Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31923 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31923 nr. 2 |
Vastgesteld 16 juni 2009
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit naar aanleiding van de brief van 10 april 2009 inzake de aanbieding Besluit houdende wijziging van het Legkippenbesluit 2003 (verbod op het houden van legkippen in verrijkte kooien en vaststelling minimumnormen voor het houden van legkippen) (Kamerstuk 31 923, nr. 1).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 15 juni 2009. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
Inbreng leden van de CDA-fractie 2
Inbreng leden van de PvdA-fractie 3
Inbreng leden van de SP-fractie 4
Inbreng leden van de CU-fractie 5
Inbreng leden van de PvdD-fractie 6
Inbreng leden van de SGP-fractie 7
Antwoord van de minister 8
Inbreng leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de AMvB houdende wijziging van het Legkippenbesluit 2003 (verbod op het houden van legkippen in verrijkte kooien en vaststelling minimumnormen voor het houden van legkippen, Kamerstuknummer 31 923, nr. 1).
Met het besluit wordt uitvoering gegeven aan de motie Cramer en Atsma (Kamerstuknummer 31 200 XIV, nr. 120). Hierin wordt de regering verzocht om het houden van legkippen in zogenoemde verrijkte kooien te verbieden en het houden van legkippen in kooien alleen nog toe te staan wanneer dit geschiedt volgens normen van het Duitse systeem van de «Kleingruppenhaltung».
De leden van de CDA-fractie zijn niet gelukkig met de motie Ouwehand (Kamerstuknummer 31 700 XIV, nr. 106) en de wijze waarop de minister daar invulling aan wil geven. In deze motie wordt de regering verzocht het verbod op de verrijkte kooien al in te laten gaan per 1 januari 2017.
Deze laatste motie grijpt nog forser in voor bedrijven die net omgeschakeld zijn naar de verrijkte kooi of te verrijken kooi dan de eerder genoemde datum van 2021. Een verbod op de verrijkte kooi per 2017 leidt bij de 35 legpluimveehouders die in verrijkte of in te verrijken kooien hebben geïnvesteerd tot 15,5 miljoen euro directe schade en 43,8 miljoen euro aan inkomstenderving (op basis van werkelijk geïnventariseerde gegevens door de pluimveesector van de betreffende bedrijven). De genoemde bedragen zijn schadebedragen omdat normale afschrijvingstermijnen niet gehaald kunnen worden.
Kan de minister aangeven hoe deze bedragen in verhouding staan met de eerder door de minister genoemde bedragen in antwoord op de feitelijke vragen nr. 3 en 18 (Kamerstuknr. 28 286 nr. 262), en kan zij de verschillen ten aanzien van de definitie van schadebedragen verklaren?
De minister geeft aan dat zij niet heeft overwogen om de sector warm of lauw te saneren.
Deelt zij de mening van de leden van de CDA-fractie dat met het verkorten van de afbouwperiode wel degelijk sprake is van lauw saneren?
De normale afschrijvingstermijnen kunnen niet gehaald kunnen worden. Dat betekent dat bedrijven onvoldoende hebben kunnen reserveren om nieuwe investeringen te doen in toekomstgerichte stalsystemen of andere bedrijfsontwikkelingen om het bedrijf gezond te houden. Daarnaast speelt ook de matige inkomensontwikkeling van de legpluimveebedrijven van de afgelopen jaren een rol. Het voortbestaan van veel gezinsbedrijven komt op de tocht te staan. De financieringsdruk wordt te hoog, bedrijven lopen tegen het financieringsplafond aan dat banken hanteren. Bedrijfsopvolgers zullen afhaken wanneer er een dergelijk financiële last op het bedrijf rust. Onduidelijkheid over een eventuele bedrijfsovername is niet bevorderlijk voor een stabiele bedrijfsvoering. Daarmee worden de voorlopers afgestraft, welke enthousiast geïnvesteerd hebben in een te verrijken/verrijkte kooisysteem en dachten daarmee een goede stap te zetten richting toekomst. Het vertrouwen om nu opnieuw te investeren in een nieuw huisvestingssysteem is door continue wijzigingen in de wetgeving minimaal geworden. Ook dat levert volgens de leden van de CDA-fractie dus niet het gewenste effect op. Juist nu is het belangrijk dat ondernemers vertrouwen hebben in de toekomst en voor de volle 100% aan de slag gaan met de verduurzaming van hun stalsystemen. Graag een reactie hierop van de minister.
De leden van de CDA-fractie uiten hun zorg ten aanzien van het verbod op legbatterijen in 2012. Landen als Frankrijk, Spanje en Italië lijken zich niet te gaan houden aan de afspraak die binnen de Europese kaders is vastgelegd. Het is voor de leden van de CDA-fractie onbestaanbaar als dat het geval zou zijn. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie kan het toch niet zo zijn dat wij met onze primaire sector een discussie voeren over de verrijkte kooi als vervolgstap op de legbatterij en dat er in andere landen niets gebeurt. Dat is een groot punt van zorg. De leden van de CDA-fractie vragen om een proactieve houding van de minister op dit punt.
De leden van de CDA-fractie zijn, alles overwegende, inclusief de mate van uitvoering van het legbatterijenverbod in de EU, van mening dat de voorloperbedrijven beloond moeten worden met een rechtvaardige langere overgangstermijn tot 2021. De CDA-fractie is van mening dat compensatie van geleden schade geen beloning is voor de voorlopersrol die de ondernemers op zich hebben genomen. Graag een reactie hierop van de minister.
Inbreng leden van de PvdA-fractie
De leden van de fractie van de PvdA hebben met treurnis kennis genomen van de AMvB houdende een wijziging van het Legkippenbesluit 2003 (verbod op het houden van legkippen in verrijkte kooien en vaststelling minimumnormen voor het houden van legkippen).
De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd dat het houden van legkippen in verrijkte kooien wordt verboden. Het houden van leghennen in kooien is een aantasting van het dierenwelzijn. Leghennen zijn in kooien niet in staat soorteigen gedrag te vertonen, zoals fladderen. Deze leden zijn echter teleurgesteld dat als vervanging van de verrijkte kooi is gekozen voor een minimale verbetering middels de «Kleingruppenhaltung». De «Kleingruppenhaltung» is een kleine oprekking van de verrijkte kooi, waarin kippen nog steeds op gaas lopen en die kippen nauwelijks meer ruimte geeft.
De leden van de fractie van de PvdA hebben altijd gepleit voor een systeeminnovatie. De leden zijn enthousiast over initiatieven en concepten die naar een betere balans in de pluimveehouderij zoeken wat betreft diergezondheid, dierenwelzijn en volksgezondheid. Volière- en scharrelsystemen zijn interessante alternatieven voor kooihuisvesting.
Deze leden zijn bezorgd dat het vaststellen van de normen op basis van de «Kleingruppenhaltung» verdere innovatie belemmert. Ondernemers die investeren in echte systeemdoorbraken zoals stallen met etages en scharrelmogelijkheden, wordt geen recht gedaan.
Op welke wijze stimuleert de minister verdere ontwikkelingen in de sector op dit punt?
Ten slotte zijn deze leden van mening dat het invoeren van minimumnormen op het niveau van de «Kleingruppenhaltung» ook geen recht doet aan de economische positie van de sector. Met de «Kleingruppenhaltung» kunnen Nederlandse pluimveehouders niet concurreren met bulkproductie van eieren uit het buitenland. Dat moeten we ook niet willen, deze leden vinden dat de sector moet concurreren op kwaliteit. De «Kleingruppenhaltung» is echter zo’n kleine verbetering ten opzichte van de verrijkte kooi, dat het de vraag is of daadwerkelijk sprake is van een kwaliteitsverbetering. Bovendien sluit de «Kleingruppenhaltung» niet aan bij de groeiende maatschappelijke behoefte aan dierenwelzijn.
Inbreng leden van de SP-fractie
De leden van de fractie van de SP hebben kennis genomen van de voorgestelde wijziging van het Legkippenbesluit 2003. Het is de uitkomst van een intensieve politieke discussie over de wijze waarop de mensen met productiedieren, meer specifiek kippen, om zou moeten gaan. Het is goed dat de verrijkte kooi, die amper een verbetering van de legbatterij betekende, wordt verboden.
De leden van de SP-fractie zijn echter van mening dat het Duitse systeem, de «Kleingruppenhaltung», nog steeds te weinig verbetering biedt ten opzichte van de twee eerder benoemde systemen. Wetende dat de kans klein is dat op korte termijn het Legkippenbesluit nogmaals gewijzigd zal worden constateren de leden van de fractie van de SP dat deze kleine wijziging zorgt voor een stagnatie in het welzijn van legkippen voor de komende periode. De leden van de fractie van de SP vinden dit een teleurstellende uitkomst van de toename van (politieke) aandacht voor dierwelzijn. Zij vragen de minister deze wijziging te heroverwegen en na te denken over wijzigingen die het welzijn van legkippen daadwerkelijk substantieel verbeteren.
Als de minister toch van plan is door te zetten met dit Besluit dan hebben de leden van de SP-fractie nog enkele vragen.
Kan de minister aangeven wat precies bedoelt wordt met de formulering dat er strooisel in de ruimte moet liggen «waarin de legkippen kunnen scharrelen en bodempikken», en deelt de minister onze mening dat dit veel ruimte geeft om deze dieren veel ofwel minimale hoeveelheden te bieden? Waarom is hier niet gekozen voor een duidelijkere formulering?
Kan de minister aangeven welk onderdeel van dit besluit wanneer in werking zal treden?
Kan de minister uiteenzetten waarom er opnieuw is gekozen voor een Besluit en dit niet in een wet is vastgelegd? Deelt de minister de mening van de leden van de fractie van de SP dat het welzijn van dieren beter geborgd is en afdwingbaar is in een wet en zo nee, waarom niet?
Heeft de minister inzicht in waar de huidige legbatterijhuisvesting naar toe gaat? Was het niet wenselijk geweest een regeling te maken waarbij deze kooien opgekocht zouden worden zodat deze huisvesting niet in andere landen alsnog wordt gebruikt en is de minister bereid hier middelen voor te reserveren?
Inbreng leden van de CU-fractie
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met instemming kennisgenomen van voorliggend besluit. Deze leden menen dat met de introductie van de koloniehuisvesting als minimumnorm voor het houden van legkippen en een verbod op de verrijkte kooi het dierenwelzijn zal worden verbeterd. Zij menen tevens dat de introductie van hogere minimumnormen dan in Europees verband wettelijk is vereist, draagbaar is door de sector, gelet op de aansluiting op de Duitse markt waar vanaf 2010 dezelfde hogere minimumnormen gaan gelden. Bovendien draagt de introductie van de koloniehuisvesting, in plaats van een algeheel gebod om kippen in alternatieve huisvesting te houden, bij aan behoud van de fragiele markt van eieren uit alternatieve huisvesting.
Kan de minister deze leden bevestigen dat de in het besluit gestelde normen geheel overeenkomen met de Duitse minimumnormen van de «Kleingruppenhaltung», zodat toegang tot de Duitse markt verzekerd is?
Hoewel de leden van de fractie van de ChristenUnie het besluit om de koloniehuisvesting als minimumhuisvestingsnorm in te stellen met instemming begroeten, hebben zij wel enkele vragen over het verloop van de introductie van dit nieuwe systeem. Zij denken met name aan het verkrijgen van een benodigde milieuvergunning en de positie van diegenen die al geïnvesteerd hebben in verrijkte of te verrijken kooien.
De minister spreekt in de toelichting de verwachting uit dat het verbod op de verrijkte kooi en de introductie van de koloniehuisvesting naar verwachting niet tot nadelige gevolgen voor het milieu zal leiden.
Mogen de leden van de fractie van de ChristenUnie hieruit concluderen dat de verwachting is dat het verkrijgen van een nieuwe milieuvergunning voor ondernemers die overstappen op de koloniehuisvesting niet op problemen zal stuiten?
Dit lijkt deze leden met name van belang voor diegenen die al geïnvesteerd hebben in de verrijkte kooi of te verrijken kooi, en daarvoor dus al een tijdrovend en kostbaar vergunningtraject doorlopen hebben.
Kan de minister daarnaast aan deze leden aangeven op welke basis zij concludeert dat de emissie van fijnstof in de verrijkte kooi en de koloniehuisvesting vergelijkbaar is, aangezien in de koloniehuisvesting aanzienlijk meer mogelijkheid is voor de kip om te stofbaden?
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de minister naar de haalbaarheid van het tijdpad voor ondernemers die geïnvesteerd hebben in te verrijken kooien. Deze ondernemers moeten immers voor 2012 nog investeren in elementen die de kooi verrijken, en zullen mogelijkerwijs afzien van deze investeringen, gezien de korte afschrijvingstermijn die dan nog rest tot 2017.
Deelt de minister de inschatting van deze leden dat deze ondernemers in feite al per 2012 zullen moeten investeren in nieuwe huisvesting, gelet op de korte afschrijvingstermijn voor de investeringen die zij anders moeten doen?
Is het voor deze ondernemers haalbaar om op een dergelijk korte termijn de benodigde vergunningen voor een nieuw huisvestingssysteem te verkrijgen, zo vragen deze leden, en heeft de minister mogelijkheden tot haar beschikking om deze ondernemers daar, mocht dat nodig zijn, in te ondersteunen?
Het Landbouw Economisch Instituut en het Productschap Vee Vlees en Eieren hebben ieder een inschatting gemaakt van de kosten voor de sector die de introductie van de koloniehuisvesting en het verbod op de verrijkte kooi met zich meebrengt.
Kent de minister deze beide berekeningen, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie? Hoe beoordeelt de minister deze berekeningen, en hoe beoordeelt zij de noodzaak van een schadevergoeding voor ondernemers die al geïnvesteerd hebben in verrijkte of te verrijken kooien, zo vragen deze leden?
Ten slotte leggen de leden van de fractie van de ChristenUnie het verband tussen de introductie van de koloniehuisvesting en het Europese verbod op de batterijhuisvesting per 2012. De Nederlandse ondernemers bereiden zich goed voor op dit aanstaande verbod, en daarover verheugen deze leden zich. Zij ervaren de trage vorderingen in de omschakeling in veel andere Europese lidstaten echter als een groot zorgpunt, omdat daarmee de concurrentiepositie van de Nederlandse ondernemers verslechtert en er na 2012, zoals het nu lijkt, in feite illegale eieren op de markt komen.
Kan de minister uiteenzetten wat zij onderneemt om te bevorderen dat in de gehele EU het verbod daadwerkelijk van kracht wordt en de batterijhuisvesting verdwijnt?
Welke alternatieven staan de minister ter beschikking om ervoor te zorgen dat de ondernemers die geïnvesteerd hebben in diervriendelijker huisvestingssystemen, niet benadeeld worden, en ondernemers die geen gehoor hebben gegeven aan het verbod niet te belonen?
Deelt de minister de mening van deze leden dat het wenselijk is dat na 2012 op het ei zelf het onderscheid zichtbaar wordt gemaakt tussen eieren uit dan verboden en toegelaten huisvesting, en indien mogelijk tussen eieren uit verrijkte kooien en koloniehuisvesting, middels een uitbreiding van de Europese eiercodes?
Inbreng leden van de PvdD-fractie
De leden van de fractie van de PvdD zijn blij met de uitvoering van de moties Thieme c.s.1 en Ouwehand c.s.2, waardoor de verrijkte kooi per 2017 verboden wordt. Door in te zetten op de«Kleingruppenhaltung» verandert voor het welzijn van de kippen echter bar weinig. De beschikbare oppervlakte per dier is nauwelijks groter dan in de verrijkte kooi, met alle welzijnsproblemen in de groep van dien. Het is volgens de leden onbegrijpelijk dat de minister de ethologische behoeften van kippen om te kunnen stofbaden, scharrelen en bodempikken (specifiek benoemd in de Europese Richtlijn voor het houden van legkippen) en de grote welzijnsproblemen voortkomend uit kooihuisvestingssystemen wederom aan de kant schuift vanwege de economische gevolgen voor de sector.
De leden van de fractie van de PvdD verzoeken de minister daarom alsnog een verbod in te stellen op de «Kleingruppenhaltung». Gezien de ontwikkelingen in de samenleving en de groeiende vraag naar diervriendelijke producten is het zeer onverstandig om ondernemers nog langer in dit systeem te laten investeren.
Inbreng leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgehangen wijziging van het Legkippenbesluit 2003. Zij waarderen het positief dat met het toestaan van de «Kleingruppenhaltung» een alternatief is geboden voor het verbod op de verrijkte kooi. Zij hebben wel enkele vragen over de omschakeling op Europees niveau en de verkorte overgangstermijn voor het verbod op de verrijkte kooi.
Het verbod op de legbatterij gaat in per 1 januari 2012. Dat geldt voor alle Europese lidstaten. Nederland is goed op weg. Inmiddels is 60% van de leghennenhouders omgeschakeld. Een aantal lidstaten loopt echter ver achter. Bijna 70% van de leghennen in Europa zit nog in de legbatterij. Het is wel duidelijk dat volledige omschakeling in 2012 niet haalbaar is. Dat is volgens de leden van de SGP-fractie een onwenselijke situatie. De minister heeft in het AO over de voortgangsrapportage Nota Dierenwelzijn op 22 april 2009 toegezegd dat zij de desbetreffende Europese Commissaris opnieuw zal aanspreken over het hoe en wat en over de wijze waarop landen die zich niet aan het verbod houden worden benaderd.
Wat is de stand van zaken?
Welke wettelijke mogelijkheden heeft de Europese Commissie om te voorkomen dat eieren van niet omgeschakelde bedrijven met legbatterij per 2012 op de markt komen?
Acht u deze mogelijkheden toereikend? Bent u in het uiterste geval bereid te pleiten voor een importverbod voor legbatterijeieren in landen waar het kooiverbod in 2012 is doorgevoerd?
De leden van de SGP-fractie hebben enig begrip voor het instellen van de overgangstermijn voor het verbod op de verrijkte kooi tot 1 januari 2017 in plaats van 1 januari 2021. Een Kamermeerderheid heeft hier immers per motie om gevraagd. Niettemin vragen de leden van de SGP-fractie zich wel af hoe de ondernemers die met het Europese kooiverbod in het vooruitzicht vroegtijdig zijn overgeschakeld naar het verrijkte kooisysteem, al dan niet met daadwerkelijke verrijking, recht wordt gedaan. Uit een inventarisatie van ondermeer het productschap PPE onder de betreffende bedrijven blijkt dat de directe schade van de verkorte overgangstermijn ten minste 15,1 miljoen euro bedraagt, waaronder 9,2 miljoen euro voor de restwaarde van de inventaris. Ook missen de ondernemers enkele jaren verdiencapaciteit. De technische levensduur van de inrichting reikt immers verder dan de afschrijvingstermijn.
De leden van de SGP-fractie vragen de minister of zij bereid is óf te voorzien in een tegemoetkoming óf de overgangstermijn te verlengen tot 31 december 2020, zoals oorspronkelijk de bedoeling was?
De genoemde inventarisatie laat zien dat de schade voor de betreffende «voorlopers» significant is en zelfs kan leiden tot gedwongen bedrijfsbeëindiging.
Uit de genoemde inventarisatie blijkt ook dat geen van de bedrijven met te verrijken kooien zal investeren in zitstokken, legnesten en strooiselvoorzieningen. De kosten hiervoor zijn niet binnen de vijf jaren tot 2017 terug te verdienen. Banken zullen niet bereid zijn deze investeringen te financieren aangezien zij deze investeringen zien als kostenpost die niets toevoegt aan het rendement van de onderneming en waarbij bij het bepalen van de terugverdiencapaciteit geen rekening gehouden is met de verkorte afschrijvingstermijn. De leden van de SGP-fractie vragen de minister hiervoor een oplossing aan te reiken.
De leden van de CDA-fractie stellen dat een verbod op de verrijkte kooi per 2017 leidt bij 35 legpluimveehouders die in verrijkte of in te verrijken kooi hebben geïnvesteerd tot 15,5 miljoen euro directe schade en 43,8 miljoen euro aan inkomstenderving. De genoemde bedragen zijn schadebedragen omdat normale afschrijvingstermijnen niet gehaald kunnen worden. Kan de minister aangeven hoe deze bedragen in verhouding staan met de eerder door de minister genoemde bedragen in antwoord op de feitelijke vragen nr. 3 en 18 (Kamerstukken II 2008–2009, 28 286, nr. 262) en kan zij de verschillen ten aanzien van de definitie van schadebedragen verklaren?
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de haalbaarheid van het tijdpad voor ondernemers die geïnvesteerd hebben in te verrijken kooien. Deelt de minister de inschatting van deze leden dat deze ondernemers in feite al per 2012 zullen moeten investeren in nieuwe huisvesting, gelet op de korte afschrijvingstermijn voor de investeringen die zij anders moeten doen?
In het antwoord op feitelijke vragen nr. 3 en 18 (Kamerstukken II 2008–2009, 28 286, nr. 262) heb ik op basis van berekeningen van het LEI voor 2017 de totale vermogensschade voor de bedrijven, die hebben geïnvesteerd in te verrijken en verrijkte kooien, geraamd op 3.5 miljoen euro. Hierbij is er destijds van uitgegaan dat de betreffende ondernemers uiterlijk per 1 januari 2012 conform het Legkippenbesluit 2003 de inrichtingselementen (zitstok, legnest etc.) in de te verrijken kooien hebben aangebracht. Het bedrag bestaat uit 1.5 miljoen euro voor de restwaarde van niet-afgeschreven verrijkte kooien en een restwaarde van 2 miljoen euro voor de niet-afgeschreven inrichtingselementen.
In de berekeningen van het bedrijfsleven wordt de totalevermogensschade voor de betreffende bedrijven bij een overgangstermijn tot 1 januari 2017 geraamd op 15.5 miljoen euro. Dit bedrag is opgebouwd uit de restwaarde van de stallen (circa 6 miljoen euro) en een restwaarde voor de inrichting (de kooien) van ruim 9 miljoen euro. Het bedrijfsleven gaat er hierbij vanuit dat bij een overgangstermijn tot 2017 de «te verrijken kooien» niet zullen worden uitgerust met inrichtingselementen per 2012, omdat dit volgens het bedrijfsleven niet kan worden terugverdiend in een periode van vijf jaar en de banken dergelijke investeringen niet zullen willen financieren. Dit betekent volgens het bedrijfsleven dat de huidige te verrijken kooien per 2012 niet meer gebruikt kunnen worden en dat de betreffende bedrijven versneld zullen moeten investeren in een ander huisvestingsysteem. Bij het vaststellen van de vermogensschade bij een overgangstermijn tot 2017 gaat het bedrijfsleven derhalve uit van de restwaarde van de kooien op 1 januari 2012, die vanzelfsprekend aanzienlijk hoger is dan de restwaarde op 1 januari 2017.
Het bedrijfsleven heeft verder een bedrag van bijna 44 miljoen euro inkomstenderving berekend, omdat er volgens het bedrijfsleven bij een overgangstermijn tot 2017 geen mogelijkheid is voor het opbouwen van zogenoemde verdiencapaciteit. Normaliter kunnen volgens het bedrijfsleven kooien, na de afschrijvingstermijn, technisch gezien nog gemiddeld vijf jaar langer worden gebruikt. Op deze wijze kan volgens het bedrijfsleven op afgeschreven kooien extra worden verdiend, hetgeen bij een versnelde omschakeling naar andere huisvestingsystemen niet meer mogelijk is.
Als reactie op de geraamde schadebedragen door het bedrijfsleven acht ik de restwaarde van de stallen niet erg reëel. In de stallen kunnen andere legpluimveesystemen worden geïnstalleerd, waarbij vanwege bijvoorbeeld de hoogte van de stallen in een aantal gevallen wellicht wel een geringer aantal kippen gehouden kan worden.
Ten aanzien van de vermogensschade voor de kooien is mijn reactie als volgt. Een gevolg van de verkorting van de overgangstermijn tot 1 januari 2017 is dat er mogelijk vermogensschade zal ontstaan. Het is een individuele ondernemersbeslissing of hij per 2012 inrichtingselementen aanbrengt of per 2012 versneld omschakelt naar een ander huisvestingssysteem. De mate waarin de investeringen economisch afgeschreven kunnen worden is hierbij één van de overwegingen. Deze afweging is per bedrijf verschillend en afhankelijk van de specifieke bedrijfssituatie.
Het rekening houden met de berekende inkomensderving komt mij vreemd over. De discussies over overgangsbepalingen in de welzijns- en milieuregelgeving zijn de afgelopen jaren steeds gevoerd op basis van de vermogensschade bij bedrijfseconomisch gangbare afschrijvingstermijnen. Dat de inkomensderving, als gevolg van het niet langer kunnen gebruiken van afgeschreven kooien, als schadepost wordt opgevoerd heeft in dit kader weinig kans van slagen.
Volgens de leden van de CDA-fractie geeft de minister aan dat zij niet heeft overwogen om de sector warm of lauw te saneren. Ook stellen deze leden dat het vertrouwen voor de legpluimveehouders om opnieuw te investeren in een nieuw huisvestingssysteem door continue wijzigingen in de wetgeving minimaal is geworden. Deelt de minister de mening van deze leden dat met het verkorten van de afbouwperiode wel degelijk sprake is van lauw saneren?
In mijn brief van 4 december 2008 (Kamerstukken II 2008–2009, 28 286, nr. 248) heb ik de Tweede Kamer een naar mijn mening evenwichtig voorstel gedaan voor een overgangstermijn tot 1 januari 2021. Bij het vaststellen van de overgangstermijn voor zowel de verrijkte als de te verrijken kooien die zijn aangepast aan de eisen van de verrijkte kooi, werd zorgvuldig gekeken naar de economische afschrijving van zowel de kooien als de inrichtingselementen. Op basis daarvan werd in de eerdere versie van het wijzigingsbesluit een overgangstermijn opgenomen tot 1 januari 2021. De verwachting was dat weliswaar de inrichtingselementen binnen die termijn nog niet volledig economisch afgeschreven zouden zijn, maar dat dit gecompenseerd zou worden doordat de kooien al in 2017 zouden zijn afgeschreven en nog tot 2021 gebruikt zouden kunnen worden.
Het vervroegen van de overgangstermijn tot 1 januari 2017 is het gevolg van de aangenomen motie van het lid Ouwehand c.s. (Kamerstukken II 2008–2009, 31 700 XIV, nr. 106) op 18 december 2008, waarin de regering werd verzocht de overgangstermijn voor het verbod op de verrijkte kooi te in te korten tot 1 januari 2017. Deze motie heb ik uitgevoerd.
Overigens vind ik niet dat er, zoals de leden van de CDA-fractie hebben opgemerkt, sprake is van continue wijzigingen in de regelgeving. Dit is de eerste keer dat er een wijziging plaatsvindt van het Legkippenbesluit 2003, waartoe bovendien in verschillende moties afkomstig van uw Kamer is verzocht.
De leden van de fractie van de PvdA zijn bezorgd dat het vaststellen van de normen op basis van de «Kleingruppenhaltung» verdere innovatie belemmert. Ondernemers die investeren in echte systeemdoorbraken, zoals stallen met etages en scharrelmogelijkheden wordt geen recht gedaan. Op welke wijze stimuleert de minister verdere ontwikkelingen in de sector op dit punt?
De afgelopen periode zijn de scharrelhouderijsystemen, zoals de volièresystemen, volop doorontwikkeld en toegepast in de praktijk. Meer dan de helft van de legkippen in Nederland wordt op dit moment in alternatieve, niet-kooisystemen gehouden. In de ontwikkeling van dergelijke systemen zie ik een duidelijke rol voor de overheid (zie ook mijn reactie op de gewijzigde motie van de leden Waalkens en Cramer, Kamerstukken II 2008–2009, 28 286, nr. 116). Ik heb voor de komende jaren hiervoor financiële middelen vrijgemaakt.
Het kabinet ondersteunt door middel van fiscale regelingen, subsidieregelingen en garantieregelingen (voorheen Borgstellingsfonds) investeringen in integraal duurzame stallen, die naast het treffen van bovenwettelijke maatregelen voor dierenwelzijn ook goed aansluiten bij andere maatschappelijk belangrijke thema’s als milieu en diergezondheid.
Verder is er met financiële ondersteuning van mijn ministerie het herontwerptraject «Houden van Hennen» uitgevoerd. Dat heeft geleid tot twee innovatieve ontwerpen voor de legpluimveehouderij voor de middellange termijn. Hierbij is op een nieuwe wijze invulling gegeven aan de behoeften en wensen van het dier, de ondernemer en het milieu. De eerste prototypen van deze geheel nieuwe houderijvormen zijn gerealiseerd op een pluimveebedrijf of in een vergevorderd stadium van voorbereiding. Een herontwerptraject gericht op de ontwikkeling van integraal duurzame stallen voor legkippen die eieren produceren voor de eiproductenindustrie is inmiddels gestart.
De leden van de SP-fractie vragen of de minister kan aangeven wat precies bedoeld wordt met de formulering dat er strooisel in de ruimte moet liggen «waarin de legkippen kunnen scharrelen en bodempikken», en deelt de minister onze mening dat dit veel ruimte geeft om deze dieren veel ofwel minimale hoeveelheden te bieden? Waarom is hier niet gekozen voor een duidelijkere formulering?
Richtlijn nr. 1999/74/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen (PbEG L 203) (hierna: richtlijn) definieert strooisel als «materiaal met een losse structuur waarin de kippen aan hun ethologische behoeften kunnen voldoen». In het Legkippenbesluit 2003 is vervolgens in artikel 1 het materiaal dat als strooisel kan dienen nader uitgewerkt, waarbij nog steeds de voorwaarde is dat de kippen aan hun ethologische behoeften kunnen voldoen. In dit licht moet ook het tweede lid, onderdeel c, van het nieuwe artikel 4a worden bezien. Kippen kunnen niet aan hun ethologische behoeften als scharrelen en bodempikken voldoen als er te weinig of juist te veel strooisel op de bodem ligt. Langs deze meetlat zal dan ook de controle hierop plaatsvinden. Ik ben gezien het voorgaande niet van mening dat de gekozen formulering onduidelijk is.
De leden van de SP-fractie vragen verder of de minister kan aangeven welk onderdeel van dit besluit wanneer in werking zal treden?
Ik streef ernaar om de wijziging van het Legkippenbesluit 2003 in zijn geheel op één tijdstip zo spoedig mogelijk in werking te laten treden.
Ook vragen de leden van de SP-fractie of de minister kan uiteenzetten waarom er opnieuw is gekozen voor een Besluit en dit niet in een wet is vastgelegd? Deelt de minister de mening van de leden van de fractie van de SP dat het welzijn van dieren beter geborgd is en afdwingbaar is in een wet en zo nee, waarom niet?
Zowel een wet als een algemene maatregel van bestuur (amvb) zijn algemeen verbindende voorschriften. Een amvb kan alleen worden vastgesteld door de regering wanneer hiervoor uitdrukkelijk de bevoegdheid is neergelegd in de bovenliggende wet, in dit geval de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD). Het Legkippenbesluit 2003 vindt zijn basis in artikelen 35, 38 en 45 van de GWWD.
In de wet worden algemene kaders vastgelegd; deze kaders worden vervolgens in een amvb nader ingevuld. Dit is een gebruikelijke systematiek. Zo worden op grond van artikelen 35, 38 en 45 van de GWWD bij amvb regels gesteld omtrent de wijze waarop dieren mogen worden gehouden, regels omtrent de verzorging, voedering, drenking, behandeling en het africhten van dieren, en tot slot regels die betrekking hebben op de huisvesting van dieren.
Zowel een wet als een amvb zijn rechtens afdwingbaar en er bestaat in dit verband dan ook geen verschil tussen een wet en een amvb. Overtreding van bepalingen uit het Legkippenbesluit 2003 is strafbaar gesteld door middel van strafbaarstelling in de GWWD. Hiernaast biedt invulling op het niveau van een amvb meer mogelijkheden om sneller en accuraat in te spelen op wijzigingen die vanuit het oogpunt van dierenwelzijn noodzakelijk zouden zijn.
Tot slot hebben de leden van de SP-fractie gevraagd of de minister inzicht heeft in waar de huidige legbatterijhuisvesting naar toe gaat? Was het niet wenselijk geweest een regeling te maken waarbij deze kooien opgekocht zouden worden zodat deze huisvesting niet in andere landen alsnog wordt gebruikt en is de minister bereid hier middelen voor te reserveren?
Ik heb geen inzicht in de handelsstromen van oude legbatterijsystemen. Een opkoopregeling is naar verwachting geen effectief middel om de toepassing van dit systeem buiten de Europese Unie te beperken. Het staat de productie van legbatterijen namelijk niet in de weg.
Een opkoopregeling in Nederland alleen zal al helemaal geen effect hebben omdat er ook in andere Europese landen legbatterijen vrij komen. Daarnaast leidt het ook tot oneerlijke concurrentie ten opzichte van bedrijven die al zijn omgeschakeld en niet meer kunnen opteren voor de opkoopregeling. Het zou omgekeerd wel een aanzuigende werking kunnen hebben op oude batterijen uit andere Europese landen die gebruik willen maken van een Nederlandse regeling. Ik acht het geen effectieve maatregel.
Overigens wordt in de motie van de leden Dibi en Ouwehand van 20 mei 2009 (Kamerstukken II 2008–2009, 21 501-32, nr. 335) de regering verzocht om export van dergelijke huisvestingssystemen te verbieden. Ik heb toen geantwoord dat een dergelijk verbod niet verenigbaar is met de Europese geharmoniseerde gemeenschappelijke handelspolitiek en dat dit ook niet acceptabel is in het kader van de WTO. Niettemin heb ik er bij de Landbouwcommissaris op aangedrongen om in de WTO/Doha onderhandelingen er bij de EU-keuze van «gevoelige producten» rekening te houden met een aantal dierenwelzijngevoelige producten, zoals pluimvee- en varkensvlees en eiproducten. Voor gevoelige producten geldt namelijk een uitzondering op de reguliere importtariefsverlaging.
Voorts bepleit ik een zo gering mogelijk invoercontingent tegen verlaagd tarief, dat ter compensatie voor de aanwijzing van gevoelig product moet worden aangeboden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de minister kan bevestigen dat de in het besluit gestelde normen geheel overeenkomen met de Duitse minimumnormen van de «Kleingruppenhaltung», zodat toegang tot de Duitse markt verzekerd is?
De normen en voorschriften voor de koloniehuisvesting in de wijziging van het Legkippenbesluit 2003 zijn één op één overgenomen uit de Duitse federale regelgeving.
Volgens de leden van de ChristenUnie spreekt de minister in de toelichting bij het besluit de verwachting uit dat het verbod op de verrijkte kooi en de introductie van de koloniehuisvesting naar verwachting niet tot nadelige gevolgen voor het milieu zal leiden. Mogen de leden hieruit concluderen dat de verwachting is dat het verkrijgen van een nieuwe milieuvergunning voor ondernemers die overstappen op de koloniehuisvesting niet op problemen zal stuiten?
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen verder naar de haalbaarheid van het tijdpad voor ondernemers die geïnvesteerd hebben in te verrijken kooien. Deze ondernemers moeten immers voor 2012 nog investeren in elementen die kooi verrijken, en zullen mogelijkerwijs afzien van deze investeringen, gezien de korte afschrijvingstermijn die dan nog rest tot 2017. Is het voor deze ondernemers haalbaar is om op een dergelijk korte termijn de benodigde vergunningen voor een nieuw huisvestingssysteem te verkrijgen, zo vragen deze leden, en heeft de minister mogelijkheden tot haar beschikking om deze ondernemers daar, mocht dat nodig zijn, in te ondersteunen?
Ik zie geen aanleiding te veronderstellen dat in de nog resterende periode van 2,5 jaar tot 1 januari 2012 de benodigde vergunningen niet zouden kunnen worden verkregen. De emissiefactoren voor ammoniak en fijn stof voor alternatieve niet-kooisystemen en de koloniehuisvesting, die van belang zijn voor de milieuvergunning, zijn vastgelegd in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) en in het overzicht «emissiefactoren fijn stof voor de veehouderij» (www.minvrom.nl). Ik merk daarbij op dat de huidige kooibedrijven met een legbatterij, die willen omschakelen naar de koloniehuisvesting, na het in werking treden van het gewijzigde Legkippenbesluit 2003 dezelfde periode hebben om de benodigde vergunningen voor een ander huisvestingsysteem te verkrijgen.
Kan de minister daarnaast aan de leden van de ChristenUnie aangeven op welke basis zij concludeert dat de emissie van fijnstof in de verrijkte kooi en de koloniehuisvesting vergelijkbaar is, aangezien in de koloniehuisvesting aanzienlijk meer mogelijkheid is voor de kip om te stofbaden?
Ik baseer deze conclusie op onderzoek gepresenteerd in het overzicht «emissiefactoren fijnstof voor de veehouderij» (www.minvrom.nl). De factoren van de categorie verrijkte kooi en de nieuwe categorie koloniehuisvesting zijn beide afgeleid van het gemeten cijfer voor voilièrehuisvesting, waarbij gecorrigeerd is voor de hoeveelheid beschikbaar strooiseloppervlak conform welzijnseisen.
Het Landbouw Economisch Instituut en het Productschap Vee, Vlees en Eieren hebben ieder een inschatting gemaakt van de kosten voor de sector die de introductie van de koloniehuisvesting en het verbod op de verrijkte kooi met zich meebrengt. Kent de minister deze beide berekeningen, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie? Hoe beoordeelt de minister deze berekeningen, en hoe beoordeelt zij de noodzaak van een schadevergoeding voor ondernemers die al geïnvesteerd hebben in verrijkte kooien of te verrijken kooien?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 1 en 2.
Ten slotte leggen de leden van de fractie van de ChristenUnie het verband tussen de introductie van de koloniehuisvesting en het Europese verbod op de batterijhuisvesting per 2012. Kan de minister uiteenzetten wat zij onderneemt om te bevorderen dat in de gehele EU het verbod daadwerkelijk van kracht wordt en de batterijhuisvesting verdwijnt?
Tijdige en juiste implementatie van Europese regelgeving is in eerste instantie een eigen verantwoordelijkheid van elke lidstaat. Ik ga er dan ook vanuit dat de Europese lidstaten zich houden aan de in de richtlijn vastgelegde uiterste termijn waarop legbatterijen zijn toegestaan.
Op Europees niveau kan de Europese Commissie een lidstaat die geen juiste uitvoering geeft aan een richtlijn in gebreke stellen en vervolgens voor het Europese Hof van Justitie dagen. Dit kan uiteindelijk leiden tot flinke boetes voor de betreffende lidstaat.
In dit kader is relevant dat de Europese Commissie in januari 2008 een rapport heeft uitgebracht over de verschillende huisvestingssystemen voor legkippen. In dit rapport stelt de Europese Commissie dat zij de omschakeling van legbatterijen naar andere systemen in de lidstaten via inspecties intensief zal monitoren. Daarbij geeft de Europese Commissie tevens aan dat zij waar nodig zal zorgen voor een follow-up van deze inspecties.
Ik onderhoud over deze kwestie goed contact met de Europese Commissie.
De leden van de ChristenUnie vragen verder welke alternatieven de minister ter beschikking staan om ervoor te zorgen dat de ondernemers die geïnvesteerd hebben in diervriendelijker huisvestingssystemen, niet benadeeld worden, en ondernemers die geen gehoor hebben gegeven aan het verbod niet te belonen?
Per 1 januari 2012 is het houden van kippen in legbatterijen verboden op grond van het Legkippenbesluit 2003. Overtreding van dit verbod zal uiteraard worden gesanctioneerd. Overtreding van het verbod om legkippen te houden is strafbaar op grond van de Wet op de economische delicten. Dit volgt uit de strafbaarstelling van overtreding van regels gesteld op basis van de artikelen 38 en 45 van de GWWD. Ondernemers die in strijd met het verbod handelen kunnen dus worden aangepakt.
Deelt de minister de mening van de leden van de ChristenUnie dat het wenselijk is dat na 2012 op het ei zelf het onderscheid zichtbaar wordt gemaakt tussen eieren uit dan verboden en toegelaten huisvesting en indien mogelijk tussen eieren uit verrijkte kooien en koloniehuisvesting, middels een uitbreiding van de Europese eiercodes?
De leden van de SGP-fractie vragen welke wettelijke mogelijkheden heeft de Europese Commissie om te voorkomen dat eieren van niet omgeschakelde bedrijven met legbatterij per 2012 op de markt komen?
De Europese handelsnormen voor eieren (neergelegd in Verordening (EG) nr. 589/2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 juni 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van de Europese Unie, wat betreft de handelsnormen voor eieren (PbEU L 163) bepalen dat eieren uit een «kooihuisvesting» een code «3» krijgen. In deze verordening tevens bepaald dat na 31 december 2011 het houderijsysteem voor eieren met code 3 moet voldoen aan artikel 6 van richtlijn. Dit betekent dat na genoemde datum code 3 alleen nog maar mag gelden uit eieren afkomstig uit een kooihuisvesting niet zijnde een legbatterij. De Europese handelsnormen verplichten niet tot het aanbrengen van een onderscheid tussen eieren uit verrijkte kooien en die afkomstig uit een koloniehuisvesting. Deze handelsnormen staan echter wel toe om op vrijwillige basis een dergelijk onderscheid op de verpakking of het ei tot uiting te laten komen. Ik vind dat hier een rol kan worden weggelegd voor het Nederlandse bedrijfsleven.
Inbreng leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie vragen mij om alsnog een verbod op de koloniehuisvesting in te stellen. Hierop geef ik als antwoord dat ik met de voorliggende wijziging van het Legkippenbesluit 2003 uitvoering geef aan de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Cramer en Atsma (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 200 XIV, nr. 120).
Volgens de leden van de SGP-fractie heeft de minister in het AO over de voortgangsrapportage Nota Dierenwelzijn op 22 april 2009 toegezegd dat zij de betreffende Europese Commissaris opnieuw zal aanspreken over het hoe en wat en over de wijze waarop landen die zich niet aan het verbod houden worden benaderd. Wat is de stand van zaken?
Mijn ministerie heeft de zorg over de uitfasering van de legbatterijen in de EU al diverse malen kenbaar gemaakt bij de Europese Commissie. Ik blijf dat, voor zover nodig, doen. Mijn ministerie zal binnenkort opnieuw in overleg treden met de Europese Commissie om de mogelijkheden te bespreken die de Commissie heeft om de uitfasering voortvarend te laten verlopen.
Acht de minister deze mogelijkheden toereikend, vragen verder de leden van de SGP-fractie? Is de minister in het uiterste geval bereid te pleiten voor een importverbod voor legbatterijeieren in landen waar het kooiverbod in 2012 is doorgevoerd?
Ik ga er op dit moment vanuit dat handhaven van het verbod tot het houden van legkippen in legbatterijen in combinatie met de bepalingen uit genoemde Europese handelsverordening toereikend zullen zijn, zowel op nationaal niveau als in Europees verband. Een pleidooi voor bijvoorbeeld een importverbod is op dit moment dan ook niet aan de orde.
Tot slot vragen de leden van de SGP-fractie de minister of zij bereid is óf te voorzien in een tegemoetkoming óf de overgangstermijn te verlengen tot 31 december 2020, zoals oorspronkelijk de bedoeling was?
Als reeds eerder aangegeven, voer ik met deze wijziging van het Legkippenbesluit 2003 een motie van uw Kamer uit.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), voorzitter, Poppe (SP), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Jager (CDA), Ormel (CDA), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Neppérus (VVD), Jansen (SP), Jacobi (PvdA), Cramer (CU), Koppejan (CDA), Graus (PVV), Zijlstra (VVD), Thieme (PvdD), Dibi (GL), Polderman (SP), Elias (VVD) en Linhard (PvdA).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Luijben (SP), Tang (PvdA), Boekestijn (VVD), Bilder (CDA), Biskop (CDA), Pieper (CDA), Koşer Kaya (D66), Van Leeuwen (SP), Eijsink (PvdA), Depla (PvdA), Van Baalen (VVD), Kant (SP), Blom (PvdA), Ortega-Martijn (CU), Van Heugten (CDA), Brinkman (PVV), Ten Broeke (VVD), Ouwehand (PvdD), Vendrik (GL), Lempens (SP), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD) en Van Dam (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31923-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.