Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31930 nr. 11 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31930 nr. 11 |
Vastgesteld 8 september 2009
De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging d.d. 21 augustus 2009 besloten tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit nader verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de CDA-fractie hebben in de eerste inbreng voor het verslag reeds hun bijzondere belangstelling uitgedrukt voor het voorstel van de regering tot wijziging van de Successiewet 1956. Een groot aantal vragen is door de regering naar tevredenheid van genoemde leden beantwoord, maar vanzelfsprekend niet allemaal. Ook hebben de leden van deze fractie nog de nodige vragen over de nota van wijziging. In het algemeen willen genoemde leden de regering danken voor de diverse tegemoetkomingen die zij in de nota naar aanleiding van het verslag dan wel de nota van wijziging heeft gedaan.
Om te beginnen zouden de leden van de CDA-fractie graag een overzicht van alle nog te publiceren ministeriële regelingen ontvangen, met daarbij opgenomen de globale inhoud en het tijdstip waarop deze regelingen worden gepubliceerd. Met een reactie als in de nota naar aanleiding van het verslag dat de aangekondigde ministeriële regelingen voldoende omschreven zijn in de memorie van toelichting nemen zij in deze geen genoegen.
In hun eerste inbreng hebben de leden van de CDA-fractie enige vragen gesteld over de gevolgen van het wetsvoorstel ten aanzien van testamenten en samenlevingscontracten. De regering geeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan dat haar inschatting is dat het aantal mensen dat alsnog een samenlevingscontract moet sluiten om in aanmerking te komen voor de partnervrijstelling en het partnertarief niet groot zal zijn. Kan de regering deze stelling nader onderbouwen? Kan de regering voorts een nadere invulling geven van het begrip zorgplicht? In hoeverre is de zorgplicht naar mening van de regering in huidige samenlevingscontracten voldoende geregeld?
Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of een doorschuiffaciliteit is overwogen in gevallen dat de langstlevende partner de erfbelasting over de erfdelen van de kinderen moet betalen, antwoordt de regering dat een dergelijke faciliteit leidt tot een budgettaire derving van enkele honderden miljoenen euro’s per jaar zou leiden. Kan de regering dit nader preciseren en onderbouwen? Kan de regering de genoemde leden vertellen in hoeverre het in de praktijk zo is dat testamenten worden aangeboden waarin de kinderen worden onterfd, zodat bij overlijden van de eerste ouder geen erfbelasting hoeft worden te betaald? Hebben genoemde leden het goed begrepen dat de regering slechts om budgettaire redenen geen voorstander is van de door de leden van de CDA-fractie voorgestelde verdubbeling van de eenmalige vrijstelling, gezien haar opmerking «met het oog op de budgettaire effecten op langere termijn ben ik geen voorstander van een verdubbeling van de eenmalige vrijstelling»?
De leden van de CDA-fractie hopen dat de staatssecretaris spoedig met de toegezegde brief over de defiscalisering in de inkomstenbelasting komt.
De regering geeft te kennen dat het beleid in het besluit d.d. 10 oktober 2007, nr. CPP2007/383M, Stcrt 202, over de bedrijfsopvolgingsregeling van toepassing blijft, maar dat het wel wordt aangepast. Wanneer wordt het aangepaste besluit gepubliceerd?
In hun eerste inbreng hebben de leden van de CDA-fractie gevraagd hoe de bedrijfsopvolgingsregeling in andere landen is geregeld. Genoemde leden hebben gelezen dat in Duitsland globaal genomen 85% van de waarde in het economisch verkeer van het ondernemingsvermogen vrijgesteld mits de overnemer de onderneming zeven jaar voortzet en de loonsom na die tijd kort gezegd geheel of nagenoeg geheel gelijk is gebleven. Indien tien jaar wordt voortgezet, bedraagt het vrijstellingspercentage 100 mits de loonsom gelijk is gebleven. In België hebben de drie Gewesten elk een verlaagd tarief ingevoerd voor de vererving en schenking van familieondernemingen en -vennootschappen, variërend van 0 tot 3%. De inhoudelijke voorwaarden zijn vrij technisch en verschillen van Gewest tot Gewest. In alle drie de Gewesten geldt een voortzettingstermijn van vijf jaar. Daarnaast worden eisen gesteld omtrent de loonsom, de omvang van de stemrechten en de werknemers. Genoemde leden missen een inhoudelijke reactie op de manier waarop deze landen hun bedrijfsopvolgingsfaciliteiten hebben ingericht. Zitten er elementen in die wellicht ook in de Nederlandse wetgeving gebruikt zouden kunnen worden?
De fractieleden van het CDA hebben reeds gevraagd of de goedkeuringen van het besluit van 21 juni 2007, nr. CPP2007/1223M in stand blijven, hetgeen door de regering bevestigend is beantwoord. Kan de regering aangeven wanneer het aangepaste besluit zal worden gepubliceerd en wanneer de voorwaarden voor wie nog als partner kan worden aangemerkt na beëindiging van de gezamenlijke huishouding tegen wil van de betrokken in een ministeriële regeling worden verankerd? Hoe wordt omgegaan met gevallen als in geval van overlijden van een partner kort voordat de termijn van zes maanden na het opmaken van de notariële akte is verstreken? De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op de door de redactie van Vakstudienieuws op voornoemd besluit geuite kritiek in V-N 2007/33.24.
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd naar de kosten van de afschaffing van de imputatieregeling, welke ongeveer EUR 5 miljoen bedragen. Heeft de regering overwogen de deze imputatieregeling af te schaffen?
Kan de regering aangeven hoe zij aankijkt tegen het voor de Successiewet 1956 gelijkstellen van stiefkinderen van samenwonende partners met stiefkinderen van gehuwde of geregistreerde partners? Hoe denkt zij over de ongelijkheid die kan ontstaan indien twee kinderen van 15 en 17 gaan samenwonen met de partner van hun ouder, aangezien deze kinderen voor de erf- en schenkbelasting slechts als eigen kind behandeld als zij voor het bereiken van hun 21e verjaardag gedurende ten minste vijf jaren met de partner en de eigen ouder hebben samengewoond. Ziet de regering mogelijkheden om een en ander anders in te kleden?
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de regering dat er toe strekt dat kinderen die bij een ouder in huis wonen geen fiscaal partnerschap met deze ouder kunnen aangaan, ook is er sprake van een wederzijdse zorgverplichting die is aangegaan bij een ten overstaan van een notaris verleden akte. Kan de regering deze inperking nader toelichten?
Afgezonderd particulier vermogen
De leden van de CDA-fractie danken de regering voor een aantal verduidelijkingen ten aanzien van het APV en hebben met instemming kennisgenomen van de uitbreiding van het overgangsregime voor gevallen waarin men geen vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met de Belastingdienst maar waarin met wel volledig handelt in de geest van het transparantiebeleid dat al jarenlang wordt uitgedragen. Wel vragen genoemde leden de regering hoe zij omgaat met het feit dat er vaststellingsovereenkomsten zijn gesloten waarbij voor de Inkomstenbelasting wordt uitgegaan van fiscale transparantie, maar niet voor de Successiewet. Waarom is het overgangsregime niet in de nota van wijziging opgenomen?
De regering schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat «na het overlijden van de inbrenger kan een erfgenaam tegenbewijs leveren dat het vermogen van het APV niet aan hem dient te worden toegerekend». Kan de regering aangeven of zij er van overtuigd is dat dit voor deze erfgenaam te allen tijde mogelijk is? In hoeverre kan een erfgenaam zonder rechten ten aanzien van een APV bijvoorbeeld voldoende informatie verzamelen over dit APV?
In hun eerste inbreng hebben de leden van de CDA-fractie reeds vragen gesteld over een APV waarvan de bezittingen op grond van artikel 2.14a lid 6 Wet Inkomstenbelasting niet worden toegerekend. De regering antwoordt dat, indien het APV aan een belastingheffing van meer dan 10% is onderworpen de afzondering van het vermogen niet als belaste verkrijging wordt aangemerkt en het vermogen niet toegerekend aan de inbrenger. Kan de regering toelichten waarom een uitkering door het APV dan een schenking van de inbrenger kan zijn? Immers, het voorgestelde artikel 17 van de Successiewet stelt dat een uitkering door een APV geacht wordt een schenking te zijn door de persoon aan wie het vermogen moet worden toegerekend, maar die is er in casu niet.
In hun eerste inbreng hebben de leden van de CDA-fractie aandacht gevraagd voor het te introduceren onderdeel b van artikel 23a van de Invorderingswet 1990, ofwel het verhaalsrecht op goederen van derden. De exacte uitwerking van dit artikel is genoemde leden nog wat onduidelijk. Kan de regering nader preciseren wanneer en onder welke voorwaarden dit verhaalsrecht kan worden uitgeoefend?
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat de redactie van Vakstudienieuws stevige vraagtekens plaatst bij de stelling dat het voorgestelde artikel 23a Invorderingswet 1990 niet strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM:
«Van groot belang is de beslissing van het EHRM in de zaak-Hentrich van 22 september 1994, nr. 23/1993/418/497, FED 1994/762, uitvoerig geciteerd in de conclusie van A-G Wattel voor het recente arrest Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 08/01578, V-N2009/33.7, waarin art. 7, tweede lid Kostenwet buiten toepassing werd gelaten wegens strijd met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De invoering van art. 23a Invorderingswet 1990 berust op de gepercipieerde noodzaak om een geconstrueerd heffingsvacuüm te bestrijden. De derde, op wiens goederen de belastingschuld verhaald wordt, kan echter op het ontbreken van een dergelijk geconstrueerd heffingsvacuüm in rechte geen beroep doen. Ook overigens kan de proportionaliteit van het handelen van de ontvanger in rechte niet worden getoetst. De vereiste rechtsbescherming ontbreekt de facto volledig; de directeur is geen onafhankelijke rechter en ook bij de civiele rechter kan, als wij het goed zien, eigenlijk alleen maar getoetst worden of niet méér in beslag is genomen dan waarop de ontvanger volgens art. 23a Invorderingswet 1990 recht zou hebben. Dat dankt je de koekkoek! De toepassing van deze bepaling kan leiden tot een «individual and excessive burden» in situaties waarin het onweerlegbare rechtsvermoeden van een geconstrueerd heffingsvacuüm niet strookt met de feiten en dat is in het licht van het EVRM alleen toegelaten bij aanwezigheid van «adversarial proceedings that comply with the principle of equality of arms». Nu deze ontbreken, heeft het er alle schijn van dat de «fair balance which should be struck between the protection of the right of property and the requirements of the general interest» verstoord wordt. Het zou ons, zeker ook na de recente rechtspraak van de Hoge Raad over de Kostenwet, zeer verbazen als art. 23a Invorderingswet 1990 door de beugel blijkt te kunnen. Art. 23a Invorderingswet 1990 voldoet naar onze mening evident niet aan «the requirements of precision and foreseeability implied by the concept of law within the meaning of the Convention.» Wat is de reactie van de regering op deze kritiek, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Kan de regering voorts ingaan op de vraag of het wat betreft de voorgestelde toerekeningsfictie mogelijk is dat sprake is van een eenzijdige wijziging van heffingsbevoegdheden zoals die door Nederland met haar verdragspartners zijn afgesproken en er dus sprake is van strijdigheid met de goede trouw die tussen verdragspartners geldt (de artikelen 26, 27, 31 tot en met 33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht)? Kan er bij het voor de fiscaliteit negeren van APV’s, zoals door de regering wordt voorgesteld, sprake zijn van strijdigheid met Europeesrechtelijke verplichtingen die op Nederland als ontvangststaat van vreemdrechtelijke rechtsvormen rusten?
Kan de regering ingaan op de volgende casus. Een in Nederland wonende belastingplichtige brengt in 2010 een effectenportefeuille onder in een APV (in casu een irrevocable discretionary trust) met als begunstigden 3 ANBI’s en 2 neven en 2 nichten van de belastingplichtige. Aan deze neven en nichten wordt slechts in geval van nooddruftigheid uitgekeerd, en nooit meer dan EUR 25 000 per jaar, en ze hebben dus geen juridisch afdwingbare rechten. In het testament zijn de neven en nichten en een kerk (ANBI) tot erfgenamen benoemd. Stel dat op het moment van overlijden een vermogen van EUR 30 mln in de APV zit en op dat moment geen van de neven en nichten in geval van nooddruftigheid verkeerd. Hoe verloopt dan de vermogenstoerekening en de belastingheffing? En wat voor gevolgen heeft het als neven en nichten verschillende legaten hebben verkregen?
Sociaal belang behartigende instellingen (SBBI)
De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd naar de omzetgrens van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en mogelijke indexatie van deze grens. De regering geeft te kennen dat deze kan worden aangepast aan de inflatie, als de bestaande grens duidelijk te knellend blijkt te zijn, en een verhoging ook voor commerciële partijen aanvaardbaar is, maar ze acht indexatie van de omzetgrens van artikel 11, eerste lid, onderdeel v, van de Wet op de omzetbelasting 1968 op dit moment niet opportuun. Waarom acht de regering dit niet opportuun?
De leden van de CDA-fractie hebben vernomen dat de regering niet voornemens is een register voor SBBI’s in te stellen en dat er evenmin een mogelijkheid komt een SBBI-beschikking te vragen. Genoemde leden vragen zich met de NOB af of de door de regering gehanteerde argumenten voor deze beslissing wel zo valide zijn. Kan de regering ingaan op de door de NOB in deze geuite kritiek? Kan de regering haar stelling dat het opzetten en bijwerken van een register tot te veel administratieve lasten voor de SBBI’s en de Belastingdienst zou leiden nader onderbouwen? In hoeverre heeft het veld te kennen gegeven dat dit daadwerkelijk het geval is? In hoeverre levert het opzetten en bijwerken van een register tot meer lasten voor de Belastingdienst dan controle van de SBBI-status bij iedere schenking?
Kan de regering uitleggen waarom in de nota naar aanleiding van het verslag veelvuldig over leden van de instelling wordt gesproken? Graag vernemen de leden van de CDA-fractie ter bevestiging dat het niet slechts voor verenigingen mogelijk wordt een SBBI-status te verkrijgen.
In hun eerdere inbreng hebben de leden van de CDA-fractie de regering reeds gevraagd om de invulling van het begrip sociaal belang nader te duiden, maar vinden de door de regering in de nota naar aanleiding van het verslag gegeven invulling wat aan de algemene kant. Graag vernemen genoemde leden een nadere duiding van het begrip sociaal belang, alsook van het verschil tussen sociaal belang en algemeen belang. Kan de regering ingaan op de vraag waarom alleen SBBI’s die in de vorm van een vereniging met meer dan 25 leden worden gedreven recht hebben op periodieke giftenaftrek en andere SBBI’s niet?
Algemeen nut beogende instellingen (ANBI)
Kan de regering ingaan op de gevolgen van het schenken van aan aanmerkelijk belang aan een ANBI of een SBBI? Wordt deze verkrijging onderwerpen aan schenkingsrecht, is de doorschuiffaciliteit van toepassing en kan een dergelijke verkrijging door een SBBI de SBBI-status in gevaar? Is het correct te veronderstellen dat het bezitten van een aanmerkelijk belang pakket geen afbreuk doet aan de SBBI status, mits de inkomsten hieruit benut worden voor de sociale doelstelling?
De leden van de CDA-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van het feit dat de regering het wetsvoorstel wenst aan te passen in die zin dat ook bij kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen net als andere instellingen aan de hand van de feitelijke situatie getoetst wordt of aan het 90%-criterium wordt voldaan. De regering geeft expliciet aan dat naar verwachting alle kerkelijke en levensbeschouwelijke instellingen die op dit moment de ANBI-status hebben deze zullen behouden, hetgeen genoemde leden van harte onderstrepen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat het wetsvoorstel bij nota van wijziging op dit punt is aangepast, in die zin dat de groep van personen die de ANBI-status in gevaar kan brengen beperkter is dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Genoemde leden kunnen zich hierin vinden. Ook hebben genoemde leden van de CDA-fractie kennisgenomen van het feit dat inzake de integriteitstoets slechts de veroordelingen in de vier aan het verzoek voorafgaande kalenderjaren meetellen. Kan de regering nader duiden waarom is gekozen voor vier kalenderjaren? Is de regering van mening dat hiermee de integriteit van de ANBI’s voldoende wordt gewaarborgd? In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie wanneer de inspecteur gegronde redenen ziet om aan de integriteit te twijfelen antwoord de regering: «in het algemeen zal daarvan sprake zijn als uit betrouwbare bronnen enigszins onderbouwd gebleken is dat men aan de integriteit kan twijfelen». Kan de regering dit nader duiden? Welke bronnen betreft dit zoal?
Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA hoe voorliggend wetsvoorstel zich verhoudt tot de werkzaamheden van de Financial Action Task Force is het antwoord van de regering dat dit wetsvoorstel geen direct verband heeft met de werkzaamheden van de Financial Action Task Force en daaraan ook niet in de weg staat. Kan de regering aangeven welke indirecte verbanden tussen een en ander bestaan?
De leden van de CDA-fractie willen graag van de regering weten of zij van mening is dat de Belastingdienst voldoende is geëquipeerd om de aanwijzingsprocedures tijdig af te ronden. In de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering dat de aanwijzingsprocedure in het najaar van 2009 kan worden uitgevoerd, zodat vóór 2010 bekend is of een instelling al dan niet kwalificeert als «ANBI-nieuwe stijl». Wanneer gaat dit traject precies lopen en kan de regering nog eens in gaan op de vraag hoeveel van de 51 000 instellingen op de ANBI-lijst naar verwachting voldoen aan het 90%-criterium?
Kan de regering aangeven wat er gebeurt als het retourformulier niet geretourneerd wordt? En kunnen instellingen ook aangeven op dit formulier dat ze twijfelen over hun status of bevat het formulier slechts de vraag of de instelling naar verwachting aan het 90%-criterium voldoet? Binnen welke termijn krijgen dergelijke instellingen duidelijkheid over hun status?
Kan de regering aangeven hoe koepelorganisaties van (lokaal opererende) SBBI’s worden gekwalificeerd?
Welke berekening zit achter de raming dat de opbrengst van het aanscherpen van het criterium kan worden gesteld op 10% van de belastingderving welke gemoeid is met de aftrek van giften in de inkomstenbelasting en de ANBI-vrijstelling in de schenk- en erfbelasting?
Ten aanzien van de toepassing van de periodieke giftenaftrek bij instellingen die naar aanleiding van het wetsvoorstel de ANBI-status verliezen geeft de regering aan dat hiervoor geen overgangsmaatregel is voorzien. Kan de regering aangeven hoe ANBI’s aldus moeten omgaan met projecten voor langere termijn die zijn gestart op grond van gebudgetteerde opbrengsten uit lijfrenteschekkingen? En hoe moet een belastingplichtige handelen die in het verleden een periodieke schenking is overeengekomen met een ANBI, met name gezien het feit dat pas sinds november 2008 expliciet is toegestaan om in de akte waarin deze schenking wordt vastgelegd te bepalen dat bij verlies van de ANBI-status, de gift mag worden stopgezet? De leden van de CDA-fractie vragen de regering nogmaals uit te leggen waarom zij in deze geen overgangsmaatregel voorstelt en hoe dit zich verhoudt tot de rechtszekerheid?
De fractieleden van het CDA verzoeken de regering wanneer zij de werking van de voorgestelde ANBI- en SBBI-regelingen gaat evalueren? Is zij bereid te zijner tijd zo nodig met het veld in overleg te treden om verbeteringen in de regelingen aan te brengen?
Ten aanzien van het overleg met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie geeft de regering aan dat de KNB is betrokken bij de redactie van het nieuwe aangiftebiljet voor 2010 en ook betrokken zal worden bij ontwikkeling van de digitale aangifte. Wanneer zal de ontwikkeling van de digitale aangifte van start gaan?
Kan de regering ingaan op de opmerkingen van de NOB ten aanzien van de verdragsbescherming?
Artikel I, onderdeel A (artikel 1 van de Successiewet 1956)
Kan de regering ingaan op de suggestie om, in overeenstemming met het gewijzigde art. 11 lid 4 van de Successiewet 1956, in het wetsvoorstel op te nemen dat er bij een wijziging van huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden geen sprake is van een schenking, indien aan beide echtgenoten of geregistreerde partners op grond van deze wijziging niets meer toekomt dan volgens de wettelijke regeling het geval zou zijn? Is de regering bereid om middels een besluit meer duidelijkheid te verschaffen over de vraag wanneer in voornoemde gevallen sprake is van een schenking?
Ten aanzien van de voorgestelde maatregel op het gebied van schenkingen onder opschortende voorwaarde hebben de leden van de CDA-fractie enige vragen gesteld en heeft de regering in de nota van wijziging voorgesteld om artikel 12 van de Successiewet 1956 zo aan te passen dat alles wat wordt verkregen door een schenking die na het overlijden van de erflater tot stand komt, geacht wordt krachtens erfrecht te zijn verkregen, zodat de heffing van schenkbelasting niet meer aan de orde is. Genoemde leden vragen de regering nogmaals te kijken naar de noodzaak van overgangsrecht, zoals ook aangestipt door de NOB en de redactie van Vakstudienieuws. Is de regering bereid om de door de regering voorgestelde fictie slechts van toepassing te verklaren voor schenkingen die na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel tot stand zijn gekomen?
Ook geeft de regering te kennen dat ze zal bezien of en in hoeverre het noodzakelijk is om het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 en het Nederlandse verdragsbeleid aan te passen. Wanneer wordt de Kamer op de hoogte gesteld van de uitkomsten van deze gedachtevorming?
Kan de regering uitleggen aan de leden van de CDA-fractie waarom zij geen overgangsrecht voorstelt met betrekking tot het voorgestelde vierde lid, sub b, aangezien met voor de schenkbelasting de eerste periode na invoering van het voorliggende wetsvoorstel niet aan de wettelijke vereisten kan voldoen?
Is het inderdaad zo dat het artikelsgewijs commentaar in de nota van wijziging ten aanzien van artikel 1 van de Successiewet 1956 zo moet worden uitgelegd dat de bevoegdheid om een renteovereenkomst te sluiten niet voortvloeit uit artikel 13, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek als de erflater niets bepaald heeft over de rente? Zo ja, waarom is dit het geval? Hoe zit het met oudere testamenten waarin niet is gewerkt met flexibele renteclausules?
De leden van de CDA-fractie vragen zich ten aanzien van de voorgestelde leden 3 en 4 van artikel 1 Successiewet 1956 af of de regering heeft nagedacht over het bieden van de mogelijkheid tot aanpassing van de rente zolang de aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat? Wat zijn hiertegen de bezwaren?
Kan de regering ingaan op de volgende vragen van de redactie van Vakstudienieuws ten aanzien van de uitleg van het voorgestelde artikel 1, derde lid van de Successiewet 1956:
– ingeval van een wettelijke verdeling waarin door de erflater is bepaald dat van de wettelijke rente wordt afgeweken. In dit geval hebben de langstlevende en de erfgenamen niet de bevoegdheid op basis van artikel 13, vierde lid BW? Is dan toch sprake van een verkrijging krachtens erfrecht en wordt alles belast met erfbelasting?
– in geval van een testament, waarbij de erflater een rente heeft bepaald maar zijn langstlevende en erfgenamen de bevoegdheid heeft gegeven om daar van af te wijken wordt de verkrijging krachtens rentevaststelling gezien als een verkrijging krachtens erfrecht en wordt alles belast met erfbelasting?
– in geval niets in het testament is bepaald en de langstlevende en de erfgenamen komen een rente overeen, dan is de vaststelling geen verkrijging krachtens erfrecht en mogelijk belast met schenkbelasting?
– in geval sprake is van een wettelijke verdeling waarbij de erflater in een uiterste wilsbeschikking alleen heeft bepaald dat de rente 4% bedraagt tenzij zijn echtgenoten en kinderen daarvan afwijken? Is dan toch sprake van een verkrijging krachtens erfrecht en wordt alles belast met erfbelasting?
Artikel I, onderdeel H (artikel 9 van de Successiewet 1956)
Kan de regering aangeven of het voorgestelde artikel 9 van de Successiewet 1956 van toepassing is in gevallen waarin erfgenamen voor de rente over een erfrechtelijke vordering uitgaan van een enkelvoudige rente die overeenkomt met een samengestelde rente van 6% en de schuldenaar eerder overlijdt dan de levensverwachting. In dien gevallen is de schuld bij een enkelvoudige rente immers hoger dan bij een samengestelde rente.
Artikel I, onderdeel I (artikel 10 van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe wordt omgegaan met het opeisingsgronden als het failliet gaan of onder curatele stelling van de langstlevende of hertrouwen in gemeenschap van goederen door de langstlevende? Hoe wordt in dergelijke gevallen omgegaan met het feit dat van rechtswege of door testamentaire bepalingen de vorderingen van de kinderen met rente opeisbaar zijn (in zowel nog open te vallen nalatenschappen als reeds afgewikkelde nalatenschappen)? Is hierover schenkingsrecht verschuldigd?
De leden van de CDA-fractie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag dat er geen reden wordt gezien om een uitzondering te verlenen voor het geval de langstlevende en de kinderen de nalatenschap zo verdelen dat de uitkomst gelijk is aan die van een klassiek vruchtgebruiktestament. Kan de regering uitleggen in hoeverre in dergelijke situaties sprake is van ten koste van gaan van vermogen van de langstlevende en wat ziet de regering dan als verschil met een gewoon klassiek vruchtgebruiktestament?
De leden van het CDA-fractie vragen zich af waarom een testament met een keuzelegaat tegen inbreng anders wordt behandeld dan een testament met een wettelijke verdeling of ouderlijke boedelverdeling. Kan de regering aangeven waarom er in fiscalibus een verschil zou moeten worden gemaakt tussen situaties waarin de langstlevende bij een keuzelegaat tegen inbreng alle goederen en schulden kiest tegen inbreng van de waarde en situaties waarin de wettelijke verdeling of ouderlijke boedelverdeling van toepassing is. Zo ja wat is dan precies het onderscheid tussen een keuzelegaat tegen inbreng van de waarde enerzijds en toepassing van een wettelijke verdeling, ouderlijke boedelverdeling en quasi wettelijke verdeling anderzijds?
In de nota van wijziging wordt geregeld dat bij een quasi-wettelijke verdeling de verdelingshandeling niet onder het begrip rechtshandeling komt te vallen, indien de verdeling van de nalatenschap binnen de aangiftetermijn plaatsvindt. Kan de regering nader ingaan op de vraag in hoeverre dit in de praktijk mogelijk is, mede gezien het feit dat dan de hoogte van de vorderingen van de kinderen nog niet definitief zijn bepaald (deze zijn immers pas bij de aanslag voor het recht van successie duidelijk)? Waarom wordt niet aangesloten bij een termijn van twee jaar zoals in de inkomenstenbelasting?
Ten aanzien van een gesplitste aankoop wordt opgemerkt dat deze onder het bereikt van artikel 10 van de Successiewet 1956 komt te vallen. Kan de regering aangeven waarom zij van mening is dat dit ook het geval moet zijn als kinderen hun bloot-eigendom uit eigen vermogen hebben gefinancierd? In hoeverre is er in dergelijke gevallen iets ten koste van het vermogen van de langstlevende gegaan? En waarom stelt de regering geen overgangsrecht voor ten aanzien van gesplitste aankoop indien dit voor 20 april 2009 heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld door het voorgestelde artikel 10 van de Successiewet 1956 slechts toe te passen op de waardeaangroei na deze datum?
De regering stelt om de minimale rente die betaald moet worden op schuldigerkenningen uit vrijgevigheid – wil bij overlijden toepassing van artikel 10 achterwege blijven – aan te sluiten bij het percentage waarvan bij de waardering van een recht van vruchtgebruik wordt uitgegaan in het Uitvoeringsbesluit Successiewet gegeven percentage (6%). De in het verleden opgemaakte schuldigerkenningen met een lager percentage worden belast?Kan de regering voorts aangeven wat de fiscaal acceptabele vorm is van schenkingen op papier, zoals bijvoorbeeld aangestipt door Langbroek in Per Saldo (FD Weekendbijdrage) op 22 augustus 2009?
In hun eerdere inbreng hebben de leden van de CDA-fractie gevraagd hoe heffing in geval van het overlijden van de verkrijger voor de erflater verloopt. De regering heeft geantwoord dat dit «de situatie kan betreffen waarin een ouder een vermogensbestanddeel verkoopt aan een kind onder voorbehoud van vruchtgebruik, en het kind overlijdt voordat de ouder overlijdt. In dat geval is het vermogensbestanddeel vererfd, bijvoorbeeld naar de kinderen (kleinkinderen van de vruchtgebruiker). Bij overlijden van de grootouder/vruchtgebruiker wordt het bestanddeel op grond van artikel 10 bij de kleinkinderen als fictieve verkrijging belast tegen de volle waarde. Er geldt dan geen aftrek voor de blote-eigendomswaarde waarover het vermogensbestanddeel in de nalatenschap van hun ouder is belast, omdat de erfbelasting door zijn aard geen voorziening kent voor het geval vermogen meer dan eens vererft (behoudens de «dertigdagenregeling» in het nieuw voorgestelde artikel 53, vijfde lid)». Genoemde leden vragen zich af waarom, indien het kind de koopsom aan de ouder heeft voldaan, bij eindiging van het vruchtgebruik geen aftrek hiervan wordt toegestaan? Waarom wordt kinderen niet toegestaan het door hun ouder opgeofferde bedrag in mindering te brengen of de door hun ouder betaalde schenkbelasting in aftrek te brengen?
De leden van de CDA-fractie plaatsen vraagtekens bij het voorgestelde vijfde lid van artikel 10 van de Successiewet 1956. Waarom wordt hieromtrent aangesloten bij de aangiftetermijn en in hoeverre is volgens de regering bij een normale verdeling – waarbij alle goederen van de nalatenschap worden toegedeeld aan de langstlevende echtgenoot waartegenover een niet opeisbare schuld aan de kinderen staat – sprake van verarming van de langstlevende?
Kan de regering aangeven of de uitoefening van de wilsrechten van artikel 4:19 en verder van het Burgerlijk Wetboek niet onder artikel 10 van de Successiewet 1956 vallen?
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het commentaar van de NOB met betrekking tot het voorgestelde artikel 10 van de Successiewet 1956 en de twee door de NOB gegeven voorbeelden. Kan de regering op deze twee voorbeelden reageren? En hoe denkt de regering over de opmerkingen van de NOB over de turboverdeling?Is het voorgestelde artikel 10 van de Successiewet 1956 van toepassing in geval van een turboverdeling?
Artikel I, onderdeel J (artikel 11 van de Successiewet 1956)
In de nota van wijziging geeft de regering aan dat zij de gevolgen van een tweetal arresten (20 maart 2009, nr. 43 393 en 43 394, BNB 2009/179 en 2009/180) om meerdere redenen onwenselijk vindt. Daarom stelt zij voor verkrijgen als in deze arresten bij fictie aan te merken als schenking. Kan de regering toelichten waarom zij van mening is dat dit beter is dan op het moment van feitelijke overgang van vermogen te bepalen of al dan niet sprake is van een schenking? En hoe denkt de regering over de kritiek dat in het eerste lid geen beperking is opgenomen voor ondernemingsvermogen zodat ook allerlei andere overeenkomsten hieronder vallen? Immers, de door de regering voorgestelde fictie ziet niet louter op de bij leven werkende verblijvings-, toedelings- en overnemingsbedingen in vennootschapscontracten, maar ook op dergelijke bedingen die in contracten en overeenkomsten zijn opgenomen? Hoe verloopt de belastingheffing in het door de redactie van Vakstudienieuws geschetste voorbeeld waarin een ouder een optie verleent aan zijn kind om een woning met een waarde van EUR 500 000 over te nemen voor EUR 300 000, waarbij bij overname door het kind blijkt dat de woning EUR 600 000 waard is?
Kan de regering nader toelichten waarom het voorgestelde artikel 11, tweede lid van de Successiewet 1956 een ruimere werking mag hebben dan andere fictiebepalingen, zoals artikel 11, derde lid van de Successiewet 1956? Waarom levert het sluiten van een overeenkomst zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 11 van de Successiewet 1956 met een vriend(in) geen fictieve erfrechtelijke verkrijging op, maar bijvoorbeeld het aan een vriend(in), niet zijnde een partner, schuldig erkennen van een bedrag onder voorwaarde dat deze vriend(in) nog in leven is bij overlijden van de schuldigerkenner wel?
Artikel I, onderdeel L (artikel 13 van de Successiewet 1956)
Kan de regering haar opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 98, «wel zou het voor deze laatste groepen een verhoging van de belastingdruk betekenen», nader duiden? Voorts danken de leden van de CDA-fractie de regering voor de uitbreiding in de nota van wijziging.
Artikel I, onderdeel N, (artikel 15 van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de inperking van het aantal geldleningen waarop artikel 15 van toepassing kan zijn, zoals direct opeisbare leningen met geen of een lage rente die door een financiële instelling aan een natuurlijk persoon of vennootschap zijn verstrekt, en geldleningen tussen onafhankelijke (niet-gelieerde dan wel gelieerde) vennootschappen.
Kan de regering de voorgestelde aansluiting bij het percentage, bedoeld in artikel 21, elfde lid van de Successiewet nader onderbouwen? Kan de regering aangeven welk rentepercentage geldt nu voor welke leningen tussen ouders en hun kinderen? Stel dat een geldlening gedurende 1 jaar niet opeisbaar is. Welk percentage is dan van toepassing? En hoe zit in het als bij huwelijkse voorwaarden of in een notarieel samenlevingscontract is vastgelegd dat de ene partner een direct opeisbare lening heeft bij de ander, omdat eerstgenoemde meer heeft bijgedragen aan de aankoop van het huis? Hoe wordt in fiscalibus omgegaan met bepalingen als dat tijdens het samenleven of het huwelijk deze vordering renteloos is en pas opeisbaar van het eind van dit samenleven of huwelijk?
Kan de regering ingaan op de vraag van de redactie van Vakstudienieuws of voor de toepassing van artikel 15 van de Successiewet 1956 eerst moet worden bepaald of er sprake is van vrijgevigheid, waarna de omvang van deze vrijgevigheid wordt bepaald door de waarderingsfictie van voornoemd artikel?
Artikel I, onderdeel S (artikel 21 van de Successiewet 1956)
In hun eerdere inbreng hebben de leden van de CDA-fractie gevraagd waarom voor intrekking van de resolutie van 30 november 1964 nr. D4/8981, BNB 1965/96 geen overgangsrecht is voorzien. De regering geeft aan dat zij hiertoe geen aanleiding ziet aangezien de resolutie beperkt is tot onroerende zaken, en er geen reden meer bestaat om onderscheid te maken tussen onroerende zaken aan de ene kant en andere vermogenbestanddelen aan de andere kant. Deze uitleg vinden genoemde leden wat aan de magere kant. Graag vernemen zij een nadere onderbouwing waarom de regering van mening is dat intrekking van voornoemd besluit niet tot ongewenste effecten leidt.
Artikel I, onderdeel AH (artikelen 35b, 35c, 35d, 35 e, 35f van de Successiewet 1956)
De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het feit dat fictief aanmerkelijkbelanghouders toch in aanmerking komen voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten, maar ontvangen van de regering graag een nadere analyse van haar standpunt om voor invulling van het begrip aanmerkelijk belang niet aan te sluiten bij afdeling 4.3 van de Wet Inkomstenbelasting 2001. Kan de regering aangeven hoe zij aankijkt tegen de door het veld wel gesuggereerde mogelijkheid om de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in ieder geval toegankelijk te houden voor commandieten die in besloten CV’s deelnemen die voor onbepaald zijn opgericht en hoge drempels kennen met betrekking tot toe- en uittreding? In hoeverre is de regering van mening dat dergelijke commandieten aan te merken zijn als ondernemers?
Ook ontvangen genoemde leden graag een nadere invulling van het begrip overtollige liquiditeiten. En kan de regering eveneens aangeven wanneer vennootschapsactiviteiten op het gebied van ontwikkeling dan wel exploitatie van vastgoed kwalificeren als onderneming in de zin van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten? Hoe denkt de regering over de mogelijkheid om het duurzaam pachten van gronden te kwalificeren als ondernemingsvermogen, zodat de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten kunnen worden toegepast? Welk budgettair beslag zou hiermee gemoeid zijn?
In de nota van wijziging wordt ten aanzien van preferente aandelen in het vijfde lid van artikel 35c de voorwaarde gesteld dat de toerekening alleen mag plaatsvinden indien het preferente aandelen betreft die in het kader van een bedrijfsopvolging zijn uitgegeven. Daartoe zullen nadere voorwaarden worden gesteld in de Uitvoeringsregeling Successiewet 1956, zo hebben de leden van de CDA-fractie begrepen. Ook op andere plaatsen wordt naar deze uitvoeringsregeling verwezen; wanneer kunnen wij deze verwachten? Kan de regering nadere invulling geven aan het begrip preferente aandelen uit artikel 35c, vierde lid van de Successiewet 1956? Is de regering van mening dat zolang de aandelen volledig delen in de winstreserves en liquidatieopbrengsten, ze niet als preferente aandelen kwalificeren en elke vorm die hiervan afwijkt nu of later door de regering aangemerkt kan worden als preferente aandeel? Hoe denkt de regering over de mogelijkheid om als eis voor gefaciliteerde bedrijfsopvolging te stellen dat de verkregen aandelen (met of zonder preferentie) zijn ontstaan nadat de aandeelhouder de aandelen meer dan 1 jaar heeft gehouden en worden verkregen door de bedrijfsopvolger?
Kan de regering ingaan op de kritiek dat door afschaffing van de conserverende aanslag over de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde de rechtspositie van een belastingplichtige een verslechtering ondergaat? En hoe denkt zij over de kritiek dat door ontkoppeling van het voorgestelde artikel 35c, onderdeel d van de Successiewet 1956 van artikel 35b, onderdeel b van de Successiewet 1956 problemen kunnen ontstaan bij een participatie in de vennootschap door derden met andere dan preferente aandelen?
Kan de regering ingaan op de kritiek van de NOB ten aanzien van het voorgestelde artikel 35c van de Successiewet 1956?
Kan de regering nader uitleggen waarom zij op pagina 24 van de nota naar aanleiding van het verslag aangeeft dat – in situaties waarin familieleden via een houdstermaatschappij aandelen houden in werkmaatschappij en deze houdstermaatschappij niet alle aandelen van de werkmaatschappij houdt – de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten niet van toepassing zijn voor aandeelhouders met minder dan 5% aandelen?
In hun eerste inbreng hebben de leden van de CDA-fractie reeds aandacht besteed aan het feit dat de verkrijging van een vordering die ter beschikking wordt gesteld aan de BV niet onder de regeling is gebracht. De regering geeft aan dat zij niet voornemens is dit te voldoen. Genoemde leden vragen de regering nader in te gaan op het verschil tussen de verkrijging van een vordering die ter beschikking gesteld wordt aan de BV en de verkrijging van een onroerende zaak die ter beschikking gesteld wordt aan de BV?
Kan de regering ingaan op de suggestie van de redactie van Vakstudienieuws ten aanzien van artikel 35d van de Successiewet1956 om de eis dat aandelen niet van gedaante mogen veranderen beter kan komen te vervallen? Wat zijn hiervan de voor- en nadelen?
Wat is de achtergrond voor de toevoeging in de nota van wijziging aan artikel 35e van de Successiewet 1956, waarin wordt bepaald dat de verkrijger de gewone aandelen die hij destijds zelf heeft verkregen ook niet mag vervreemden?
Kan de regering aangeven hoe belastingheffing verloopt in de volgende casus. Een aanmerkelijkbelanghouder X (met een aanmerkelijk belang in gewone aandelen) verkrijgt cumulatief preferente aandelen. Als X overlijdt en diens beide erfgenamen erven beiden de helft van zijn gewone aandelen en de helft van zijn cumulatief preferente aandelen, zijn de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten dan van toepassing?
Artikel II, onderdeel A (artikel 2.14a Wet inkomstenbelasting 2001)
In hun eerdere inbreng hebben de leden van de CDA-fractie gevraagd hoe de belastingheffing verloopt indien A EUR 10 miljoen in een Antilliaanse stichting particulier fonds heeft gestopt, en dit vermogen bij zijn overlijden is aangegroeid tot EUR 15 miljoen. Tijdens leven van A wordt dit vermogen voor de volle omvang toegerekend aan A. Indien zijn drie erfgenamen ieder EUR 1 miljoen ontvangen en de rest van het fonds ten goede komt aan een ANBI, hoe verloopt de belastingheffing dan, zo wilden genoemde leden weten. Kan de regering precies aangeven hoe de belastingheffing verloopt indien het vermogen van EUR 12 miljoen niet direct wordt uitgekeerd aan de ANBI, en de ANBI noch de drie erfgenamen concrete rechten hebben ten aanzien van deze EUR 12 miljoen?
Kan het begrip «economische deelgerechtigdheid» nader worden toegelicht? En hoe moet het begrip «mede» zoals opgenomen in het in de nota van wijziging voorgestelde artikel 2.14a, vierde lid Wet inkomstenbelasting 2001 worden opgevat? Kan de regering aangeven hoe het «voorkomen van toerekening» als bedoelt in het voorgestelde artikel 2.14a, zesde lid Wet inkomstenbelasting 2001 door de inspecteur kan worden aangetoond? Wat gebeurt er indien artikel 2.14a, zesde lid Wet inkomstenbelasting 2001 van toepassing is? Welke toerekening wordt dan toegepast?
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het artikelsgewijs commentaar van de redactie van Vakstudienieuws ten aanzien van onderdeel a, onder 2. Genoemde leden verzoeken de regering hierop te reageren.
Artikel II, onderdeel C (artikel 10a.7 Wet inkomstenbelasting 2001)
Kan de regering het begrip historische verkrijgingsprijs nader duiden?
Kan de regering ingaan op het commentaar van de redactie van Vakstudienieuws op zowel de nota naar aanleiding van het verslag als de nota van wijziging in V-N 2009, nr. 41.2, voor zover dit nog niet in bovenstaande aan de orde is gekomen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA
De leden van de fractie van de PvdA danken de regering voor de uitgebreide beantwoording in de nota naar aanleiding van het verslag. Zij maken graag gebruik van de mogelijkheid tot het stellen van nadere vragen.
De vrijstelling voor partners en kinderen wordt beargumenteerd vanuit de verzorgingsgedachte. Wordt die gedachte niet in versterkte mate door ouders met gehandicapte kinderen gevoeld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Zo ja, waarom is dan de verhoogde vrijstelling voor gehandicapte kinderen vervallen? Wat was de budgettaire derving van die vrijstelling?
Er is een opvallend verschil in behandeling tussen kinderen van samenwonenden en die van gehuwden waarvoor geen andere rechtvaardiging is dan een budgettaire. Begrijpen de leden van de PvdA-fractie inderdaad goed dat dit de enige of in elk geval voornaamste rechtvaardiging is? Welke bedrag is ermee gemoeid?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering een aantal argumenten heeft om de derde progressie te verwerpen, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen draagvlak voor bestaat in de samenleving. Zeker na de constatering door de regering dat 5% van de bevolking 47% van het vermogen in Nederland bezit, is het waarschijnlijker dat een derde progressie meer dan minder draagvlak kent. Deze derde progressie kan namelijk gericht zijn op die hoogste 5%.
Kan de regering aangeven op welke manier erfenissen de scheve vermogensverdeling in Nederland bestendigen of zelfs vergroten? Kan de regering met data die beschikbaar is bij de Belastingdienst ontkrachten dat erfenissen bijdragen aan de scheve vermogensverdeling in Nederland, zowel in het verleden als in de toekomst?
Kan de regering de opbrengsten uit het successierecht rangschikken naar de omvang van de erfenissen, in schijven van 100 000? En kan de regering de verkrijgers van erfenissen rangschikken in zowel vermogens- als inkomensgroepen van tien decielen, en de omvang van ontvangen erfenissen aangeven?
Kan de regering in de tabellen 5 t/m 12 uit de nota n.a.v. het verslag bij elk opbrengst-bedrag het aantal belastingplichtigen vermelden dat in die schijf en tariefgroep belasting heeft betaald?
Deze leden vinden het gebruikte argument tegen een derde progressie dat de verkrijger zelf opgave zou moeten doen van zijn box II en III vermogen en dat de Belastingdienst dit zou moeten controleren, niet overtuigend. Want, zo vragen deze leden, het box III vermogen wordt toch jaarlijks opgegeven en de situaties waarin de verkrijger ondernemersvermogen of aanmerkelijkbelangaandelen heeft, vormen toch zeker niet de meerderheid van alle verkrijgers? Bovendien zijn de gegevens van de eigen woning en de hypotheekschuld van de verkrijger bij de Belastingdienst bekend?
Over het effectieve tarief van de successiebelasting willen de leden van de fractie van de PvdA graag een expliciete bevestiging dat de regering de benadering van 15% deelt. Zo niet, dan horen zij graag welk percentage de regering schat dat het effectieve tarief het beste weergeeft, en op basis van welke uitgangspunten en veronderstellingen hij dit benaderd heeft.
De leden van de PvdA-fractie hebben geconstateerd dat er vrij veel commentaar is op het vervallen van de mogelijkheid om als partner te worden beschouwd door het bij de ouder(s) inwonend kind dat mantelzorg verleent. Zij verwijzen hierbij naar o.a. de brief van 25 augustus 2009 van Mezzo. Naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie kent het BW de mogelijkheid om het thuiswonende verzorgende kind een vergoeding te geven ten laste van de nalatenschap? Klopt dit? Zo ja, hoe wordt deze vergoeding belastingtechnisch behandeld?
De leden van de fractie van de PvdA hebben nog vragen in algemene zin ten aanzien van de verhoging van de vrijstelling in de bedrijfsopvolgingsregeling. Kan de regering aangeven welk probleem met de verhoging van 75% naar 90% in de bedrijfsopvolgingsfaciliteit getracht wordt op te lossen? Kan er een uitgebreidere onderbouwing gegeven worden dan dat de regering een «signaal» heeft gehoord? Kunnen er voorbeelden, aantallen en waarden van bedrijven gegeven worden die niet konden worden voortgezet door de grens in de bedrijfsopvolgingsfaciliteit? Kan worden aangeven welke organisaties, het liefst met naam en toenaam, dat signaal hebben gegeven? Kan de regering begrijpen dat Vakstudie Nieuws rept van een «lobby», zeker omdat hij niet meer met de Tweede Kamer deelt dan een «signaal»? Is de regering de mening toegedaan dat de vitaliteit van bedrijven gediend is met de keuze van opvolger uit een beperkte kring van familie, beter dan met een keuze uit een veel, veel grotere kring van gegadigden. Waarop baseert de regering haar antwoord?
Afgezonderd particulier vermogen
Welke moeilijkheden verwacht de regering en welke (budgettaire) risico’s ziet de regering bij het aanpakken van APV’s? Waarom is in het buitenland niet gekozen voor de voorgestelde aanpak?
De leden van de PvdA verbazen zich erover dat er geen rekening gehouden is met weglekeffecten. Het ligt immers in de lijn der verwachting dat juist mensen die gebruik maken van constructies om de huidige belasting te ontwijken, dat ook zeker zullen proberen als die specifieke constructie die ze gebruikten onmogelijk is gemaakt. Aan welke aanvullende maatregelen denkt de regering als er toch sprake is van weglek?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering uitgebreid in te gaan op de vragen en opmerkingen over dit onderdeel van de NOB (brief d.d. 4 september 2009) en Deloitte (brief d.d. 7 september 2009).
Algemeen nut beogende instellingen
Waarom is bij de integriteitstoets voor de drie specifieke categorieën gekozen, namelijk aanzetten tot haat, aanzetten tot geweld en gebruik van geweld? Waarom zijn juist deze van belang? En waarom komen alleen veroordelingen in beeld tot vier jaar voor het verzoek voor de ANBI-status? Welke overwegingen hebben aan deze termijn ten grondslag gelegen? Waarom is niet gekozen voor 2 jaar, of 10 jaar? Daarnaast vragen deze leden zich af of de lijst met relevante veroordelingen niet moet worden uitgebreid met alle soorten economische en financiële delicten. Juist omdat met ANBI’s een fiscale subsidie is gemoeid, is het van groot belang dat dit geld rechtmatig wordt gebruikt. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich dan ook af of de lijst misdaden en delicten niet moet worden uitgebreid met veroordelingen voor (belasting)fraude, witwassen, handel met voorkennis en andere financiële delicten?
Zowel wat betreft de ANBI als de SBBI vragen de leden van de PvdA-fractie om een reactie op de vragen van de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) (brief d.d.28 augustus 2009) als de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (brief d.d. 3 september 2009).
Sociaal belang behartigende instellingen
De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat de regeling voor de SBBI verre van duidelijk lijkt voor de praktijk. Kan worden aangegeven op welke onoverkomelijke bezwaren het zou stuiten om toch een register aan te leggen voor SBBI’s? Werkdruk van de Belastingdienst kan toch geen argument zijn nu bij elke gift aan een «potentiële» SBBI bekeken moet worden of aan de voorwaarden wordt voldaan. Potentiële schenkers zullen toch iets meer zekerheid verlangen dan een «vermoeden van de SBBI-status».
Graag horen deze leden een reactie van de regering op het stuk «DGA: Doorschuifregeligen in de IB en Successiewet» van dhr. Van den Dool in het Vakblad financiële planning (mei 2009, nummer 5), op de suggesties aangaande de successiewet.
Tenslotte zouden de leden van de fractie van de PvdA graag een uitgebreide reactie ontvangen op de commentaren van de NOB en Deloitte voor zover deze niet eerder zijn beantwoord.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de fractie van de SP hebben kennisgenomen van de antwoorden in de nota naar aanleiding van verslag over de wijziging van de Successiewet 1956. Wel hebben zij nog behoefte aan aanvullende vragen.
De belangrijkste conclusie van de tariefswijziging is dat niet- en ververwanten er veel meer op vooruit gaan dan verwanten zoals ouders en kinderen. Waar ligt het omslagpunt dat vooral verwanten erop vooruitgaan in plaats van de nieten ververwanten? Met andere woorden met hoeveel moet het tarief omlaag voor verwanten en het tarief omhoog voor nieten ververwanten? Ook vroegen de leden van de SP-fractie naar de vrijstelling voor gehandicapte kinderen. Wat is de budgettaire derving wanneer deze vrijstelling in stand wordt gehouden? Met hoeveel zou het hoogste tarief moeten toenemen om deze afschaffing ongedaan te maken?
Afgezonderd particulier vermogen
Met betrekking tot de APV’s zegt de regering dat er geen of slechte ervaringen bestaan met het toerekenen aan begunstigden. Om welke landen gaat dat, naast Duitsland? Wat waren de voornaamste problemen in Duitsland?
De regering deelt mee dat vooral in de jaren ’80 van de vorige eeuw de brede interesse begon te ontstaan voor APV’s. Mag daaruit worden geconcludeerd dat toen ook het gebruik er van voor het ontwijken van de belasting op grote schaal is begonnen? Daar ging de vraag namelijk over. Wanneer stelde de Belastingdienst voor het eerst het grootschalige oneigenlijk gebruik vast? Hoeveel heeft de Belastingdienst daardoor tot nog toe bij benadering misgelopen?
Kan de regering aangeven hoe zij de extrapolatie heeft gemaakt van een geïnventariseerd vermogen van 9 miljard in het afgezonderd particulier vermogen naar een verondersteld vermogen van 30 miljard? Welke aannames liggen daaraan ten grondslag? Hoe is men vervolgens aan de veronderstelling gekomen voor de onderverdeling in 20,5 miljard aan ab-pakketten en 9,5 miljard dat kwalificeert voor belastingheffing in box 3? Hoe komt daar vervolgens weer de opbrengst van 37 en 113 miljoen uit? Kan de regering dat in een berekening laten zien? Wordt er van uitgegaan dat het geraamde bedrag van 150 miljoen aan inkomstenbelasting en 60 miljoen aan schenk- en erfbelasting in de komende decennia hetzelfde blijft?
Algemeen nut beogende instellingen
De ANBI-status wordt al dan niet verlengd door een aanwijzingsprocedure. De nota naar aanleiding van het verslag meldt dat de huidige ANBI’s een retourformulier krijgen opgestuurd waarin zij moeten aangeven dat voldaan wordt aan de in de wet gestelde eisen voor ANBI’s , in het bijzonder het 90%-criterium (blz. 67). De leden van de SP-fractie vragen zich af op welke wijze dit wordt gecontroleerd? Worden alle 51000 instellingen gecontroleerd of gebeurd dit steekproefsgewijs? Wat gebeurt er met instellingen die zeggen dat ze aan de voorwaarden voldoen, maar dat eigenlijk niet doen?
De leden van de SP-fractie hebben vragen over de onduidelijkheid rondom de ANBI’s en SBBI. Is de regering bereid om heldere definities voor de ABBI’s en SBBI te formuleren? En waarom heeft het invoeren van een nieuwe categorie voor SBBI de voorkeur boven het verruimen van de ANBI status?
Waarom wordt het leden criterium onderscheidend tussen SBBI en ANBI? Waarom zou bijvoorbeeld de Cruijff foundation, zonder leden en ook zonder begeleidingsstructuur wel de ANBI status kunnen verkrijgen? En waarom bijvoorbeeld stichting Zwem- en Recreatiepark «de Koet» in Kockengen niet?
Een groot aantal organisaties zal de ANBI status kwijtraken. Ook organisaties waarvoor mensen giften en schenkingen met notariële akten hebben vastgelegd. Wat gaat hiermee gebeuren? Zij deze giften na de wetswijziging voor de gevers niet meer aftrekbaar?
Als de geschatte ontvangsten aan successierechten volgens het CPB in 2040 0,5% BBP bedragen om welk absoluut bedrag gaat het dan? Ofwel, hoe hoog is het BBP in 2040 naar schatting volgens het CPB? Hoe komt de regering tot de conclusie dat de maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel tot gevolg hebben dat de inkomsten uit de schenk- en erfbelasting ongeveer 10% lager komen te liggen dan het huidige successie- en schenkingsrecht?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging inzake onderhavig wetsvoorstel. Zij onderkennen dat in enkele opzichten sprake is van verbetering van het aanvankelijke wetsvoorstel. Aan de andere kant worden nieuwe vragen opgeworpen en hadden de leden van de VVD-fractie veel ingrijpender wijzigingsvoorstellen van de regering verwacht.
Het is die leden in de eerste plaats opgevallen dat in de nota naar aanleiding van het verslag sprake is van nogal wat tegenstrijdigheden. Het «vereenvoudigingsargument» wordt selectief gebruikt. Vaak «is niet beoogd wijzigingen aan te brengen in de huidige systematiek». Zij kunnen zich ook niet aan de indruk onttrekken dat, behalve een stevige vermindering van het aantal tariefgroepen, per saldo geen sprake is van vereenvoudiging van de successie- en schenkingswetgeving. Kan de regering daar nader op reageren?
Op diverse plaatsen wordt benadrukt dat het een verkrijgersbelasting betreft en geen boedelbelasting. De leden van de VVD-fractie zijn het, dat moge duidelijk zijn, met dat uitgangspunt niet eens. Op andere plekken, bijvoorbeeld als het gaat om handhaving en uitbreiding van art.10, wordt daarentegen moeiteloos een behandeling als boedelbelasting gevolgd.
In de nota (pag. 3) wordt aangegeven dat het onmogelijk is om in te schatten of er aanleiding is voor toekomstige erflaters om hun testament aan te passen. Het gevolg van het wetsvoorstel zal zijn dat veel mensen met een combinatietestament (keuze tussen wettelijke verdeling, keuzelegaat of vruchtgebruik) hun testament moeten aanpassen. Een fiscaal voordeel dat deze testamentsvorm behelst, wordt in sommige gevallen niet alleen ongedaan gemaakt, maar er kan zelfs sprake zijn van fiscaal nadeel ten opzichte van bijvoorbeeld de wettelijke verdeling. Daarnaast zijn er ook legio civiele redenen om een combinatietestament te maken dan wel de keuze te bieden voor bijvoorbeeld een vruchtgebruikregeling. Die leden vragen waarom daaraan voorbij wordt gegaan. Ook vragen zij waarom geheel voorbij wordt gegaan aan de problematiek van reeds opengevallen testamenten die simpelweg niet meer aangepast kunnen worden.
Het is de leden van de VVD-fractie opgevallen dat op meerdere plaatsen aangegeven wordt dat samenwoners zonder samenlevingscontract die al meer dan vijf jaar samenwonen (en nu dus onder het partnerbegrip vallen) meestal wel geïnformeerd zullen zijn door hun notaris om een contract te maken en dat het verder eigenlijk alleen broer- en zusterrelaties betreffen. Zij vragen zich af waar deze wijsheid op is gebaseerd. Kan een kwantitatieve onderbouwing worden gegeven? Ook wordt aangegeven (pag. 30) dat de successiewet «met terughoudendheid» dient aan te sluiten op zich voordoende maatschappelijke ontwikkelingen (meer alleenstaanden of samenwoners). Is de regering niet met de leden van de VVD-fractie van mening dat de wet op zich dan wel geen beleidsdoelen kan nastreven, maar dat de gevolgen van de wet onredelijk kunnen zijn en niet kunnen passen bij maatschappelijke ontwikkelingen. Wijzigingen in de wet hoeven niet contrair te zijn aan maatschappelijke ontwikkelingen. Dat is een op politieke motieven gebaseerde keuze, zo menen die leden. Feit is dat er steeds meer samenwoners zijn; ook mensen die er bewust voor kiezen niet te trouwen en langdurig samen te wonen. Die mensen hebben vaak wel een testament en van vaak de notaris te horen gekregen dat een samenlevingscontract niet nodig is, gezien de vijf-jaarstermijn die in veel gevallen al is gehaald. Op welke gegevens zijn deze stellingnames gebaseerd? Kan ook een nadere toelichting worden gegeven op de opmerking (pag. 29) dat «op partners ook een eigen verantwoordelijkheid rust», zo vragen die leden.
In strijd met aanvankelijk gewekte verwachtingen inzake onderzoek naar verdere defiscalisering («eerste helft van 2009») ontvangt de Kamer dit nu blijkens de nota naar aanleiding van het verslag «naar verwachting eind 2009 of begin 2010». De leden van de VVD-fractie betreuren dit ten zeerste, gelet op de nauwe samenhang tussen het thema defiscalisering en onderhavig wetsvoorstel. Zij vragen zich af of niet alsnog op korte termijn het resultaat van het onderzoek aan de Kamer kan worden aangeboden, om een zo groot mogelijke samenhang in beoordeling en behandeling aan te kunnen brengen. Zij zouden een reactie hierop op prijs stellen.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de sympathieke suggestie van de leden van de fractie van het CDA om de eenmalige vrijstelling voor kinderen te verdubbelen indien deze wordt aangewend om een huis aan te schaffen. Dit voorstel is in hun ogen zeker het overwegen waard. Kunnen de volledige budgettaire effecten van dit voorstel worden berekend, dus inclusief de effecten op grond van de vermindering van hypotheekrenteaftrek voor hen die van een dergelijke regeling gebruik zouden maken, aangezien hun woning dan met meer eigen geld zal zijn gefinancierd.
Inzake de voorgestelde tariefstijging voor de «opgaande lijn» (ouders en grootouders) delen de leden van de VVD-fractie de argumentatie van de regering totaal niet. Naar hun inschatting zijn de budgettaire effecten marginaal en gaat het vaak om zeer schrijnende gevallen. Kan nader worden ingegaan op de budgettaire effecten en op hun suggestie ouders en grootouders op te nemen in tariefgroep 1?
In de nota (pag. 17) wordt in reactie op vragen van de leden van de VVD-fractie gesteld dat voor overgangsrecht geen aanleiding is bij art. 12 inzake schenkingen onder opschortende voorwaarde en dat «die verandering leidt op zich niet tot een hogere of een dubbele heffing».
Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat dit niet juist is. Indien een schenker voor 01-01-2010 een schenking onder opschortende voorwaarde heeft gedaan en na 01-01-2010 de voorwaarde wordt vervuld, zullen zich, zoals zij het interpreteren, twee heffingsmomenten voordoen. Daarvoor moet naar hun oordeel een oplossing worden geboden.
Met betrekking tot de (scheepvaart)-CV’s hadden en hebben de leden van de VVD-fractie grote vraagtekens bij het niet kwalificeren van deelnemingen in besloten CV’s en het wel kwalificeren van deelnemingen in open CV’s. Ook zijn zij nog niet overtuigd dat deelnemingen kleiner dan 5% als een belegging moet worden gezien, terwijl een deelname van 6% net zo goed een belegging zou kunnen zijn en de houder van dat 6%-belang niet ineens meer of minder onderneemt dan de houder van een kleiner belang. Ook is hen in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling nog steeds niet duidelijk waarom alleen de omzetting van gewone aandelen (in cum prefs) kwalificeert en bijvoorbeeld een omzetting door middel van winstbewijzen niet.
Met betrekking tot het keuzelegaat tegen inbreng in combinatie met artikel 10 vrezen de leden van de VVD-fractie dat die mogelijkheid in de toekomst zeer ongunstig zal uitpakken en – als zij het goed interpreteren – worden belast met een dubbele heffing: indien een erflater alleen een huis nalaat van 100, zijn kinderen tot erfgenaam benoemt en zijn partner een keuzelegaat tegen inbreng krijgt, betalen de kinderen na diens overlijden belasting over de vordering van 100 en na het tweede overlijden nogmaals over dezelfde 100, vermeerderd met de rente. Kan hier nader op worden gereageerd, zo vragen die leden. Indien dit inderdaad het geval is achten zij deze gevolgen van de uitwerking van art. 10 bij keuzelegaten tegen inbreng van de waarde niet aanvaardbaar.
Die leden achten het ook niet aanvaardbaar dat keuze voor een vruchtgebruikregeling indien deze is opgenomen in een keuze-testament zwaarder wordt belast dan wanneer de erflater alleen een vruchtgebruiktestament had gemaakt. Immers, de economische gevolgen zijn niet anders. Kan daarop een nadere toelichting worden gegeven, ook in het licht van door de staatssecretaris van Financiën op 14 april 2008 tijdens een gastcollege in Tilburg gemaakt opmerkingen?
Inzake de schuldigerkenningen uit vrijgevigheid (pag. 44) begrijpen de leden van de VVD-fractie dat daarover 6% rente daadwerkelijk moet worden betaald om te voorkomen dat het vruchtgebruik is voorbehouden en er dus op grond van de fictie sprake is van erfrechtelijke verkrijging. Uit de nota maken die leden op dat dit met terugwerkende kracht moet gebeuren en dat bestaande situaties dus niet worden geëerbiedigd. Ook al is er negen jaar lang voldoende rente betaald en een jaar lang net te weinig, is er sprake van «een beetje genot» en is sprake van een volledige erfrechtelijke verkrijging. Zij zouden het op prijs stellen als hiervoor een nadere argumentatie wordt aangedragen.
Die leden zijn ook nog niet overtuigd van het achterwege laten van overgangsrecht met betrekking tot turbotestamenten en «ik-opa»-testamenten voor die gevallen waarin de erflater voor 19-06-2009 is overleden en de aanvaarding door de erven vóór die datum heeft plaatsgevonden, aangezien de erven volkomen te goeder trouw waren en zich vaak ook van niets bewust zijn omdat de erflater het heeft geregeld.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het fictieve voorbeeld inzake het nieuwe art.15, lid 3, naar aanleiding van hun vragen in het verslag. Als zij dat voorbeeld veranderen en de schuldeiser overlijdt op 1 mei 2011 en er 180 dagen wordt teruggekeken, blijkt dat op 31 december 2010 alle schenkingen van het hele jaar 2010 worden meegenomen. Dat is de onredelijkheid waar de leden van de VVD-fractie op doelden.
Het derde lid van art. 15 voegt naar hun oordeel niets toe door het bestaan van art. 27 van de SW en zorgt in sommige situaties voor onredelijke uitwerking.
Die leden blijven het ook vreemd vinden dat een erfgenaam een soort van omgekeerde bewijslast ondervindt als hij weliswaar de erfgenaam is van een erflater die zijn vermogen in een APV had ondergebracht, maar de erfgenaam niet tot beneficiary had benoemd.
De leden van de VVD-fractie zijn, door de redenering in de nota naar aanleiding van het verslag dat de ANBI-regeling – twee jaar na herziening van het systeem – opnieuw wordt herzien, nog steeds niet overtuigd van de noodzaak daarvan. Zij hebben bovendien begrepen dat de Belastingdienst de vorige wijzigingen niet of nauwelijks aankan en kan verwerken. Zij missen nog steeds een duidelijke – ook juridisch houdbare – omschrijving van het begrip «Algemeen belang», een goede onderbouwing van het 90%-criterium, het respecteren van gewekte verwachtingen en voorspellen grote rechtsonzekerheid voor bestaande aangewezen ANBI’s en daaruit voortvloeiende juridische geschillen als achteraf blijkt dat een instelling toch niet als ANBI kwalificeert.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn teleurgesteld dat het ernaar uitziet dat de gewenste uitbreiding van defiscalisering in de inkomstenbelasting (artikel 5.4 Wet IB 2001) niet met ingang van 1 januari 2010 kan worden gerealiseerd. In tegenstelling tot de kwestie van defiscalisering in de Successiewet, zijn deze leden van mening dat aan een uitbreiding van defiscalisering in de Wet IB 2001 geen haken en ogen zitten zoals door de regering wordt verondersteld. Immers, defiscalisering werkt fiscaal neutraal in de Wet IB 2001 omdat zich geen arbitrage tussen de verschillende boxen kan voordoen. Opnieuw wordt gewezen op de vele argumenten genoemd in WPNR 2006/6679 die nopen tot een spoedige uitbreiding van artikel 5.4 Wet IB 2001. De leden van de ChristenUnie vragen de staatssecretaris van Financiën opnieuw op zeer korte termijn met de toegezegde brief te komen.
Rente op onderbedelingsvorderingen
Het stemt de leden van de ChristenUnie-fractie tot tevredenheid dat in de wet wordt vastgelegd dat erfgenamen fiscaal de mogelijkheid hebben om zelf de hoogte van de rente te bepalen over erfrechtelijke vorderingen. Immers, sinds een aantal jaren wordt standaard een flexibele renteclausule in het testament opgenomen. Uit de toelichting op het voorgestelde artikel 1 lid 3 (nieuw) SW leidt deze leden af dat als voorwaarde wordt gesteld dat een bevoegdheid tot een rentewijziging in het testament moet zijn opgenomen. Het gevolg hiervan is dat oudere testamenten moeten worden aangepast omdat in het verleden niet standaard werd gewerkt met flexibele renteclausules. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dan ook voor om deze voorwaarde te laten vervallen zodat artikel 1 lid 3 (nieuw) SW ook van toepassing is bij testamenten zonder een flexibele renteclausule. Voorts wordt de voorwaarde gesteld dat de rentevaststelling binnen de aangiftetermijn moet worden overeengekomen. In de praktijk bestaat nu juist de behoefte om de rente nog te wijzigen als de inspecteur afwijkt van de aangifte. De leden van de ChristenUnie fractie vragen dan ook om de termijn zodanig te verruimen dat de rente nog kan worden aangepast zolang de aanslag erfbelasting niet onherroepelijk vaststaat. Deze verruiming van de termijn levert volgens hen ook geen uitvoeringstechnische bezwaren op.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn verheugd te constateren dat omwille van de uitvoeringspraktijk thans een vaste norm wordt voorgesteld voor de minimaal te betalen rente bij een schuldigerkenning uit vrijgevigheid. Dat hierbij wordt aangesloten bij een rente van 6% per jaar, lijkt ook in overeenstemming te zijn met het uitgangspunt van de Successiewet dat men wordt geacht met vermogen jaarlijks een rendement te genieten van 6%. Deze leden maken zich wel zorgen ten aanzien van «papieren» schenkingen die vóór 1 januari 2010 tot stand zijn gekomen. Immers, meestal zijn partijen daarbij een lagere rente dan 6% overeengekomen. Nog afgezien van de vraag of partijen tijdig zijn gewaarschuwd om een hogere rente af te spreken, zou bij het verhogen van de rente een belaste schenking zijn te constateren. Dit lijkt – volgens de leden van de ChristenUnie-fractie – niet gewenst temeer daar partijen bij het aangaan van de schuldigerkenning niet hebben kunnen voorzien dat de wetgever met een vaste norm komt die hoger blijkt te zijn dan hetgeen is overeengekomen. Zij vragen daarom om overgangsrecht, opdat de bestaande schuldigerkenningen niet hoeven te worden aangepast.
Artikel 9 SW bij enkelvoudige rente
Sinds lange tijd wordt in veel testamenten gewerkt met een enkelvoudige rente die is gebaseerd op een samengestelde rente van 6% (de zogenoemde BNB 1989/260-rente). In dat geval wordt aan de hand van rekenkundige tabellen en de statistische levensverwachting van de schuldenaar de enkelvoudige rente vastgesteld. Als de schuldenaar vervolgens overlijdt op de statische overlijdensdatum is de opgebouwde rente net zo groot als de verschuldigde rente die is gebaseerd op 6% samengesteld. Echter, als de schuldenaar eerder dan de statistische overlijdensdatum overlijdt, is de opgebouwde rente hoger dan 6% samengesteld (zie J. Beers c.s. in BelastingMagazine september 2009). Is, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie, in dat geval sprake van een «bovenmatige» rente als bedoeld in het voorgestelde artikel 9 (nieuw) SW?
De leden van de fractie van de ChristenUnie menen dat de argumenten om de bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing te doen zijn op onderbedelingsvorderingen, niet overtuigen. Het ondernemingsvermogen beslaat veelal het grootste deel van de nalatenschap. Indien een onderneming dan krachtens verdeling wordt verkregen, krijgen de andere deelgenoten een vordering op de verkrijger ter grootte van hun aandeel in het ondernemingsvermogen. Die andere erfgenamen worden daar thans -behoudens een rentedragende uitstelfacilieit- normaal voor in de heffing betrokken. Indien een echtgenoot en twee kinderen ieder voor gelijke delen erfgenaam zijn en de nalatenschap bestaat alleen uit ondernemingsvermogen met een waarde van € 900 000, wordt feitelijk twee-derde van dat vermogen, € 600 000, toch belast, ongeacht aan wie de onderneming bij de verdeling wordt toegedeeld. In geval van wettelijke verdeling met toedeling aan de langstlevende echtgenoot, is die echtgenoot zelfs wettelijk verplicht het door de kinderen verschuldigde successierecht voor te schieten, waardoor nota bene de voortzetter zelf toch over twee-derde van het ondernemingsvermogen belasting verschuldigd is. Er is dus geen sprake van een vrijstelling van bedrijfsvermogen van 90%, maar in feite slechts van 33,3%.
De verkrijger kan in dat geval voor een bedrag van 90% van € 900 000 = € 810 000 een beroep doen op de bedrijfsopvolgingsregeling.
Omdat de verkrijger echter de met de onderbedelingsvorderingen samenhangende schulden in aftrek kan brengen, wordt de verkrijger voor geen hoger bedrag belast dan € 300 000. De verkrijger van de onderneming kan in dat geval een groot gedeelte van de vrijstelling niet benutten, zo lijkt het bij eerste beschouwing.
Indien de verkrijger echter naast het bedrijfsvermogen tevens een aandeel heeft in niet-ondernemingsvermogen in de nalatenschap, gebruikt de verkrijger het bovenmatige deel van de vrijstelling feitelijk voor zijn aandeel in dát andere niet-bedrijfsvermogen. Anders gezegd, de vrijstelling die bedoeld is om de bedrijfsopvolging te vergemakkelijken wordt gebruikt (of is het beter om te zeggen «misbruikt») om ander niet-bedrijfsvermogen belastingvrij te ontvangen.
Naar de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie schiet de bedrijfsopvolgingsregeling in dit soort situaties haar doel voorbij. Dit klemt volgens hen des te meer doordat deze situaties zeker in het MKB meer regel dan uitzondering zijn, mede in het licht van de wettelijke verdeling.
Het mag – zo stellen de leden van de ChristenUnie-fractie – dan zo zijn dat de Erf- en Schenkbelasting verkrijgersbelastingen zijn, dat neemt niet weg dat de bedoelde situaties in strijd zijn met de ratio van de regeling, te weten het verminderen van de belastingdruk op ondernemingsvermogen ter bevordering van de continuïteit van de onderneming. Naar de indruk van deze leden kan een en ander worden geregeld door in geval van verkrijging van ondernemingsvermogen krachtens verdeling van een nalatenschap de vorderingen zoals die thans reeds gefaciliteerd zijn in artikel 25, dertiende lid, Invorderingswet 1990, in artikel 35c mede als ondernemingsvermogen aan te merken (waarbij denkbaar is dat aanvullende voorwaarden worden gesteld aangaande de aflossing van de vorderingen). Daar tegenover kan in artikel 35b, vierde lid, bepaald worden dat de met die vorderingen corresponderende schulden wél in aftrek komen op de waarde van het verkregen ondernemingsvermogen. De verkrijger van de onderneming gaat daardoor inderdaad mogelijk meer belasting betalen, maar dit betreft meestal grotendeels belasting die is toe te rekenen aan niet-ondernemingsvermogen. Aldus wordt – volgens de leden – in twee opzichten beter aangesloten bij de ratio van de regeling: het ondernemingsvermogen valt geheel onder de regeling (en niet slechts het aandeel in dat vermogen van de verkrijger) en daar waar de regeling thans doorschiet (en tot ongelijkheid leidt die niet meer met de ratio van de regeling te rechtvaardigen is) wordt dit teruggenomen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering op dit voorstel in te gaan.
Zij wijzen er hierbij op dat de aan de kwijtscheldingsregeling voorafgaande regeling uit de resoluties van 21 oktober 1992, BNB 1993/14, en 24 augustus 1993, BNB 1993/285, feitelijk wel een boedelfaciliteit was, omdat onder meer de voorwaarde werd gesteld dat de familieleden van de opvolger voor hun onderlinge verhoudingen eveneens van de lagere waarde uit gaan.
100% vrijstelling in plaats van 90%
De regering heeft aangegeven dat een verdere verhoging van de vrijstelling tot 100% een budgettair beslag van 20 mln. zou hebben. Het verder optrekken van de vrijstelling tot 100% leidt – volgens de leden van de ChristenUnie-fractie – tot belangrijke verlichting van administratieve lasten doordat géén berekening (inclusief latentietoerekening) van de resterende 10% meer hoeft te worden gemaakt, géén afzonderlijke conserverende aanslag meer hoeft te worden opgelegd, géén afzonderlijk uitstel van betaling hiervoor meer hoeft te worden verleend en geen vermindering van de aanslag na vijf jaar. Vooral bij ondernemingen met een going concernwaarde beneden de liquidatiewaarde (zoals in een groot deel van de agrarische sector) komt daar nog bij dat ook geen afzonderlijke berekening van de going concernwaarde meer hoeven plaats te vinden, hetgeen de regeling sterk zou vereenvoudigen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben sterk het gevoel dat deze voordelen 20 mln. waard zouden moeten zijn. Juist mede op de genoemde punten wordt de bedrijfsopvolgingsregeling als erg ingewikkeld ervaren. Hoe hoog zijn de besparingen op administratieve lasten, als er een 100% vrijstelling zou komen, zo vragen deze leden?
Aftrek opgeofferd bedrag in artikel 7
Naar de indruk van de ChristenUnie dient artikel 7 nog op twee punten te worden aangevuld. Ten eerste dient in verband met de nieuwe «fictieve schenking» ex artikel 11, eerste lid, het eerste lid van artikel 7 te worden aangevuld in die zin dat niet alleen «voor de erfbelasting», maar ook voor de schenkingsbelasting hetgeen is opgeofferd op de waarde van het verkregene in mindering kan worden gebracht.
Ten tweede dient, indien artikel 10 blijft zoals thans voorgesteld, het tweede lid van artikel 7 niet slechts de aftrek van betaalde overdrachtsbelasting en schenkingsbelasting te regelen, maar ook van betaalde erfbelasting. Aldus wordt «dubbele heffing» voorkomen als ook beschreven in NTFR 2009/1871 van 3 september jl. Deelt de regering de mening van deze leden en is zij bereid deze aanvulling over te nemen?
Fictief aanmerkelijk belanghouder
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn tevreden over het besluit om – in navolging van hun vragen hierover – fictief aanmerkelijk belanghouders alsnog in aanmerking te laten komen voor de toepassing van de BOF. Wel bevreemdt het deze leden dat de regering vervolgens hierbij de voorwaarde stelt dat «de bezittingen en schulden van de werkmaatschappij kunnen worden toegerekend aan de houdstermaatschappij indien deze een 100% belang heeft in de werkmaatschappij». Betekent dit dat bijvoorbeeld een personeelsparticipatie van enkele procenten in de werkmaatschappij tot gevolg heeft dat de BOF niet van toepassing is voor de fictief aanmerkelijk belanghouder in de houdstermaatschappij? Erkent de regering, zo vragen deze leden, dat er in een situatie sprake kan zijn van een zuiver aanmerkelijk belang (> 5% aandelen in bezit), maar vanwege het feit dat er meerdere holdings boven een werkmaatschappij staan de BOF toch niet van toepassing is? Acht de regering dit wenselijk? Wat zijn volgens de regering de gevolgen van deze wijziging voor reeds langer bestaande familiebedrijven waar bijvoorbeeld door vererving het aantal aandeelhouders (steeds verder) toeneemt? En hoe verhoudt deze wetsaanpassing zich tot het voornemen – en nadrukkelijke doelstelling! – van de regering om de continuïteit van de onderneming te waarborgen, zo willen de leden van de ChristenUnie-fractie weten.
Meetrek aanmerkelijk belanghouder
De regering merkt op dat meetrek aanmerkelijkbelanghouders geen ondernemers zijn en dat op grond daarvan de BOF niet op hen van toepassing is. Waarom stelt de regering het individu in deze casus centraal en niet de vraag of de BOF daadwerkelijk betrekking heeft op een onderneming, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie? En acht de regering het wenselijk dat er een situatie kan ontstaan waarbij een meetrek ab kan overgaan in een fictief ab, waarop dan wel weer de BOF van toepassing wordt? Hoe kan de regering in dit geval beweren dat er eerst niet sprake is van een ondernemer, maar vervolgens wel weer, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Vereenvoudiging fictiebepalingen
Nieuwe fictie artikel 11, lid 1
De regering geeft zelf aan dat de fictie feitelijk vooral invloed heeft bij niet-voortzetten van de onderneming binnen de vijfjaarstermijn van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit: door de fictie kan dan alsnog schenkingsrecht worden geheven. Echter, zo stellen de leden van de ChristenUnie-fractie, wordt in de praktijk bij het overgrote deel van de bedrijfsoverdrachten in de agrarische sector door partijen een meerwaardeclausule opgenomen op basis waarvan de opvolger bij niet-voortzetten binnen een bepaalde termijn (zeker binnen vijf jaar) het verschil tussen de op agrarische waarde gebaseerde prijs en de waarde in het economisch verkeer alsnog dient te vergoeden aan de ouders. Op deze wijze wenst men vooral recht te doen aan de positie van de andere kinderen. Slechts in uitzonderingsgevallen wordt een dergelijke clausule niet overeengekomen.
Deze leden wijzen er op dat in de betreffende arresten van 20 maart 2009 de aanwezigheid van een meerwaardeclausule ook een belangrijk element vormt bij de beoordeling of overdracht tegen agrarische waarde een schenking inhoudt.
Inwerkingtreding van de meerwaardeclausule binnen vijf jaar is de vervulling van een voorwaarde als bedoeld in artikel 53, eerste lid, en leidt tot vermindering van een eventuele aanslag schenkingsbelasting. Terugname van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit komt dan toch niet aan de orde.
De nieuwe fictie leidt er volgens de leden van de ChristenUnie-fractie dan ook slechts toe dat aanzienlijke extra administratieve lasten worden gecreëerd, terwijl er uiteindelijk slechts in een zeer klein aantal gevallen door de fictie daadwerkelijk schenkingsrecht wordt geheven. Deze leden vragen de regering in te gaan op de stelling dat het verstandiger is om voor de schenkingsbelasting het civiel recht leidend te laten blijven en af te zien van invoering van deze nieuwe fictie.
Klopt het dat artikel 11, eerste lid, zich ook uitstrekt tot voortzettingsbedingen uit andere contracten dan vennootschapscontracten, zoals samenlevingscontracten, huwelijkse voorwaarden en dergelijke, dit ondanks dat de nieuwe bepaling louter wordt toegelicht vanuit vennootschapssituaties, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie? Is deze aanscherping werkelijk beoogd? Is het niet beter de bepaling te beperken tot vennootschapssituaties, omdat de bepaling toch bovenal gerechtvaardigd wordt vanuit het systeem van de wet in combinatie met het bestaan van de bedrijfsopvolgingsregeling? De ChristenUnie ontvangt in dit verband graag een reactie op Estate Tip 2009–29 van 2 september 2009.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn ernstig verontrust geraakt door hetgeen de regering in de nota naar aanleiding van het verslag heeft opgemerkt over de toepassing van artikel 10 SW bij testamenten. Zo is het bijvoorbeeld opmerkelijk dat de regering onderscheid maakt tussen een keuzelegaat tegen inbreng van de waarde enerzijds en een wettelijke verdeling en ouderlijke boedelverdeling anderzijds. Immers, in al deze gevallen ontvangt de langstlevende echtgenoot de goederen van de nalatenschap waartegenover de kinderen een vordering verkrijgen op de langstlevende welke vordering pas opeisbaar is bij het overlijden van de langstlevende. Het resultaat van het testament is in alle gevallen exact dezelfde. Waarom het aanvaarden van een legaat voor de toepassing van artikel 10 SW anders zou moeten uitpakken dan bij het aanvaarden van een wettelijke verdeling c.q. ouderlijke boedelverdeling, is dan voor deze leden ook volstrekt onbegrijpelijk. De notariële praktijk is er altijd van uitgegaan dat artikel 10 SW niet van toepassing is bij een keuzelegaat tegen inbreng van de waarde. Dat laat zich ook verklaren omdat tegenover de inbrengverplichting «volle» eigendom wordt verkregen. De toekomstige nalatenschap van de langstlevende wordt dus helemaal niet verkleind door «volle» eigendom om te zetten in «blote» eigendom. Ook bij een quasi-wettelijke verdeling is artikel 10 SW nimmer aan de orde omdat ook daar eenvoudigweg volle eigendom wordt verkregen (zie uitgebreid prof. dr. J.P.M. Stubbé in NTFR 2006/1373). Dat over de schuld een rente wordt bijgeschreven is evenmin een reden om artikel 10 SW van toepassing te verklaren omdat de langstlevende echtgenoot rendement geniet uit de ontvangen eigendom. Als de rente over de schuld aan de kinderen hoger is dan de rekenrente van de Successiewet (6%) zou artikel 10 SW in beeld kunnen komen, maar thans biedt het voorgestelde artikel 9 SW een voorziening om dit gat te dichten. Kortom, noch bij een wettelijke verdeling, noch bij een ouderlijke boedelverdeling, een quasi-wettelijke verdeling en een keuzelegaat tegen inbreng is er reden om artikel 10 SW van toepassing te achten. Overigens zou naar de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie in deze gevallen artikel 10 SW wel van toepassing kunnen zijn als de langstlevende door de bepalingen van het testament wordt gedwongen om een grotere schuld aan de kinderen schuldig te erkennen dan hetgeen de langstlevende per saldo uit de nalatenschap aan volle eigendom heeft verkregen. In zoverre zou dan kunnen worden gesproken van een turbovordering. Artikel 10 SW zou dan van toepassing moeten zijn op het overmatige gedeelte van de schuld. Gelet op het feit dat de turbovordering reeds in de successieheffing is betrokken moet dan wel een voorziening worden getroffen opdat bij het tweede overlijden geen sprake is van dubbele heffing. Ook bij een ik-opa-testament is er geen reden om artikel 10 SW van toepassing te verklaren voor zover tegenover de schuld aan de kleinkinderen volle eigendom wordt verkregen. Ook hier moet artikel 10 SW slechts van toepassing worden verklaard voor zover de nominale schuld aan de kleinkinderen groter is dan hetgeen aan volle eigendom wordt verkregen. De opmerking van de regering dat er geen aanleiding is om bij een ik-opa-testament een tegemoetkoming te verlenen, schiet ook volledig voorbij aan de ratio van artikel 10 SW. Kortom, naar de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie moet de fictie van artikel 10 SW niet afhankelijk worden gesteld van het al dan niet van rechtswege verkrijgen van goederen uit de nalatenschap omdat dit naar de ratio van artikel 10 SW niet relevant is (zie ook mr. F.A.M. Schoenmaker in NTFR 2009/1871). Alleen voor zover het vermogen van de langstlevende wordt verkleind door een omzetting van volle eigendom in een genotsrecht, kan artikel 10 SW toepassing vinden met dien verstande dat er een tegemoetkoming moet zijn opdat geen sprake is van dubbele heffing.
Inhalen van «achterstallige» rente (artikel 10 lid 3 nieuw SW)
Ten aanzien van het bij nota van wijziging voorgestelde artikel 10 lid 3 SW kunnen de leden van de ChristenUnie-fractie niet begrijpen waarom artikel 10 SW van toepassing is als in het verleden is verzuimd een keer de rente te betalen over de papieren schenking. Immers, gelet op het risico dat een papieren schenking onder artikel 10 SW valt, wordt thans in de praktijk altijd de rente betaald. Bovendien zouden particulieren door de voorgestelde regeling feitelijk worden gedwongen om alle rentebetalingen te administreren hetgeen niet in overeenstemming is met artikel 52 AWR. Afschaffing van het voorgestelde artikel 10 lid 3 SW ligt dan -volgens deze leden- ook in de rede. Ook de huidige 180-dagenregel van artikel 10 lid 5 SW is het uitgangspunt dat niet meer wordt teruggekomen op de periode ervoor. De toelichting op het voorgestelde artikel 10 lid 3 SW kan de leden van de ChristenUnie-fractie dan ook niet begrijpen. Immers, het genot is gewoonweg geëindigd als 180 dagen vóór het overlijden rente is betaald over de hoofdsom. Dat iets anders zou kunnen worden gesteld zoals de regering doet, kan de ChristenUnie niet begrijpen.
De voorgestelde bepaling in artikel 15 inzake direct opeisbare leningen roept bij de leden van de ChristenUnie-fractie de vraag op hoe voortaan wordt omgegaan met in de praktijk veel voorkomende renteloze leningen tussen partners, die tevens direct opeisbaar zijn en welke leningen vaak voortvloeien uit periodieke verrekenbedingen uit de huwelijkse voorwaarden of uit een gezamenlijke aankoop van een woning door gehuwden of samenwonende partners, waarbij de ene partner (bijvoorbeeld op grond van fiscale regelingen omtrent de eigen-woning-reserve, in feite min of meer verplicht) meer eigen geld in de gezamenlijke woning investeert dan de andere partner. In die gevallen achten partijen het in de meeste gevallen, zo blijkt uit navraag in de notariële praktijk, niet wenselijk dat over deze leningen rente wordt berekend. Vaak komt het uiteindelijk ook niet komt tot verrekening of aflossing van dergelijke vorderingen door de werking van finaal verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden of door latere wijziging van het huwelijksgoederenregime in algehele gemeenschap van goederen, of door een later huwelijk als het samenlevingspartners betreft. In al deze gevallen is er tussen gehuwden, geregistreerd partners en partners met een notarieel samenlevingscontract sprake van een zodanige relatie, dat men gedurende het bestaan van de relatie geen rente wil berekenen over dergelijke vorderingen. Er is in de ogen van de beide partners sprake van een renteloze nominale vordering, die men pas wil opeisen bij het eindigen van de relatie. Dat is meestal het geval bij het eindigen tijdens leven door verbreking van de relatie, maar in sommige gevallen blijkt men in de praktijk ook bij overlijden van één van de partners de vordering op te eisen, dan wel te verrekenen met het erfdeel.
Is de regering het met de leden van de ChristenUnie-fractie eens, dat artikel 15 in ieder geval nooit van toepassing zou moeten zijn op leningen tussen fiscale partners (daaronder dus uitdrukkelijk mede begrepen de groep van samenwoners met een notarieel samenlevingscontract) en daarmee de praktijk zekerheid te bieden?
Voorts hebben de leden van de ChristenUnie-fracite nog een vraag over de uitleg van artikel 15. Nu bij een direct-opeisbare geldlening wordt aangesloten bij een rente van 6%, rijst de vraag of er sprake is van een schenking als natuurlijke personen bij het aangaan van de lening, aansluiten bij een rente die gebruikelijk is in de markt. Stel dat de spaarrente 4% is bij een lening die pas na 1 jaar opeisbaar is. De schuldeiser zal zich dan niet verarmen als hij het bedrag niet «vastzet» bij de bank maar bij een familielid. Is er dan toch sprake van een schenking? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hier duidelijkheid over.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kritiek op de reactie van de regering waarom een verhuurde woning op de vrije waarde zou moeten worden gesteld indien deze wordt verkregen door de betreffende huurder. Kennelijk – zo stellen deze leden – is de regering vergeten dat de aanleiding van de problematiek is gelegen in de afschaffing van artikel 21 lid 4 SW met ingang van 2002. Op grond daarvan mocht een «eigen woning» worden gesteld op 60% van de vrije waarde. Nadat deze regeling was afgeschaft, werd door sommigen gesteld dat bij een «eigen woning» nog steeds een waardedruk in aanmerking kon worden genomen. Om aan deze onduidelijkheid een einde te maken is ingaande 2006 in 21 lid 11 SW bepaald dat een «eigen woning» op de vrije waarde moet worden gewaardeerd. Daarbij is opgemerkt dat geen sprake was van een nieuwe maatregel (zie EK Handelingen 2005–2006 nr. 11 blz. 545). Het is dan ook onmogelijk dat de afschaffing van artikel 21 lid 4 (oud) SW van invloed is geweest op verhuurde woningen. Dit zijn immers geen «eigen woningen» in de zin van artikel 21 lid 4 (oud) SW omdat het daar juist gaat om een bewoning waaraan geen geformaliseerd huurrecht aan ten grondslag ligt. In de toelichting op artikel 21 lid 11 SW wordt ook een geheel andere motivering aangedragen waarom geen waardedruk in aanmerking moet worden genomen als een woning wordt verkregen door de betreffende huurder, te weten: het huurrecht gaat door schenking of vererving teniet. Zoals Schoenmaker in FBN 2009, nr 14 duidelijk uiteenzet is deze visie in strijd met de jurisprudentie. De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dan ook voor om de laatste volzin van het thans voorgestelde artikel 21 lid 8 SW volledig te schrappen en de uitkomst van de thans lopende procedure bij de Hoge Raad gewoon af te wachten.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SGP
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording van de regering op de door hen gestelde vragen in het verslag. Zij hebben op dit moment behoefte tot het stellen van enkele nadere vragen over de voorgestelde wijziging van de ANBI-regeling.
De regering geeft in de nota van toelichting aan dat commerciële activiteiten geen doel op zich mogen zijn. Het uitgangspunt blijft immers dat het primaire doel van een ANBI het dienen van het algemeen belang is. Kan de regering toelichten of verhuur van onroerend goed aan andere anbi’s zonder winstoogmerk (dus tegen kostendekkende of minder dan kostendekkende tarieven) op zichzelf beschouwd algemeen nuttig is? Zo ja, hoe verhoudt zich dan toch het huidige beleid van de Belastingdienst, waarbij verhuur van onroerend goed niet als algemeen nuttig wordt beschouwd? Zo nee, kan hij dan toelichten waarom dergelijke activiteiten niet algemeen nuttig zijn, ondanks dat uit de lage tarieven blijkt dat de verhuuractiviteiten het dienen van het algemeen belang als doelstelling hebben? Zo nee, kan hij dan tevens aangeven waarom geld weggeven aan anbi’s wel algemeen nuttig is, terwijl het goedkoop verschaffen van huisvesting (in feite een gift in natura) aan anbi’s niet algemeen nuttig is?
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Blok (VVD), voorzitter, Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA), Vos (PvdA), Bashir (SP), Sap (GL) en Linhard (PvdA).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Remkes (VVD), Pieper (CDA), Aptroot (VVD), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Mastwijk (CDA), Elias (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Smilde (CDA), Anker (CU), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Kuiken (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA), Roefs (PvdA), Van Gerven (SP), Vendrik (GL) en Smeets (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31930-11.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.