nr. 7
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 juli 2009
In het interpellatiedebat van 19 maart jongstleden (Handelingen der
Kamer II, vergaderjaar 2008–2009, nr. 66, blz. 5298–5306)
over het ingediende wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 7, titel 10, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) in verband met het limiteren van de hoogte van de
vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel
7:685 BW voor personen met een jaarsalaris van € 75 000 of
hoger (31 897), heb ik aangegeven met sociale partners overleg te voeren
over hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de passage over ontslagrecht in
het Najaarsakkoord 2008 dat dit wetsvoorstel de onderhandelingsvrijheid onverlet
laat. In het overleg met sociale partners heb ik het betreffende wetsartikel
7:685a BW verduidelijkt waar het gaat om de vraag hoe dit artikel zich in
de praktijk verhoudt tot contractuele afspraken over ontslagvergoedingen die
meer bedragen dan een jaarsalaris van € 75 000. In antwoord
op de brief van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van
27 maart 2009 (31 862/2009D15204) licht ik dit hierbij graag toe.
Het wetsvoorstel ziet alleen op de door de kantonrechter toe te kennen
vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als
de arbeidsovereenkomst niet kan worden opgezegd wegens het bestaan van een
opzegverbod of als de werkgever daarvoor kiest in plaats van de UWV (voorheen
CWI) route. Dan bevat het voorgestelde wetsartikel een voorschrift wat betreft
de hoogte van de toe te kennen vergoeding bij ontbinding, namelijk niet hoger
dan een jaarsalaris als het jaarsalaris € 75 000 of meer bedraagt
(tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven toch een hogere vergoeding
toe te kennen). Indien de rechter wordt verzocht de arbeidsovereenkomst te
ontbinden, dan moet de rechter dat ontbindingsverzoek beoordelen aan de hand
van de regels die de wet stelt (dus inclusief maximering, met mogelijkheid
tot afwijking op grond van redelijkheid en billijkheid). Dat geldt dus ook
in zogenoemde geregelde zaken (dat wil zeggen: partijen zijn het eens over
de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de door de werkgever
te betalen vergoeding, maar verzoeken de rechter om hen moverende redenen
toch om de arbeidsovereenkomst te ontbinden). Op verzoek van de Raad voor
de rechtspraak is dat laatste in de wettekst verduidelijkt met het zinsdeel «ongeacht
anders luidende afspraken tussen partijen».
Omdat de rechter in een ontbindingsprocedure
in beginsel niet meer zal kunnen toekennen dan de gelimiteerde vergoeding
zullen afspraken waarin een hogere vergoeding is overeengekomen naar verwachting
niet meer aan de ontbindingsrechter worden voorgelegd.
Er is voor partijen ook geen noodzaak om ontbinding van de arbeidsovereenkomst
te vragen als zij onderling al afspraken hebben gemaakt over de beëindiging
en de vergoeding. De arbeidsovereenkomst kan dan met wederzijds goedvinden
worden beëindigd met behulp van een vaststellingsovereenkomst waarin
de beëindiging en de vergoeding worden geregeld.
Het wetsvoorstel ziet dus alleen op een door
de rechter bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst toe te kennen vergoeding
en laat de totstandkoming van contractuele afspraken, hetzij individueel,
hetzij collectief (zoals een sociaal plan) over vergoedingen bij beëindiging
van de arbeidsovereenkomst, onverlet. Indien er tussen een werkgever en werknemer(s)
contractuele afspraken bestaan over een hogere ontslagvergoeding dan een jaarsalaris
van € 75 000, dienen deze afspraken nagekomen te worden en
kan zonodig daarvan nakoming worden geëist bij de rechter in een civiele
procedure.
Een werkgever die gemaakte contractuele afspraken over een hogere dan
de gelimiteerde vergoeding niet wil nakomen zal hieraan ook niet kunnen ontkomen
door het vragen van ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan de rechter.
Ontbinding in het geval dat er al contractuele afspraken zijn gemaakt over
de vergoeding en waarbij een datum voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst
is vastgesteld, kan alleen als daarvoor een gewichtige reden is. Als dat niet
het geval is, zal de rechter concluderen dat er sprake is van misbruik van
procesrecht en het verzoek tot ontbinding afwijzen. Als de rechter wel aanleiding
ziet de arbeidsovereenkomst te ontbinden, dan zal aan ontbindingsvergoeding
in beginsel niet meer kunnen worden toegekend dan de wet voorschrijft. Uitgaande
van de vaste rechtspraak dienaangaande heeft de werknemer in die situatie
echter de mogelijkheid om wat contractueel is overeengekomen in een civiele
procedure alsnog te vorderen, met dien verstande dat als een deel van het
eerder overeengekomen bedrag al is ontvangen in de vorm van een ontbindingsvergoeding,
dat deel niet nogmaals kan worden gevorderd c.q. toegekend. In de praktijk
wordt bij gebruik van een dagvaarding op verkorte termijn in veel gevallen
op dezelfde zitting zowel de ontbinding als de civiele zaak behandeld, zodat
een en ander snel kan worden kort gesloten.
Ik vertrouw erop u hiermee naar behoren te hebben geïnformeerd en
verzoek u de behandeling van het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk aan te vangen.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner