31 862
Wijziging van Boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek in verband met het limiteren van de hoogte van de vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek voor personen met een jaarsalaris van € 75 000 of hoger

nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 februari 2010

Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 7, titel 10, van het Burgerlijk Wetboek in verband met het limiteren van de hoogte van de vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek voor personen met een jaarsalaris van € 75 000 of hoger (31 862), is mij verzocht aan uw Kamer een brief te sturen waarin ik mijn oordeel geef over het door het lid Van Hijum ingediende amendement op stuk nummer 16 en hoe ik om wil gaan met het verzoek om de Raad van State advies te vragen over dat amendement.

Ingevolge het door de heer Van Hijum ingediende amendement op stuk nummer 16 dient de rechter bij het bepalen van de ontslagvergoeding expliciet rekening te houden met de verrichte scholingsinspanningen. In de toelichting op het amendement wordt gesteld dat dit strekt tot het stimuleren van een verschuiving van «nazorg» naar «voorzorg».

Volgens de nieuwe formule die sinds 1 januari 2009 door de kantonrechter wordt gehanteerd bij het vaststellen van de hoogte van de vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst, wordt rekening gehouden met de arbeidsmarktkansen van werknemers. Aangezien de arbeidsmarktkansen van werknemers mede worden bepaald door de vaardigheden en competenties waar zij over beschikken, is scholingsinspanning direct relevant voor hun arbeidsmarktkansen. In de gehanteerde formule ligt in beginsel dan ook reeds besloten dat de rechter in voorkomende gevallen indirect rekening zal houden met scholingsinspanningen bij het vaststellen van de hoogte van de vergoeding.

Tegelijk is het zo dat de arbeidsmarktpositie van een werknemer niet alleen wordt bepaald door scholing, maar ook door andere elementen en factoren. Vanuit die optiek zou het alleen noemen van scholing mogelijk het beeld kunnen doen ontstaan van een verschillend gewicht van deze elementen. Dat leidt tot het beeld dat de wetgever er voor kiest om die andere elementen een geringer gewicht te geven. Bovendien moet worden vastgesteld dat er geen één op één relatie is tussen de scholingsinspanning en de arbeidsmarktpositie. Denkbaar is dat de scholing zich vooral gericht heeft op kwaliteiten waar weinig vraag naar is, of dat omgekeerd de werknemer vanwege zijn vaardigheden en kennis een hoge arbeidsmarktwaarde heeft zonder dat hier in is geïnvesteerd door de werkgever.

Duidelijk moge zijn dat er met betrekking tot het amendement verschillende overwegingen gelden die bij de besluitvorming daarover moeten worden gewogen. Gelet op het belang dat ook de regering hecht aan het feit dat werkgevers een beleid ontwikkelen met betrekking tot de duurzame inzetbaarheid van hun werknemers, is het enerzijds geen onaantrekkelijke gedachte om dit ook uitdrukkelijk te stimuleren via een bepaling zoals wordt voorgesteld. Meer in het algemeen is het versterken van nazorg naar voorzorg een na te streven doel. Anderzijds gelden zoals gezegd ook overwegingen die weer pleiten tegen het bij uitsluiting van andere noemen van de scholingsinspanning als aspect waar rekening mee moet worden gehouden bij de vaststelling van de ontslagvergoeding.

Duidelijk moge echter evenzeer zijn dat het hier overwegingen van wetgevingsbeleid betreft die door de fracties in uw kamer moeten worden gewogen. Ik kan daar niet in treden, maar het is ook geen afweging waar een advies van de Raad van State nader licht op kan werpen. Evenmin is duidelijk welke specifieke vragen de kamer aan de Raad zou willen voorleggen. Gelet op het feit dat het amendement er eveneens toe strekt om de aspecten van de ontslagvergoeding te regelen, kan niet gesteld worden dat het amendement buiten de kaders van het wetsvoorstel treedt.

Het is uiteraard denkbaar dat in het verdere debat over het wetsvoorstel en het amendement vragen blijken, waarover een standpunt van de Raad van State wenselijk is. Daarbij is ook relevant of het amendement een kans maakt om in het wetsvoorstel te worden opgenomen. Slechts door voortzetting van de behandeling kan daarover meer duidelijkheid ontstaan. Op dit moment is er weinig of geen aanleiding om aan de Raad van State een advies of standpunt te vragen. Concluderend kan daarom worden gesteld dat de voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel nodig is alvorens definitief besloten kan worden over de noodzaak van een standpunt van de Raad van State.

Zeker is wel dat het kabinet het amendement niet over zal nemen in het voorliggend wetsvoorstel. De regering heeft dit mede ingediend naar aanleiding van afspraken die tijdens het Najaarsoverleg 2008 tussen sociale partners zijn gemaakt. Die afspraken hadden uitsluitend betrekking op de maximering van de hoogte van de door de rechter bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst toe te kennen vergoeding voor werknemers met een jaarsalaris van € 75 000 of hoger. Duidelijk zal zijn dat het amendement wat anders regelt. Het zou dan ook niet passen indien het kabinet de tekst van het amendement zou overnemen als onderdeel van het eigen voorstel. Duidelijk is echter ook dat de gemaakte afspraken tussen sociale partners geen beperking kunnen stellen aan de besluitvorming van de Kamer over de eventuele amendering door de Tweede Kamer van het voorliggend wetsvoorstel.

Alles afwegende moet ik vaststellen dat het oordeel over het amendement aan de Kamer is. Evenzo is het niet aan het kabinet om thans met sociale partners het amendement te spreken. Voorzover fracties het oordeel van sociale partners nodig achten voor hun standpunt over het amendement, mag ik aannemen dat zij zelf over de noodzakelijke kanalen beschikken om dit oordeel te vernemen. In dit stadium reken ik dit niet tot mijn taak.

Tegen deze achtergrond kan ik u slechts verzoeken om de verdere behandeling van het wetsvoorstel op zo kort mogelijke termijn voort te zetten. Ik wijs erop dat de afspraak uit het sociaal akkoord stamt uit 2008 en dat het geleidelijk aan tijd wordt om te beslissen naar aanleiding van de afspraken die toen gemaakt werden.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven