31 955
Uitbreiding van de mogelijkheid om voorzieningen te verstrekken bij arbeid als zelfstandige

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 oktober 2009

Inhoudsopgave

1. Inleiding

2. Voorwaarden om voor voorzieningen in aanmerking te komen

2.1 Structurele functionele beperking

2.2 Nadere regels bij algemene maatregel van bestuur

2.3 Zelfstandig ondernemerschap

3. Inkomensgrens

4. Voorlichting en begeleiding

5. Overige aspecten

5.1 Terugwerkende kracht

5.2 Startende zelfstandigen vanuit de Werkloosheidswet (WW)

5.3 Inkomenssuppletie

5.4 Marginale aanpassing van de raming

6. Toename arbeidsparticipatie en financiële effecten

7. Evaluatie

1. Inleiding

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel.

De regering stelt het op prijs te kunnen vaststellen dat de leden van de CDA- en PvdA-fractie het waarderen dat met dit wetsvoorstel het voor mensen met een ziekte of handicap aantrekkelijker wordt om te starten als zelfstandige. De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat zij dezelfde kansen krijgen als personen met ziekte of handicap die in loondienst werken en dat met dit wetsvoorstel de grootste knelpunten voor personen met een handicap die willen starten als ondernemer, worden opgelost. De leden van de PvdA-fractie stellen het als medeondertekenaars van de motie Van Hijum c.s. (31 224, nr. 8) voorts op prijs, dat deze mogelijkheden zich niet beperken tot personen met een Wajong-uitkering, maar betrekking hebben op alle personen met een ziekte of handicap.

Ook de regering is van mening dat met dit wetsvoorstel voor personen met een handicap die willen starten als zelfstandige knelpunten worden weggenomen. De leden van de SP-fractie vragen of het doel van het wetsvoorstel is om het starten als zelfstandige te stimuleren of het starten slechts te faciliteren. Hoewel met dit wetsvoorstel faciliteiten worden geboden aan startende zelfstandigen met ziekte of handicap, heeft dit wetsvoorstel daarnaast nadrukkelijk als doelstelling de start als zelfstandige te stimuleren. Om een start een goede kans van slagen te geven vindt de regering het belangrijk dat aan starters goede voorlichting en advies wordt gegeven. In deze nota zal hierop verder worden ingegaan.

Naast een algemene reactie hebben de leden van de CDA- en PvdA-fractie nog een aantal vragen. Ook door de leden van de SP- en VVD-fractie zijn vragen gesteld. In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering op deze vragen in.

Om de vragen zoveel mogelijk in samenhang te beantwoorden, is daarbij op een aantal plaatsen afgeweken van de volgorde van het verslag.

2. Voorwaarden om voor voorzieningen in aanmerking te komen.

De leden van PvdA-fractie en VVD-fractie vragen inzicht in de van toepassing zijnde bepalingen die zullen gelden om te voldoen aan voorwaarden die gesteld worden voor het in aanmerking komen van voorzieningen.

2.1 Structurele functionele beperking

De voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor voorzieningen zijn neergelegd in het nieuwe artikel 34a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

De voorziening moet noodzakelijk zijn in verband met een structurele functionele beperking als gevolg van een ziekte of handicap die bij de start als zelfstandige al bestaat, of binnen drie jaar na de start ontstaat én er bij de start tevens al sprake was van een ziekte of handicap. De structurele functionele beperking kan het gevolg zijn van die al bij de start aanwezige ziekte of handicap, maar ook van een andere ziekte of handicap.

Een voorziening die noodzakelijk is in verband met een structurele functionele beperking als gevolg van een handicap of ziekte die binnen drie jaar de start als zelfstandige is ingetreden, kan dus uitsluitend worden verstrekt indien er bij de start al sprake was van een handicap of ziekte.

Personen die bij de start als zelfstandige géén ziekte of handicap hadden, kunnen niet in aanmerking komen voor voorzieningen als zij ná de start als zelfstandige als gevolg van een ziekte of handicap een structurele functionele beperking krijgen. Voor hen geldt immers dat het om een verzekerbaar risico gaat.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarop het voorstel berust dat er geen voorzieningen worden verstrekt als de persoon een tijdelijke functionele beperking heeft. Zij vragen waarom bijvoorbeeld personen met een tijdelijke ziekte die toch als zelfstandig ondernemer actief willen zijn niet ondersteund worden met extra voorzieningen die hun werk makkelijker maken. Met dit wetsvoorstel worden voor startende zelfstandigen met een handicap ten opzichte van werknemers zoveel mogelijk gelijke verstrekkingmogelijkheden gecreëerd. Voor werknemers geldt ook dat geen voorzieningen worden verstrekt indien deze noodzakelijk zijn in verband met een tijdelijke functionele beperking, de beperking is dan immers niet structureel hetgeen op grond van artikel 35 van de Wet WIA een voorwaarde is om voor een voorziening in aanmerking te kunnen komen. In die situatie wordt het in het kader van een effectieve aanpak van ziekte, verzuim en arbeidsongeschiktheid, tot de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de werkgever en werknemer gerekend om voor deze tijdelijke situatie een oplossing te zoeken. Indien de beperking tenminste een jaar heeft geduurd, wordt aangenomen dat er sprake is van een structurele functionele beperking.

Wanneer er bij een zelfstandig ondernemer sprake is van een tijdelijke functionele beperking zal hij daarvoor eveneens zelf een oplossing moeten kunnen vinden.

2.2 Nadere regels bij algemene maatregel van bestuur

Met het voorgestelde artikel 34a van de Wet WIA behoeft de verstrekking van voorzieningen zich niet meer te beperken tot de re-integratieperiode, maar kan deze worden voortgezet gedurende de duur van het ondernemerschap. Ook zullen bijstandsgerechtigden en niet-uitkeringsgerechtigden voor voorzieningen in aanmerking kunnen worden gebracht. Personen met een uitkering op grond van de nieuwe Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) (Kamerstukken II 2008/09 31 780) zullen een beroep kunnen doen op artikel 5.5.6 van die wet.

In verband met het onderhavige wetsvoorstel zal het bestaande Reïntegratiebesluit worden aangepast. In dat besluit zijn nu voorwaarden neergelegd voor de verstrekking van voorzieningen aan zelfstandigen gedurende de re-integratieperiode.

In het Reïntegratiebesluit is bepaald dat geen voorzieningen worden verstrekt die algemeen gebruikelijk zijn. Verder zijn in dat besluit de voorzieningen genoemd die kunnen worden verstrekt, zoals vervoersvoorzieningen, de aanpassing van de arbeidsplaats en intermediaire voorzieningen (doventolk; voorleeshulp).

Om voor deze voorzieningen in aanmerking te kunnen komen, moet de aanvrager kunnen worden aangemerkt als zelfstandige, en moet zijn inkomen na een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal kalenderjaren na de start als zelfstandige niet hoger zijn dan een bij die maatregel vast te stellen inkomensgrens. Deze grens zal van toepassing zijn vanaf het vierde jaar na de start als zelfstandige. Op deze aspecten wordt hierna verder ingegaan.

2.3 Zelfstandig ondernemerschap

Een voorwaarde om op grond van het nieuwe artikel 34a van de Wet WIA voor de toekenning van voorzieningen in aanmerking te kunnen komen is dat men moet kunnen worden aangemerkt als zelfstandige. De leden van de PvdA- en VVD-fractie vragen welke criteria worden gehanteerd om te bepalen of er sprake is van zelfstandig ondernemerschap. De criteria zijn neergelegd in artikel 1 van de Wet WIA, waarin het begrip zelfstandige is gedefinieerd. Iemand wordt kortweg als zelfstandige aangemerkt indien hij winst uit onderneming geniet als bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ook een directeur-grootaandeelhouder wordt als zelfstandige aangemerkt. Voor personen met een uitkering op grond van de Wet Wajong zal bij nota van wijziging in die wet een zelfde begripsomschrijving worden opgenomen.

Op het moment van de start als zelfstandige zal er overigens nog geen sprake zijn van (negatieve) winst. In die situatie zal het UWV op grond van andere feitelijke omstandigheden vaststellen of er sprake is van zelfstandig ondernemerschap. Feiten als een inschrijving bij de Kamer van Koophandel, het hebben (aangevraagd) van een BTW-nummer, het bestaan van een ondernemersplan, het hebben van een kantoor(adres) en/of publiciteitsacties rondom de onderneming, duiden op de start als zelfstandig ondernemer. Het UWV zal hierover nadere beleidsregels vaststellen. Het is namelijk van belang dat er duidelijkheid bestaat over het startpunt van het bedrijf, omdat binnen de periode van 3 jaar na de start aanspraken kunnen worden opgebouwd. Ook is dit startmoment van belang in het kader van de toepassing van bijvoorbeeld de Werkloosheidswet (WW) of de Wet werk en bijstand.

3. Inkomensgrens

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan toelichten welke inkomensgrens zij zal hanteren en op basis waarvan deze is bepaald. Ook zouden de leden van de CDA-fractie graag vernemen waarop de hoogte van de inkomensgrens wordt gebaseerd en of deze al bekend is. Zij vragen ook waarom niet is gekozen voor de invoering van een «glijdende schaal» in de vorm van een eigen bijdrage boven de inkomensgrens. Zij vragen het kabinet of het bereid is de mogelijkheden hiervoor te onderzoeken. De leden van de SP-fractie vragen waarom de inkomensgrens niet gelijk kan zijn aan bijvoorbeeld het minimumloon en waarom de minister bij algemene maatregel van bestuur deze inkomensgrens wenst vast te stellen. Tenslotte zouden de leden van de CDA-fractie graag vernemen of er een herlevingsrecht van toepassing zal zijn indien de hoogte van het inkomen binnen een bepaalde termijn weer onder de inkomensgrens daalt.

Zoals aangegeven in de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel heeft deze regeling als doel personen met een ziekte of handicap te stimuleren om als zelfstandige aan de slag te gaan en daarbij bestaande belemmeringen weg te nemen. Anderzijds wordt ook uitgegaan van een eigen verantwoordelijkheid van de zelfstandig ondernemer als een specifiek kenmerk van het zelfstandig ondernemerschap.

Met het oog op dit laatste heeft de regering gekozen voor het stellen van een inkomensgrens. Daarbij is overwogen dat het van belang is dat starters voldoende financiële ruimte hebben om een gestarte onderneming tot ontwikkeling te kunnen brengen. Daarom is dan ook niet gekozen voor een inkomensgrens op het niveau van het minimumloon. Ook is gezocht naar een regeling die voor de uitvoering zo eenvoudig mogelijk is, waarbij is meegewogen dat het aantal personen dat waarschijnlijk van de regeling gebruik zal maken, beperkt zal zijn. Het hanteren van een glijdende schaal wordt met het oog hierop niet wenselijk gevonden en zal daarom niet verder worden onderzocht.

Besloten is om uit te gaan van één inkomensgrens. Het voornemen is om – uitgaande van 2009 – deze grens te leggen bij een bruto winst van circa € 75 000 op jaarbasis. Dit betekent voor een zelfstandige een netto besteedbaar inkomen van circa € 43 500. Hierbij is er vanuit gegaan dat de zelfstandige zelf voorzieningen treft voor zijn pensioen en eventuele arbeidsongeschiktheid.

In de eerste drie jaar na de start zal er veelal sprake zijn van een «ingroeisituatie» waarin nog weinig tot geen winst wordt gemaakt. Het toepassen van een inkomenstoets door het UWV zou in veel gevallen dan neerkomen op een nodeloze administratieve belasting voor zowel het UWV als de starter. Voor de beginnend ondernemer is daarnaast een stabiele startsituatie van belang waarin hem de voorzieningen ter beschikking staan die hij nodig heeft om zijn bedrijf naar een positie te leiden die een goed uitgangspunt biedt voor verdere continuering. Het toepassen van een inkomenstoets in die situaties waarin in een van de eerste drie jaren na de start wél sprake zou zijn van een inkomen boven de inkomensgrens, zou hierop een verstorend effect hebben. Daarom is er voor gekozen de inkomensgrens pas vanaf het vierde kalenderjaar na de start van toepassing te laten zijn. Bovendien zal, wanneer het inkomen van de starter met een handicap in betekenende mate aan fluctuaties onderhevig blijft, voor de toepassing van de inkomensgrens in het vierde kalenderjaar, worden uitgegaan van de som van het inkomen in het vierde kalenderjaar en het inkomen over de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren gedeeld door drie.

Wanneer de zelfstandige als gevolg van een te hoog jaarinkomen niet meer voor voorzieningen in aanmerking kan komen, kan hij weer een voorziening aanvragen wanneer zijn jaarinkomen beneden de inkomensgrens komt.

4. Voorlichting en begeleiding

Zowel leden van de CDA-fractie als van de SP-fractie vragen aandacht voor de risico’s van het zelfstandig ondernemerschap. Zij vragen zich af hoe startende ondernemers hierover worden geïnformeerd. De leden van de SP-fractie vragen ook welke informatie aan hen wordt verstrekt en of de minister voornemens is om door middel van voorlichting of advies arbeidsongeschikten te stimuleren om zelfstandige te worden. Ook leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze betreffende personen worden voorgelicht over de van toepassing zijnde regelingen. De leden van de CDA-fractie vinden het voorts van groot belang dat (jonge) startende ondernemers die gebruik maken van de regeling een grote slagingskans hebben en schuld wordt voorkomen. Deze leden vinden het daarom belangrijk dat UWV vooraf zorgvuldig toetst of de ondernemer voldoende kwaliteit heeft om als zelfstandige te starten. Zij vragen zich ook af hoe wordt beoordeeld of een onderneming voldoende kans van slagen heeft. De leden van de CDA-fractie vragen verder welke voorzieningen ter beschikking staan aan zelfstandig ondernemers met een handicap of ziekte die begeleiding nodig hebben voor het starten van hun bedrijf.

Met de leden van de CDA-fractie ben ik het eens dat het van belang is dat de start als zelfstandige zorgvuldig (door het UWV) wordt begeleid. In de allereerste plaats zal de arbeidsdeskundige van het UWV toetsen of te verwachten is dat de aanvrager van de voorziening ten behoeve van de start van een bedrijf of zelfstandig beroep kans van slagen heeft. Indien er (naast een voorziening) een aanvraag voor een starterkrediet wordt gedaan wordt door het UWV nog een specifieke bedrijfseconomische toets uitgevoerd. In het kader van deze toets zal het UWV betrokkene ook attenderen op de aspecten – waaronder ook risico’s – die voor het zelfstandig ondernemerschap van belang zijn. Hierover heeft het UWV voor uitkeringsgerechtigden reeds nu informatie op de website staan. Daarnaast wordt hierover ook informatie gegeven op de werkpleinen. Verder is het de bedoeling in het Reïntegratiebesluit te regelen dat startende zelfstandigen met een handicap of ziekte tot een jaar na de start voor begeleiding in aanmerking kunnen komen. Het UWV kan deze begeleiding zelf geven of inkopen. Het gaat dan om begeleiding die er op is gericht om de starter vertrouwd te maken met de verschillende aspecten van het ondernemerschap. De begeleiding kan al voor de (feitelijke) start van een bedrijf beginnen. Zo kan voor de start begeleiding worden gegeven bij het ontwikkelen van en nader vormgeven aan het ondernemersplan en het toetsen van de ondernemerskwaliteiten van de betrokkene. Na de start van het bedrijf kan begeleiding worden gegeven die is gericht op het ontwikkelen en voltooien van kennis en vaardigheden inzake de financiële en commerciële bedrijfsvoering. Het UWV is reeds vertrouwd met deze vorm van begeleiding omdat de kosten van begeleiding nu ook al door het UWV kunnen worden vergoed ten behoeve van personen die starten met behulp van een starterskrediet of borgstelling. Personen die in het kader van een re-integratietraject of een individuele re-integratieovereenkomst starten als zelfstandige kunnen in dat kader in aanmerking komen voor begeleiding.

In dit kader is wel van belang dat er uiteindelijk ook een eigen verantwoordelijkheid bij de starter zelf blijft liggen om – bijvoorbeeld bij de Kamer van Koophandel – informatie in te winnen over het zelfstandig ondernemerschap en op grond daarvan de risico’s van het zelfstandig ondernemerschap af te wegen.

5. Overige aspecten

5.1 Terugwerkende kracht

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom personen met een structurele arbeidsbeperking die momenteel als zelfstandige aan het werk zijn niet in aanmerking komen voor voorzieningen.

Doelstelling van dit wetsvoorstel is om mensen met een handicap of ziekte te stimuleren om te starten als zelfstandige. Daarom ligt het niet in rede om aan dit wetsvoorstel ook terugwerkende kracht te verlenen met betrekking tot personen die al vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gestart als zelfstandige.

Bovendien is op grond van het overgangsrecht geregeld dat de nieuwe regeling ook van toepassing is op personen die al vóór de dag van inwerkingtreding van deze wet zijn gestart als zelfstandige én aanspraak hebben op voorzieningen op grond van de huidige bepalingen.

Tenslotte ligt het ook niet in de rede om personen die bij de start als zelfstandige geen ziekte of handicap hadden, in aanmerking te laten komen voor voorzieningen die noodzakelijk zijn in verband met een structurele functionele beperking als gevolg van een ziekte of handicap die pas ná de start is ingetreden. Voor hen geldt immers dat het om een verzekerbaar risico gaat dan wel dat dit deel uit maakt van het ondernemersrisico.

5.2 Startende zelfstandigen vanuit de WW

De leden van de PvdA-fractie vragen met de kwestie rond het UWV en de startende zelfstandigen vanuit de WW in gedachten, of de mogelijkheid bestaat dat door een samenloop van regelingen de personen die gebruik maken van de voorzieningen er financieel op achteruit gaan. Deze leden doelen waarschijnlijk op de onjuiste melding van het aantal gewerkte uren door startende zelfstandigen aan het UWV. Voor de vaststelling van hun resterende WW-recht dienden betrokkenen alle ten behoeve van hun bedrijf gewerkte uren – ook de niet bij cliënten gedeclareerde uren – bij het UWV te melden. De Nationale Ombudsman onderzoekt momenteel of de voorlichting door het UWV aan de betrokken WW-ers hierover adequaat was. De onderhavige voorgestelde uitbreiding met betrekking tot de verstrekking van voorzieningen aan startende zelfstandigen met structurele beperkingen staat los van deze kwestie. Het verstrekken van een voorziening om een start als zelfstandige te faciliteren, kan als zodanig niet tot een financieel nadeel leiden. Startende zelfstandigen lopen natuurlijk wel ondernemersrisico’s, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende vraag is naar hun producten of diensten. Dit staat echter los van dit wetsvoorstel en is voor starters met een voorziening niet anders dan voor andere zelfstandigen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om aan te geven of de terugvaloptie van 6 maanden op de oorspronkelijke uitkering voldoende belemmering wegneemt voor een persoon met een handicap die wil starten als ondernemer. Aangenomen wordt dat de leden hier doelen op de regeling in de WW die vanuit de WW startende zelfstandigen (met ziekte of handicap) in staat stelt kunnen gedurende 6 maanden met behoud van uitkering aan de slag te gaan. Hun inkomsten uit zelfstandige arbeid over die periode worden voor 70% met hun uitkering verrekend. Op dit moment lijkt deze regeling te voldoen, maar er komt in het najaar een evaluatie van de regeling. Deze zal in oktober naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Deze WW-regeling staat evenwel los van de verstrekking van een voorziening. Dit voorstel van wet voorziet er juist in dat voorzieningen voor de duur van het zelfstandig ondernemerschap kunnen worden verstrekt.

5.3 Inkomenssuppletie

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de huidige regeling WAO-, WAZ- of Wajong-uitkeringsgerechtigden een aanvulling van 20% kunnen krijgen op het inkomen indien de zelfstandige minder verdient dan hij volgens de arbeidsdeskundige kan verdienen.

Deze leden vragen of de regering kan aangeven of deze regeling ongewijzigd blijft. Ook vragen zij of deze regeling wel voldoende prikkels biedt om de verdiencapaciteit volledig te benutten dan wel te ontwikkelen. De leden van de CDA-fractie doelen in hun vraag op de regeling met betrekking tot de inkomenssuppletie zoals deze is neergelegd in genoemde wetten en in het Reïntegratiebesluit. Een suppletie kan worden verkregen indien de betrokkene minder verdient dan de voor hem vastgestelde theoretische verdiencapaciteit.

De aanvulling kan maximaal 20% van de theoretische verdiencapaciteit zijn. De aanvulling wordt ongeacht de hoogte van de inkomsten van de zelfstandige in vier jaar in stappen afgebouwd. In het eerste jaar kan de zelfstandige een volledige – zij het dus wel gemaximeerde – aanvulling ontvangen, in het tweede jaar ontvangt de werknemer maximaal 75% daarvan en in het derde en vierde jaar respectievelijk maximaal 50% en 25%. Deze afnemende inkomenssuppletie stimuleert een zelfstandige om zich in te spannen om zijn bedrijfswinst zoveel mogelijk te laten stijgen en biedt volgens de regering een voldoende prikkel om de verdiencapaciteit volledig te benutten dan wel te ontwikkelen. Met deze wet wordt dan ook geen wijziging van deze regeling voorgesteld.

5.4 Marginale aanpassing van de raming

Op grond van het onderhavige wetsvoorstel kunnen personen met een bijstandsuitkering in aanmerking komen voor voorzieningen ter ondersteuning van toeleiding naar arbeid als zelfstandige. Dat houdt in dat zij ook in aanmerking kunnen worden gebracht voor de verstrekking van een starterskrediet en begeleiding. Dit laatste aspect was nog niet meegenomen bij de in het kader van dit wetsvoorstel gemaakte ramingen. Daarom is deze raming marginaal bijgesteld. De raming van het aantal personen dat gebruik zal maken van de verruiming die met dit wetsvoorstel wordt bewerkstelligd, is bijgesteld van 270 naar 295. De structurele raming ten opzichte van de raming zoals deze is opgenomen in de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 31 955, nr. 3) is bijgesteld van € 2,2 structureel naar € 2,8 structureel. De extra uitvoeringskosten betaalt het UWV uit eigen middelen. Voor de extra resterende kosten wordt dekking geleverd vanuit de IDM-middelen, tranche 2007.

 2010201120122013Structureel
Voorzieningen startende zelfstandigen (in € mln)1,31,82,52,52,5

6. Toename arbeidsparticipatie en financiële effecten

De leden van de CDA-fractie merken op dat slechts een klein deel van deze 270 personen een nieuwe aanvraag zal doen en het voor de overige personen uit deze groep zal gaan om een verlenging. Deze leden vragen of de regering kan aangeven of zij verwacht dat de invoering van dit wetsvoorstel ertoe leidt dat meer personen met arbeidshandicap de weg naar de arbeidsmarkt vinden. Zij vragen of het kabinet met de leden van de CDA-fractie van mening is dat het aantal van 270 personen zeer gering is gezien het feit dat het met het voorliggende wetsvoorstel aantrekkelijker wordt om als zelfstandige te starten.

De leden van de PvdA-fractie en VVD-fractie refereren aan het feit dat het Centraal Planbureau in december 2007 de forse toename van het aantal jongeren met een Wajong-uitkering verontrustend acht. Zij vragen de regering waarop het de verwachting baseert dat maximaal 270 personen per jaar van de regeling gebruik zullen maken. Zij vragen of de regering besparingen in uitkeringslasten verwacht.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering de financiering van de voorzieningen uit de IDM tranche 2008 nader toe te lichten en vraagt of deze wijze voor structurele financiering van de voorzieningen voldoet.

Mede op basis van bestandsgegevens van het UWV verwacht de regering dat het extra aantal starters met een arbeidsbeperking dat een voorziening, exclusief het hiervoor genoemde starterskrediet en begeleiding voor bijstandsgerechtigden, nodig zal hebben op jaarbasis 130 personen zal betreffen. Op grond van de huidige wetgeving kunnen starters met een arbeidsbeperking nu al gedurende de re-integratieperiode in aanmerking komen voor vergoeding van voorzieningen. Voor de genoemde 130 personen is er vanuit gegaan dat de kosten hiervan worden vergoed (voor zover het geen algemeen gebruikelijke kosten betreft). In de met het UWV afgestemde raming is ervan uitgegaan dat 60% van de jaarlijkse instroom ook in het tweede jaar een voorziening nodig zal hebben, in het derde jaar 35% en in het vierde jaar 30%. Verder is uitgegaan van 10% beëindigingen binnen twee jaar na de start. Op basis van deze veronderstellingen wordt in de structurele situatie een beroep van 270 personen op jaarbasis verwacht die van de regeling gebruik zullen maken. Dit aantal is beperkt, maar op basis van wat bekend is, op voorhand niet onrealistisch. Wel moet aangetekend worden dat deze raming niettemin met onzekerheid is omgeven. Van belang is echter dat er geen financieel plafond aan deze regeling zit; de mogelijkheden voor starters met een arbeidsbeperking om voor voorzieningen in aanmerking te kunnen komen, zijn in die zin geborgd. Voorzichtigheidshalve is niet uitgegaan van een extra besparing op de uitkeringslasten als gevolg van deze wet. De mededeling van het Centraal Planbureau in december 2007, dat de forse toename van het aantal jongeren met een Wajonguitkering verontrustend is, vormt vooralsnog geen aanleiding om van een andere raming uit te gaan. Zoals is vermeld in de bijlage van de brief die het kabinet op 30 mei 2008 naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, heeft de groei van de instroom zich vooral voorgedaan bij lichtere vormen van verstandelijke beperkingen. Verder betreft de instroom Wajong in 2006 voor 84,4 % personen met een verstandelijke of psychische beperking. Hoewel niet is uit te sluiten dat uit deze groep personen zullen starten als zelfstandige wordt er vooralsnog vanuit gegaan dat het hierbij niet om grote aantallen zal gaan. Overigens beperkt de doelgroep van dit wetsvoorstel zich niet tot personen met een Wajonguitkering, óók anderen met een arbeidsbeperking behoren daartoe. De regering verwacht dat de stimulans die van dit wetvoorstel uitgaat ertoe leidt dat meer personen met een arbeidshandicap de weg naar de arbeidsmarkt zullen kunnen vinden. De regering heeft voor de financiering van deze maatregel (uitbreiding voorzieningen voor starters met een arbeidsbeperking) gekozen voor de IDM-gelden, tranche 2008. Deze middelen bieden een structurele dekking.

7. Evaluatie

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij voornemens is om na het in gebruik nemen van de voorgestelde wet deze wet te evalueren. Indien dit niet zal gebeuren, dan vragen deze leden waarom niet. Gebeurt dit wel, dan zouden zij graag weten op welke termijn de regering voor deze evaluatie heeft gepland. Mede in het licht van de omvang van het wetsvoorstel in de zin van aantallen en het daarmee gemoeide geldbedrag, is er voor gekozen in dit voorstel van wet geen bepaling op te nemen die voorziet in een evaluatie van dit wetsvoorstel. Dit neemt niet weg dat het UWV wel gevraagd zal worden te rapporteren over de uitvoering van de wet en het gebruik dat van de wet wordt gemaakt. De minister van SZW zal daarvoor in overleg met het UWV een monitor opzetten waarbij met het UWV wordt bezien welke kwalitatieve en kwantitatieve gegevens daarin opgenomen zouden moeten worden. Dat sluit aan bij de wijze waarop de nieuwe Wet Wajong wordt gemonitord.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven