Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31930 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31930 nr. 2 |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om in de Successiewet 1956 de tarieven te verlagen, het stelsel van vrijstellingen te vereenvoudigen, daar waar nodig de wet aan te passen om ontgaansmogelijkheden te pareren, de bedrijfsopvolgingsregeling opnieuw vorm te geven en in de Wet inkomstenbelasting 2001 een regeling voor afgezonderd particulier vermogen te introduceren;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven:
1°. erfbelasting over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde;
2°. schenkbelasting van de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde.
2. Aan het slot van het derde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Een schenking onder opschortende voorwaarde wordt voor de toepassing van deze wet geacht tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld.
3. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.
B. Na artikel 1 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden twee personen als elkaars partner aangemerkt indien voldaan is aan de voorwaarden in de volgende leden. Iedere persoon kan op enig moment ten hoogste één partner hebben.
2. Indien twee personen gehuwd zijn, zijn zij elkaars partner.
3. Indien twee personen ongehuwd zijn, zijn zij slechts elkaars partner indien zij gedurende de in het vierde lid bedoelde periode:
a. beiden meerderjarig zijn;
b. een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, blijkend uit een inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland op hetzelfde woonadres;
c. een wederzijdse zorgverplichting hebben die is aangegaan bij een ten overstaan van een notaris verleden akte;
d. geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn, en
e. niet met een ander aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde voorwaarden voldoen.
4. De in de aanhef van het derde lid bedoelde periode is:
a. voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting: zes maanden voorafgaand aan het moment van het overlijden dat aanleiding is tot de heffing van erfbelasting;
b. voor de bepalingen die zien op de heffing van schenkbelasting: twee jaar voorafgaand aan het moment van de schenking.
5. Personen die partners waren op grond van het derde lid kunnen, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, ook nog als partners worden aangemerkt nadat de gezamenlijke huishouding tegen de wil van de betrokkenen is geëindigd, indien na het einde van de gezamenlijke huishouding met betrekking tot geen van beiden een derde persoon op grond van dit artikel als partner wordt aangemerkt of is aangemerkt.
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de landen van het Koninkrijk der Nederlanden aangemerkt als afzonderlijke mogendheden.
C. In artikel 2 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, het eerste lid vervangen door twee leden:
1. Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen, indien hij is uitgezonden:
a. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland, of
b. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.
2. Indien een Nederlander op grond van het eerste lid geacht wordt in Nederland te wonen, worden de partner en de kinderen die jonger zijn dan 27 jaar en die in belangrijke mate door hem worden onderhouden in de zin van artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tevens geacht in Nederland te wonen.
D. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt «binnen het Rijk» telkens vervangen door: in Nederland.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Onverminderd het in het eerste lid bepaalde wordt ieder, die in Nederland heeft gewoond en binnen een jaar nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten, een schenking heeft gedaan, geacht ten tijde van het doen van de schenking in Nederland te hebben gewoond.
E. Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Het recht van successie» vervangen door: De erfbelasting.
2. Het tweede tot en met zesde lid vervallen, onder vernummering van het zevende lid tot tweede lid.
3. In het tweede lid (nieuw) wordt «Het recht van schenking» vervangen door: De schenkbelasting.
F. Artikel 7 komt te luiden:
1. De waarde van hetgeen de verkrijger voor zijn verkrijging heeft opgeofferd, strekt in mindering van de waarde welke op grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13, tweede lid, in aanmerking wordt genomen voor de erfbelasting, maar niet verder dan tot nihil.
2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en de schenkbelasting, betaald ter zake van de waarde, bedoeld in het eerste lid, strekken in mindering van de belasting die verschuldigd is ten gevolge van de in het eerste lid bedoelde artikelen.
3. De bedragen die ten gevolge van het eerste en tweede lid in mindering strekken, worden vermeerderd met een enkelvoudige rente naar het in artikel 21, elfde lid, bedoelde percentage van de dag van betaling van die bedragen tot en met de dag van het overlijden ten gevolge waarvan de verkrijging op grond van de artikelen 8, 10, 11 en 13, tweede lid, geacht wordt plaats te vinden.
G. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Wat is schuldig erkend bij uiterste wil, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.
2. In het vierde lid (nieuw), aanhef, wordt «goederen of bewijsstukken» vervangen door: goederen, bewijsstukken of schuldigerkenningen.
3. In het vierde lid (nieuw), onder 1°, wordt «of hun echtgenoten» vervangen door: of hun partners.
4. Het vierde lid (nieuw), onder 4°, wordt vervangen door twee onderdelen:
4°. welke toebehoren aan de partner;
5°. welke reeds tijdens het leven van de erflater bestonden en rechtens afdwingbaar waren.
5. In het vijfde lid (nieuw) wordt «goederen of bewijsstukken» vervangen door: goederen, bewijsstukken of schuldigerkenningen.
H. Artikel 9 vervalt.
I. Artikel 10 komt te luiden:
1. Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen, en alle goederen waarop de erflater ten koste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:
a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en
b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.
2. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt op de waarde van hetgeen op grond van het eerste lid voor de erfbelasting in aanmerking wordt genomen, geen aftrek toegelaten voor vruchtgebruik voor zover dat middellijk of onmiddellijk door de erflater is genoten.
3. Dit artikel is niet van toepassing indien:
a. de verkrijger niet is de partner van de erflater, noch behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners, of
b. het genot van het vruchtgebruik of de periodieke uitkering voor de erflater meer dan 180 dagen vóór zijn overlijden is geëindigd.
J. Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt voor de punt aan het slot ingevoegd: , alsmede op goederen waaromtrent door de erflater een verplichting tot levering is aangegaan en de levering plaatsvindt bij overlijden of op een daarmee verband houdend tijdstip.
2. Het derde tot en met vijfde lid komen te luiden:
3. Al wat is schuldig erkend of kwijtgescholden onder voorwaarde van overleving van degene aan wie is schuldig erkend of kwijtgescholden, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.
4. Hetgeen aan de langstlevende echtgenoot krachtens een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden van de eerststervende afhankelijk beding bij dat overlijden meer toekomt dan diens gerechtigdheid bij leven, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden van de eerststervende te zijn verkregen.
5. Het eerste tot en met derde lid zijn uitsluitend van toepassing indien de verkrijger de partner is van de erflater of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.
K. Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «binnen het Rijk» vervangen door «in Nederland» en wordt «het recht van successie» vervangen door: de erfbelasting.
2. Het tweede lid, komt te luiden:
2. Artikel 7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
L. Artikel 13 komt te luiden:
1. Al wat ten gevolge of na van het overlijden van een erflater wordt verkregen krachtens een overeenkomst van levensverzekering, ongevallenverzekering daaronder begrepen, of krachtens een derdenbeding, wordt voor de toepassing van deze wet geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, voor zover de verkrijging kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater, behoudens voor zover bij de verkrijger de aan die onttrekking ontleende rechten reeds voor het overlijden van de erflater aan de heffing van schenk- of erfbelasting waren onderworpen.
2. Indien de erflater bij een overeenkomst van levensverzekering verzekerde is en de erflater of zijn partner bij die overeenkomst als verzekeraar is opgetreden, wordt voor de toepassing van het eerste lid een verkrijging krachtens die overeenkomst van levensverzekering geacht volledig aan het vermogen van de erflater te zijn onttrokken.
M. Artikel 13a, tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. de houder van de aandelen of winstbewijzen de partner van de erflater is of behoort tot diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partners.
N. Artikel 15 komt te luiden:
1. Van een direct opeisbare geldlening welke geen rente draagt of een rente draagt die lager is dan het percentage, bedoeld in artikel 21, elfde lid, wordt voor de toepassing van deze wet de schuldeiser geacht van dag tot dag het vruchtgebruik aan de schuldenaar te hebben geschonken.
2. Hetgeen in een kalenderjaar ingevolge het eerste lid geacht wordt te zijn geschonken, wordt geacht tot het totale bedrag te zijn geschonken op de laatste dag van het kalenderjaar, dan wel indien de schuldeiser in de loop van het kalenderjaar overlijdt, op de dag van overlijden van de schuldeiser.
O. Artikel 16 komt te luiden:
1. De bezittingen en de schulden van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die tot het overlijden van een erflater ingevolge dat artikel zijn toegerekend aan die erflater, en met ingang van zijn overlijden aan zijn erfgenamen, worden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen geacht door die erfgenamen krachtens erfrecht te zijn verkregen en wel per erfgenaam voor het deel dat ingevolge dat artikel aan de erfgenaam wordt toegerekend.
2. Onder hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen mede verstaan het ten gevolge van het overlijden van een erflater verkrijgen van een in rechte vorderbare aanspraak op een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter zake van de in dit artikel bedoelde verkrijging.
P. Artikel 17 komt te luiden:
1. Al wat wordt verkregen van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, op andere wijze dan bedoeld in artikel 16, wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen, geacht door schenking te zijn verkregen van de persoon of personen waaraan de bezittingen en schulden van het afgezonderd particulier vermogen ingevolge artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden toegerekend.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld van ter zake van de in dit artikel bedoelde schenking.
Q. Na artikel 17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt de afzondering van vermogen, bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet als verkrijging aangemerkt.
R. Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het recht van successie» vervangen door: de erfbelasting.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Onder de kosten van lijkbezorging kunnen worden begrepen de sommen, besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van de erflater en de tot een jaar na het overlijden te zijnen behoeve te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke plechtigheden.
3. In het derde lid, onderdeel a, wordt «interessen» vervangen door: renten.
S. Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde tot en met zesde lid vervalt.
2. Het zevende lid wordt vernummerd tot vierde lid.
3. Het achtste tot en met negende lid vervalt.
4. Na het vierde lid (nieuw) worden onder vernummering van het tiende en elfde lid tot twaalfde, onderscheidenlijk dertiende lid, zeven leden ingevoegd, luidende:
5. Onroerende zaken die in gebruik zijn als woning, worden in aanmerking genomen naar de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die onroerende zaken vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarin de verkrijging plaatsvindt. Indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken, wordt de waarde van de woning gesteld op het gedeelte van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan de woning.
6. De waarde van onroerende zaken als bedoeld in het vijfde lid, die zijn verhuurd, wordt gesteld op de waarde, bedoeld in dat lid, tenzij de verkrijger aannemelijk maakt dat de zaak voor een lagere waarde in aanmerking moet worden genomen door de omstandigheid dat de onroerende zaak is verhuurd. Een onroerende zaak als bedoeld in de eerste volzin wordt niet voor een lagere waarde in aanmerking genomen dan de waarde, bedoeld in het vijfde lid, indien deze wordt verkregen door een huurder van die onroerende zaak of zijn partner.
7. De waarde van een recht van erfpacht op een onroerende zaak die als woning in gebruik is, wordt gesteld op de waarde van die onroerende zaak, berekend volgens het vijfde lid, verminderd met de overeenkomstig het elfde lid bepaalde waarde van de canon.
8. De waarde van hetgeen onder de last van een vruchtgebruik, een beperkt recht of van een periodieke uitkering wordt verkregen, wordt gesteld op de waarde in onbezwaarde staat, verminderd met de waarde van die last.
9. Wat in het economische verkeer als een eenheid pleegt te worden beschouwd, wordt in aanmerking genomen met inachtneming van die omstandigheid.
10. De waarde van een onderneming wordt bepaald alsof de onderneming wordt voortgezet (waarde going concern), maar ten minste op de liquidatiewaarde. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de waardering van vermogensbestanddelen die behoren tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
11. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld voor de bepaling van de waarde van een vruchtgebruik, van beperkte rechten en van rechten op en verplichtingen tot periodieke uitkeringen en voor het daarbij te gebruiken percentage.
5. Het dertiende lid (nieuw) vervalt.
T. Artikel 23 vervalt.
U. Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De belasting wordt geheven naar het volgende tarief. In dit tarief is in de derde en vierde kolom voor de daarin genoemde verkrijgers het heffingspercentage opgenomen over het gedeelte van de belaste verkrijging, gelegen tussen de daarnaast in de eerste en tweede kolom genoemde bedragen.
gedeelte van de belaste verkrijging tussen | en | I. indien verkregen door partner of kinderen1 | II. in overige gevallen |
---|---|---|---|
€ 0 | € 125 000 | 10% | 30% |
€ 125 000 en hoger | 20% | 40% |
1 Voor afstammelingen in de tweede of verdere graad bedraagt de belasting het ingevolge deze kolom verschuldigde, vermeerderd met 80% daarvan.
2. Het tweede tot en met vierde lid worden vervangen door:
2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, betaald over het bedrag waarover schenkbelasting verschuldigd is, strekt in mindering van de schenkbelasting.
V. Artikel 25 komt te luiden:
Verkrijgingen krachtens erfrecht door partners worden voor de berekening van de erfbelasting aangemerkt als verkrijging door één van de partners, bij verschil in graad door degene van hen, die de erflater het naast verwant is.
W. Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Partners worden voor de berekening van de schenkbelasting als één en dezelfde persoon aangemerkt. De schenkbelasting wordt alsdan berekend naar de naaste verwantschap tussen de schenker of diens partner en de begiftigde of diens partner.
2. Het vierde lid vervalt.
X. Na artikel 26 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Voor de berekening van de schenkbelasting wordt een verkrijging van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 17 geacht te zijn verkregen van de persoon of personen waarop artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het desbetreffende afgezonderd particulier vermogen van toepassing is.
Y. Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het hoogste recht geheven, dat» vervangen door: de maximale belasting geheven, die.
2. In het tweede lid wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.
3. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Met betrekking tot aanslagen die onder toepassing van dit artikel zijn vastgesteld, geldt de schenker, zolang er onzekerheid bestaat over de persoon van de verkrijger, als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Z. Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Het bedrag van de rechten» vervangen door: Het bedrag van de belastingen.
2. In het tweede lid wordt «recht» vervangen door: belasting.
3. In het derde lid wordt «niet minder recht geheven» vervangen door: niet minder belasting geheven.
AA. In artikel 31 wordt «Het recht» vervangen door «De belasting». Voorts wordt «het recht» vervangen door: de belasting.
AB. Artikel 31a vervalt.
AC. Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden: Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:.
2. In het eerste lid, onder 2°, wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.
3. Het eerste lid, onder 4°, komt te luiden:
4°. door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen:
a. partner: € 600 000;
b. kinderen: € 19 000;
c. kleinkinderen: € 19 000;
d. overige verkrijgers: € 2 000;.
4. Het eerste lid, onder 6° en 7°, vervalt.
5. Het eerste lid, onder 8°, komt te luiden:
8°. door een instelling die een sociaal belang behartigt, onder de volgende voorwaarden:
a. uit de regelgeving van de instelling blijkt dat de instelling het sociaal belang behartigt;
b. de feitelijke werkzaamheden van de instelling komen overeen met de doelstelling;
c. de instelling is niet aan een winstbelasting onderworpen dan wel is daarvan vrijgesteld;
d. de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt, ontvangen ter zake van de door hen in die hoedanigheid voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld;
e. de instelling is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, op de Nederlandse Antillen, op Aruba of in een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid; en
f. aan de verkrijging is niet een opdracht verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang;.
6. In het eerste lid, onder 9°, wordt «echtgenoot» vervangen door: partner.
7. Het eerste lid, onder 11° en 12°, vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel 10° door een punt.
8. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot tweede tot en met vijfde lid.
9 Het tweede lid (nieuw) komt te luiden:
2. De waarde van aanspraken ingevolge een pensioenregeling – andere dan die ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet –, van lijfrenten alsmede van aanspraken op periodieke uitkeringen bij overlijden welke door een partner ten gevolge van het overlijden worden verkregen en hetzij van erfbelasting zijn vrijgesteld ingevolge het eerste lid, onder 5°, hetzij naar hun aard niet krachtens deze wet belastbaar zijn, strekt voor de helft in mindering van het in het eerste lid, onder 4°, onderdeel a, bedoelde bedrag, met dien verstande dat na deze korting de vrijstelling niet minder bedraagt dan € 155 000. Voor zover de omvang van de in de eerste volzin bedoelde aanspraken wordt bepaald met toepassing van artikel 13, wordt de verkrijging van deze aanspraken voor de toepassing van dit lid, geacht geheel te kunnen worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater.
AD. Artikel 32a vervalt.
AE. Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het eerste lid komt te luiden: Van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen:.
2. In het eerste lid, onder 3°, wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.
3. In het eerste lid, onder 5°, worden het eerstvermelde en het als tweede vermelde bedrag vervangen door «€ 5 000». Voorts wordt het als derde vermelde bedrag wordt vervangen door: € 24 000.
4. Het eerste lid, onder 7°, komt te luiden:
7°. in alle andere gevallen: € 2000;.
5. In het eerste lid, onder 12°, eerste volzin, wordt «het recht van schenking» vervangen door: schenkbelasting.
6. Het eerste lid, onder 13°, komt te luiden:
13°. door een instelling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder 8°, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang.
7. Het eerste lid, onder 14°, vervalt.
8. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
AF. In artikel 34 vervalt «eerste lid,».
AG. Artikel 35 vervalt.
AH. Hoofdstuk IIIA wordt vervangen door:
HOOFDSTUK IIIA BEDRIJFSOPVOLGING
1. Indien tot de verkrijging ondernemingsvermogen behoort als bedoeld in artikel 35c, dat wordt verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging als bedoeld in het vijfde lid, wordt op verzoek van de verkrijger een voorwaardelijke vrijstelling verleend van:
a. indien de waarde van dat vermogen gelijk is aan de liquidatiewaarde: het verschil tussen de liquidatiewaarde en de lagere waarde going concern, vermeerderd met 90 percent van die lagere waarde going concern;
b. in alle overige gevallen: 90 percent van de waarde van dat vermogen.
2. Op verzoek van de verkrijger wordt voorts de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen na aftrek van het bedrag van de voorwaardelijke vrijstelling aangemerkt als geconserveerde waarde, dit met het oog op de toepassing van artikel 25, twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990.
3. De belasting over de geconserveerde waarde wordt bepaald op het verschil tussen de belasting over de belaste verkrijging en de belasting over de belaste verkrijging verminderd met deze geconserveerde waarde.
4. Indien het ondernemingsvermogen is verkregen onder een last of tegen een tegenprestatie, wordt voor de toepassing van dit artikel die last of tegenprestatie niet in mindering gebracht op de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen.
5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bedrijfsopvolging verstaan: een verkrijging van ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 35c, van een erflater of schenker die voldoet aan de bezitstermijn als bedoeld in artikel 35d, mits de verkrijger gedurende vijf jaren voldoet aan het voortzettingvereiste, bedoeld in artikel 35e.
6. Ingeval op enig tijdstip binnen vijf jaren na de verkrijging van het ondernemingsvermogen niet meer of niet meer geheel wordt voldaan aan het voortzettingvereiste, vervalt in zoverre de voorwaardelijke vrijstelling.
7. De verzoeken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gelijktijdig met de aangifte gedaan.
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder de verkrijging van ondernemingsvermogen verstaan de verkrijging van:
a. een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;
b. een medegerechtigdheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, of een gedeelte daarvan;
c. vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10 en artikel 4.11, van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits het lichaam waarop het belang betrekking heeft een onderneming drijft als bedoeld in onderdeel a, of een medegerechtigdheid houdt als bedoeld in onderdeel b, en waarbij slechts als ondernemingsvermogen wordt aangemerkt de waarde van deze vermogensbestanddelen voor zover die waarde toerekenbaar is aan:
1°. bedoelde onderneming of medegerechtigdheid, en
2°. het beleggingsvermogen van dat lichaam tot maximaal 5 percent van de ingevolge onder 1° toegerekende waarde;
d. onroerende zaken die bij de erflater of schenker behoorden tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze dienstbaar zijn aan de onderneming van een lichaam als bedoeld in onderdeel c, en de verkrijger tegelijkertijd vermogensbestanddelen als bedoeld in onderdeel c, verkrijgt die op dat lichaam betrekking hebben.
2. Het eerste lid, onderdeel b, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de erflater of schenker gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de medegerechtigdheid wordt verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.
3. Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot een medegerechtigdheid alleen van toepassing voor zover dit een medegerechtigdheid betreft die een rechtstreekse voortzetting vormt van een eerder door de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de vermogensbestanddelen die bij de erflater of schenker behoorden tot een aanmerkelijk belang worden verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigdheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds een zodanig beherend vennoot is.
4. Het eerste lid, onderdeel c, is met betrekking tot preferente aandelen uitsluitend van toepassing, indien:
a. de preferente aandelen een omzetting vormen van een eerder door de erflater of schenker gehouden aanmerkelijk belang van gewone aandelen;
b. de omzetting tot preferente aandelen gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander, en
c. de verkrijger van de preferente aandelen reeds aanmerkelijkbelanghouder is van gewone aandelen als bedoeld in onderdeel b.
5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden de bezittingen en schulden van een lichaam waarin de erflater of schenker indirect een aanmerkelijk belang hield als bedoeld in afdeling 4.3, met uitzondering van artikel 4.10 en artikel 4.11, van de Wet inkomstenbelasting 2001, toegerekend aan het lichaam waarin de erflater of schenker direct een aanmerkelijk belang hield.
6. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen zijn de artikelen 4.3 tot en met 4.5a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder een erflater of schenker verstaan een erflater die gedurende één jaar tot het overlijden, onderscheidenlijk een schenker die gedurende vijf jaren tot de schenking:
a. ondernemer was in de zin van artikel 3.4 of artikel 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a, bedoelde onderneming;
b. medegerechtigde was in de zin van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot de in artikel 35c, eerste lid, onderdeel b, bedoelde medegerechtigdheid;
c. aanmerkelijkbelanghouder was van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, en het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft gedurende de in de aanhef bedoelde periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, de daar bedoelde onderneming dreef of de daar bedoelde medegerechtigdheid bezat, en het in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, bedoelde beleggingsvermogen niet in deze periode via een storting in het lichaam is ingebracht;
d. resultaat uit een werkzaamheid genoot met betrekking tot de onroerende zaak, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, en die onroerende zaak gedurende de in de aanhef bedoelde periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, dienstbaar was aan de onderneming van het lichaam, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
1. Een verkrijger voldoet aan het voortzettingsvereiste indien gedurende de periode van vijf jaren, bedoeld in artikel 35b, vijfde lid, zich geen van de hierna genoemde gebeurtenissen voordoet:
a. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel a: de verkrijger houdt op uit de onderneming, of een gedeelte daarvan, winst te genieten of gaat ter zake belastbare winst genieten in de zin van artikel 3.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel b: de verkrijger houdt op uit de verkregen medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te genieten;
c. indien het een verkrijging betreft van vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c:
1°. de verkrijger vervreemdt vermogensbestanddelen of een gedeelte van de in deze vermogensbestanddelen liggende rechten;
2°. vermogensbestanddelen worden omgezet in preferente aandelen of op andere wijze wordt de aanspraak van de verkregen vermogensbestanddelen op toekomstige winsten of waardeontwikkelingen beperkt, of
3°. het lichaam waarop de vermogensbestanddelen betrekking hebben, houdt op uit de onderneming of de medegerechtigdheid, of een gedeelte daarvan, winst te genieten;
d. indien het een verkrijging betreft als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d:
1°. de verkrijger houdt op de onroerende zaak geheel of voor een gedeelte daarvan ter beschikking te stellen aan het in dat lid bedoelde lichaam, of
2°. de onroerende zaak houdt op geheel of voor een gedeelte daarvan dienstbaar te zijn aan de in dat lid bedoelde onderneming.
2. Indien de verkrijger in de periode, bedoeld in het eerste lid, een samenwerkingsverband aangaat, houdt hij voor de toepassing van dit artikel slechts op winst te genieten voor zover zijn gerechtigdheid tot de winst daardoor verder afneemt dan het aandeel in de winst waartoe hij gerechtigd was vóór de verkrijging waarop artikel 35b is toegepast.
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder vervreemden mede verstaan een handeling of gebeurtenis als bedoeld in artikel 4.16, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e en i, tweede lid, en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, ook als deze handeling of gebeurtenis betrekking heeft op vermogensbestanddelen die bij de verkrijger niet tot een aanmerkelijk belang behoren als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4. Indien zich een van de in het eerste lid bedoelde gebeurtenissen heeft voorgedaan, doet de verkrijger hiervan aangifte binnen acht maanden na die gebeurtenis.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van dit artikel.
1. Indien ten gevolge van de verdeling van de nalatenschap wijziging komt in de gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen, vindt dit hoofdstuk op verzoek van de verkrijger van wie de gerechtigdheid toeneemt, toepassing op basis van de aldus ontstane gerechtigdheid.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin de erflater was gerechtigd. Daarbij is voor de verkrijgende echtgenoot het eerste lid slechts van toepassing voor zover de bij verdeling verkregen gerechtigdheid tot het ondernemingsvermogen groter is dan de gerechtigdheid waartoe deze echtgenoot vóór de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gerechtigd was.
3. Dit artikel vindt uitsluitend toepassing indien de verdeling van de nalatenschap, onderscheidenlijk de huwelijksgoederengemeenschap heeft plaatsgevonden binnen twee jaren na het overlijden van de erflater.
4. Het verzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt door het doen van aangifte binnen acht maanden nadat de in het eerste lid onderscheidenlijk tweede lid bedoelde verdeling heeft plaatsgevonden.
AI. Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, wordt «bedoeld in artikel 31a, tweede lid» vervangen door: bedoeld in artikel 35b, derde lid.
2. Aan het artikel worden twee leden toegevoegd luidende:
3. Vanwege het vervallen van een voorwaardelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, kan een aanslag of conserverende aanslag door een of meer aanslagen of conserverende aanslagen worden aangevuld.
4. Rechtsmiddelen tegen de in het derde lid bedoelde aanslagen kunnen uitsluitend worden ingeroepen tegen de in die aanslagen opgenomen grondslag voorzover daarvoor nog niet eerder een rechtsmiddel openstond.
AJ. In artikel 38 wordt «recht van successie» vervangen door: erfbelasting.
AK. Artikel 43 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.
2. In het tweede lid wordt «het recht van successie» vervangen door «de erfbelasting». Voorts wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.
3. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.
4. In het derde lid (nieuw) wordt «het recht van schenking» vervangen door «de schenkbelasting». Voorts wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.
AL. Artikel 45, eerste lid, komt te luiden:
1. De inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor de erfbelasting zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan acht maanden na het overlijden.
AM. Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het recht van schenking» vervangen door: de schenkbelasting.
2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
AN. Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na het eerste lid worden, onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot zesde tot en met achtste lid, vier leden ingevoegd, luidende:
2. Het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid, wordt verlaagd, maar niet verder dan tot nihil, met het bedrag aan belasting dat verschuldigd zou zijn geweest indien dat was berekend over het voordeel dat tijdens de bezitsperiode is genoten.
3. Het in het tweede lid bedoelde genoten voordeel wordt ten minste gesteld op het bedrag van de waarde van een vruchtgebruik van het verkregene gedurende de bezitsperiode, dan wel, indien het verkregene een vruchtgebruik is, de waarde van dat vruchtgebruik over de bezitsperiode.
4. Het bedrag van de vermindering, bedoeld in het tweede lid, wordt vermeerderd met rente naar het in artikel 21, elfde lid, bedoelde percentage berekend vanaf de dag van betaling van de oorspronkelijk verschuldigde belasting tot het moment waarop de wijziging in de persoon van de verkrijger of in het verkregene plaatsvindt.
5. De erfbelasting die van een verkrijger is geheven, wordt verminderd tot nihil indien die verkrijger overlijdt binnen 30 dagen na de verkrijging ter zake waarvan die belasting is geheven.
2. In het zevende lid (nieuw) wordt «heffing van recht» vervangen door: heffing van belasting.
AO. De artikelen 53a, 53b en 53c vervallen.
AP. Artikel 66 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De in artikel 11, derde lid, en artikel 16, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde termijnen van onderscheidenlijk drie, vijf en twaalf jaren gaan in:
1°. voor de erfbelasting na de dag van inschrijving van de akte van overlijden in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat in de gevallen, bedoeld in artikel 45, tweede en derde lid, de termijnen niet eerder beginnen te lopen dan vanaf de dag waarop de termijn van aangifte ingaat en worden verlengd met de tijd dat de termijn van aangifte niet loopt;
2°. voor de schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat ingeval zowel de schenker als de begiftigde een rechtspersoon is, de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag of navorderingsaanslag twintig jaren na de schenking vervalt.
2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Ingeval het de bevoegdheid betreft tot het vaststellen van een aanslag of conserverende aanslag in verband met een gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e, gaat de termijn in na de dag waarop die gebeurtenis zich heeft voorgedaan.
AQ. Artikel 67 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het recht» telkens vervangen door «de belasting». Voorts wordt «het Rijk» vervangen door: Nederland.
2. In het tweede lid wordt «het recht» telkens vervangen door «de belasting». Voorts wordt «kwijtschelding van recht» vervangen door: kwijtschelding van belasting.
3. In het derde lid wordt «het verschuldigde recht van successie» vervangen door »de verschuldigde erfbelasting». Voorts wordt «niet meer dan het verschuldigde recht» vervangen door: niet meer dan de verschuldigde belasting.
AR. In artikel 72, eerste lid, wordt «buiten het Rijk» vervangen door «buiten Nederland». Voorts wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.
AS. In artikel73 wordt «binnen het Rijk» vervangen door: in Nederland.
AT. In artikel75 wordt «binnen het Rijk» telkens vervangen door: in Nederland.
AU. Artikel 78 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de rechten» vervangen door: de belastingen.
2. In het tweede lid wordt «Het recht» vervangen door «De belasting». Voorts wordt «het recht» telkens vervangen door «de belasting». Ten slotte wordt «het voorgeschoten recht van de dag, waarop het recht is voorgeschoten» vervangen door: de voorgeschoten belasting van de dag waarop de belasting is voorgeschoten.
AV. De artikelen 81 en 82 vervallen.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. Na artikel 2.14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.14a Toerekening afgezonderd particulier vermogen
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, geacht bij degene die dat vermogen bij leven of bij overlijden heeft afgezonderd tot zijn bezit te behoren, onderscheidenlijk op te komen (toerekening). Na het overlijden van de persoon, bedoeld in de eerste volzin, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in het tweede lid, toegerekend aan diens erfgenamen, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij verkrijger krachtens erfrecht is van de overledene. Vanaf het moment dat de in de vorige volzin bedoelde erfgenaam is overleden, treden diens erfgenamen en de daaropvolgende erfgenamen in de plaats van de overleden erfgenaam, per erfgenaam in dezelfde verhouding als hij erfgenaam is van de overleden erfgenaam waarvoor hij in de plaats treedt.
2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder een afgezonderd particulier vermogen: een afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij tegenover de afzondering van dit vermogen:
a. een uitreiking van aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten heeft plaatsgevonden, of
b. een economische deelgerechtigdheid is ontstaan.
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder het afzonderen van vermogen verstaan:
a. het om niet of onder in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen in een afgezonderd particulier vermogen;
b. het rechtens dan wel in feite, direct of indirect, vervreemden van vermogensbestanddelen aan een afgezonderd particulier vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of tot en met de vierde graad van de zijlijn.
4. In afwijking van het eerste lid worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan een begunstigde van het afgezonderd particulier vermogen indien degene die het vermogen heeft afgezonderd, diens partner en diens erfgenamen niet zijn te bepalen. Ingeval er meer begunstigden zijn, vindt naar verhouding van de mate van begunstiging de toerekening aan de begunstigden plaats.
5. Het eerste lid, tweede en derde volzin, is niet van toepassing met betrekking tot een erfgenaam, ingeval blijkt dat deze persoon en diens partner niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde zijn van het afgezonderd particulier vermogen en dit ook niet kunnen worden. Ingeval de eerste volzin toepassing vindt, worden de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van het afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de overige erfgenamen in dezelfde verhouding als zij verkrijgers krachtens erfrecht zouden zijn geweest bij uitsluiting van de in de eerste volzin bedoelde erfgenaam.
6. Onder de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven, bedoeld in het eerste lid, worden niet begrepen de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven waarvoor het afgezonderd particulier vermogen wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten toepassing blijven.
7. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de in dit artikel bedoelde toerekening.
B. Artikel 6.33 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. instellingen: door de inspecteur als zodanig aangemerkte kerkelijke, levensbeschouwelijke of uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instellingen, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, op de Nederlandse Antillen, op Aruba of in een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid, alsmede elders gevestigde, door Onze Minister als zodanig aangemerkte instellingen, indien en zolang zij voldoen aan de door hem te stellen voorwaarden;.
2. In het derde lid wordt «niet langer een kerkelijk, levensbeschouwelijk, charitatief, cultureel, wetenschappelijk of algemeen nut beogend karakter heeft» vervangen door: niet langer een kerkelijk, levensbeschouwelijk of uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogend karakter heeft.
3. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid, wordt na het derde lid een lid ingevoegd, luidende:
4. Een instelling wordt eveneens door de inspecteur niet, of niet langer, als een kerkelijke, levensbeschouwelijke of uitsluitend of nagenoeg uitsluitend algemeen nut beogende instelling aangemerkt indien de instelling, een bestuurder van die instelling of een persoon die werkzaam is ten behoeve van de instelling, dan wel een persoon die anderszins direct betrokken is bij de activiteiten van de instelling, onherroepelijk is veroordeeld wegens een bij ministeriële regeling aangewezen misdrijf in bij die regeling aan te wijzen gevallen.
C. Na artikel 10a.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 10a.7 Bestaand afgezonderd particulier vermogen per 1 januari 2010
1. Artikel 2.14a is niet van toepassing op afgezonderd particulier vermogen dat is afgezonderd door een persoon die vóór 1 januari 2010 is overleden, mits op de datum waarop dit wetsvoorstel is ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal:
a. de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden per erfgenaam, bedoeld in artikel 2.14a, eerste lid, niet meer dan € 5000 bedraagt, en
b. tot het afgezonderd particulier vermogen geen aandelen of winstbewijzen behoren die worden aangemerkt als een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4.
2. Op verzoek worden in afwijking van artikel 2.14a, eerste lid, de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een bestaand afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de persoon of personen zoals overeengekomen met de inspecteur in een vaststellingovereenkomst die uiterlijk op de dag voor de datum waarop dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend, is gesloten.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een bestaand afgezonderd particulier vermogen verstaan: een voor 1 januari 2010 afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid.
4. Voor de berekening van het inkomen uit werk en woning in de zin van deze wet wordt het ondernemingsvermogen en het resultaatvermogen, die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 te boek gesteld voor de historische kostprijs met inachtneming van een zodanige afschrijving, onderscheidenlijk lage waardering, als zou zijn toegepast indien het vermogen niet zou zijn afgezonderd.
5. Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze wet wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang, dan wel voor de toepassing van deze wet behoren tot een aanmerkelijk belang, en die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die gold voor degene die deze aandelen en winstbewijzen heeft afgezonderd.
6. Voor de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4.3, 4.4, 4.5 en 4.5a van overeenkomstige toepassing.
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt aan artikel 8 een lid toegevoegd, luidende:
15. Voor de toepassing van de artikelen 8c, 10a, 12a, 13b, 13ba, 20a, 25 en 28 zijn de artikelen 2.14a en 10a.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
In de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt aan artikel 4, achtste lid, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. zijn de artikelen 2.14a en 10a.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 2, eerste lid, onderdeel m, wordt «, het recht van successie en het recht van schenking» vervangen door: en in de schenk- en erfbelasting.
B. Na artikel 23 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De ontvanger kan de belastingaanslagen, voor zover zij zijn opgelegd aan de belastingschuldige als gevolg van een toerekening van een afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001, verhalen op goederen van:
a. het afgezonderd particulier vermogen;
b. een derde waarin het afgezonderd particulier vermogen direct of indirect een belang heeft van meer dan 5 percent, tot ten hoogste het belang van het afgezonderd particulier vermogen in die derde;
zonder dat enig ander enig recht op die goederen kan tegenwerpen.
C. Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «de rechten van successie of schenking» vervangen door: de schenk- of erfbelasting.
2. Het elfde lid vervalt.
3. Het twaalfde lid wordt vervangen door:
12. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van tien jaren voor belastingaanslagen betreffende de schenk- of erfbelasting, bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de Successiewet 1956. Het uitstel wordt beëindigd:
a. in geval van faillissement van de belastingschuldige;
b. ingeval de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen ten aanzien van de belastingschuldige van toepassing is;
c. ingeval zich ten aanzien van de verkrijger tijdens de in de eerste volzin bedoelde periode een gebeurtenis voordoet als bedoeld in artikel 35e, eerste lid, van de Successiewet 1956.
4. In het dertiende lid, eerste volzin, wordt «de rechten van successie of schenking» vervangen door «de schenk- of erfbelasting». Voorts wordt «die rechten» vervangen door «die belastingen» en wordt «aandelen of winstbewijzen als bedoeld in artikel 35b, tweede lid» vervangen door: als bedoeld in artikel 35c, eerste lid.
5. In het dertiende lid, onderdeel c, wordt «artikel 53b, derde lid» vervangen door: artikel 35e, eerste lid.
D. Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het door en bij het overlijden van de erflater door de legatarissen verschuldigde recht van successie» vervangen door: de door en bij het overlijden van de erflater door de legatarissen verschuldigde erfbelasting.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De erfgenamen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de erfbelasting die door en bij het overlijden van de erflater is verschuldigd door verkrijgers die buiten Nederland wonen.
3. In het derde lid wordt «het recht van schenking» vervangen door: de schenkbelasting.
E. In artikel 47 wordt «het door en bij het overlijden van de erflater verschuldigde recht van successie, tenzij de aangifte voor het recht van successie» vervangen door: de door en bij het overlijden van de erflater verschuldigde erfbelasting, tenzij de aangifte voor de erfbelasting.
F. In artikel 68 wordt «de rechten van successie, van overgang en van schenking» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.
In de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt artikel 15 als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt onderdeel d.
2. In het eerste lid, onderdeel x, wordt «ingevolge artikel 1, tweede of vierde lid, van de Successiewet 1956 voor de heffing van het recht van successie» vervangen door: ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Successiewet 1956 voor de heffing van erfbelasting.
De Natuurschoonwet 1928 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt « die is aangemerkt als een landgoed» vervangen door «waarvan de schenker of de erflater voorafgaand aan het moment van de schenking onderscheidenlijk het moment van overlijden gedurende ten minste één jaar eigenaar was in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, en die onroerende zaak op het moment van de schenking onderscheidenlijk het moment van overlijden is aangemerkt als een landgoed». Voorts wordt «het verschil tussen het volgens de aanslag verschuldigde recht van successie, recht van overgang of recht van schenking» vervangen door: het verschil tussen de volgens de aanslag verschuldigde schenkbelasting onderscheidenlijk erfbelasting.
2. In het vierde lid wordt «de rechten van successie, van schenking en van overgang» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.
B. In artikel 7a, eerste lid, wordt «de rechten van successie, van schenking en van overgang» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.
C. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het recht» vervangen door: de belasting.
2. In het tweede lid, eerste volzin, wordt «het recht» vervangen door: de belasting.
3. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «het aldus herrekende recht» vervangen door: de aldus herrekende belasting.
4. In het tweede lid, derde volzin, wordt «Teruggave van recht» vervangen door: Teruggave van belasting.
5. In het derde lid wordt «het recht» vervangen door: de belasting.
6. In het vierde lid, eerste volzin, wordt «het recht» vervangen door: de belasting.
7. In het vierde lid, tweede volzin, wordt «het aldus herrekende recht» vervangen door: de aldus herrekende belasting.
8. In het vierde lid, derde volzin, wordt «Teruggave van recht» vervangen door: Teruggave van belasting.
9. In het vijfde lid, derde volzin, wordt «het in te vorderen recht» vervangen door: de in te vorderen belasting.
10. In het zesde lid, tweede volzin, wordt «het recht» vervangen door: de belasting.
D. Artikel 8a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «van het recht» vervangen door: van de belasting.
2. In het derde lid wordt «Het ingevolge het eerste lid in te vorderen recht» vervangen door «De ingevolge het eerste lid in te vorderen belasting». Voorts wordt «het recht» vervangen door: de belasting.
3. In het vijfde lid, eerste volzin, wordt «het recht» vervangen door: de belasting.
4. In het vijfde lid, tweede volzin, wordt «het bedrag aan recht» vervangen door: het bedrag aan belasting.
E. In artikel 9 wordt «de rechten van successie, van schenking en van overgang» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.
In de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt in artikel 2, derde lid, onderdeel e, «het recht van successie en het recht van schenking» vervangen door: de schenk- en erfbelasting.
Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065), tot wet is of wordt verheven, en later in werking treedt dan deze wet, wordt hoofdstuk 4 (Ministerie van Financiën) van die wet als volgt gewijzigd:
A. In artikel 5, onderdeel D, vervalt het eerste onderdeel.
B. Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in onderdeel A opgenomen zesde en zevende lid van artikel 1 van de Successiewet 1956 worden vernummerd tot vijfde en zesde lid.
2. Onderdeel B vervalt.
3. Onderdeel C komt te luiden:
C. Aan artikel 7, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien ter zake van een verkrijging door een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze verkrijging van de vennoten van die vennootschap of buitenlandse rechtsvorm schenk- of erfbelasting wordt geheven, wordt – voor zover artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing heeft gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover schenk- of erfbelasting is verschuldigd op die schenkonderscheidenlijk erfbelasting in mindering gebracht net zo als bij een verkrijging door een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.
4. Onderdelen D, E en F vervallen.
5. Onderdeel G komt te luiden:
G. Aan artikel 24, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien ter zake van een verkrijging door een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze verkrijging van de vennoten van die vennootschap of buitenlandse rechtsvorm schenkbelasting wordt geheven, wordt – voor zover artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing heeft gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover schenkbelasting is verschuldigd op die schenkbelasting in mindering gebracht net zo als bij een verkrijging door een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid
6. Onderdeel H vervalt.
Indien het bij koninklijke boodschap van 6 juni 2007 ingediende voorstel van wet houdende aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek) (31 065), tot wet is of wordt verheven, en eerder in werking treedt dan deze wet, wordt deze wet als volgt gewijzigd:
A. Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel A, onder 3, komt te luiden:
3. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot vierde tot en met zesde lid.
2. Het in onderdeel F opgenomen artikel 7, tweede lid, van de Successiewet 1956 komt te luiden:
2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, en de schenkbelasting, betaald ter zake van de waarde, bedoeld in het eerste lid, strekt in mindering van de belasting die verschuldigd is ten gevolge van de in het eerste lid bedoelde artikelen. Indien ter zake van een verkrijging door een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze verkrijging van de vennoten van die vennootschap of buitenlandse rechtsvorm schenk- of erfbelasting wordt geheven, wordt – voor zover artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing heeft gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover schenk- of erfbelasting is verschuldigd op die schenkonderscheidenlijk erfbelasting in mindering gebracht net zo als bij een verkrijging door een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid.
3. Onderdeel U, onder 2, komt te luiden:
2. Het tweede tot en met derde lid wordt vervangen door:
2. De overdrachtsbelasting, voor zover deze niet heeft geleid tot toepassing van artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, betaald over het bedrag waarover schenkbelasting verschuldigd is, strekt in mindering van de schenkbelasting. Indien ter zake van een verkrijging door een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm overdrachtsbelasting is betaald en in verband met deze verkrijging van de vennoten van die vennootschap of buitenlandse rechtsvorm schenkbelasting wordt geheven, wordt – voor zover artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geen toepassing heeft gevonden – de overdrachtsbelasting betaald over het bedrag waarover schenkbelasting is verschuldigd op die schenkbelasting in mindering gebracht net zo als bij een verkrijging door een openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid
B. Artikel IV vervalt.
1. In afwijking in zoverre van artikel 6.33, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt een, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instelling die is aangemerkt als een instelling in de zin van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat onderdeel luidde op 31 december 2009, met ingang van 1 januari 2010 niet meer als zodanig aangemerkt.
2. Indien een instelling die was aangewezen als een charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat op 31 december 2009 luidde, in het kalenderjaar 2010 wordt aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling in de zin van artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, werkt de in dat kader in het kalenderjaar 2010 afgegeven beschikking terug tot en met 1 januari 2010, mits de instelling vanaf 1 januari 2010 materieel aan alle eisen voldoet die bij of krachtens de Wet inkomstenbelasting 2001 aan een dergelijke instelling worden gesteld.
1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2010, met dien verstande dat de ingevolge artikel I gewijzigde of ingevoegde artikelen van de Successiewet 1956 voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben voorgedaan op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet.
2. De Successiewet 1956 zoals die luidde op 31december 2009 blijft van toepassing op belastbare feiten in de zin van die wet zoals die op die datum luidde, die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2010. Het in de artikelen 53a, 53b en 53c van die wet, zoals die artikelen op 31 december 2009 luidden, bepaalde blijft van toepassing indien het een schenking of overlijden betreft van vóór 1 januari 2010.
3. Artikel 25, tiende, elfde en twaalfde lid, van de Invorderingswet 1990, zoals die leden luidden op 31 december 2009, blijft van toepassing met betrekking tot belastingaanslagen ter zake van rechten van successie of schenking die zijn vastgesteld met toepassing van de regels van de Successiewet 1956 zoals deze luidden vóór 1 januari 2010.
4. Artikel 7, tweede lid, van de Successiewet 1956 is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het ter zake van de waarde, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geheven recht van schenking of recht van overgang ingevolge de Successiewet 1956 zoals deze wet luidde vóór 1 januari 2010.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31930-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.