks een beroep doet op jeugdzorg.

De wijziging zorgt daarnaast voor het terugdringen van de ervaren regeldruk en versnelling van de doorlooptijden voor indicatiestelling door bureau jeugdzorg.

Ook samenvoeging van de twee doeluitkeringen levert een bijdrage aan vermindering van regeldruk in het kader van zowel de verstrekking als de verantwoording van de middelen. Dit sluit ook aan op het streven naar een rijksoverheid die minder regelt en meer ruimte biedt aan andere overheden.

Toelichting per onderdeel

Onderdeel A

Deze wijziging dient ertoe dat in artikel 1c van het onderhavige wetsvoorstel en artikel 2b van het wetsvoorstel inzake de verwijsindex risicojongeren dezelfde domeinen worden gehanteerd.

Onderdelen B, C, en D

Voorgesteld wordt dat bureaus jeugdzorg globaler zullen gaan indiceren door in het indicatiebesluit niet meer de duur van de zorg vast te stellen.

Uit de aanhef van het voorgestelde artikel 6 valt af te leiden dat de opsomming van de onderwerpen die in het indicatiebesluit kunnen worden opgenomen, niet limitatief is. Om te voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat als de stichting, hoewel daartoe niet verplicht te zijn, toch de duur van de zorg opneemt, is in het tweede lid uitdrukkelijk bepaald dat een eventueel in het indicatiebesluit opgenomen duur of omvang, geen gevolgen meer heeft voor de aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid. Door de onmiddellijke werking van deze voorgestelde wijziging worden ook indicatiebesluiten die tot stand zijn gekomen voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen C en D, na dat tijdstip uitgevoerd zonder acht te slaan op de erin opgenomen duur.

In verband met het schrappen van de duur uit het indicatiebesluit wordt voorgesteld het huidige artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Wjz, te laten vervallen. Tevens wordt voorgesteld de hiermee samenhangende bepaling in het huidige derde lid van artikel 6, die vaststelt dat de aanspraak op zorg vervalt door het verstrijken van de in het indicatiebesluit opgenomen duur, te schrappen. De laatste zin van artikel 3, vierde lid, en artikel 6, vierde lid, gaan uit van een in het indicatiebesluit opgenomen termijn en voorgesteld wordt dat deze eveneens komen te vervallen.

In onderhavig voorstel zijn de gronden op basis waarvan de aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, vervalt, opgenomen in een in te voegen artikel 6a. De aanspraak vervalt onder meer indien de stichting een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat de cliënt niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg. Een dergelijk besluit wordt genomen naar aanleiding van een mededeling van de zorgaanbieder, dat de cliënt niet meer is aangewezen op de zorg, waar de cliënt niet noodzakelijk mee instemt, dan wel dat de cliënt stelselmatig niet komt opdagen.

In artikel 6a wordt tevens beoogd te regelen wanneer de aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, vervalt indien de zorg wordt verleend in het kader van een ondertoezichtstelling of uitoefening van de voogdij of strafrechtelijke maatregelen.

Bij strafrechtelijke maatregelen vervalt de aanspraak uitsluitend nadat de tenuitvoerlegging van de maatregel is voltooid. Met artikel 3 van de Wet op de jeugdzorg is voorzien in een gelijkstelling met het indicatiebesluit van de rechterlijke beslissing om een maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 77w Sr) op te leggen, bij welke beslissing jeugdzorg van het te volgen programma deel uitmaakt. Met het voorgestelde artikel 6a, derde lid, Wjz wordt verhelderd dat de aanspraak op deze jeugdzorg in beginsel gelijktijdig eindigt met de strafrechtelijke titel. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering wanneer de zorg op vrijwillige basis wordt voortgezet. Dit komt tot uitdrukking in de laatste volzin van het voorgestelde artikel 6a, derde lid. Daarmee wordt de continuïteit van de zorg gewaarborgd, zonder dat daartoe in voorkomende gevallen een afzonderlijk indicatiebesluit behoeft te worden genomen (zie ook de meer uitgebreide toelichting op gevolgen van het laten vervallen van de omvang uit het indicatiebesluit voor het jeugdstrafrecht, Stb. 2009, 534, p. 11–12).

Bij de civiele kinderbeschermingsmaatregelen eindigt de aanspraak slechts indien de stichting kan instemmen met de mededeling van de client en de zorgaanbieder dat de beoogde doelen zijn bereikt of een besluit neemt, waarbij wordt vastgesteld dat de cliënt niet langer is aangewezen op de geïndiceerde zorg. De (gezins)voogdijwerker is immers verantwoordelijk voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling of voogdij. Het is om die reden niet goed denkbaar dat de benodigde zorg wordt beëindigd zonder zijn instemming.

Onderdelen E en G

Op grond van het huidige artikel 37 worden jaarlijks twee doeluitkeringen aan de provincies verstrekt: één ten behoeve van de taken van bureau jeugdzorg en de daarmee verwante taken en één ten behoeve van de door zorgaanbieders te verlenen jeugdzorg en de daarmee verwante taken. Met de voorgestelde wijziging worden deze twee doeluitkeringen gebundeld tot één doeluitkering, maar in de wettekst blijft wel staan voor welke taken de uitkering aangewend moet worden. Deze wijziging leidt tot enkele redactionele aanpassingen in de artikelen 36, 37, 39 en 104.

Onderdeel F

Met het voorstel om onderdeel d van artikel 71, eerste lid, van de Wjz te schrappen, wordt een omissie hersteld. De voorgestelde wijziging houdt verband met artikel 7, vierde lid, van de Wjz. Hierin is neergelegd dat als het gaat om jeugdigen tussen de twaalf en dertien jaar, zowel de jeugdige zelf als degen(n) die het gezag over hem heeft (hebben), moet(en) instemmen met de aanvraag van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid. De hoofdregel kent naar beide kanten een uitzondering. Zo kan de onwil van de jeugdige worden overstemd als de zorg voor de minderjarige noodzakelijk is. Omgekeerd kan de wettelijke vertegenwoordiger worden overstemd als de zorg voor de minderjarige noodzakelijk is en de minderjarige de zorg weloverwogen blijft wensen.

Bij de totstandkoming van de Wjz is over het hoofd gezien dat artikel 71, eerste lid, onder d, zich niet goed verhoudt tot met name laatstgenoemde uitzondering in artikel 7, vierde lid. Artikel 71, eerste lid, onder d, bepaalt namelijk dat geen ouderbijdrage verschuldigd is voor jeugdzorg na schriftelijk kenbaar gemaakt bezwaar door de ouders aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Deze regeling is ongewijzigd overgenomen uit de Wet op de jeugdhulpverlening. Toepassing van de overeenkomstige bepaling in de Wet op de jeugdhulpverlening had tot gevolg dat de zorg door toedoen van het LBIO werd beëindigd. Beëindiging van de zorg in die omstandigheid zou nu dus strijdig zijn met de in artikel 7, vierde lid, van de Wjz opgenomen mogelijkheid dat een indicatiebesluit zonder instemming van de wettelijk vertegenwoordiger wordt genomen.

Door artikel 71, eerste lid, onder d, te schrappen wordt het uitgangspunt dat ouders waarvan het kind in residentiële jeugdzorg of pleegzorg verblijft, een ouderbijdrage betalen. Indien ouders niet of niet langer met die zorg instemmen, kunnen zij bezwaar maken tegen het indicatiebesluit of tegen de machtiging. Een en ander leidt er toe dat meer recht gedaan aan de positie van de jeugdige zoals deze in de Wjz is geregeld.

Onderdeel H

De wijzigingen in dit onderdeel zien op artikel 77wa Sr. Op grond daarvan kunnen vormen van geïndiceerde jeugdzorg deel uitmaken van het programma van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige. Op deze maatregel werd hiervoor reeds ingegaan. Het huidige artikel 77wa Sr gaat uit van een voorafgaand aan de beslissing in de strafprocedure te nemen indicatiebesluit door het bureau jeugdzorg. Zo daarin niet of niet tijdig is voorzien, kan de rechter alsnog beslissen dat in artikel 5 Wjz bedoelde vormen van zorg deel uit zullen maken van het programma van de maatregel.

In de praktijk nemen de Raad voor de Kinderbescherming of de jeugdreclassering bij de voorbereiding van de strafzaak tegen de jeugdige verdachte het initiatief om tot een indicatiestelling te komen. De Raad adviseert de rechter ook over de inhoud van het programma van de maatregel, en bijgevolg ook over de noodzaak de in artikel 5 Wjz bedoelde vormen van zorg deel daarvan uit te laten maken. De voorgestelde wijzigingen in dit verband strekken tot vereenvoudiging van artikel 77wa Sr en het verder terugdringen van de uitvoeringslasten van de jeugdreclassering in dit verband. In de tekst komt tot uitdrukking dat de rechter ook zelfstandig deze beslissing kan nemen. In de regel zal hij tot een zodanige beslissing eerst komen, nadat hij in die zin daaromtrent is geadviseerd.

De rechterlijke beslissing om geïndiceerde jeugdzorg van dit programma deel uit te laten maken, wordt ingevolge artikel 3 Wjz met een indicatiebesluit gelijkgesteld.

Onderdelen I, J, K, L, M en N

De wijzigingen opgenomen onder I, J, K, L, M en N dienen ertoe opdat dezelfde terminologie (jongeren in plaats van jeugdigen) wordt gehanteerd als in de wetswijziging als gevolg van de introductie van de verwijsindex risicojongeren (Stb. 2010, 89).

Met de wijzigingen opgenomen in onderdeel M en N, wordt er tevens voor gezorgd dat in het tweede lid van artikel 2g blijft bepaald dat de afspraken inzake de verwijsindex risicojongeren dienen te worden vastgelegd in een convenant.

Onderdeel O

Voor wat betreft de artikelen die betrekking hebben op de bundeling van de twee doeluitkeringen tot één doeluitkering, is de mogelijkheid van terugwerkende kracht ingebouwd. Uitgangspunt is dat deze bepalingen in werking treden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010.

De minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet

Naar boven