Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31924-VIII nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31924-VIII nr. 6 |
Vastgesteld 9 juni 2009
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over het Jaarverslag 2008 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstuk 31 924 VIII, nr. 1).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 9 juni 2009.
De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Hoeveel geld is er extra in het onderwijs gekomen via persoonsgebonden budgetten en eventueel zorg in natura?
OCW heeft niet in beeld hoeveel geld via persoonsgebonden budgetten of zorg in natura naar de scholen gaat. Het geld voor de pgb’s gaat naar de ouders en voor zorg in natura naar het zorgkantoor of de instelling waar de leerling woont. Wanneer een leerling meer gespecialiseerde zorg nodig heeft dan de school kan bieden, maakt de school individuele afspraken met de ouders over de inzet van middelen uit het pgb. Verblijft de leerling in een zorginstelling dan maakt de school afspraken met de zorginstelling over eventuele zorg in natura op school.
Hoeveel kinderen in het onderwijs maakten gebruik van ondersteunende en activerende begeleiding vanuit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten in het onderwijs?
Het is niet bekend hoeveel leerlingen een deel van hun pgb inzetten op school. Dit wordt niet geregistreerd. In de Tweede voortgangsrapportage Passend onderwijs is aangegeven dat het ITS in 2008 onderzoek heeft gedaan naar de inzet van het persoonsgebonden budget (pgb) in het onderwijs. Dit onderzoek vond plaats naar aanleiding van de herzieningen in de AWBZ en de mogelijke effecten hiervan in het onderwijs. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat ongeveer één op zes budgethouders tussen 4 en 18 jaar, een deel van het pgb inzet op school. Dit betekent dat ongeveer 6 500 leerlingen een deel van hun pgb inzetten op school (zowel regulier als speciaal).
Hoeveel geld, bijvoorbeeld voor subsidies, projecten, in het kader van convenanten of plannen van aanpak, is er in 2008 in totaal gegaan naar de verschillende sectorraden en waarvoor? Kan dit in een tabel inzichtelijk worden gemaakt per raad, per project en wat het eindresultaat moest zijn?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de subsidies aan sectorraden:
Sector | Project/subsidie | Bedrag 2008 | Beoogd eindresultaat |
---|---|---|---|
PO | € 18 591 606 | ||
PO-raad | Reguliere subs, incl 425 taal en 125 reken trajecten | € 5 177 000 | Verbeteren kwaliteit in het PO |
PO-raad | Aanv. subs voor 575 taal en 250 rekenverbetertrajecten | € 5 473 500 | Verbeteren kwaliteit van taalonderwijs in het PO |
PO-raad | Versterken opbrengstgericht werken van Scholen | € 182 000 | Verbeteren van het functioneren van scholen in het PO |
PO-raad | Subsidie informatie PO-RAAD | € 72 000 | Inzicht in informatiebehoefte van branche organisatie |
PO-raad | Taalverbetertrajecten Speciaal onderwijs | € 900 000 | Verbeteren kwaliteit van taal in het SBaO |
PO-raad | Project Goed bestuur | € 70 000 | Verbeteren kwaliteit van de besturen in het PO |
PO-raad | Subsidie Passend onderwijs ’08-’11 | € 2 221 600 | Het veld voorbereiden op invoering van Passend onderwijs |
PO-raad | Project verbetering bestuur en schoolleiding | € 200 000 | Verbeteren kwaliteit van het management in het PO |
PO-raad | Veldraadpleging referentieniveau’s | € 135 506 | Meer inzicht in draagvlak invoering referentieniveau’s |
PO-raad | Opzet steunpunt ZeerZwakkeScholen 2008 | € 160 000 | Aanpak zeer zwakke scholen in het PO |
PO-raad | Ondersteuning taalpilots VVE | € 4 000 000 | Aanpak taalachterstanden in het PO |
VO | € 7 603 000 | ||
VO-raad | Vensters voor Verantwoording | € 965 000 | Betere horizontale verantwoording door scholen |
VO-raad | Durven Delen Doen | € 4 558 000 | Ondersteunen innovatie en kwaliteitsverbetering van VO-scholen |
VO-raad | Innovatieprojecten integraal leermiddelenbeleid | € 500 000 | Stimuleren van integraal en innovatief leermiddelenbeleid |
VO-raad | Kwaliteitsagenda Voorgezet Onderwijs | € 565 000 | Doelbereiking Kwaliteits-agenda Voortgezet Onderwijs |
VO-raad | Kwaliteitsagenda Voorgezet Onderwijs | € 102 000 | Veldraadpleging referentie-niveau’s taal en rekenen |
VO-raad | Het Q-5 project | € 650 000 | Ondersteuning eigen kwaliteitsbeleid scholen |
VO-raad | Gratis Schoolboeken | € 263 000 | Helpdesk invoering gratis schoolboeken |
MBO | € 900 000 | ||
MBO-raad | € 300 000 | Benchmark MBO | |
MBO-raad | € 600 000 | Prof 2010, ondersteuning lerarenbeleid | |
HO | € 266 000 | ||
HBO-raad | Lidmaatschap European University Association | € 5 000 | Bijdrage lidmaatschap |
VSNU | Lidmaatschap European University Association | € 11 000 | Bijdrage lidmaatschap |
VSNU | Aansluitingscoördinator vo-ho | € 90 000 | Bevordering activiteiten aansluiting vwo-wo |
VSNU | Verkenning Hoger Onderwijsacademie | € 160 000 | Uitvoeren van een verkenning naar een Hoger Onderwijs Academie (HOA) |
Totaal | € 27 360 606 |
Waarom staan de uitgaven aan informatie en communicatietechnologie op 0,0?
Tot en met 2007 waren de uitgaven aan informatie en communicatietechnologie onderdeel van artikel ICT (artikel 10). Met ingang van 2008 zijn deze posten in de begroting van artikel 3 voortgezet onderwijs verwerkt. Zie onder meer bladzijde 84 en 86 van het departementaal jaarverslag.
Wat zijn de concrete resultaten tot dusver van het feit dat in 2008 «het verbeteren van de basisvaardigheden taal en rekenen bovenaan de agenda» is gezet?
In het onderwijsveld is draagvlak voor het referentiekader van de commissie Meijerink, dat een aanzet geeft voor doorlopende leerlijnen taal en rekenen. In augustus 2010 zal het referentiekader worden vastgelegd in een sectoroverstijgende wet.
Daarnaast worden substantiële investeringen gedaan in de intensivering van het taal- en rekenonderwijs, de aanpassing van toetsen en examens, de invoering van centraal ontwikkelde examens in het mbo en de optimalisatie van het taal- en rekenonderwijs op de pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen. In de schooljaren tot 2011 wordt over alle sectoren heen in totaal ruim € 115 miljoen geïnvesteerd in taal en rekenen.
In het onderstaande een greep uit andere investeringen die per sector worden gedaan:
• Primair Onderwijs: Er zijn bij 1375 basisscholen nieuwe taal-, «lees- en rekenverbetertrajecten» gestart in 2008, gericht op het meetbaar verbeteren van de prestaties van leerlingen. Nog eens 200 voorlopers op dit terrein zijn gestart met innovatieve projecten die goede voorbeelden gaan opleveren. Daarnaast zijn er 350 basisscholen al langer aan de slag met pilots Taalbeleid Onderwijsachterstanden. Tezamen zijn dus bijna 2000 basisscholen in beweging. De gesubsidieerde instellingen (SLOA-instellingen, Expertisecentrum Nederlands en het Freudenthal Instituut) worden extra ingezet voor taal en rekenen. Toetsen en leerlingvolgsystemen worden aangepast op het referentiekader taal en rekenen en het opbrengstgericht werken rond taal en rekenen wordt gestimuleerd. Daarnaast wordt er jaarlijks € 420 miljoen geïnvesteerd in (taal)achterstandenbeleid en jaarlijks € 150 miljoen in voorschoolse educatie. Ook wordt een onderzoek uitgevoerd naar effectieve rekendidactieken.
• Speciaal Onderwijs: scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs kunnen deelnemen aan de meerjarige «taal- en rekenverbetertrajecten» die in het primair onderwijs worden georganiseerd. Er worden een aangepast leerlingvolgsysteem en toetsen ontwikkeld, leermiddelen op het gebied van taal en rekenen en er wordt een dycalculie protocol ontwikkeld. De extra inzet bedraagt ruim € 5 miljoen.
• Voortgezet onderwijs: vanaf 2008 kunnen scholen gedurende vier jaar in het kader van de kwaliteitsagenda € 200 miljoen aan o.a. taal en rekenen investeren. Er zijn projecten opgezet tussen po- en vo-scholen, dan wel vo-scholen en bve- of hbo-instellingen om de aansluiting tussen de scholen te verbeteren op het gebied van taal en rekenen. In 2009 en 2010 kunnen vo-scholen, ter ondersteuning van de leraar in het vmbo, havo en vwo een hbo- of wo-student inzetten als Persoonlijk Assistent van de Leraar (PAL). Daarnaast zijn diagnostische toetsen ontwikkeld om het taal en rekenniveau van deze leerlingen te bepalen aan de hand van de referentieniveaus. Scholen hebben voor ongeveer 80 000 leerlingen deze toetsen aangevraagd.
• Middelbaar beroepsonderwijs: vanaf eind 2008 is een (tijdelijk) Steunpunt taal en rekenen mbo ingericht dat docenten en managers ondersteunt bij de intensivering van taalen rekenonderwijs. Daarnaast wordt de invoering van centrale examinering taal en rekenen voorbereid. Ook voor de voor het mbo ontwikkelde diagnostische toetsen voor taal en rekenen is veel belangstelling. Zo hebben mbo-instellingen in het voorjaar 2009 voor 100 000 mbo-studenten diagnostische toetsen aangevraagd. Voor de periode 2010 tot en met 2013 is jaarlijks een totaalbudget beschikbaar ten gunste van taal en rekenen dat afloopt van € 60,5 miljoen in 2010 tot € 56,5 miljoen in 2013. Het Uitvoeringsplan taal en rekenen gaat in op de besteding van deze middelen.
• Pabo en lerarenopleidingen: de lerarenopleidingen zetten in op een forse verbetering van het taal- en rekenonderwijs op de lerarenopleidingen zelf. Daarnaast worden «summercourses» ontwikkeld om, voorafgaand aan de opleiding, achterstanden in kennis en studievaardigheden weg te werken wanneer blijkt dat aankomende studenten dit nodig hebben. Deze zijn vanaf schooljaar 2009–2010 beschikbaar. In de jaren 2009–2011 worden de opleidingen tot leerkracht basis- en voortgezet onderwijs bovendien financieel ondersteund voor remediëring.
Waarom staan de gratis schoolboeken genoemd onder het kopje «kwaliteit onderwijs»? Wat is de link tussen inkomenspolitiek via gratis schoolboeken en verbetering van kwaliteit van onderwijs?
De doelstellingen van de «gratis schoolboeken» zijn niet beperkt tot het verlagen van de schoolkosten voor ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs. Kinderen komen ook niet langer zonder boeken op school, omdat ouders de rekening voor het boekenpakket niet betalen en de marktwerking op de educatieve boekenmarkt wordt verbeterd door een prijsprikkel bij de scholen te leggen: de bepaler betaalt. Er is voor gekozen om de financiering van de «gratis schoolboeken» via de lumpsum van scholen te laten verlopen. De bekostiging van scholen is ondergebracht onder beleidsartikel 3 van de begroting. Alle zaken onder dit artikel dragen direct bij aan de kwaliteit van onderwijs.
Zijn de cijfers, waaruit blijkt dat voortijdig schoolverlaten op koers ligt, gebaseerd op dezelfde feiten en definities als het Centraal Planbureau gebruikt? Wat zijn de verschillen en waar worden deze door veroorzaakt? Zijn de door u gebruikte gegevens van de Centrale financiën instellingen (Cfi) betrouwbaar als het gaat om het meten van schooluitval? Als scholen niet of niet op tijd schooluitvallers melden, worden deze dan ook niet als schooluitvallers gemeten?
De gebruikte cijfers over voortijdig schoolverlaten zijn afkomstig van Centrale Financiën Instellingen (Cfi). Het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) is gebaseerd op de inschrijvingen in BRON (Basisregister Onderwijs) op 1 oktober van opeenvolgende jaren. Deze inschrijvingen worden primair voor de bekostiging nauwkeurig vastgesteld en door een onafhankelijke accountant gecontroleerd en leveren daardoor een betrouwbaar en consistent beeld. Het Centraal Plan Bureau heeft gebruik gemaakt van door Cfi geleverde gegevens over voortijdig schoolverlaters. Er zijn geen verschillen in feiten en definities.
Scholen zijn verplicht schooluitvallers uit te schrijven. De stand van in- en uitschrijvingen per 1 oktober van een schooljaar is betrouwbaar omdat het hier zoals gezegd om bekostigingsgegevens gaat. Het aantal vsv’ers wordt pas definitief vastgesteld nadat alle in- en uitschrijvingen zijn doorgevoerd en door een accountant gecontroleerd en geaccordeerd. BRON levert nu al een scherpe «vsv-foto», maar kent nog wel enkele beperkingen. Zo bevat het BRON nog niet het privaat onderwijs en zijn de leerlingen die over de grens naar school gaan niet in beeld. Er zijn trajecten in gang gezet om ook deze leerlingen in beeld te krijgen.
Waarom wordt als uitgangspunt voor de beleidsdoelstelling ten aanzien van vermindering voortijdig schoolverlaten, het jaar 2002 gekozen? Wat is de doelstelling van dit kabinet onder de eigen kabinetsperiode? Hoeveel vermindering van schooluitval wil het kabinet in de eigen periode realiseren?
Het jaar 2002 volgt uit het gegeven dat de nationale beleidsdoelstelling een uitwerking is van de Europese ambitie zoals geformuleerd in de Lissabondoelstellingen. Het kabinet Balkenende IV heeft zich tot doel gesteld om het jaarlijks aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters te reduceren tot 35 000 in 2012. Deze nationale doelstelling is met name gericht op preventie: het voorkomen van nieuwe uitvallers. De doelstelling betreft een halvering ten opzichte van de 71 000 in 2002.
In de voorgaande kabinetsperiode was reeds een gedeeltelijke reductie gerealiseerd van 10%. In de schooljaren 2007–2008 tot en met 2010–2011 is de doelstelling een reductie te realiseren in het aantal nieuwe vsv’ers van 40% ten opzichte van het aantal in schooljaar 2005–2006. Dit betekent dat de uitval jaarlijks cumulatief met 10% moet verminderen; 10% in schooljaar 2007–2008 oplopend naar 40% reductie in 2010–2011 (in cijfers zichtbaar in 2012).
Hoeveel kostte het programma Vversterk, waarmee 6500 personeelsleden zijn getraind om voor- en vroegschoolse educatie (vve) te mogen geven? Wat waren de eisen voor personeelsleden om hieraan mee te mogen doen? Hoe zijn de personeelsleden geselecteerd? Hoeveel van de personeelsleden hebben de training met succes afgerond?
Voor het programma Vversterk is voor 2006–2010 in totaal € 24,9 miljoen beschikbaar. Het bedrag is opgebouwd uit € 18 miljoen FES middelen en € 6,9 miljoen enveloppenmiddelen. Met de FES-middelen konden in totaal 6500 personeelsleden uit de kinderopvang, peuterspeelzalen en het basisonderwijs worden geschoold. Met de enveloppenmiddelen konden nog eens 3500 personeelsleden worden geschoold. Het project loopt tot 1 augustus 2010. Voor de personeelsleden gelden geen specifieke eisen. Gezien het beperkt aantal beschikbare scholingsplaatsen konden er per instelling maximaal 2 personeelsleden worden geschoold.
Hoe is de € 11 miljoen die het Projectbureau Kwaliteit van de PO-Raad heeft gekregen verdeeld over zoveel (1375) scholen? Is het juist dat bij gelijke verdeling iedere school € 8000 zou krijgen? Is dit voldoende om een langdurig taal- en rekenproject op te zetten?
In totaal was er in 2008 ruim € 11 miljoen beschikbaar. Het Projectbureau Kwaliteit (PK) van de PO-raad heeft alle besturen uitgenodigd om deel te nemen aan een taal- of rekenverbetertraject van drie jaar. Scholen kunnen alleen deelnemen in een groep van tien of meer scholen voor taal en vijf tot tien voor rekenen. In de groepen voor taalverbetertrajecten moeten tenminste twee taalzwakke scholen participeren, in de groepen voor rekenen moet 20% tot 50% van de deelnemende scholen rekenzwak zijn, volgens de definitie van de Inspectie. Per jaar ontvangt elke school € 6 000 van PK: in totaal is de driejarige investering € 18 000 per school. De schoolbesturen investeren eenzelfde bedrag. Indien een netwerk van 10 of meer scholen volledig onder één bestuur valt: heeft dat bestuur beschikking over de bedragen per school en zijn afspraken gemaakt met het bestuur. Er zijn ook netwerken van scholen met meerdere besturen, bijvoorbeeld éénpitters. De 1375 trajecten hebben zo € 8,3 miljoen subsidie gekregen in 2008.
De resterende € 2,7 miljoen is besteed aan 200 scholen die kennis en innovatieve producten ontwikkelen (Op Maat-trajecten), onafhankelijk onderzoek naar de effectiviteit van de taal- en rekenverbetertrajecten en ondersteuningskosten, zoals het projectbureau kwaliteit, externe expertise voor scholen, de communicatie in de vorm van folders, conferenties en de website www.schoolaanzet.nl.
Wat zijn de kosten van de veldraadplegingen over de referentieniveaus taal en rekenen?
Voor het voortgezet onderwijs gaat het om een bedrag van € 102 054 incl. btw.
Hoe ver staat het met de oprichting van het tijdelijk steunpunt «taal en rekenen»? Is het steunpunt inmiddels actief? Wat zijn de kosten?
Het tijdelijk Steunpunt taal en rekenen mbo is eind 2008 ingericht en vanaf 1 januari 2009 actief.
Sinds januari 2009 is veel aandacht van het steunpunt uitgegaan naar het informeren van instellingen over het referentiekader taal en rekenen, over de diagnostische toetsen taal en rekenen die het ministerie gratis aanbiedt aan de instellingen en over de invoering van centraal ontwikkelde examens.
Het steunpunt heeft de website www.steunpunttaalenrekenenmbo.nl ingericht met informatie over taal en rekenen in het mbo (feitelijke informatie, veelgestelde vragen, agenda, praktijkvoorbeelden, wet- en regelgeving, actuele beleidsontwikkelingen). De website informeert instellingen over alles wat voor hun taal- en rekenonderwijs van belang is. Ook heeft het steunpunt een helpdesk ingericht voor beantwoording van vragen en een drietal voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd.
Voor haar activiteiten ontvangt het steunpunt tot en met 2010 jaarlijks € 540 000.
Hoe is de € 8,7 miljoen voor mbo-instellingen voor intensivering van het taal- en rekenonderwijs verdeeld over de instellingen? Zijn al positieve resultaten te melden?Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
De € 8,7 miljoen voor intensivering van het taal- en rekenonderwijs in 2008 is aan de instellingen toegekend op basis van de omvang van de lumpsum van de mbo-instellingen. Het kost de nodige tijd om een versterking van de basisvaardigheden van mbo-studenten te realiseren. De resultaten van een intensivering van taal- en rekenonderwijs worden pas zichtbaar aan het eind van de opleiding, bij de afname van de examens voor taal en rekenen. Er zijn dan ook over 2008 nog geen resultaten te melden. Voor 2009 zijn al wel positieve resultaten te melden. OCW heeft namelijk vanaf 2009 voor het voortgezet onderwijs en het mbo diagnostische toetsen taal en rekenen beschikbaar gesteld. Uit het grote aantal aanmeldingen voor deze toetsen in het voorjaar van 2009 (mbo-instellingen hebben toetsen voor zo’n 100 000 studenten aangevraagd) kan worden afgeleid dat de instellingen volop bezig zijn om de beginsituatie van hun studenten in beeld te krijgen.
Wat zegt, in de tabel op pagina 14, de waarde van 1116 bij taal, 55 bij begrijpend lezen en 118 bij rekenen? Waarvan zijn deze waarden een uitdrukking?
Het gaat hier om de gemiddelde toetsscore voor taal, begrijpend lezen en rekenen in groep 8 van de basisschool. De scores horen bij een vaardigheidsschaal die de ontwikkeling van prestaties in de jaren op de basisschool weergeeft: hoe hoger de groep, hoe hoger de score. De gebruikte schaal kan per toets verschillen. Stijgen de scores door de jaren heen, dan stijgen de prestaties.
Waarom worden bij streefwaardes nergens percentages genoemd, maar alleen de ambitie «hoger»? Betekent dit dat het beleid geslaagd wordt genoemd als de waarde bij begrijpend lezen bijvoorbeeld van 55 naar 56 groeit?
We willen een stijging realiseren van de taal- en rekenprestaties en dat moet blijken uit onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek. Het CITO heeft opdracht gekregen voor een Jaarlijks Peilingsonderzoek van het Onder- wijsniveau (JPO) met 2008 als nulmeting.
Nieuw beleid heeft tijd nodig om – via de scholen – impact te hebben op de taal- en rekenprestaties van kinderen in groep 8 van het basisonderwijs. Gezien de huidige ontwikkeling is dit kabinet tevreden als het lukt de scholen zodanig te activeren, dat zij binnen een periode van vier jaar een positieve trend laten zien.
In de OCW-begroting 2008 en 2009 is ook aangegeven dat de ambities nog in overleg met onderwijsveld precies zouden worden vastgesteld in de vorm van streefwaarden. De gegevens uit de nulmeting zijn sinds kort beschikbaar en in combinatie met een volgende meting ontstaat zo een goede basis voor het definiëren van realistische en tegelijk ambitieuze streefwaarden. Zodra de uitkomsten van de nul- en de vervolgmeting beschikbaar zijn, wordt daarom overleg gevoerd met de PO-raad over meer exacte streefwaarden op het terrein van taal en rekenen. Deze streefwaarden hebben dan betrekking op een volgende kabinetsperiode.
Uit welke onderdelen is het geld dat OCW zegt extra uit te geven aan de gewichtenregeling «oplopend tot € 70 miljoen in 2011» opgebouwd? Hoeveel scholen hebben minder gewichtengeld ontvangen sinds het in gebruik nemen van de nieuwe definitie in 2006?
Dit budget «oplopend tot € 70 miljoen in 2011» is bij het coalitieakkoord via de onderwijsenveloppe beschikbaar gesteld en is geheel bestemd voor de gewichtenregeling, wijziging van de drempel en de invoering van de impulsgebieden.
Van alle vestigingen die in 2006 gewichtenmiddelen ontvingen zullen er circa 1000 in het schooljaar 2009–2010 op achteruit gaan. Dit wordt veroorzaakt door autonome effecten (een anders samengestelde groep leerlingen) en beleidseffecten (de nieuwe gewichtenregeling).
Hoeveel leerlingen hebben een taalachterstand en met hoeveel moet dat aantal verminderd zijn in 2008, 2009, 2010 en 2011?
We gaan ervan uit dat ongeveer 15% van de leerlingen te kampen heeft met grote taalachterstanden. Dit komt overeen met ongeveer 30 000 4-jarigen. Het beleid is er op gericht dat de achterstanden van deze groep ten opzichte van het gemiddelde sterk afnemen in de loop der jaren. Hiervan zijn geen exacte cijfers per jaar te geven, omdat deze achterstanden gemeten worden in onderzoeken die één keer in de drie jaar plaatsvinden.
Is de stijging van het aantal scholen met betrekking tot onderwijstijd van 7% naar 28% naar verwachting of waren er andere prognoses voor verbetering in 2008?
Er was voor 2007/2008 nog geen sprake van een in een percentage uitgedrukte prognose. Met de getroffen maatregelen, waaronder het gevoerde interventiebeleid, is echter wel beoogd dat uiteindelijk alle scholen voldoende onderwijstijd aanbieden. Zoals in de Beleidsreactie van 19 oktober 2007 op het Inspectierapport «Onderwijstijd in VO en BVE. Resultaten van het inspectieonderzoek in het voorjaar van 2007» (Kamerstukken 2007–2008, 31 200 VIII en 27 451, nr. 26) is aangegeven, hebben alle scholen in oktober 2007 een brief gekregen waarin erop werd aangedrongen dat het bevoegd gezag zich in zou spannen om vanaf het schooljaar 2007/2008, te voldoen aan de voorschriften voor onderwijstijd.
In de naleving van de wettelijke voorschriften zijn verbeteringen opgetreden. Zo hebben in 2007/2008 vier keer zo veel onderzochte scholen voldaan aan de huidige wettelijke voorschriften als in 2006/2007 (28% tegen 7%). Dat is een flinke verbetering, maar we zijn er nog niet. Het aantal scholen dat niet aan alle onderwijstijdvoorschriften voldeed is nog steeds ruim tweeënhalf keer zo groot als het aantal scholen dat dit wel deed. Scholen moesten soms van ver komen; daarom is er nadrukkelijk sprake van een groeimodel. In dat licht zou een stijging zoals geconstateerd een realistische verwachting zijn geweest. De stijging van 7% naar 28% is een belangrijke eerste stap. In de Beleidsreactie van 27 maart 2009 op de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd (Kamerstukken 2008–2009, 31 289, nr. 56) wordt voortzetting van deze groei voorwaardelijk gesteld voor het aanpassen van de wet- en regelgeving. In de komende twee jaar op weg naar de invoering van de nieuwe regelgeving zal het overgrote deel van de scholen moeten voldoen aan de (beoogde) nieuwe wettelijke normen voor onderwijstijd.
Wat is de gemiddelde hoeveelheid uren op jaarbasis die op mbo-scholen aan stages wordt besteed?
Op dit moment wordt in opdracht van het ministerie van OCW door het onderzoekinstituut ITS, dat verbonden is aan de Radboud Universiteit Nijmegen, een onderzoek uitgevoerd naar de hoeveelheid tijd die mbo-studenten jaarlijks en gedurende de totale studieduur besteden aan de beroepspraktijkvorming (BPV) in de BOL en de BBL. Dit onderzoek zal vergezeld van een beleidsreactie in de zomer aan uw Kamer worden toegezonden.
Hoe ziet het sanctietraject eruit voor de 14 mbo-opleidingen die in 2008 niet voldeden aan de 850-urennorm?
Van de 14 opleidingen:
• is bij 3 opleidingen een bekostigingssanctie getroffen in de zin van een verlaging van de bekostiging voor het jaar 2007 naar rato van het tekort. Tegen deze besluiten is geen bezwaar ingediend, waardoor deze in rechte zijn komen vast te staan;
• is bij 3 opleidingen een besluit tot intrekking van de bekostiging genomen waartegen bezwaar is ingediend. In één zaak heeft de Commissie voor de bezwaarschriften van OCW reeds advies uitgebracht, op basis waarvan het bezwaar ongegrond is verklaard en de bekostigingssanctie wordt gehandhaafd;
• is bij de overige 8 opleidingen geen bezwaar tegen de besluiten ingediend en zijn deze besluiten tot een bekostigingssanctie definitief (in rechte) vastgesteld.
Hoe kan het dat maar 31,4 % van de scholen in het voortgezet onderwijs de kwaliteitszorg op orde heeft? Ligt de doelstelling om dit op schalen naar 50% in 2010 nog op koers?
Uit het onderwijsverslag 2007/2008 van de Inspectie van het Onderwijs blijkt, dat de kwaliteitszorg aanzienlijk is verbeterd. Ruim de helft (54,8%) van de scholen evalueert nu jaarlijks de kwaliteit van de opbrengsten en de kwaliteit van het leren en onderwijzen. Daarmee is de doelstelling om de kwaliteitszorg op te schalen naar 50% in 2010 reeds gehaald.
Hoeveel scholen in Nederland staan momenteel onder geïntensiveerd toezicht van de onderwijsinspectie? Kan een uitsplitsing gegeven worden naar denominatie en naar speciaal en regulier onderwijs?
Op 24 april 2009 stonden de volgende aantallen scholen onder geïntensiveerd toezicht.
In het basisonderwijs staan op 24 april 20091 504 scholen onder geïntensiveerd toezicht. Dit aantal omvat 104 zeer zwakke en 400 zwakke scholen. Per denominatie:
• van de openbare scholen staat 9% onder geïntensiveerd toezicht;
• van de protestants-christelijke scholen staat 7% onder geïntensiveerd toezicht;
• van de rooms-katholieke scholen staat 4% onder geïntensiveerd toezicht;
• van de overig bijzondere scholen staat 13% onder geïntensiveerd toezicht.
In het speciaal basisonderwijs staan op 24 april 2009 70 scholen onder geïntensiveerd toezicht. Dit aantal omvat 11 zeer zwakke en 59 scholen. Per denominatie:
• van de openbare scholen staat 22% onder geïntensiveerd toezicht;
• van de protestants-christelijke scholen staat 15% onder geïntensiveerd toezicht;
• van de rooms-katholieke scholen staat 26% onder geïntensiveerd toezicht;
• van de overig bijzondere scholen staat 29 % onder geïntensiveerd toezicht.
In het voortgezet onderwijs staan op 24 april 2009 277 (afdelingen van) scholen onder geïntensiveerd toezicht. Dit aantal omvat 23 zeer zwakke en 254 zwakke (afdelingen van) scholen.
• van de openbare afdelingen staat 13% onder geïntensiveerd toezicht;
• van de protestants-christelijke afdelingen staat 8% onder geïntensiveerd toezicht;
• van de rooms-katholieke afdelingen staat 7% onder geïntensiveerd toezicht;
• van de overig bijzondere afdelingen staat 18% onder geïntensiveerd toezicht.
Waarom is er geen doelstelling geformuleerd ten aanzien van het aantal «zwakke» scholen? Hoeveel zijn dit er momenteel en naar welk aantal streeft het kabinet?
Er zijn doelstellingen voor het verbeteren van de kwaliteit op zwakke scholen namelijk de ambities uit de Kwaliteitsagenda. Het is niet mogelijk een doelstelling te formuleren voor het terugbrengen van het aantal zwakke scholen. Door de relatieve beoordeling van opbrengstengegevens ten opzichte van het gemiddelde voor alle scholen, zullen er altijd zwakke scholen blijven. Op 1-1-2009 zijn er ongeveer 530 zwakke basisscholen. In het voortgezet onderwijs zijn er ongeveer 250 zwakke afdelingen.
Wat zijn de totale kosten (ontwikkeling en uitgifte) van de producten van het steunpunt zeer zwakke scholen? Is het Starterpakket zeer zwakke scholen inmiddels in gebruik? Door hoeveel scholen? Wat zijn de eerste bevindingen en resultaten?
In 2008 heeft het Steunpunt € 200 000 ontvangen voor ontwikkeling en uitgifte.
Het Starterspakket zeer zwakke scholen is gereed. De PO-raad zet de pakketten/mappen in bij de activiteiten die nu gepland zijn. Bij de bestuursgesprekken over kwaliteitsverbetering wordt een startersmap overhandigd. De besturen vinden dat prettig omdat de map praktische informatie bevat die juist zeer zwakke scholen nodig hebben.
Tot op heden hebben 2 besturen een starterspakket overhandigd gekregen. Daarnaast zijn er diverse begeleiders van zeer zwakke scholen en andere organisaties die een map hebben opgevraagd (in hard copy of digitaal).
Geldt de conclusie dat voor het realiseren van Passend Onderwijs in 2008 «draagvlak is gecreëerd voor verdere uitwerking» ook voor leraren, leerlingen, ouders? Zo ja, waar blijkt dat concreet uit? Zo neen, waar is de conclusie dan op gebaseerd?
Het groeiende draagvlak voor Passend onderwijs blijkt onder meer uit de nulmeting van het volgsysteem Passend onderwijs die in juni 2008 aan de Kamer is verzonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 497, nr. 1) en uit de veldrapportage Passend onderwijs die in december 2008 als bijlage aan de Kamer is verzonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 497, nr. 9). In 2008 zijn in bijna het hele land partners in de regio met elkaar in gesprek getreden om te werken aan de regionale uitwerking van Passend onderwijs. Er is gebruik gemaakt van de beschikbare subsidieregelingen. Het «infopunt Passend onderwijs» is vanaf zomer 2008 operationeel en krijgt samen met de regionale gesprekspartners een steeds bredere bekendheid. Tevens zijn er regionale conferenties georganiseerd.
Leraren- en ouderorganisaties zijn middels het regieoverleg Passend onderwijs betrokken bij de voorbereiding van Passend onderwijs. De betrokkenheid van leraren en ouders in de regio’s bleef nog enigszins achter. Mede daarom zijn gerichte activiteiten uitgevoerd voor leraren en ouders. Zo hebben in 2008 al 400 scholen meegedaan aan «er staat een kind op de gang». Hierbij wordt via een simulatie met leraren de zorgbreedte van een school in beeld gebracht. Op basis van de resultaten kan een scholingsagenda voor de betrokken leraren worden opgesteld. De voortgangsrapportage die begin juni aan de Tweede Kamer wordt gestuurd, gaat nader in op het meer structurele beleid t.b.v. ondersteuning voor docenten.
Is het al zeker dat budgetfinanciering wordt ingevoerd? Heeft de Kamer daar al mee ingestemd?
In brief over het invoeringsplan Passend onderwijs van 25 juni 2007 (Tweede Kamer, 2006/2007, 27 728, nr. 98) is de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van Passend onderwijs. Hierin is eveneens een voorstel voor budgetfinanciering opgenomen. Achtergrond hiervan vormen twee zaken. In de eerste plaats de behoefte om meer ruimte te creëren voor het veld waardoor er beter maatwerk geleverd kan worden. Nu krijgt een leerling ofwel een «volle rugzak» of niets.
Dit doet geen recht aan de zorgbehoeften die leerlingen hebben. In de tweede plaats speelt hier het budgettaire kader: In 2007 is hiervoor een bedrag toegevoegd aan de begroting dat oploopt tot € 140 miljoen in 2011. Daarbij is wel aangegeven dat in het Kabinet is besloten dat de uitgaven voor speciale leerlingenzorg binnen dit verhoogde budgettaire kader dienen te blijven.
Afgesproken is dat het voorstel voor budgetfinanciering eerst nader uitgewerkt zal worden en dat ervaring zal worden opgedaan in het veld door middel van experimenten. Hierna zal er beslist worden over de vorm van budgetfinanciering en de invoeringstermijn. Zoals in het algemeen overleg van 4 december 2008 met de Kamer besproken, is het streven om de budgetfinanciering zo spoedig mogelijk na 2011 in te voeren.
Kunt u zo precies en volledig mogelijk omschrijven wat budgetfinanciering inhoudt?
Op dit moment is er nog geen sprake van een volledig en precies uitgekristalliseerd concept «budgetfinanciering». Bij de brief aan de Kamer van 11 juni 2008 (Tweede Kamer, 2007–2008, 31 497, nr. 1), is als bijlage een notitie toegevoegd waarin apart wordt ingegaan op budgetfinanciering. Hierin staan de uitgangspunten van budgetfinanciering nader beschreven. Het gaat in de kern over het toekennen van een vast budget waarbij de ontvanger dit in belangrijke mate naar eigen inzicht kan besteden aan de benodigde zorg, zodat er ruimte ontstaat voor maatwerk. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de reeds bestaande structuren. In de brief van 24 november (Tweede Kamer, 2008–2009, 31 497, nr. 91) is aangegeven dat eerst met de invoering van budgetfinanciering geëxperimenteerd wordt. Op dit moment wordt in overleg met het veld de vormgeving van de «budgetfinanciering» nader uitgewerkt. Hierbij worden de ervaringen en inzichten vanuit de experimenten betrokken.
Waarop is de beleidsconclusie gebaseerd dat in 2008 het draagvlak is gecreëerd voor verdere uitwerking van Passend Onderwijs?
Het groeiende draagvlak voor Passend onderwijs blijkt onder meer uit de nulmeting van het volgsysteem Passend onderwijs die in juni 2008 aan de Kamer is verzonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 497, nr. 1) en uit de veldrapportage Passend onderwijs die in december 2008 als bijlage aan de Kamer is verzonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 497, nr. 9). In 2008 zijn in bijna het hele land partners in de regio met elkaar in gesprek getreden om te werken aan de regionale uitwerking van Passend onderwijs. Er is gebruik gemaakt van de beschikbare subsidieregelingen. Het «infopunt Passend onderwijs» is vanaf zomer 2008 operationeel en krijgt samen met de regionale gesprekspartners een steeds bredere bekendheid. Tevens zijn er regionale conferenties georganiseerd.
Is het verantwoord om in het studiejaar 2008–2009 71% van de eerstejaars deelnemers onder een experiment van competentiegericht opleiden te laten vallen, terwijl er nog geen wettelijke basis is? Heeft de Kamer formeel ingestemd met een dergelijk grootschalig experiment in het mbo? Was de Kamer bij de start van experiment op de hoogte van de grootschaligheid van dit experiment?
Er is wel degelijk een wettelijke basis voor de experimenten met de competentiegerichte kwalificatiestructuur. In 2005 is een wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs aangenomen (Handelingen 2004–2005, nr. 58, Tweede Kamer, pag. 3737–3737, Handelingen 2004–2005, nr. 22, Eerste Kamer, pag. 942–943 en Stb. 2005, 203) in de Eerste en Tweede Kamer der Staten Generaal waarmee beoogd werd een nieuwe, competentiegerichte kwalificatiestructuur te ontwikkelen.
In het algemene deel van de Memorie van Toelichting (pagina 2 van Kamerstuk 2004–2005, 29 880, nr. 3, Tweede Kamer, m.u.v. markering) is melding gemaakt van «twee majeure en complexe processen:
1. het herontwerp van de kwalificatiestructuur: alle bestaande kwalificaties worden vervangen door een samenhangend geheel van nieuwe kwalificaties,
2. het herontwerp beroepsonderwijs: alle bestaande opleidingen worden vervangen door nieuwe opleidingen.»
Het toenmalige wetsvoorstel had dus zowel het herontwerp van de kwalificatiestructuur («het wat») als het herontwerp van het beroepsonderwijs («het hoe») tot doel.
De basis voor de experimentele, competentiegerichte opleidingen die momenteel worden aangeboden, ligt in de experimenteerartikelen 12.1a.1–12.1a.5 van de Wet educatie beroepsonderwijs. Deze experimenteerartikelen zijn door middel van bovengenoemd wetsvoorstel in de Wet educatie en beroepsonderwijs opgenomen.
De duur van de experimenteerregeling is beperkt tot 2012. In 2010 zal bij de Kamer een wetsvoorstel worden ingediend waarmee wordt beoogd de competentiegerichte kwalificatiestructuur bij wet te verankeren. Daardoor wordt de huidige eindtermgerichte kwalificatiestructuur vervangen en de experimenteerperiode beëindigd.
Hoe ver staat het met de vier pilots (Twente, Leiden, Rotterdam en Zuid-Limburg) die zijn ingericht om de regionale agenda aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt te realiseren? Wat hebben zij concreet opgeleverd ten aanzien van de bevordering van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt?
De pilots worden deze zomer geëvalueerd. De opbrengst ten aanzien van de bevordering van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt is dan ook bekend. In de pilots worden onder andere enkele producten ontwikkeld en getest op bruikbaarheid. Zo wordt per regio, op basis van beschikbare informatiebronnen, een rapport opgesteld over de aansluiting tussen de regionale vraag naar gekwalificeerde arbeid en het aanbod aan beroepsopleidingen. Daarnaast is voor iedere regio een netwerkanalyse opgesteld van relevante partners van het beroepsonderwijs die als basis dient voor het maken van afspraken over actiepunten om de aansluiting tussen arbeidsmarkt en beroepsonderwijs te verbeteren. Enkele van de genoemde regio’s zijn dergelijke afspraken aan het voorbereiden. In bijvoorbeeld Twente is men verder gevorderd: daar zijn afspraken gemaakt in het Twents Arbeidsmarktplan 2009–2010.
Uit de evaluatie van de pilots moet blijken welke acties en producten effectief zijn. Op basis hiervan wordt bepaald hoe de toepassing ervan in de andere regio’s gestimuleerd kan worden, mede in samenhang met de regionale uitvoering van arbeidsmarktbeleid (waaronder aanpak jeugdwerkloosheid).
Wat wordt precies verstaan onder «duurzame aandacht» voor een Leven Lang Leren?
Een Leven Lang Leren wordt, gezien de economische en demografische ontwikkelingen steeds belangrijker. Het kabinet speelt hierop onder andere in met de totstandkoming van leerwerkloketten en regionale samenwerkingverbanden, waarmee een blijvende infrastructuur van en voor werkgevers, werknemers en werkzoekenden ontstaat op het terrein van leren en werken. Op de Locatie Werk en Inkomen (LWI) plus vestigingen worden de leerwerkloketten en mobiliteitscentra op elkaar aangesloten.
Om een Leven Lang Leren op de agenda’s van alle betrokkenen (werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en lokale overheid) te krijgen en te houden, is ook een cultuurverandering bij alle partijen nodig. Door actieve ondersteuning van de regio, een denktank en een publiekscampagne helpt de landelijke overheid mee deze cultuurverandering te realiseren.
Welke teruggang in het aantal beroepspraktijkvormings (bpv)-plaatsen verwacht het kabinet in aantallen, als gevolg van de economische crisis? Hoe speelt het kabinet hier op in?
In juni 2009 zal uw Kamer op basis van de meest recente Colo barometer met daarin verfijnde sectorale en regionale informatie over aanbod en vraag naar bpv-plaatsen, nader worden geïnformeerd over eventuele tekorten aan bpv-plaatsen voor het nieuwe schooljaar en welke maatregelen daartegen worden genomen. Het Actieplan Jeugdwerkloosheid dat op 29 mei jl. aan uw Kamer is verzonden (Tweede Kamer, Vergaderjaar 2008–2009, 29 544, nr. 189), bevat reeds maatregelen die hier preventief op inspelen.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het tijdelijke karakter van de stimuleringsregelingen in het kader van een Leven Lang Leren? In hoeverre vereist het ideaal van een Leven Lang Leren een structurele inzet van beleid en middelen?
Een Leven Lang Leren is van belang voor de economische ontwikkeling van Nederland. Scholing van volwassenen is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers/individuen, maar de landelijke overheid heeft hierin een aanvullende verantwoordelijkheid, zowel beleidsmatig als financieel. Een financiële prikkel van de overheid kan de belemmeringen wegnemen en zorgen voor verhoging van de eigen investering door partijen.
De stimuleringsregeling leren en werken, de EVC-maatregel en de omscholingssubsidie (zie de brief «Mobilisatie arbeidsmarkt met het oog op economische neergang» van minister Donner aan de Tweede Kamer, Kamerstuk 2008–2009, 31 371, nr. 85) zijn allen tijdelijk van aard en bedoeld als aanzet voor de regionale infrastructuur. De rol van de landelijke overheid uit zich niet slechts in tijdelijke, maar ook in structurele maatregelen, zoals de Wet Vermindering Afdracht Onderwijs en de door het Rijk bekostigde opleidingen die ook voor volwassenen toegankelijk zijn.
Hoe ziet de landelijke dekkende infrastructuur voor realisatie van de doelstelling rond leerwerktrajecten er uit? Wat moet daaronder verstaan worden?
De landelijk dekkende infrastructuur voor een Leven Lang Leren bestaat uit 47 regionale en sectorale samenwerkingsverbanden van bedrijfsleven, onderwijs en overheid en ruim 40 fysieke leerwerkloketten. De samenwerkende partners geven op grond van regionale arbeidsmarktanalyses uitvoering aan de gezamenlijk vastgestelde scholingsbehoefte. Dit betekent dat het onderwijsen scholingsaanbod tegemoet komt aan de vraag van de regionale arbeidsmarkt en dat sprake is van regionale informatie- en adviesvoorziening.
De leerwerkloketten zijn veelal gepositioneerd binnen de structuur van het UWV WERKbedrijf. Zij geven informatie en advies aan bedrijven en individuen over het opleidings- en scholingsaanbod in de regio en over fiscale voordelen en subsidies. De leerwerkloketten reageren niet alleen op de vraag naar advies, maar benaderen bedrijven ook actief.
Uit welk onderzoek blijkt dat de bekendheid van burgers met het Ervaringscertificaat is vergroot door de publiekscampagnes?
In juli 2008 is een campagne-effectonderzoek uitgevoerd door DPC, Intomart en Daphne. Uit het onderzoek blijkt dat meteen na afloop van de campagne 51% van het algemeen Nederlands publiek aangaf gehoord te hebben van het Ervaringscertificaat.
Klopt de bewering van Scienceguide dat omdat in het Hoger Onderwijs het macrobudget vastligt voor de hele kabinetsperiode, maar er tegelijkertijd steeds meer jongeren hogere opleidingen willen en kunnen volgen, het bedrag per student jaar op jaar omlaag gaat in reële euro’s?
Deze bewering van Sciencequide is niet juist. Jaarlijks neemt het Kabinet een besluit of het macrobudget wordt aangepast op basis van de ontwikkeling van het aantal studenten in het hoger onderwijs. Als het aantal studenten toeneemt en het Kabinet vervolgens besluit om dit budgettair te compenseren, dan heeft dit geen gevolgen voor de onderwijsuitgaven per student.
In de Rijksbegroting 2009 artikelen 6 en 7, tabel 6.7 is ook zichtbaar dat de onderwijsbijdrage per student in het hbo en wo nagenoeg stabiel is.
Waarom is over de doelrealisatie van het «Hoogste Goed»1 nog weinig te zeggen? Vindt geen tussentijdse evaluatie plaats? Kan het kabinet in elk geval iets zeggen over de effectiviteit van de maatregelen tot dusver?
De doelrealisatie van het Hoogste Goed wordt voor het thema studiesucces (waaraan het merendeel van de enveloppemiddelen voor hoger onderwijs is gerelateerd) jaarlijks gemonitord in het document Kennis in Kaart. Dat verschijnt elk najaar. Aan het einde van 2010 doet de Inspectie van het Onderwijs een (steekproefsgewijs) evaluatieonderzoek naar de voortgang van de meerjarenafspraken.
In welke mate maakt uw lerarenbeleid verschil en moeten de prognoses voor de ontwikkeling van het lerarentekort worden bijgesteld, nu de maatregelen uit het actieplan LeerKracht langzaam maar zeker voor docenten merkbaar worden?
De ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt vormen de resultante van beleidsinspanningen en conjuncturele veranderingen. In de laatstbekende cijfers over het aantal vacatures in het onderwijs (derde kwartaal 2008) is nog geen substantiële verandering zichtbaar ten opzichte van een jaar eerder, zoals recentelijk gemeld aan uw Kamer in de«Voortgangsrapportage Leerkracht van Nederland» (Tweede Kamer, Vergaderjaar 2008–2009, 27 923, nr. 79). Deze vacaturecijfers dateren echter nog van vóór het ingaan van de salarismaatregelen van het«Actieplan Leerkracht van Nederland», en overigens ook van vóór de inmiddels ontstane werkloosheidstoename die gepaard gaat met de huidige recessie. Op dit moment kan dus nog niet op grond van vacaturegegevens worden aangegeven in welke mate het huidige lerarenbeleid verschil maakt. In de volgende halfjaarlijkse«Voortgangsrapportage Leerkracht van Nederland», die met Prinsjesdag aan uw kamer wordt gezonden als onderdeel van de jaarlijkse «Nota Werken in het Onderwijs», zullen de volgende tussenresultaten van de monitoring van het lerarenbeleid worden gegeven.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de conciërgeregeling op scholen. Is er zicht op de hoeveelheid reeds aangestelde conciërges?
• Basisscholen die een aanvraag hebben ingediend voor de loonkostensubsidie ondersteunend personeel hebben tot 1 juli 2009 de tijd om een akte van aanstelling van deze ondersteuner in te dienen.
• Op het peilmoment 1 oktober 2009 moeten alle schoolbesturen in het primair onderwijs in kaart brengen hoeveel conciërges zij in dienst hebben. Dit in het kader van de reguliere informatieverstrekking. Dan kan een betrouwbare uitspraak worden gedaan over het aantal in 2008 aangestelde conciërges.
Hoeveel conciërges zijn er in 2008 aan het werk gegaan vanwege de conciërgeregeling?
Zie het antwoord op vraag 39.
Zijn er ook regio’s die minder gepresteerd hebben of waar zelfs toename plaatsvond ten opzichte van het landelijk streefcijfer rond vermindering voortijdig schooluitval? Welke extra inzet is er eventueel mogelijk om ook in dergelijke regio’s een afname van voortijdig schooluitval te bewerkstelligen?
In absolute aantallen is – met uitzondering van Flevoland en Rivierenland – in alle 39 RMC-regio’s sprake van een daling van het aantal nieuwe vsv’ers. Wel is in het mbo in de periode 2005–2006 tot 2007–2008 het aantal deelnemers licht toegenomen. Indien rekening wordt gehouden met deze ontwikkeling is alleen in de regio Flevoland sprake van een (overigens beperkte) stijging.
Op basis van de voorlopige cijfers hebben 25 regio’s de beoogde reductie van ten minste 10% gehaald. In maar liefst 12 regio’s is zelfs een daling van 15% of meer gerealiseerd. Daarentegen zijn er 5 regio’s met een daling van minder dan 5%.
De komende periode willen we de oorzaken van de verschillen in kaart brengen. We onderzoeken welke succesfactoren ervoor zorgen dat een regio of onderwijsinstelling wél een stevige reductie haalt. Dit doen we in onze eigen intensieve contacten met de regio’s en onderwijsinstellingen, via onze accountmanagers vsv, maar ook door onderzoek. Zo zet op dit moment het TIER (Top Institute for Evidence Based Education Research, waarin ook CPB vertegenwoordigd is) een effectevaluatie van de nieuwe convenanten op. Indien nodig kan op basis van meer kwantitatieve en kwalitatieve informatie worden bijgestuurd als de resultaten in de komende jaren achterblijven.
Is het juist dat de doelstelling met betrekking tot het verminderen van het aantal voortijdig schoolverlaters niet gehaald is omdat slechts 10% ten opzichte van 2006 is verbeterd? Zo ja, waarom staat dit nergens expliciet aangegeven?
Nee, de resultaten liggen op schema. In de brief aan de Tweede Kamer van 11 februari 2009 is dit gemeld (Tweede Kamer, Vergaderjaar 2008–2009, 26 695, nr. 61). De daling in de schooluitval heeft zich in het schooljaar 2007–2008 versterkt doorgezet. Het aantal nieuwe vsv’ers is het afgelopen schooljaar gedaald met 4 300 ten opzichte van het jaar daarvoor. In het schooljaar 2007–2008 ging het om 48 800 nieuwe vsv’ers en in het schooljaar 2006–2007 nog om 53 100 (beide voorlopige cijfers op basis van onderwijsnummer, bron: CFI). Met deze daling liggen we op schema richting de 35 000 in 2012 (cijfers schooljaar 2010/2011).
Wat is de effectiviteit van de €2000 bonus voor een school bij een schooluitvaller minder? Hoeveel van de beschikbare €22 miljoen voor dit doel is al uitgegeven?
De effectiviteit is af te meten aan de resultaten. In het afgelopen jaar hebben de convenanten een reductie van 10% gerealiseerd (op basis van de voorlopige cijfers).
Dit jaar is een effectevaluatie van de nieuwe convenanten opgezet door het TIER (Top Institute for Evidence Based Education Research). De effectiviteit van de afspraken over financiële vergoeding in de convenanten zal hiervan onderdeel zijn.
De bijdrage aan scholen voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten wordt in de maand oktober van ieder jaar uitgekeerd. Met deze bijdrage wordt de realisatie van het jaar daarvoor verrekend op basis van de definitieve realisatiecijfers. De definitieve cijfers van het schooljaar 2007/2008 zijn op 1 oktober 2009 beschikbaar, zodat de uitkering over het schooljaar 2008/2009 in oktober 2009 plaatsvindt. Indien de vermindering van het aantal voortijdig schoolverlaters over het schooljaar 2007/2008 conform de doelstelling is, zal de volledige € 22 miljoen aan de scholen worden uitgekeerd.
Welke wijzigingen in de voortgang en het einddoel van de uitbreiding van het aantal brede scholen betekent het crisispakket van het kabinet? Hoe snel en waar groeit het aantal conciërges?
Over de inhoud van het crisispakket wordt u bij de begroting van 2010 geïnformeerd.
De groei van het aantal conciërges staat in principe los van de groei van het aantal brede scholen en ook los van het crisispakket van het kabinet. Op 1 oktober 2009 (peildatum) vindt de telling van het aantal conciërges in het primair onderwijs plaats. Dan kan een betrouwbare uitspraak worden gedaan over de groei van het aantal conciërges in 2008 en waar deze zijn aangesteld.
Wat is de oorzaak van het feit dat minder combinatiefuncties zijn gerealiseerd dan verwacht? Gebruiken gemeenten het geld wel voor de combinatiefuncties?
De Impuls brede scholen, sport en cultuur is in 2008 van start gegaan. Uit de tussenmeting aan het einde van het eerste jaar is gebleken dat het aantal gerealiseerde functies achterblijft ten opzichte van de in de bestuurlijke afspraken afgesproken aantallen. Met alle gemeenten die achterblijven in het aanstellen van combinatiefunctionarissen, zijn gesprekken gevoerd en daarbij zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop de achterstand zal worden ingelopen. Uit deze gesprekken is vaak gebleken dat de deelnemende gemeenten het eerste jaar nodig hadden als opstartfase om combinatiefunctionarissen te werven, aan te stellen, in te bedden in de organisatie en om structureel cofinanciering te realiseren. Inmiddels is bij de meeste gemeenten een sterke groei waarneembaar van aantallen aangestelde combinatiefunctionarissen.
De inzet van de middelen voor de Impuls combinatiefuncties brede scholen, sport en cultuur maakt deel uit van de bestuurlijke afspraken. Er zijn geen signalen dat deze middelen voor het realiseren van andere doelstellingen worden aangewend. Over de voortgang ten aanzien van de Impuls combinatiefuncties brede scholen, sport en cultuur wordt de Kamer direct na het zomerreces geïnformeerd.
Kan de Kamer de eindverantwoording van scholen over de ontvangen bedragen voor de maatschappelijke stage ontvangen?
Jaarlijks leggen scholen die een tegemoetkoming ontvangen voor de uitvoering van de maatschappelijke stage, verantwoording af via een eindrapportage die wordt ingediend bij SenterNovem. In het najaar ontvangt OCW vervolgens van SenterNovem de eindrapportage.
De rapportage over het huidige schooljaar 2008–2009 wordt meegenomen in de uitgebreide tussenstand die de Kamer begin 2010 ontvangt.
Wanneer krijgen de scholen voor het schooljaar 2009–2010 het geld uitgekeerd voor de gratis schoolboeken? In hoeverre houdt dit moment rekening met het tijdstip waarop de scholen hun betalingen aan de leveranciers moeten verrichten?
Een bedrag voor het lesmateriaal is toegevoegd aan de lumpsumfinanciering van dit jaar. In juni 2009 ontvangen scholen, bovenop het maandelijkse bedrag, het hele bedrag voor de «gratis» schoolboeken voor het schooljaar 2009–2010. Dit is ruim voordat het lesmateriaal aan de school/leerling geleverd wordt, dus in de regel ook voordat de school de rekening aan de leverancier moet betalen. Deze procedure is in overleg met het veld tot stand gekomen.
Hoeveel scholen (welk percentage) zijn inmiddels een aanbestedingsprocedure begonnen voor de schoolboeken? Hoeveel daarvan stuitten op problemen?
Zoals per brief aan uw Kamer (Tweede Kamer, Vergaderjaar 2008–2009, 31 325, nr. 32) is gemeld, hebben 117 scholen inmiddels succesvol een aanbestedingsprocedure doorlopen gericht op een contract vanaf het schooljaar 2009–2010. Het gaat om 28 aanbestedingsprocedures en om zo’n 20% van het totaal aantal scholen. Deze scholen vertegenwoordigen een marktaandeel van ruim 211 000 leerlingen, ruim een vijfde deel van alle leerlingen in het voortgezet onderwijs. Geen van deze aanbestedingsprocedures heeft geleid tot juridische procedures tussen scholen en potentiële schoolboekenleveranciers. Inmiddels zijn de eerste aanbestedingsprocedures gericht op een contract vanaf schooljaar 2010–2011 gestart. Op grond van de contacten met scholen en hun inkoopadviseurs is de verwachting dat nog voor de zomervakantie een fors aantal scholen dit voorbeeld zal volgen.
Waarom zijn er geen streefwaarden voor scholen geformuleerd bij doelstelling 59 om radicalisering tegen te gaan?
Uit de trendanalyses polarisatie en radicalisering van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gebleken dat kwantitatieve streefwaarden niet vast te stellen zijn. Polarisatie en radicalisering zijn maatschappelijke fenomenen die moeilijk meetbaar zijn. In doelstelling 59 zijn daarom geen specifieke streefwaarden voor scholen geformuleerd om radicalisering tegen te gaan.
De integrale voortgang van het beleid op het terrein van polarisatie en radicalisering wordt jaarlijks door de minister van BZK, mede namens de andere ministers, aan de Tweede Kamer gestuurd. Het thema onderwijs is hierin geïntegreerd.
Waarom heeft «de betrokken partij» bij de uitwerking van kennis voor onderwijs over radicalisering zich teruggetrokken?
Gaandeweg bleek dat er een verschillend beeld was over de uitvoering van de opdracht. De «betrokken partij» heeft zich daarom teruggetrokken. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties onderzoekt hoe de kennisfunctie voor de onderwijssector wel opgezet kan worden.
Wat zijn de concrete effecten van de groei van de voorschoolse educatie?
Omdat meer kinderen aan voorschoolse educatie deelnemen, zullen minder kinderen met een taalachterstand aan het basisonderwijs beginnen. In 2009 is een longitudinaal onderzoek gestart (pre-COOL) dat aansluit op het longitudinaal onderzoek COOL 5–18 om de effecten van voorschoolse educatie goed in beeld te krijgen. In dat onderzoek wordt een vergelijking gemaakt tussen kinderen met dezelfde soort achtergrondkenmerken die wel en die niet aan voorschoolse educatie deelnemen.
Hoe wordt vastgesteld dat 62% van alle kinderen met een taalachterstand ook voor- en vroegschoolse educatie krijgt? Hoe weet het kabinet zeker dat alle kinderen met een taalachterstand in beeld zijn? Is het denkbaar dat het percentage in werkelijkheid veel lager ligt?
De landelijke monitor wordt uitgevoerd door Sardes. Voor de monitor is medewerking gevraagd aan alle 292 gemeenten die een uitkering krijgen voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (OAB). De enquête is ingevuld door 183 OAB-gemeenten, een respons van 63 procent. Bij de meting in 2007 was de respons 44 procent. Vooral onder de kleinere gemeenten is de medewerking sterk verbeterd. Niettemin zijn de kleinere gemeenten toch nog ondervertegenwoordigd. Bij de analyses is hiervoor gecorrigeerd.
Gemeenten hebben beleidsvrijheid om de doelgroep voor voorschoolse educatie vast te stellen. De meeste gemeenten nemen de gewichtenregeling als uitgangspunt, andere gemeenten baseren hun doelgroep (mede) op een indicatie van de instellingen voor jeugdgezondsheidszorg, andere gemeenten laten leidsters van peuterspeelzalen en kinderdagverblijven mede indiceren. Om toch een landelijk beeld vast te kunnen stellen, wordt uitgegaan van het aantal doelgroepkinderen overeenkomstig de gewichtenregeling. Op grond van gemeentelijk beleid kan het dus ook om een grotere doelgroep gaan.
Waar is de bewering dat de ondernomen beleidsacties bijdragen aan kinderopvang van goede kwaliteit op gebaseerd? Wat zijn de concrete resultaten? Op hoeveel kinderdagverblijven is er opvang van voldoende kwaliteit vastgesteld? Is dat een afname of een groei ten opzichte van het vorige jaar?
Het gaat hier om subsidie voor het programma «Werken aan excellente kinderopvang 2008–2012». Onvoldoende aansluiting van de opleidingen op de pedagogische praktijk is geconstateerd in onderzoek van het Bureau Bartels1 en wordt ook recent in het NCKO-onderzoek genoemd als voorname oorzaak van de geconstateerde matige pedagogische praktijk. Op basis daarvan is de sector gekomen met een plan van aanpak om met name aansluiting tussen de opleidingen en de praktijk te verbeteren en zittend personeel bij te scholen. Dat heeft geresulteerd in de oprichting van het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) eind 2008. Aangezien BKK in april 2009 operationeel is geworden, zijn daarvan nog geen effecten te zien in de NCKO-meting over 2008. Bij de volgende meting in 2012 zouden er wel effecten zichtbaar moeten zijn.
Er zijn geen jaarlijkse effectmetingen. De meting van 2008 liet ten opzichte van de meting in 2005 een daling zien: de totaalscore daalt van 3.6 in 2005 naar 3.0 in 2008. Daarbij geldt een score van 1 als minimaal en 7 als maximaal.
(In welke mate) draagt de overheid financieel bij aan Bureau Kwaliteit Kinderopvang en het bijbehorend programma?
De overheid financiert het programma «Werken aan excellente kinderopvang 2008–2012» van het Bureau kwaliteit Kinderopvang volledig (voor in totaal € 40 miljoen).
Is de oorzaak van het stijgen van de wachtlijsten in de kinderopvang enkel en alleen een vraag die de verwachting overtrof, of ligt het ook aan het gevoerde beleid dat minder succesvol is gebleken?
In 2007 stonden ongeveer 45 000 kinderen op de wachtlijst voor de kinderopvang. Het aantal kinderen dat in 2008 opvang heeft genoten is ten opzichte van 2007 gestegen met ca 130 000 kinderen. Dit is bijna drie keer zoveel dan de omvang van de wachtlijsten in 2007. Het aanbod is daarmee met meer opvangplaatsen gestegen dan het tekort van het jaar daarvoor. Wanneer geen of een beperktere stijging van de vraag zou hebben plaatsgevonden dan zouden de wachtlijsten in 2008 zijn weggewerkt. Hieruit trekt het kabinet de conclusie dat het beleid succesvol is geweest in het stimuleren van capaciteitsuitbreiding en dat de stijging van de wachtlijsten is veroorzaakt door de onevenredig hoge stijging van de vraag naar kinderopvang.
Het aandeel vrouwelijke hoogleraren is vanaf 2000 tot 2007 bijna verdubbeld. Waren deze benoemingen gebaseerd op het geslacht of op de kwaliteit van de kandidaat?
Universiteiten zijn autonoom in het benoemingsbeleid. Verder draagt het Aspasia-programma eraan bij dat het aantal vrouwelijke hoogleraren en UHD’s wordt vergroot. Weliswaar is dit programma gericht op het geslacht, maar Aspasia is gekoppeld aan de Vernieuwingsimpuls, waarbij mannelijke en vrouwelijke kandidaten in competitie meedingen voor een persoonsgebonden subsidie, en waarbij (top)kwaliteit dus voorop staat. Universiteiten kunnen in het kader van Aspasia een premie krijgen als ze vrouwelijke Vidi- en Vici-laureaten binnen een jaar bevorderen tot resp. universitair hoofddocent of hoogleraar.
Is er sprake van een totale voorgenomen bezuiniging van € 200 miljoen op beurzen voor niet EU-studenten? Zo ja, betreft deze bezuiniging ook de studies bèta, techniek en agro-techniek in Wageningen?
In de Ontwerp-begroting 2010 zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd over de voorgenomen in- en/of extensiveringen.
Hoeveel kandidaten zijn gepromoveerd in het Mozaïekprogramma?
Het Mozaïekprogramma is eind 2004 gestart. Een promotie duurt gemiddeld 4 tot 5 jaar. Dat betekent dat eind 2009 de meeste kandidaten zullen promoveren. De eerste ronde had 21 laureaten. Op dit moment zijn inmiddels 8 kandidaten gepromoveerd. NWO verwacht dat eind 2009 de andere kandidaten uit de eerste ronde hun promotie succesvol zullen afronden.
Waarop baseert het kabinet de bewering dat de doelstelling om het innovatief vermogen van de Nederlandse economie te versterken op koers ligt, terwijl vooral papier is geproduceerd (agenda’s) en nog maar weinig actie is ondernomen?
Het project Nederland Ondernemend Innovatieland is medio 2007 van start gegaan. Volgens planning zijn er medio 2008 vier maatschappelijke innovatieagenda’s opgesteld op het gebied van energie, gezondheid, veiligheid en water en ligt dit project daarmee dus op schema.
De agenda’s zetten in op benutten van kennis, innovatie en ondernemerschap voor het oplossen van maatschappelijke vraagstukken zodat er nieuwe oplossingen voor urgente maatschappelijke uitdagingen ontstaan en tegelijkertijd de Nederlandse economie een impuls krijgt.
De agenda’s zijn in interdepartementaal verband opgesteld, waarbij de inbreng van organisaties en mensen uit de maatschappelijke sectoren zelf een belangrijke rol heeft gespeeld. Aan de agenda’s liggen probleemanalyses ten grondslag die in 2007 zijn opgeleverd. Deze analyses zijn voor de sectoren water en gezondheid in samenwerking met het Innovatieplatform tot stand gekomen.
Waarom is het verzilveringspercentage van de cultuurkaart nu nog niet bekend? Kunt u een indicatie geven of de nagestreefde verzilvering ook wordt bereikt?
De tegoeden die aan de cultuurkaart voor het schooljaar 2008–2009 zijn verbonden kunnen tot en met 30 oktober 2009 worden besteed. Pas daarna kan de balans worden opgemaakt. Op basis van de eerste tussenrapportage van het CJP is er geen reden om aan te nemen dat het streefcijfer niet zal worden gehaald.
Wat was de streefwaarde voor vrouwen in topposities in 2008?
De streefwaarde voor vrouwen in topposities voor ultimo 2008 is 20,3%.
Het in het Jaarverslag OCW genoemde percentage is het percentage dat eind 2008 bekend was, namelijk 19,7%. Ondertussen is het percentage vrouwen in topposities op 31 december 2008 bekend. Dit is gegroeid naar 20,2%. Het gaat hier om percentage vrouwen in de Algemene Bestuursdienst.
Wat zijn de oorzaken dat in 2008 het aantal leerlingen met een rugzak (leerlinggebonden financiering) met circa 3500 is toegenomen (ruim 10%)?
De problematiek van de groei van het aantal leerlingen met een indicatie voor het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) of leerlinggebonden financiering (lgf) staat al een aantal jaren op de agenda. Onder het vorige kabinet is een aantal rapporten over de groei naar de Kamer gestuurd (Tweede Kamer, 2005/ 2006, 30 300 VIII, nr. 267). Overigens doet de groei zich niet alleen voor in het onderwijs. Ook andere sectoren als jeugdzorg, jeugd ggz en de Wajong groeien.
In de rapporten zijn de verschillende aspecten van de groei uitvoerig belicht. Algemene conclusie was dat er niet één oorzaak is aan te wijzen maar dat het gaat om een complex van interacterende factoren. Denk hierbij aan de grotere complexiteit van de samenleving die ook zijn weerslag vindt in de scholen en waardoor een groter beroep wordt gedaan op de zelfstandigheid van leerlingen. Met name voor autisten kan dit leiden tot problemen. Daarnaast is er bijvoorbeeld sprake van vroegsignalering en meer kennis over stoornissen waardoor er ook eerder en meer problemen zichtbaar worden.
Naar aanleiding van de onderzoeken is een aantal maatregelen getroffen. Zo zijn de indicatiecriteria aangepast en is het toezicht op de uitvoering van de indicatiestelling ondergebracht bij de inspectie. Daarnaast is en wordt gewerkt aan het vergroten van het draagvlak in de scholen via het project Gedragswerk, de ontwikkeling van de Zorgadviesteams (ZAT’s) en Passend onderwijs.
Hoe komt het dat Nederlandse meisjes lager scoren dan in eerdere peilingen?
Nederlandse meisjes in groep 6 scoren in internationaal vergelijkend onderzoek zowel bij rekenen-wiskunde (TIMSS 2007) als bij begrijpend lezen (PIRLS 2006) lager dan in eerdere onderzoeken. De precieze oorzaken zijn niet uit de onderzoeksrapportage af te leiden. Wel zullen de prestaties van jongens en meisjes in de toekomst nauwkeurig worden gevolgd aan de hand van de referentieniveaus.
Nederland is voor leesvaardigheid gedaald van de tweede naar de twaalfde plaats. Ligt dit alleen aan de verminderde prestaties van meisjes, of ook aan het onderwijs?
In het onderzoeksrapport van het Expertisecentrum Nederlands staat dat de daling van de prestaties van Nederland in 2006 (547) ten opzichte van 2001 (554) geheel is toe te schrijven aan de dalende prestaties van meisjes. De meisjes presteren nog steeds significant beter dan de jongens, de verschillen zijn echter kleiner geworden. Uit het rapport is niet af te leiden dat de kwaliteit van het onderwijs hierbij een rol speelt.
De realisatie uitgaven primair onderwijs ligt € 300 miljoen hoger dan geraamd. Welk deel van dit bedrag is binnen de begroting gevonden en welk deel is buiten de begroting om gedekt?
Door de loonbijstelling van € 272 miljoen en de prijsbijstelling van € 27 miljoen is de realisatie van de uitgaven in het primair onderwijs circa € 300 miljoen hoger dan geraamd. De loon- en prijsbijstelling wordt gedekt uit de aanvullende post in de miljoenennota.
Hoe kan men stellen dat het percentage scholen waar leraren efficiënt gebruik maken van onderwijstijd op 96,9% ligt, terwijl onlangs uit onderzoek van Regioplan bleek dat docenten maar 38% van hun tijd lesgeven? Wat verstaat men onder efficiënte tijdbesteding?
De indicator over efficiënt gebruik van de onderwijstijd zegt niets over het aantal uren dat leerkrachten lesgeven. Hij geeft volgens de onderwijsinspectie aan dat op bijna 97% van de basisscholen de lessen doelmatig zijn ingericht; dat wil zeggen: de lessen beginnen op tijd, de leerlingen krijgen op tijd hulp en er wordt niet te veel tijd besteed aan klassenorganisatie.
Is het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs qua afname/toename ook uitgesplitst per regio/provincie?
De referentieraming wordt niet uitgesplitst per regio/provincie. De stijging van 0,32% van het totaal aantal leerlingen in het schooljaar 2008/2009 is dan ook niet verbijzonderd per regio/provincie.
Hoe verklaart u dat het percentage 15-jarige leerlingen met lage leesvaardigheden tussen 2000 en 2006 is gestegen van 9,6 tot 15,1 %? Had dit te maken met afgenomen inspanningen om dit percentage te verlagen of waren de inspanningen niet effectief? Welke lessen worden hieruit getrokken?
Een deel van deze stijging heeft te maken met een uitbreiding van de steekproeven voor PISA vanaf 2003. In de PISA meting van 2000 waren geen leerlingen vertegenwoordigd vanuit het toenmalige VSO (LOM en MLK). De omzetting van LOM en MLK naar praktijkonderwijs en LWOO heeft plaatsgevonden in de periode 1999/2000 – 2002/2003. In PISA 2003 en PISA 2006 deden deze leerlingen (praktijkonderwijs en LWOO) wel mee. De scores in PISA 2000 en PISA 2003 wat betreft het percentage zwakke lezers waren respectievelijk 9,6% en 11,5%. Dit verschil is geheel terug te voeren tot het verschil in de steekproef. De stijging van PISA 2003 11,5% naar PISA 2006 15,1% heeft mogelijk te maken met de afname van het lezen van teksten (ten gunste van computergebruik), maar een «harde verklaring is niet beschikbaar». Gerichte inspanningen om rekenen en taal over de hele linie te verbeteren, zijn in 2008 begonnen. De uitkomsten van PISA 2006 zijn mede aanleiding voor de opzet van dat beleid:
• Begin 2008 heeft de expertgroep «Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen» haar eindrapport uitgebracht met als kern het Referentiekader Nederlands en Rekenen/wiskunde. Dit referentiekader zal meer eenduidigheid brengen in het taal- en rekenonderwijs in de gehele onderwijskolom. OCW zal hiermee duidelijk vastleggen wat leerlingen aan het eind van elke onderwijssector, op het terrein van taal en rekenen moeten kennen en kunnen. Via een bovensectorale wet zal het referentiekader een gemeenschappelijk ijkpunt worden voor alle sectorale doelen voor taal en rekenen.
• In het primair onderwijs wordt objectief en gevalideerd, aan de hand van het referentiekader, vastgesteld of de leerlingen voldoen aan de beheersingsniveaus voor van taal en rekenen. Er zijn 1375 taal-, «lees- en rekenverbetertrajecten» gestart, gericht op het meetbaar verbeteren van de prestaties van leerlingen. De gesubsidieerde instellingen (SLOA-instellingen, Expertisecentrum Nederlands en het Freudenthal Instituut) worden extra ingezet voor taal en rekenen, toetsen en leerlingvolgsystemen worden aangepast op het referentiekader taal en rekenen en het opbrengstgericht werken rond taal en rekenen wordt gestimuleerd.
• De examenprogramma’s in het voortgezet onderwijs worden geijkt aan de hand van het referentiekader en een rekentoets wordt geïntroduceerd voor die opleidingen waar geen wiskunde in zit. Er zijn in het VO projecten opgezet tussen po- en vo-scholen, dan wel vo-scholen en bve- of hbo-instellingen om de aansluiting tussen de scholen te verbeteren op het gebied van taal en rekenen. In 2009 en 2010 kunnen vo-scholen, ter ondersteuning van de leraar in het vmbo, havo en vwo een hboof wo-student inzetten als Persoonlijk Assistent van de Leraar (PAL). Daarnaast zijn diagnostische toetsen ontwikkeld en afgenomen onder 80 000 leerlingen om het taal en rekenniveau van deze leerlingen te bepalen aan de hand van de referentieniveaus.
In totaal wordt in drie leerjaren (2008/2009, 2009/2010, 2010/2011) over de sectoren heen circa € 115 miljoen geïnvesteerd.
Komen er op termijn wel op enige wijze gegevens beschikbaar over de ontwikkeling rond de indicator «percentage leerlingen in het derde leerjaar vo dat een hoger advies had van de basisschool (afstroom)»? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Zoals vermeld in het Jaarverslag 2008, toelichting tabel 3.1, is het onderzoek Aansluiting vo op het po van de Inspectie van het Onderwijs eenmalig in 2007 uitgevoerd.
De Inspectie van het Onderwijs heeft vervolgens nog twee publicaties rond het thema aansluiting basisonderwijs op het voortgezet onderwijs uitgebracht: Onderadvisering in beeld (onderadvisering van leerlingen uit allochtone groepen) (mei 2007) en Opbrengsten in het vmbo in de vier grote steden.
Ook is in het Onderwijsverslag 2007/2008 het rendement van de onderbouw beschreven (het rendement van de onderbouw wordt mede bepaald door afstroom). Echter, een indicator omtrent «afstroom» is niet opgenomen.
Beoordeelt u de voorstellen in het kader van het actieprogramma Onderwijs Bewijs enkel op onderzoekskwaliteit? Of let u ook op relevantie voor de onderwijspraktijk?
De onderzoeksvoorstellen voor Onderwijs Bewijs zijn op de volgende vier hoofdcriteria beoordeeld:
• Haalbaarheid;
• Verwachte effectiviteit;
• Opschaalbaarheid;
• Onderzoeksmethodologie.
De relevantie voor de onderwijspraktijk valt onder het criterium «verwachte effectiviteit». Er is dus ook op relevantie voor de onderwijspraktijk beoordeeld.
In de leidraad (die op 2 oktober 2008 gepubliceerd is op de website van Onderwijs Bewijs) is in detail te lezen welke aspecten onder ieder van de vier hoofdcriteria vallen.
Wat kunt u inmiddels melden van de verbetering van de vraagzijde van de educatieve boekenmarkt doordat bepalen en betalen in één hand komen? Welke prijseffecten worden zichtbaar?
Het is nog te vroeg om daar uitspraken over te doen. In Wet van 29 mei 2008 tot wijziging van diverse onderwijswetten in verband met het door de scholen om niet ter beschikking stellen van lesmateriaal aan de leerlingen in het voortgezet onderwijs (Staatsblad, jaargang 2008, 206) is in artikel VIA een evaluatiebepaling opgenomen. Op basis hiervan zal in 2011, en vervolgens telkens na vier jaar, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk worden gestuurd. Hierin wordt ook aandacht besteed aan de beoogde verbetering van de marktwerking op de educatieve boekenmarkt. Om deze evaluatie goed voor te bereiden, is reeds een onderzoek gestart. Dit onderzoek zal de economische basis aanreiken voor de evaluatie van 2011. Hiervoor zal het onderzoek:
• de structuur van de educatieve boekenmarkt beschrijven en de (recente) trends in beeld brengen;
• resulteren in een wetenschappelijk onderbouwd economisch analysekader voor een periodieke evaluatie met een voorstel voor concrete en meetbare indicatoren;
• een nulmeting opleveren die kan dienen als vertrekpunt voor de evaluatie in 2011 en later.
Als dit onderzoek is afgerond, wordt u over de resultaten op de hoogte gebracht.
In hoeverre monitort u of de vrees van de zogenoemde «lieve-maria»-studenten (http://www.lievemaria.nl) dreigt uit te komen dat door de vernieuwing van de profielen in de bovenbouw van havo en vwo het vak wiskunde in het gedrang is gekomen met als gevolg dat te zijner tijd nieuwe lichtingen bètastudenten met onvoldoende wiskundekennis en dus onvoldoende voorbereid aan hun studie moeten beginnen?
Dit punt wordt meegenomen in de evaluatie van de herziening tweede fase, die volgens planning gereed is in het voorjaar 2012. Er zijn overigens, mede naar aanleiding van de actie van lievemaria.nl, diverse maatregelen genomen om het onderwijs in wiskunde te verbeteren. Het aantal studielasturen werd verhoogd in vergelijking met de aanvankelijke voorstellen. In de nieuwe examenprogramma’s (ingevoerd per 1 augustus 2007) is er meer aandacht voor basisvaardigheden. Voor de langere termijn worden de examenprogramma’s meer ingrijpend vernieuwd (vernieuwingscommissie). Ook daarbij is er sprake van aanscherping van de eisen op het gebied van de basisvaardigheden (algebra, analyse).
Kunnen de beroepsgerichte programma’s wel geïsoleerd worden onderzocht als de algemeen vormende vakken in het vmbo bij de rapportage van de Stichting Platforms vmbo (SPV) geheel buiten beeld blijven? Op welke termijn zullen de bevindingen van SPV kunnen uitmonden in nieuwe beroepsgerichte programma’s voor het vmbo?
De Stichting Platforms vmbo beperkt zich niet tot een geïsoleerd onderzoek van de beroepsgerichte programma’s voor het vmbo. De SPV bespreekt de bevindingen van haar veldraadpleging met onder andere de VO-raad, de MBO Raad, de AOC-raad en de Vakinhoudelijke Verenigingen Voortgezet Onderwijs (Platform VVVO). In haar advies aan het ministerie van OCW zal de SPV de verbinding leggen tussen de beroepsgerichte programma’s en de algemene vakken in het vmbo.
Daarnaast is de VO-raad gevraagd om een vergelijkbare veldraadpleging te organiseren rond de gemengde en theoretische leerwegen van het vmbo. In december 2009 rapporteert de SPV haar bevindingen. Eind 2009 levert de VO-raad ook de opbrengsten van haar veldraadpleging. Beide rapportages zullen gebruikt worden bij verdere besluitvorming over de structuren van het vmbo.
Het is op dit moment niet te zeggen op welke termijn de beide veldraadplegingen zullen leiden tot nieuwe beroepsgerichte programma’s voor het vmbo.
Welk percentage van de huidige scholieren in het voortgezet onderwijs zal bij het afronden van de middelbare school ook een maatschappelijke stage hebben afgelegd?
In schooljaar 2006–2007 liepen 67 585 leerlingen een maatschappelijke stage. In 2007–2008 was het aantal toegenomen tot 92 569. Het aantal leerlingen dat dit schooljaar maatschappelijke stage loopt kunnen we nog niet vaststellen. Zeker is dat de stijging wordt voortgezet.
De maatschappelijke stage wordt verplicht voor leerlingen die vanaf 2011–2012 instromen in het voortgezet onderwijs. Vanaf dat moment wordt bijgehouden welk percentage van de huidige leerlingen bij het behalen van hun diploma maatschappelijke stage gelopen heeft.
Hoever staat het met het steunpunt MBO2010 en zijn er al concrete resultaten te melden?
Het Steunpunt taal en rekenen mbo (ondergebracht bij het Procesmanagement MBO 2010) is eind 2008 ingericht. Activiteiten van het steunpunt bestaan vooral uit:
• communiceren en voorlichten over veranderende wet- en regelgeving;
• kennisdeling stimuleren tussen mbo-instellingen (over succesvolle aanpakken);
• ontsluiten van aanbod van dienstverleners op het gebied van taal- en rekenonderwijs in het mbo;
• stimuleren van ontwikkeling van instrumenten;
• bijdragen aan pilots die het niveau van taal en rekenen kunnen verhogen of zelf pilots initiëren.
Er zijn reeds diverse concrete resultaten te melden.
• Het steunpunt heeft de website www.steunpunttaalenrekenenmbo.nl ingericht met informatie over taal en rekenen in het mbo (feitelijke informatie, veelgestelde vragen, agenda, praktijkvoorbeelden, wet- en regelgeving, actuele beleidsontwikkelingen). De website informeert instellingen over alles wat voor hun taal- en rekenonderwijs van belang is.
• Het steunpunt heeft een helpdesk ingericht voor beantwoording van vragen van docenten en managers over taal en rekenen. Er blijken vanaf de start van het Steunpunt veel vragen bij deze helpdesk binnen te komen.
• Sinds januari 2009 heeft het steunpunt een drietal goedbezochte voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd met informatie over het referentiekader taal en rekenen, de diagnostische toetsen die het ministerie gratis aanbiedt aan de instellingen en de invoering van centraal ontwikkelde examens taal en rekenen.
• Tot slot heeft het steunpunt de publicatie «Drieslag taal» tot stand gebracht. Deze publicatie geeft mbo-instellingen veel handvaten om taalbeleid te ontwikkelen.
Aan 218 opleidingen is een officiële waarschuwing gegeven (gele kaart) en bij vier opleidingen bij vier instellingen is de examenlicentie ingetrokken (rode kaart), welke maatregelen worden genomen om te voorkomen dat in 2009 de examenkwaliteit onvoldoende blijft?
Ten aanzien van de examens mbo zijn de volgende maatregelen getroffen, zoals aangegeven in de brief van 19 december 2008 aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 27 451, nr. 99):
• Ten eerste betreft het bestuurlijke interventiemaatregelen in geval van onvoldoende examenkwaliteit 2007–2008:
– Bevoegde gezagen van 83 instellingen hebben voor 218 opleidingen een officiële waarschuwing gekregen met verbetertijd tot het onderzoek naar kwaliteitsverbetering in het eerstvolgende studiejaar 2008–2009. De waarschuwing houdt in dat de examenlicentie van de betreffende opleiding kan worden ingetrokken in het geval de examenkwaliteit bij het onderzoek kwaliteitsverbetering in 2009 weer niet op orde is. Betreffende instellingen zijn dus nu aan zet om de examenkwaliteit tijdig op orde te brengen.
– En bij 4 instellingen is voor 4 opleidingen de examenlicentie ingetrokken; dit betrof opleidingen waarbij de examenkwaliteit ook al eerder onvoldoende was. In dat geval moet de instelling de examinering uitbesteden bij een andere instelling die over de betreffende examenlicentie beschikt.
• Ten tweede betreft het maatregelen ter versteviging van de examinering:
– Examenprofielen, waarin onderwijsveld en bedrijfsleven afspraken vastleggen over de standaardisering van de beroepsgerichte examinering en de betrokkenheid van het bedrijfsleven.
– Via inkoop bevorderen van standaardisering van examens.
– Centrale examinering van Nederlands en rekenen/wiskunde.
• Ondersteuning van instellingen bij de verbetering en vernieuwing van examens;
– door onder andere het Procesmanagement MBO 2010 en de MBO Raad.
– Ondersteuning van leerbedrijven bij hun toerusting van examentaken vindt plaats door de «programmamanager ondersteuning leerbedrijven», Colo en kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven.
«Naar aanleiding van de commissie Bakker wordt gewerkt aan de inbedding van de leerwerkloketten in de structuur van de Locaties voor Werk en Inkomen»
Wanneer wordt dit gerealiseerd en kan de Kamer concrete resultaten verwachten?
In de brief «Mobilisatie arbeidsmarkt met het oog op economische neergang» van minister Donner aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 371, nr. 85) is structurele financiering van 40 leerwerkloketten aangekondigd. Eind 2010 is de transitiefase afgerond en de inpassing van de leerwerkloketten in de infrastructuur van de integrale dienstverlening gerealiseerd. De Tweede Kamer zal hierover dan ook worden geïnformeerd.
«Zo is door de crisis het belang van het Ervaringscertificaat en scholing als middel om mensen inzetbaar te houden toegenomen.» Is er een stijging van het aantal personen dat een EVC (Erkenning van Verworven Competenties) aanvraagt? Is de procedure om in aanmerking te komen voor een EVC vereenvoudigd en wordt veel administratieve rompslop tegengegaan?
Het belang van het Ervaringscertificaat is toegenomen. Of zich dat nu al vertaald heeft in een toename van het aantal personen dat dit certificaat behaald heeft, is niet exact bekend. Op basis van meldingen van leerwerkloketten en schattingen van het Kenniscentrum EVC kan worden gesteld dat er sprake is van een toename. EVC is een commerciële activiteit en de EVC aanbieders/ondernemers zijn daarom niet verplicht alle aantallen te registreren en rapporteren.
In de brief «Mobilisatie arbeidsmarkt met het oog op economische neergang» van minister Donner aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 371, nr. 85) is aangekondigd dat het Ervaringscertificaat een extra impuls krijgt voor met werkloosheid bedreigde werknemers zonder startkwalificatie. Daarin wordt de reductie van administratieve lasten meegenomen. De uitvoering van de extra impuls wordt via het UWV in gang gezet en het UWV zal de behaalde aantallen voor EVC registreren en monitoren.
Indien blijkt dat het voor roc’s, waar jaarlijks 75000 trajecten educatie worden ingekocht die betrekking hebben op alfabetisering van inburgeringsplichtigen of vrijwillige inburgeraars, basiseducatie, vavo en opleidingen Nederlands als tweede taal, niet rendabel is bepaalde opleidingen aan te bieden, betekent dat dan dat deze cursisten geen mogelijkheid hebben dichtbij huis een opleiding te volgen?
Met de komst van het participatiebudget (per 1 januari 2009), waardoor de voormalige budgetten voor educatie, re-integratie en inburgering als één budget worden aangeboden, hebben gemeenten nu nog meer mogelijkheden om maatwerk te bieden om burgers goed toe te rusten voor participatie in de maatschappij en op de arbeidsmarkt. Om het aanbod van educatievoorzieningen te borgen worden komend najaar nadere bestuurlijke afspraken gemaakt met gemeenten. Het aanbieden van educatie was vóór de introductie van het participatiebudget al de verantwoordelijkheid van gemeenten. Dat is niet veranderd. Door het participatiebudget hebben gemeenten meer mogelijkheden gekregen om goed in te spelen op de behoeften van hun inwoners.
In het mbo wordt een samenhangende zorgstructuur ingevoerd, op welke wijze wordt binnen deze structuur spijbelen aangepakt?
Spijbelen is vaak een signaal van achterliggende (sociaal emotionele) problemen. Door versterking van de zorgstructuur in en rond de mbo-instellingen kunnen dergelijke problemen sneller en beter geanalyseerd en aangepakt worden door de mbo-instelling zelf of door hulpverlening van buiten de school in te schakelen.
Wanneer kan de Kamer meer informatie ontvangen over de laatste stand van zaken met betrekking tot de inzet van middelen, aangezien tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen is aangegeven dat onder regie van de minister voor Jeugd en Gezin bezien wordt op welke wijze met name aan de grote steden meer armslag kan worden gegeven om middelen ontschot in te zetten.
Vrijdag 29 mei 2009 is de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Vertrouwen in de school» door de ministerraad vastgesteld. Begin juni is deze kabinetsreactie naar uw Kamer gezonden. Hierin wordt duidelijkheid gegeven over de beoogde ontschotte inzet van middelen voor de aanpak van de jeugdproblematiek.
Welke ontwikkeling verwacht u in de leerlinggebonden financiering (lgf) in het mbo, nu in 2008 voor circa 4500 deelnemers lgf werd aangevraagd?
Naar verwachting zal in 2009 voor 5 200 deelnemers lgf worden aangevraagd en in 2010 voor 5 700 deelnemers. Vanaf 2010 wordt uitgegaan van een constant niveau van 5 700 deelnemers.
Wanneer kan de Kamer resultaten verwachten van de drie Leren & Werken-projecten die een pilot hebben gestart om ervaring op te doen met de doelgroep werkende jongeren zonder startkwalificatie?
De pilots zijn inmiddels gestart. In totaal zijn in de pilotperiode van drie maanden 309 werkgevers en 682 werkende jongeren benaderd. Over het beoogde resultaat, namelijk plaatsing in een opleiding tot startkwalificatie, is nu nog weinig te melden. Dat traject kent een langere looptijd. De eerste ervaringen laten zien dat het arbeidsintensief is om de werkende jongere zonder startkwalificatie en zijn werkgever te benaderen. Wanneer het gesprek met de jongeren eenmaal is aangegaan, blijkt overigens dat zij het op prijs stellen dat er met hen wordt meegedacht over hun (leer)loopbaan. Over de resultaten van zowel de pilotprojecten als de andere Leren & Werken-projecten zal de Tweede Kamer aan het einde van de projectperiode (voorjaar 2011) worden geïnformeerd.
Het Platform Bèta en Techniek stopt in 2010: als de doelstelling dan nog niet is bereikt wordt het platform dan langer in stand gehouden?
Over de middelen voor het Platform Bèta en techniek na 2010 zal duidelijkheid worden gegeven in het kader van de OCW-begroting 2010 (zie ook mijn brief van 29 mei 2009 over uitstel uitvoering moties en toezeggingen hoger onderwijs).
Is, gezien het cijfer 48 800 dat refereert naar het voorlopig aantal voortijdig schoolverlaters over het schooljaar 2007–2008, de conclusie gerechtvaardigd dat het kabinet de eigen doelstellingen (terugbrengen naar 35 000) niet gaat halen?
Nee, zie de beantwoording van vraag 42.
Wat is de reden voor de vertraging van de regeling voor toekenning subsidies voor nieuwe hbo-masteropleidingen?
De afstemming met de verschillende betrokken partijen vergde meer tijd dan aanvankelijk gepland.
Dit leidt ertoe dat uiterlijk in het najaar 2009 de regeling gepubliceerd wordt. Gelet hierop worden in 2009 geen uitgaven gerealiseerd. Bij Voorjaarsnota 2009 is daarom een verlaging van € 10 miljoen verwerkt. Bij Miljoenennota 2010 zal deze € 10 miljoen worden toegevoegd aan het budgettaire kader 2010.
Is er zicht op de achtergronden voor de afname met 13 000 voor wat betreft het aantal studerenden met een basisbeurs?
De lagere realisatie dan geraamd van 13 000 studenten met een basisbeurs in 2008, betreft voor een klein deel studenten in het hoger onderwijs (circa 2 500) en voor de overige 10 500 betreft het deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bol). Deze daling bij de bol is voor een groot deel het gevolg van inschrijvingscontroles door de IB-Groep.
Is er tevens zicht op de achtergronden voor de afname met 30 000 voor wat betreft het aantal studerenden met een aanvullende beurs?
Het verschil van – 30 000 tussen de raming en de realisatie in 2008 van het aantal studerenden met een aanvullende beurs betreft voor ongeveer 50% studenten in het hoger onderwijs en 50% studenten in de beroepsopleidende leerweg (bol). Bij de bol volgt deze daling voor een groot deel de daling van het aantal basisbeursgerechtigden (zie ook vraag 87).
Voorts wordt verondersteld dat er in 2006 sprake was van een verbeterde economische situatie ten opzichte van de jaren daarvoor, waardoor in 2008 minder studenten aanspraak konden maken op een aanvullende beurs of op een lager bedrag. Voor de beoordeling van het recht op een aanvullende beurs diende in 2008 te worden gekeken naar het ouderlijk inkomen over 2006 (jaar t-2). In 2006 deden zich relatief hogere loonstijgingen voor dan in eerdere jaren met als gevolg dat ouders in 2008 zelf in verhouding meer konden bijdragen aan de studie van hun kinderen.
Ligt het gebruik van 7% van de gerechtigde groep voor het collegegeldkrediet in lijn met de verwachtingen?
Het collegegeldkrediet is per augustus 2007 ingevoerd om een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen studiefinanciering voor de kosten van toegang tot hoger onderwijs (collegegeldkrediet) en de studiefinanciering voor de kosten van levensonderhoud (prestatiebeurs en leenfaciliteit).
In lijn met de verwachtingen is het gebruik van het collegegeldkrediet in 2008 ten opzichte van 2007 toegenomen, al zijn er geen expliciete streef- of verwachtingswaarden geformuleerd voor het percentage studenten met collegegeldkrediet. In 2007, het eerste jaar waarin studenten collegegeldkrediet konden opnemen, maakte circa 5% van de groep die daarvoor in aanmerking kwam, gebruik van het collegegeldkrediet. Er werd zowel in 2007 als in 2008 minder collegegeldkrediet opgenomen dan oorspronkelijk in de begroting was geraamd (zie tabel 11.13 in het jaarverslag).
Voor de meeneembare studiefinanciering in het mbo wordt verwezen naar de huidige situatie en een mogelijke aanpassing begin 2009. Betekent dit dat alle beperkingen voor de landen uit de EER verdwijnen?
Het is in principe het voornemen de regeling naar alle EER-landen en Zwitserland uit te breiden. Dit betekent dat naast opleidingen in Vlaanderen en Duitsland ook andere opleidingen in Europa in aanmerking zullen komen voor de regeling. Wel moeten deze opleidingen aan criteria voldoen die ook gelden voor Nederlandse mbo-opleidingen. De opleiding moet vergelijkbaar zijn met een opleiding op niveau 1 t/m 4 (qua inhoud, eindtermen, instroomeisen, duur van de opleiding en uitstroomniveau) en het moet een voltijd bol opleiding zijn; het praktijk aandeel mag niet meer zijn dan 60 procent van de opleiding.
De Tweede Kamer ontvangt op zeer korte termijn een brief over de exacte wijze waarop de studiefinanciering in het mbo zal worden uitgebreid.
Wat is de stand van zaken van de reisvoorziening voor minderjarige mbo’ers?
Op 29 mei jl. is de Voorjaarsnota 2009 naar de Kamer gezonden. Hierin geeft het kabinet aan dat vanwege met name uitvoeringsproblemen en de noodzaak tot prioritering, de middelen die oorspronkelijk bedoeld waren voor de tegemoetkoming in de reiskosten voor 16 en 17-jarige MBO-ers, anders worden aangewend.
In hoeverre hebben de beleidsprogramma’s voor het bevorderen van cultuurparticipatie en de versterking van het financieel en maatschappelijk draagvlak van cultuurinstellingen hun specifieke doelstellingen bereikt?
In 2008 is een aantal maatregelen van kracht geworden om de cultuurparticipatie te bevorderen. Met ingang van het schooljaar 2008–2009 hebben alle leerlingen in het voortgezet onderwijs een cultuurkaart ontvangen met een tegoed van € 15. Dit bedrag kan klassikaal of individueel worden besteed aan bijvoorbeeld theater, musea of film. Ook zijn in 2008 de voorbereidende werkzaamheden verricht voor de start van het Fonds voor Cultuurparticipatie en zijn in 2008 de eerste combinatiefunctionarissen cultuur rondom de brede school aan het werk gegaan. Voor het versterken van het maatschappelijk draagvlak van cultuurinstellingen is de matchingsregeling ingevoerd. Binnenkort maakt het ministerie van OCW de innovatieregeling en normen voor eigen inkomsten van cultuurinstellingen bekend. Eerste resultaten hiervan worden medio volgend jaar bij de jaarverslagen van culturele instellingen gepresenteerd. Dan is het effect van de matchingsregeling zichtbaar.
Kan een volledig overzicht gegeven worden van het markaandeel van het rijksgesubsidieerde aanbod binnen de cultuursector?
Een volledig overzicht van alle sectoren is niet beschikbaar. Voor de sectoren film, podiumkunsten en musea zijn wel statistieken beschikbaar die jaarlijks worden opgenomen in de OCW-publicatie Bestel in Beeld (gevoegd bij het jaarverslag 2008 van OCW), en op de website van OCW onder «Prestaties van de cultuur en mediastelsels» (zie: http://www.minocw.nl/publicatie/1508/Indicatoren-van-het-cultuur-en-mediastelsel.html).
Op de website zijn onder «aanbod» gegevens opgenomen over respectievelijk Marktaandeel rijksgesubsidieerd aanbod podiumkunsten (figuur 5.3.4 Bestel in Beeld) en Marktaandeel Nederlandse Film (figuur 5.3.5 Bestel in Beeld). Het Marktaandeel Nederlandse Film is ook opgenomen als indicator in de begroting.
Onder «bereik» zijn gegevens opgenomen over marktaandeel (in termen van bezoek) rijksgesubsidieerde musea (figuur 5.4.8 Bestel in Beeld).
Wat is het karakter van de museale knelpunten waaraan in 2008 € 2,3 miljoen extra is uitgegeven en in welke mate hebben deze extra uitgaven bijgedragen aan het oplossen van deze knelpunten?
Het karakter van de museale knelpunten in 2008 is onder meer geweest de leniging van knelpunten in het kader van de financiële bedrijfsvoering, alsmede financiële afwikkeling van enkele instellingen in samenhang met het tot stand brengen van het subsidieplan 2009–2012. De oplossing van de knelpunten heeft er aan bijgedragen dat de instellingen de collecties in goed beheer kunnen continueren en daarnaast een sluitende exploitatie kunnen voeren.
Welke voorbeelden kunnen gegeven worden van concrete resultaten van de investeringen in de begeleiding en ontwikkeling van toptalent en in een versterking van de internationale positie van het Nederlandse culturele leven?
In 2008 hebben internationale festivals, presentatie-instellingen voor beeldende kunst en productiehuizen in de podiumkunsten vanuit de cultuurnota subsidie van OCW ontvangen.
Daarnaast is in 2008 het beleid voor de komende periode nader geformuleerd. De Nederlandse regering versterkt de internationale positie van het Nederlandse culturele leven door gerichte inzet op de disciplines waarin Nederland internationaal gezien sterk staat. Zo is in 2008 het programma DutchDFA (Dutch Design, Fashion and Architecture) van start gegaan. Voor dit programma is tot 2012 € 12 miljoen beschikbaar, afkomstig van de ministeries van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In 2012 zal deze samenwerking worden geëvalueerd.
Is het waar dat via de voorjaarsnota van het kabinet € 30 miljoen bezuinigd gaat worden op het hoger onderwijs, ondermeer door de beurzen voor niet EU-studenten te reduceren?
Zie het antwoord op vraag 57.
Hoe verhoudt zich de mogelijke bezuiniging op de beurzen voor niet EU-studenten tot het internationale cultuurbeleid?
Zie antwoord op vraag 57.
Kunt u aangeven of het beleid van internationale instroom van talent naar conservatoria, dans en designopleidingen de afgelopen twee jaar succesvol is gebleken? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo neen, waarom is dit niet succesvol gebleken?
Het is van groot belang om internationaal toptalent aan te trekken. Talentvolle studenten dragen immers bij aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in Nederland. Er is echter geen specifiek beleid om meer internationale instroom van talent naar conservatoria, dans en designopleidingen te stimuleren. Kunstvakopleidingen profileren zich namelijk per definitie op het internationale vlak, dit vormt een inherent onderdeel van de sector. Er is dan ook een stabiele internationale instroom die in 2008 en 2007 respectievelijk 22% en 23% bedroeg.
Voor het gehele hoger onderwijs en onderzoeks- en wetenschapsbeleid is de internationaliseringsagenda «Het grenzeloze Goed» opgesteld. In dit kader wordt de instroom gestimuleerd van internationaal talent door verschillende beurzenprogramma’s, zoals het Huygens Scholarship Programme (HSP). Kunstvakstudenten zijn hierbij uiterst succesvol.
Klopt de bewering in de brief Grenzeloze Kunst1 dat «ons land voor zijn economie en wereldwijde uitstraling nog veel meer zou moeten doen aan en profijt trekken van de reputatie en attractie van de toonaangevende opleidingen – en ook alumni – in de sectoren als design, architectuur, dans en muziek»?
Dit citaat is niet afkomstig uit de brief Grenzeloze Kunst, maar uit Scienceguide van 25 mei 2009.
In 2008 heeft het kabinet besloten om drie instellingen die onbetwist op hun vakgebied aan de internationale top staan meer armslag te bieden om hun toppositie te versterken. Een van deze instellingen is de Design Academy in Eindhoven (€ 1 miljoen per jaar).
Op welk moment en op welke wijze wordt de Kamer over de gerealiseerde cijfers van 2008 geïnformeerd, aangezien in tabel 14.4 Meetbare gegevens onder het kopje realisatie 2008 vrijwel geen cijfers, maar n.n.b staan?
In de Ontwerp-begroting 2010 zullen de realisatiecijfers worden opgenomen. Het ontbreken daarvan in het Jaarverslag 2008 heeft te maken met het gegeven dat de culturele instellingen op 1 mei 2009 hun jaarverslagen indienen en dat de goedkeuring van jaarverslagen daarna nog verwerkingstijd kost.
Bij meetbare gegevens, realisatie 2008, staat onder voetnoot 1 dat «er is gekozen voor de meest recente waarde, inclusief correcties». Klopt de aanname dat deze gegevens dus wel bekend zijn, maar (nog) niet gepubliceerd? Zo ja, wilt u dit dan zo spoedig mogelijk invullen?
De voetnoot staat bij de beschrijving van de indicator (in de eerste kolom van de tabel). De opmerking heeft betrekking op waarden die in de tabel zijn opgenomen, dus niet op de realisatiewaarden 2008 die bij het maken van het Jaarverslag nog niet beschikbaar waren.
Hoeveel vooruitgang is er geboekt bij de ontwikkeling van digitale toegangen op de meest geraadpleegde archiefbestanden?
Bij aanvang van het project tot digitalisering van de toegangen in juli 2005 waren van de 100 meest geraadpleegde archieven slechts drie toegangen digitaal: die van de VOC (1602–1795), van de factorij Japan (1609–1860) en van het Kabinet van de Minister-President (1945–1979). In mei 2009 is het aantal toegenomen tot 95.
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de dertig musea die aangewezen zijn op rijkssubsidie deze middelen gebruiken om een hoogwaardig en divers aanbod te garanderen?
Conform de nieuwe subsidiesystematiek dienden deze musea een toegelichte begroting en prestatieoverzicht in. Om een hoogwaardig en divers aanbod te garanderen zijn binnen het financiële kader afspraken gemaakt met de musea ten aanzien van de registratie van hun collectie, een actueel collectieplan en integraal veiligheidsplan. Bovendien zijn er prestatieafspraken gemaakt over de toegankelijkheid van de collectie door afspraken over het aantal openingsuren, bezoeken en schoolbezoeken. Daarnaast zullen de aangewezen instellingen vanaf 2009 eens per vier jaar worden gevisiteerd, waarbij de aspecten kwaliteit, productiviteit, publieksbereik en bedrijfsvoering worden beoordeeld in het licht van de missie en doelstellingen van de organisatie. Tot slot houdt de Erfgoedinspectie toezicht op het behoud, beheer en de toegankelijkheid van de collecties van deze musea.
Kan een overzicht gegeven worden van de instellingen waaraan in 2008 incidentele subsidies zijn verleend?
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de instellingen waaraan in 2008 incidentele subsidies zijn verleend. Het betreft hier incidentele subsidies aan musea en erfgoedinstellingen en subsidies aan musea op het gebied van investeringsmiddelen voor beveiliging en technische vervanging. Daarnaast is de (ver)nieuwbouw van het Rijksmuseum Amsterdam opgenomen.
Opsomming instellingen:
1. Rijksmuseum voor Oudheden
2. Stichting Rijksmuseum het Zuiderzeemuseum
3. Stichting het Rijksmuseum Amsterdam
4. Projectbureau Het Nieuwe Rijksmuseum Amsterdam
5. Scheepvaartmuseum Nederland
6. Stichting van Gogh museum
7. Stichting tot Behoud van het Museum van het Boek Meermanno
8. Boerhaave museum
9. Stichting Kröller Muller Museum
10. Stichting Beheer Huis Doorn
11. Stichting Centraal Bureau Genealogie
12. Stg. Het Nederlandse Openlucht Museum
13. Naturalis
14. Rijksmuseum voor Volkenkunde
15. Rijksmuseum Twenthe
16. Rijksbureau voor Kunsthistorische documentatie
17. Museum Stichting Catherijnenconvent
18. Haags Historisch Museum
19. Mauritshuis
20. Stichting Paleis Het Loo
21. Muiderslot
22. Museumpark Oriëntalis
23. Stichting Amstel 218
24. Stichting Slavernij verleden en erfenis (NiNsee)
25. Stichting Actueel Verleden
26. Stichting Nationaal Historisch Museum
27. Stichting SIKB
Op welke wijze moet het Nationaal Historisch Museum het historisch besef en de kennis van de Nederlandse geschiedenis gaan bevorderen?
In de statuten van de Stichting Nationaal Historisch Museum is vastgelegd dat de stichting het historisch besef en de kennis van de Nederlandse geschiedenis moet bevorderen door:
• het doen realiseren en exploiteren van een voor het publiek toegankelijk gebouw in Arnhem;
• samenwerking aan te gaan met organisaties op het gebied van in ieder geval cultureel erfgoed, geschiedenis, media, onderzoek en onderwijs;
• te fungeren als een podium voor debat.
Waarom zijn er door de vertraging bij het starten van het project Beelden voor de Toekomst geen representatieve realisatiecijfers beschikbaar voor de jaren 2007 en 2008?
Het project is met een half jaar vertraging gestart halverwege 2007. Inmiddels zijn realisatiecijfers over 2007 en over 2008 beschikbaar ten aanzien van conservering, digitalisering, technische ontwikkeling en metadata. Zie tabel hieronder.
2007 | 2008 | |
---|---|---|
Uren video | 9 159 | 20 904 |
Uren film | 444 | 1 606 |
Uren audio | 8 259 | 23 343 |
Aantallen foto’s | 2 855 | 36 138 |
Is de bij tabel 14.6 onder voetnoot vier gestelde nulmeting naar het aantal 0–12 jarigen dat jaarlijks een museum bezoekt uitgevoerd? Zo neen, wordt deze nulmeting alsnog gedaan en op welke wijze gaat u voor komende begrotingen streefwaarden bepalen?
De nulmeting is uitgevoerd. Naast een nulmeting zijn ook andere onderzoeksgegevens van belang voor het bepalen van streefwaarden.
Op basis van welke redenering is besloten om de periode 2001–2008 te karakteriseren als de eerste fase in het proces van bibliotheekvernieuwing en de periode na 2009 als de tweede fase?
De eerste fase van de bibliotheekvernieuwing was gebaseerd op de convenantsafspraken tussen OCW, IPO en VNG (Koepelconvenant 2001, Aanvulling Koepelconvenant 2004). Deze afspraken liepen eind 2007 af. In de loop van 2007 is bestuurlijk afgesproken dat in 2008 op grond van de oude afspraken nog één jaar zou worden doorgewerkt aan de bibliotheekvernieuwing en dat de volgende fase (2009–2012) zou worden voorbereid. Aldus is geschied.
Hoe denkt het kabinet haar doelstelling «Het realiseren van een sluitend systeem voor kinderopvang voor 0–4 jarigen» deze kabinetsperiode alsnog te kunnen realiseren? Waarom wel of waarom niet?
Zoals aangekondigd in oktober, zal het Kabinet voor de zomer met een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gaan, waarin de afstemming van de ontwikkelingskansen van kinderen, door kwaliteit en educatie, is geregeld. Hiermee wordt een stap gezet om voorschoolse voorzieningen, kinderopvang, peuterspeelzalen en voorschoolse educatie, beter op elkaar te laten aansluiten en de mogelijkheid te creëren om ze meer naar elkaar toe te laten groeien. Op veel plaatsen vindt nu al «harmonisatie van onderaf» plaats, waarbij wenselijk is, dat dit wordt gefaciliteerd en geleid in een richting die recht doet aan de ontwikkelingskansen voor kinderen, en daarvoor bruggen slaat tussen de bestaande voorzieningen. Er wordt daarom door het Rijk geïnvesteerd in de kwaliteit van de peuterspeelzalen en de uitbreiding van voorschoolse educatie over peuterspeelzalen en kinderopvang. Invoering van het wetsvoorstel is gepland in augustus 2010, waarmee de stap om een sluitend systeem voor 0–4 jarigen, voor wat betreft ontwikkelingskansen door verbetering van kwaliteit en uitbreiding van mogelijkheden voor voorschoolse educatie, nog deze kabinetsperiode zal worden gemaakt.
Wat heeft de indexering van de uurprijs kinderopvang in 2008 gekost?
Door de indexatie van de maximum-uurprijs en de indexatie van de norm-inkomenstabel worden de gevolgen van inflatie bij benadering voor de ouders afgedekt. Hiervoor is in 2008 een bedrag van € 62,3 miljoen vanuit de Aanvullende Post van de Miljoenennota aan de OCW-begroting voor 2008 toegevoegd. De feitelijke prijsontwikkeling in de kinderopvang was als volgt. De gemiddelde uurprijs in de dagopvang (0–4-jarigen) is tussen 2007 en 2008 gestegen van € 5,52 naar € 5,73 (ca 4%) en in de buitenschoolse opvang (4–12 jarigen) van € 5,62 naar € 5,77 (ca 2,5%). Het financieel effect hiervan is circa € 60 miljoen. Dit is dus in lijn met de indexering van overheidswege.
Hoe gaat dit kabinet de kwaliteit van de kinderopvang verbeteren gezien het feit dat uit landelijke meting van het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) is gebleken dat de kwaliteit van de kinderopvang is gedaald?
De staatssecretaris van OCW heeft de Kamer op 15 mei 2009 daarover een brief gezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 924 VIII, nr. 1). Zij noemt daarin 13 maatregelen, waaronder subsidie voor het programma «Werken aan excellente kinderopvang 2008–2012» van het Bureau kwaliteit Kinderopvang (totaal € 40 miljoen), € 3,5 miljoen extra voor (pedagogische) kwaliteit via de Subsidieregeling Kinderopvang, invoering van een kwaliteitsmonitor waarmee kindercentra hun eigen kwaliteit periodiek in kaart kunnen brengen en volgen, verspreiding van het «Pedagogisch Kader» voor kindercentra 0–4 jaar, onaangekondigde controles door de GGD op de pedagogische praktijk, groepsgrootte en leidster-kind-ratio, etc.
Beperkt de doelstelling voor vrouwen in topposities zich tot schaal 15–17 zoals in het Jaarverslag staat of gaat het om schaal 15–19? Wat is het percentage vrouwen in schaal 15–17, schaal 17–19 en in schaal 15–19?
De doelstelling voor vrouwen in topposities betreft het percentage vrouwen in de Algemene Bestuursdienst (ABD). Alle managers bij het Rijk met integrale eindverantwoordelijkheid over mensen en middelen maken deel uit van de ABD. Leden van de ABD zitten minimaal in schaal 15, en maximaal in schaal 19. De doelstelling heeft dus ook betrekking op de schalen 18 en 19. Dit staat niet juist in het Jaarverslag OCW vermeld.
In plaats van een onderverdeling in schalen (s15-s17 en s18-s19) worden leden van de ABD onderverdeeld in ABD-managers en in de TopManagementGroep (TMG). De TMG bestaat uit secretarissen-generaal, directeuren-generaal, inspecteurs-generaal en enkele hiermee gelijkgestelde bijzondere functies, en kan worden beschouwd als de absolute top.
Alle overige leden van de ABD vallen in de categorie ABD-managers.
Het percentage vrouwen in de Algemene Bestuursdienst was ultimo 2008 20,2%. Dit percentage is hoger dan vermeld in het Jaarverslag OCW. De cijfers in het jaarverslag betreffen de cijfers die eind 2008 bekend waren. Ondertussen zijn de cijfers van 31 december 2008 (ultimo 2008) bekend.
Het percentage vrouwen in de TopManagementGroep was ultimo 2008 24,2%.
Het percentage vrouwen onder de ABD-managers was ultimo 2008 19,8%.
Kan de Tabel «Uitgaven voor inkoop van adviseurs en tijdelijk personeel (inhuur externen)» nader worden gespecificeerd met het aantal fte’s per punt? Zo neen, waarom niet?
De opgave van de omvang externe inhuur is samengesteld op basis van de financiële administratie. Externe inhuur is vaak niet gerelateerd aan de capaciteit en veelvuldig gekoppeld aan een gevraagd product, dienst of resultaat, bijvoorbeeld beleidsonderzoek, een gericht advies of een ICT-ontwerp. Een specificatie naar fte’s is dan ook niet eenvoudig mogelijk.
Kan bovengenoemde tabel worden uitgesplitst naar kerndepartement Cultuur en ZBO? Zo neen, waarom niet? Wat zouden de cijfers zijn exclusief ZBO?
De externe inhuur 2008 betreft het totale departement (kerndepartement, diensten, inspecties en raden). Bijna € 7 miljoen (30% van het totaal) van de externe inhuur is ingezet ten behoeve van Cultuur en Media. De gerapporteerde externe inhuur is exclusief de zelfstandige bestuursorganen. De ZBO’s verantwoorden zich over de externe inhuur in de eigen jaarverslagen.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Depla (PvdA), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), voorzitter, Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Leerdam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), Ouwehand (PvdD), Dibi (GL), Anker (CU) en Smits (SP).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Gill’ard (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Ferrier (CDA), Sterk (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Jacobi (PvdA), Elias (VVD), Timmer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Bouchibti (PvdA), Thieme (PvdD), Peters (GL), Ortega-Martijn (CU) en Gerkens (SP).
Bureau Bartels (2006). Mogelijkheden voor de verbetering van de (proces)kwaliteit in kinderdagverblijven. Amersfoort.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31924-VIII-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.