31 859
Aanpassing van diverse wetten ter implementatie van richtlijn 2006/123/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L 376 /6) (Aanpassingswet dienstenrichtlijn)

nr. 4
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 16 september 2009

Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:

A

Na artikel I wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL Ia

Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een komma, wordt aan artikel 234, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. hetzij, indien er sprake is van algemene voorwaarden of bepalingen als bedoeld in artikel 230b onder 6, de voorwaarden op een van de in artikel 230c bedoelde wijzen heeft verstrekt.

B

Artikel II wordt gewijzigd als volgt: In het voorgestelde artikel 8, derde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties vervalt: Afdeling 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.

C

Na artikel III worden vijf artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IIIa

In artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten wordt in de zinsnede met betrekking tot de Telecommunicatiewet «de artikelen 2.3, derde lid» vervangen door: de artikelen 2.3, vijfde lid.

ARTIKEL IIIb

De Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: verklaring omtrent het gedrag: verklaring als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.

B

In artikel 2, tweede lid, wordt «de artikelen 17, 18, 33, 34 en 36» vervangen door: de artikelen 17, 18, 33, 34, 34a, 34b, en 36.

C

Artikel 30 komt te luiden:

Artikel 30. Uitwisseling van informatie inzake dienstverrichter

1. Onze minister die het aangaat verstrekt aan een bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland waar een migrerende beroepsbeoefenaar die in Nederland is gevestigd tijdelijk en incidenteel een dienst gaat verrichten op diens verzoek en mits het verzoek deugdelijk is gemotiveerd, voorafgaand aan een dienstverrichting informatie over de migrerende beroepsbeoefenaar inzake de rechtmatigheid van de vestiging, het goede gedrag, alsmede over het ontbreken van tuchtrechtelijke maatregelen of strafrechtelijke sancties ter zake van de beroepsuitoefening.

2. Voor de toepassing van het eerste lid, zijn de artikelen 34, tweede tot en met vierde lid, 34a en 34b van overeenkomstige toepassing.

3. Onze minister die het aangaat kan voorafgaand aan een dienstverrichting bij een bevoegde autoriteit uit een andere betrokken staat van vestiging van een dienstverrichter informatie over die dienstverrichter opvragen inzake de rechtmatigheid van de vestiging, het goede gedrag, alsmede over het ontbreken van tuchtrechtelijke maatregelen of strafrechtelijke sancties ter zake van de beroepsuitoefening, mits het verzoek om informatie deugdelijk is gemotiveerd.

D

Na artikel 30 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 30a. Uitwisseling van informatie in verband met afhandeling klacht afnemer

1. Onze ministers die het aangaat kunnen onderling informatie opvragen over een dienstverrichter en zij verstrekken onderling informatie over een dienstverrichter voor zover noodzakelijk voor de afhandeling van een klacht van een afnemer over de dienstverrichter in het kader van de beroepsuitoefening.

2. Onze minister die het aangaat verstrekt aan een bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland op diens verzoek en mits het verzoek deugdelijk is gemotiveerd, informatie over een dienstverrichter voor zover noodzakelijk voor de afhandeling van een klacht van een afnemer over de dienstverrichter in het kader van de beroepsuitoefening.

3. Onze minister die het aangaat kan bij een bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland informatie opvragen over een dienstverrichter voor zover noodzakelijk voor de afhandeling van een klacht van een afnemer over de dienstverrichter in het kader van de beroepsuitoefening en mits het verzoek om informatie deugdelijk is gemotiveerd.

4. Dit artikel geldt onverminderd het bepaalde in de artikelen 34 tot en met 34b.

E

Artikel 34 komt te luiden:

Artikel 34. Uitwisseling van informatie voor beoordeling rechtmatigheid

1. Onze minister die het aangaat verstrekt aan een bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland op diens verzoek en mits het verzoek deugdelijk is gemotiveerd, informatie over tuchtrechtelijke maatregelen, strafrechtelijke sancties of andere specifieke ernstige feiten ten aanzien van een migrerende beroepsbeoefenaar, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de toegang tot of uitoefening van een gereglementeerd beroep in het kader van de richtlijn.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt, voor zover het strafrechtelijke sancties betreft, een verklaring omtrent het gedrag aangemerkt als informatie omtrent strafrechtelijke sancties.

3. In afwijking van artikel 33 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt een aanvraag tot het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag ten aanzien van een migrerende beroepsbeoefenaar ingediend door een bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland.

4. Een aanvraag als bedoeld in het derde lid wordt, in afwijking van artikel 30, eerste lid, eerste volzin, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens ingediend bij Onze minister van Justitie.

5. Onze minister die het aangaat kan bij een bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland informatie opvragen over tuchtrechtelijke maatregelen, strafrechtelijke sancties of andere ernstige feiten ten aanzien van migrerende beroepsbeoefenaars, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de toegang tot of uitoefening van een gereglementeerd beroep in het kader van deze wet en mits het verzoek om informatie deugdelijk is gemotiveerd.

F

Na artikel 34 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 34a. Instemming migrerende beroepsbeoefenaar en vergoeding van kosten

1. Voor de toepassing van de artikelen 32, eerste lid, 34, 35 en 36 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt als aanvrager aangemerkt de migrerende beroepsbeoefenaar ten aanzien van wie de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd.

2. Onze minister van Justitie stelt de migrerende beroepsbeoefenaar ten aanzien van wie de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd in kennis van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, en vraagt zijn instemming met het in behandeling nemen van de aanvraag.

3. Indien de migrerende beroepsbeoefenaar geen instemming verleent, bericht Onze minister van Justitie dit aan de bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland die de verklaring omtrent het gedrag heeft aangevraagd.

4. Voor het in behandeling nemen van de aanvraag tot afgifte van een verklaring omtrent het gedrag kan Onze minister van Justitie van de aanvrager, bedoeld in het eerste lid, een vergoeding van kosten verlangen. Artikel 39, tweede en vierde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34b. Informeren migrerende beroepsbeoefenaar

1. Onze minister van Justitie informeert de migrerende beroepsbeoefenaar ten aanzien van wie de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd indien hij voornemens is de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag te weigeren.

2. Onze minister van Justitie verstrekt de verklaring omtrent het gedrag dan wel de weigering tot afgifte daarvan aan de migrerende beroepsbeoefenaar, bedoeld in het eerste lid.

3. Onze minister van Justitie stelt de bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland zo spoedig mogelijk op de hoogte van de afgifte dan wel weigering van de verklaring omtrent het gedrag. Bij de kennisgeving over de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag wordt de strekking van de afgegeven verklaring omtrent het gedrag medegedeeld.

4. Indien de weigering van de verklaring omtrent het gedrag nog niet onherroepelijk is, informeert Onze minister van Justitie de bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat dan Nederland daarover.

ARTIKEL IIIc

In artikel 49, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 wordt na «wetenschappelijk onderzoek» ingevoegd: dan wel van een instelling voor wetenschappelijk onderwijs, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte.

ARTIKEL IIId

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 3.1, tweede lid, wordt «Artikel 28 van de Dienstenwet» vervangen door: Artikel 29 van de Dienstenwet.

B

In artikel 3.12, achtste lid, wordt «Artikel 30, vierde lid, van de Dienstenwet» vervangen door: Artikel 31, vierde lid, van de Dienstenwet.

ARTIKEL IIIe

De Wet op de architectentitel wordt gewijzigd als volgt:

Na artikel 3 worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

1. Voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onderdeel a, wordt, voor zover het de verstrekking van strafrechtelijke sancties betreft, een verklaring omtrent het gedrag aangemerkt als informatie omtrent strafrechtelijke sancties.

2. In afwijking van artikel 33 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt een aanvraag tot het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel a, ingediend door een bevoegde autoriteit uit een andere betrokken staat.

3. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt, in afwijking van artikel 30, eerste lid, eerste volzin, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens ingediend bij Onze Minister van Justitie.

4. Het bureau kan bij een bevoegde autoriteit uit een andere betrokken staat een verzoek indienen als bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdeel a, mits het verzoek deugdelijk is gemotiveerd.

Artikel 3b

1. Voor de toepassing van de artikelen 32, eerste lid, 34, 35 en 36 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens wordt als aanvrager aangemerkt de persoon die krachtens artikel 13 is ingeschreven in het register of die op grond van dat artikel een verzoek tot inschrijving in het register heeft gedaan ten aanzien van wie de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd.

2. Onze Minister van Justitie stelt de persoon, bedoeld in het eerste lid, ten aanzien van wie de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd in kennis van de aanvraag, bedoeld in artikel 3a, tweede lid, en vraagt zijn instemming met het in behandeling nemen van de aanvraag.

3. Indien de persoon, bedoeld in het eerste lid, geen instemming verleent, bericht Onze Minister van Justitie dit aan de bevoegde autoriteit uit een andere betrokken staat die de verklaring omtrent het gedrag heeft aangevraagd.

Artikel 3c

1. Onze Minister van Justitie informeert de persoon, bedoeld in artikel 3b, eerste lid, ten aanzien van wie de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd indien hij voornemens is de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag te weigeren.

2. Onze Minister van Justitie verstrekt de verklaring omtrent het gedrag dan wel de weigering tot afgifte daarvan aan de persoon, bedoeld in artikel 3b, eerste lid.

3. Onze Minister van Justitie stelt de bevoegde autoriteit uit een andere betrokken staat zo spoedig mogelijk op de hoogte van de afgifte dan wel weigering van de verklaring omtrent het gedrag. Bij de kennisgeving over de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag wordt de strekking van de afgegeven verklaring omtrent het gedrag medegedeeld.

4. Indien de weigering van de verklaring omtrent het gedrag nog niet onherroepelijk is, informeert Onze Minister van Justitie de bevoegde autoriteit van een andere betrokken staat daarover.

D

Artikel IV wordt gewijzigd als volgt:

1. In de onderdelen A en C wordt «artikel 30, vierde lid, van de Dienstenwet» telkens vervangen door: artikel 31, vierde lid, van de Dienstenwet.

2. Na onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

In artikel 10.5 vervallen het tweede lid en de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

3. In onderdeel D wordt «artikel 30 van de Dienstenwet» vervangen door: artikel 31 van de Dienstenwet.

E

Het in artikel VI voorgestelde artikel 19, derde lid, van de Handelsregisterwet komt te luiden:

3. Op berichtenverkeer met betrekking tot enige inschrijving of doorhaling in het handelsregister tussen een kamer en een onderneming, niet zijnde een dienstverrichter als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet die onder de reikwijdte van die wet valt, zijn de paragrafen 3.3, 3.4 en artikel 5, tweede lid, van de Dienstenwet van overeenkomstige toepassing.

F

Artikel VIII komt te luiden:

ARTIKEL VIII

Indien het bij koninklijke boodschap van 5 september 2008 ingediende voorstel van wet tot implementatie van Europese regelgeving betreffende het verkeer van diensten op de interne markt (Dienstenwet, Kamerstukken II 2007/2008, 31 579) tot wet is of wordt verheven, wordt die wet gewijzigd als volgt:

1. Aan artikel 14 worden twee nieuwe leden toegevoegd, luidende:

4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitvoering van door de Europese Commissie met inachtneming van artikel 8, derde lid, van de richtlijn vastgestelde gedetailleerde regels.

5. Indien een via het centraal loket verzonden bericht dat op procedures en formaliteiten betrekking heeft, is ondertekend met een elektronische handtekening die afwijkt van een elektronische handtekening die bij of krachtens wettelijk voorschrift is voorgeschreven of door een bevoegde instantie wordt geëist, kan een bevoegde instantie dit bericht niet om die reden weigeren, indien de elektronische handtekening voldoet aan een van de in de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, genoemde elektronische handtekeningen, tenzij:

a. het een elektronische handtekening betreft waarvan het niveau van betrouwbaarheid lager is dan de elektronische handtekening die bij of krachtens wettelijk voorschrift is voorgeschreven of door een bevoegde instantie wordt geëist, of

b. de in de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, genoemde elektronische handtekening met het laagste niveau van betrouwbaarheid bij of krachtens wettelijk voorschrift is voorgeschreven of door een bevoegde instantie wordt geëist.

2. Aan artikel 42 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

5. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot afgifte van een verklaring omtrent het gedrag kan Onze minister van Justitie van de aanvrager, bedoeld in het eerste lid, een vergoeding van kosten verlangen. Artikel 39, tweede en vierde lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is van overeenkomstige toepassing.

3. Na hoofdstuk 6 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 6A. NALEVING VERPLICHTINGEN DOOR BEVOEGDE INSTANTIES

Artikel 59a

1. Indien een bevoegde instantie niet of niet naar behoren voldoet aan een voor hem geldende rechtsplicht voortvloeiende uit de artikelen 8, 14, 19, 34, 36, 37, 39, 46 tot en met 50 of 55 dan wel voortvloeiende uit de artikelen 15, zevende lid, of 39, vijfde lid, tweede alinea, van de richtlijn, kan Onze Minister:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van provincies, gemeenten en gemeenschappelijke regelingen waaraan zijn deelnemen, of

b. in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat ten aanzien van waterschappen en gemeenschappelijke regelingen waaraan uitsluitend waterschappen deelnemen, de desbetreffende bevoegde instantie een aanwijzing geven om binnen een in die aanwijzing vermelde termijn, alsnog aan die rechtsplicht te voldoen.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op bestuursorganen van provincies, gemeenten en gemeenschappelijke regelingen waaraan zij deelnemen, indien de bevoegdheden van artikel 121 en hoofdstuk XVIII van de Provinciewet en van artikel 124 en hoofdstuk XVII van de Gemeentewet toereikend zijn om het niet of niet naar behoren voldoen als bedoeld in het eerste lid te herstellen.

Artikel 59b

1. Een aanwijzing wordt niet gegeven dan nadat aan de bevoegde instantie gelegenheid tot overleg is geboden.

2. Een aanwijzing wordt, behoudens in spoedeisende gevallen, niet eerder gegeven dan nadat de bevoegde instantie in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister in overeenstemming met Onze andere betrokken Minister gestelde termijn alsnog aan de rechtsplicht, bedoeld in artikel 59a, te voldoen.

3. De motivering van de aanwijzing verwijst naar hetgeen in het overleg aan de orde is gekomen.

4. Van de aanwijzing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 59c

Indien de in de aanwijzing vermelde termijn verstrijkt zonder dat de aanwijzing is opgevolgd, kan Onze Minister er, namens en op kosten van de bevoegde instantie, zowel door het verrichten van publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtshandelingen als door het verrichten van feitelijke handelingen in voorzien dat alsnog wordt voldaan aan de rechtsplicht in verband waarmee de aanwijzing, bedoeld in artikel 59a, is gegeven.

Artikel 59d

1. Tegen een aanwijzing of een besluit op grond van artikel 59c kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

2. In afwijking van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen de weigering om een aanwijzing te geven of een besluit op grond van artikel 59c te nemen.

G

Na artikel VIII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VIIIa

De Telecommunicatiewet wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 2.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het vijfde lid, tweede volzin, komt te luiden: Bij de aanvraag van een registratie legt de certificatiedienstverlener over:

a. documenten, waaruit de overeenstemming met de bij en krachtens artikel 18.15, eerste en tweede lid, bedoelde eisen blijkt, en

b. de gegevens waarvoor krachtens artikel 2.4, vierde lid, bij ministeriële regeling is bepaald, dat die aan het college verstrekt dienen te worden.

2. Het vijfde lid, derde volzin, vervalt.

3. In het zesde lid, wordt na «krachtens de tweede volzin van het vijfde lid» ingevoegd: onder a,.

4. Na het zesde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

7. Het college is bevoegd te bepalen welke andere gegevens bij de aanvraag van een registratie dienen te worden overgelegd.

B

Artikel 2.2 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het derde lid, wordt «artikel 2.1, vijfde of zesde lid,» vervangen door: artikel 2.1, vijfde, zesde of zevende lid,.

2. In het vierde lid, onderdeel b, vervalt «of».

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van het vierde lid, onderdeel c, door «;of» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. indien het college heeft vastgesteld dat de certificatiedienstverlener de gegevens, bedoeld in artikel 2.1, vijfde lid, onder b, of wijzigingen daarin niet, onvolledig of niet juist heeft verstrekt, en de certificatiedienstverlener niet binnen de door het college gestelde termijn de volledige of juiste gegevens alsnog verstrekt.

4. Na het vierde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

5. Indien de certificatiedienstverlener aantoont redelijkerwijs niet binnen de gestelde termijn, bedoeld in het vierde lid, onder c, aan de eisen, bedoeld in dat onderdeel, te kunnen voldoen, of binnen de gestelde termijn, bedoeld in het vierde lid, onder d, alsnog de juiste gegevens, bedoeld in dat onderdeel, te kunnen verstrekken, kan het college de termijn verlengen.

C

Artikel 2.3 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot het vijfde tot en met zevende lid, worden twee nieuwe leden ingevoegd, luidende:

3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:

a. de door het college in het register te vermelden gegevens anders dan die, bedoeld in het eerste lid;

b. de opzet, structuur en elektronische wijze van raadpleging van het register.

4. Indien de ministeriële regeling, bedoeld in het derde lid, nadere regels stelt over de in het register te vermelden gegevens, kan daarbij tevens worden bepaald welke van die gegevens door een certificatiedienstverlener aan het college verstrekt dienen te worden tot opname in het register.

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «die van invloed zijn op de registratie.» vervangen door: die van invloed zijn op de registratie of op de in het register opgenomen gegevens die krachtens het vierde lid zijn verstrekt.

3. In het zesde lid (nieuw) wordt «derde lid» vervangen door: vijfde lid.

4. In het zevende lid (nieuw) wordt «vierde lid» vervangen door: zesde lid.

D

In artikel 18.18 wordt «artikel 2.2, vierde lid, onderdeel b of c» vervangen door: artikel 2.2, vierde lid, onderdeel b, c, of d.

E

Na artikel 20.15 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 20.16

1. Indien een certificatiedienstverlener voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 2.3, derde lid, reeds geregistreerd is, vindt verstrekking van de krachtens artikel 2.3, vierde lid, aan het college te overleggen gegevens plaats binnen een door het college zo spoedig mogelijk na inwerkingtreding van de regeling te bepalen redelijke termijn.

2. Indien de certificatiedienstverlener aantoont redelijkerwijs niet binnen de gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, alsnog de gegevens, bedoeld in dat lid, aan het college te kunnen verstrekken, kan het college de termijn verlengen.

3. Indien een certificatiedienstverlener waarop het eerste lid van toepassing is, de krachtens artikel 2.3, vierde lid, te overleggen gegevens, niet of niet volledig binnen de gestelde termijn, bedoeld in het eerste of tweede lid, heeft verstrekt, wordt de registratie beëindigd.

4. Indien een aanvraag van een certificatiedienstverlener tot registratie voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 2.3, derde lid, is ingediend, en die aanvraag op of na het tijdstip van inwerkingtreding van die regeling tot een registratie leidt, vindt verstrekking van de krachtens artikel 2.3, vierde lid, aan het college te overleggen gegevens plaats binnen een door het college te bepalen redelijke termijn, die zo spoedig mogelijk na die registratie aanvangt. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

5. Indien een aanvraag van een certificatiedienstverlener tot registratie na de inwerkingtreding van artikel 2.1, vijfde lid, onder b, is ingediend, maar voorafgaand aan het tijdstip van de inwerkingtreding van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 2.3, derde lid, is, onverlet het vierde lid, artikel 2.1, vijfde lid, onder b, op die aanvraag niet van toepassing.

6. De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 2.3, derde lid, heeft jegens het college geen werking ten aanzien van de verplichting voor het college in het register gegevens op te nemen, die krachtens artikel 2.3, vierde lid, door een certificaatdienstverlener verstrekt dienen te worden binnen een termijn als bedoeld in het eerste, tweede of vijfde lid, totdat die termijn verstreken is.

H

Artikel IX, onderdeel A, wordt gewijzigd als volgt:

1. Het derde lid wordt vervangen door:

3. Het derde lid komt te luiden:

3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing voor de houder van een vergunning of een ontheffing als bedoeld in artikel 15 of 21 van de Vogelwet 1936, artikel 60 van de Jachtwet of artikel 25 van de Natuurbeschermingswet, voor zover deze is verleend met het oog op de preparatie van dieren.

2. Het vierde lid vervalt.

Toelichting

Algemeen

Deze nota van wijziging bevat een aantal wijzigingen van het wetsvoorstel tot aanpassing van diverse wetten ter implementatie van richtlijn 2006/123 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L 376/6) (Aanpassingswet dienstenrichtlijn) (Kamerstukken II 2008/09, 31 859, nr. 2), hierna te noemen: het wetsvoorstel aanpassingswet. De volgorde van de onderdelen volgt de rangschikking van de hoofdstukken van de Rijksbegroting. De volgorde van de wijzigingen per ministerie is alfabetisch.

Alvorens tot bespreking van de onderdelen van deze nota van wijziging over te gaan, zij vermeld dat de eerder in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Dienstenwet (Kamerstukken II 2007/08, 31 579, nr. 3) in paragraaf 3.4 aangekondigde derde component van het juridisch kader voor de implementatie van de dienstenrichtlijn bestaande uit een Veegwet, niet meer noodzakelijk is. Deze was bedoeld voor het corrigeren of aanvullen van onvolkomenheden en dergelijke in de Dienstenwet en de aanpassingswet. Deze correcties of aanvullingen vinden thans plaats via onderhavige nota van wijziging van de Aanpassingswet dienstenrichtlijn.

Onderdeel A

Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor een Dienstenwet in de Eerste Kamer is gebleken dat de verhouding tussen enerzijds artikel 6:234 en artikel 6:233 BW en anderzijds de nieuwe artikelen 6:230b en 6:230c tot onduidelijkheid kan leiden (zie blz. 18–19 van de memorie van antwoord, kamerstukken I, 2008/08, 31 579, nr. C). Hoewel naar het oordeel van de regering hierbij sprake is van een samenloop die zich in de praktijk zal oplossen, heeft de regering ervoor gekozen om zekerheidshalve deze onduidelijkheid weg te nemen. Op grond van de voorgestelde wijziging wordt het regime voor de algemene voorwaarden die onder de werking van artikel 22, eerste en tweede lid, van de dienstenrichtlijn vallen, gelijk getrokken met het reeds geldende regime op grond van de artikelen 6:234 en 6:235 BW. Hiermee wordt elke potentiële onzekerheid of onduidelijkheid weggenomen.

Onderdeel B

Met dit onderdeel wordt het derde lid van artikel 8 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus dat door middel van de aanpassingwet wordt toegevoegd, gewijzigd. Deze wijziging is noodzakelijk in verband met het verwerken van het amendement Vos – Van Dijk (Kamerstukken II 2008/2009, 31 579, nr. 14) in artikel 28 van het wetsvoorstel ter implementatie van Europese regelgeving betreffende het verkeer van diensten op de interne markt, hierna te noemen: de Dienstenwet. Aangezien daarin is bepaald dat in afwijking van paragraaf 4:20a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht paragraaf 4.1.3.3 van die wet van toepassing is op een aanvraag om een vergunning, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, is de laatste volzin van het derde lid van artikel 8 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus overbodig geworden.

Onderdeel C

Artikel IIIa

De voorgestelde wijziging in de Wet op de economische delicten is niet meer dan een technische wijziging die wordt veroorzaakt door een vernummering van een artikel in de Telecommunicatiewet (zie onderdeel F).

Artikel IIIb

Eind 2007 is in Nederland de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties (hierna: Algemene wet) in werking getreden. De Algemene wet strekt tot implementatie van een belangrijk deel van de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (hierna: de richtlijn erkenning). De richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, hierna te noemen: de dienstenrichtlijn, sluit aan bij de richtlijn erkenning en heeft betrekking op andere aspecten dan die met betrekking tot het erkennen van beroepskwalificaties.

De artikelen 30 en 34 van de Algemene wet behelzen implementatie van de artikelen 8 (dienstverrichting) respectievelijk 56 van de richtlijn erkenning. Deze artikelen hebben betrekking op de administratieve samenwerking en de informatie-uitwisseling tussen de (bevoegde autoriteiten van de) lidstaten. De bevoegde autoriteit van de ontvangende lidstaat kan de lidstaat van vestiging verzoeken om informatie over de dienstverrichter onder andere over (het ontbreken van) eventuele tuchtrechtelijke maatregelen of strafrechtelijke sancties ter zake van diens beroepsuitoefening. De artikelen 30 en 34 van de Algemene wet kennen thans als uitgangspunt rechtstreekse verstrekking van informatie over strafrechtelijke maatregelen aan de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten.

De artikelen 40 tot en met 44 van de Dienstenwet – strekkende tot implementatie van de artikelen 28 en 33 van de dienstenrichtlijn (Kamerstukken I 2008/2009, 31 579, A, blz. 12 t/m 14) – zien eveneens op uitwisseling van tuchtrechtelijke en strafrechtelijke informatie tussen de bevoegde instanties van de lidstaten. In de Dienstenwet is gekozen voor een gesloten verstrekkingenregime, op basis waarvan geen justitiële gegevens worden verstrekt maar wordt volstaan met het informeren van de bevoegde instanties van de andere lidstaten via het verlenen of weigeren van een verklaring omtrent het gedrag. Daarmee wordt aangesloten bij het Nederlandse systeem van uitwisseling van justitiële en strafvorderlijke gegevens in de zin van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Op dit systeem geldt een uitzondering: niet de dienstverrichter zelf doet de aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag maar dit gebeurt door de bevoegde instantie van een andere lidstaat.

Met het oog op een eenduidig systeem van strafrechtelijke gegevensuitwisseling tussen de lidstaten ten aanzien van dienstverrichters is het wenselijk om de Algemene wet aan te passen in die zin dat ook in dat kader een systeem vergelijkbaar met de Dienstenwet wordt ingevoerd. Daartoe strekken de wijzigingen in de artikelen 30 en 34 en de nieuw ingevoegde artikelen 30a, 34a en 34b van deze nota van wijziging. Het systeem van de verklaring omtrent het gedrag uit de Dienstenwet is met de Europese Commissie afgestemd.

De artikelen 30 en 30a betreffen de informatie-uitwisseling omtrent een dienstverrichter. Dit is een specifieke categorie van migrerende beroepsbeoefenaars waarvoor specifieke regels gelden. De definitie van een dienstverrichter is opgenomen in artikel 21 van de Algemene wet. De informatie-uitwisseling voor de migrerende beroepsbeoefenaars, alsmede de betaling van de leges, is in de artikelen 34 tot en met 34b opgenomen.

Voor een uitgebreide toelichting op het verstrekkingenregime via de verklaring omtrent het gedrag wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Dienstenwet (Kamerstukken II 2007/2008, 31 579, nr. 3, blz. 58–60, blz. 68 en blz. 116–120). Ten aanzien van de betaling van de leges wordt verwezen naar de toelichting bij Onderdeel E (paragraaf Artikel VIII, tweede lid, onder Algemeen).

Wat betreft terminologie is waar nodig aangesloten bij het in de Algemene wet gehanteerde begrippenkader. In tegenstelling tot de dienstenrichtlijn schrijft de richtlijn erkenning niet dwingend bepaalde vormvoorschriften voor, zoals gegevensuitwisseling via een specifiek elektronisch systeem; deze worden dan ook niet opgenomen in de Algemene wet.

Artikel IIIc

Op grond van artikel 49, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap besluiten dat een instelling voor wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek een preferente positie wordt gegeven voor het doen van een bepaalde opgraving, indien aan de in dat artikellid bedoelde voorwaarden is voldaan. Deze bepaling is getoetst aan de dienstenrichtlijn. Waar genoemde bepaling uitsluitend betrekking heeft op Nederlandse universiteiten, is vastgesteld dat daarin direct onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt. Dit artikel strekt er toe artikel 49, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 in overeenstemming te brengen met de dienstenrichtlijn. Daartoe is de reikwijdte uitgebreid tot instellingen voor wetenschappelijk onderwijs (universiteiten) uit lidstaten van de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte.

Artikel IIId

In dit artikel wordt de verwijzing naar artikelen van de Dienstenwet in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangepast aan de nummering van het bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige wetsvoorstel inzake de Dienstenwet (Kamerstukken 31 519, A). In dit artikel is uitgegaan van de tekst van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals deze komt te luiden wanneer het voorstel van wet inzake de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Kamerstukken I (?) 31 953, A) tot wet is verheven en in werking is getreden.

Artikel IIIe

In het kader van de implementatie van de richtlijn erkenning beroepskwalificaties is de Wet op de architectentitel aangepast. Daarin zijn soortgelijke bepalingen opgenomen als in de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties betreffende het uitwisselen van strafrechtelijke gegevens. De bepalingen van de Wet op de architectentitel worden thans op dezelfde wijze aangepast als die van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties. Zie onderdeel C, artikel IIIb van deze nota van wijziging en de daarop gegeven toelichting.

Onderdeel D

In artikel IV, uitgezonderd de daarin opgenomen wijziging van artikel 10.5, wordt de verwijzing naar artikelen van de Dienstenwet in de Wet milieubeheer aangepast aan de nummering van het bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige wetsvoorstel inzake de Dienstenwet (Kamerstukken I 31 519, A).

Artikel IV betreft een wijziging van artikel 10.5 van de Wet milieubeheer. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat er bij het nemen van een beslissing inzake een inzamelvergunning (als bedoeld in artikel 10.48 van de Wet milieubeheer) rekening gehouden moet worden met de continuïteit van het afvalbeheer en met de afstemming van de capaciteit van de voorziening voor het beheer van afvalstoffen op het aanbod van afvalstoffen. Het gevolg geven aan deze bepaling betekent in feite een limitering van het aantal vergunninghouders. De minister moet immers per vergunning aantonen dat de capaciteit in verhouding is met het aanbod van afvalstoffen. Deze bepaling staat op gespannen voet met artikel 12 van de dienstenrichtlijn, aangezien er geen gronden als bedoeld in het derde lid van dat artikel zijn die deze limitering rechtvaardigen. In verband met deze strijdigheid zal ook de in het Landelijk Afvalbeheerplan opgenomen limitering voor inzamelaars van een drietal afvalstromen worden geschrapt. Indien artikel 10.5, tweede lid, van de Wet milieubeheer in stand zou worden gelaten, zou daarmee alsnog een limitering van het aantal vergunninghouders blijven bestaan. Gelet op het vorenstaande wordt deze bepaling daarom geschrapt.

Onderdeel E

Artikel 19, derde lid, van de Handelsregisterwet zoals dat thans luidt in artikel VI van het wetsvoorstel aanpassingswet dienstenrichtlijn, is niet zo vormgegeven dat het berichtenverkeer met betrekking tot enige inschrijving of doorhaling in het handelsregister enkel betrekking heeft op ondernemingen niet zijnde dienstverrichters als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet. Er staat immers dat het gaat om berichtenverkeer tussen een kamer en een ander dan een dienstverrichter als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet. Het artikel staat formeel toe dat ook andere rechtspersonen dan ondernemingen een inschrijving via het dienstenloket verrichten. Dit is echter niet de bedoeling. Dit is de aanleiding geweest voor het voorstel zoals dat in dit onderdeel is opgenomen.

Daarnaast is de zinsnede «die onder de reikwijdte van de Dienstenwet valt» toegevoegd om te voorkomen dat een beperkte groep dienstverrichters buiten de boot valt, namelijk de groep dienstverrichters die wel onder artikel 1 van de Dienstenwet valt, maar uitgezonderd is door middel van de reikwijdte van artikel 2 van de Dienstenwet.

Onderdeel F

Algemeen

Met de vervanging van artikel VIII in het wetsvoorstel aanpassingswet vervalt de oorspronkelijk in dat artikel opgenomen toevoeging aan artikel 31 van de Mijnbouwwet inhoudende dat paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de schriftelijke toestemming, bedoeld in het eerste lid van artikel 31 van de Mijnbouwwet. Deze toevoeging is overbodig geworden door de verwerking van het reeds genoemde amendement Vos – Van Dijk in artikel 28 van de Dienstenwet. Daarmee is genoemde paragraaf van de Algemene wet bestuursrecht automatisch van toepassing.

Artikel VIII, eerste lid

De dienstenrichtlijn verplicht lidstaten om er op toe te zien dat alle procedures en formaliteiten betreffende de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit eenvoudig, op afstand en met elektronische middelen via het betrokken één-loket en met de relevante bevoegde instanties kunnen worden afgewikkeld (artikel 8, eerste lid, van de dienstenrichtlijn). Met betrekking tot die verplichting stelt de Europese Commissie met inachtneming van een comitologieprocedure gedetailleerde uitvoeringsbepalingen vast teneinde de interoperabiliteit van de informatiesystemen en het gebruik van elektronische procedures tussen lidstaten te vergemakkelijken (artikel 8, derde lid, van de dienstenrichtlijn). De omzetting van artikel 8, derde lid, van de dienstenrichtlijn is onderwerp van deze nota van wijziging. Daartoe wordt een wijziging van de Wet op de economische delicten (artikel IIIa), van de Dienstenwet (artikel VIII, eerste lid), en van de Telecommunicatiewet (artikel VIIIa) voorgesteld. Dit deel van de toelichting richt zich uitsluitend op het voorgestelde artikel VIII, eerste lid, dat een aantal leden toevoegt aan artikel 14 van de Dienstenwet. De aan artikel 14 van de Dienstenwet toegevoegde leden anticiperen gedeeltelijk op door de Europese Commissie nog vast te stellen gedetailleerde uitvoeringsbepalingen, zodat die eerst worden toegelicht.

De Commissie heeft thans een tweetal besluiten in voorbereiding die tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen dienen te leiden. Doel van die besluiten is het grensoverschrijdend gebruik van elektronische handtekeningen bij de afwikkeling van procedures en formaliteiten via het één-loket te vergemakkelijken en te verbeteren. Naar verwachting zal het eerste besluit met uitvoeringsbepalingen in het derde kwartaal van dit jaar worden vastgesteld en een daarop volgend besluit volgend jaar. Lidstaten zullen de implementatie van het eerste besluit uiterlijk op 28 december 2009 moeten hebben voltooid. Dit is de uiterste implementatiedatum van de dienstenrichtlijn. Ook voor het tweede nog te nemen besluit volgend jaar zal waarschijnlijk een korte implementatietijd gaan gelden gelet op de samenhang die er met het eerste besluit bestaat. Indien met die omzetting wordt gewacht totdat de Commissie de voorstellen heeft vastgesteld, is er niet voldoende tijd om de als gevolg daarvan noodzakelijke wijzigingen van wetgeving voor het verstrijken van de uiterste implementatiedatum te realiseren. Dat zou de goede werking van het één-loket schaden. Gelet daarop anticipeert deze nota van wijziging op de vaststelling van de uitvoeringsbepalingen, in het bijzonder met betrekking tot het eerste besluit.

Voor de voorgestelde toevoegingen aan artikel 14 van de Dienstenwet is vooral het eerste in voorbereiding zijnde besluit relevant. Dat heeft onder meer betrekking op het door lidstaten mogen eisen en moeten accepteren van ondertekende berichten die via het één-loket als bedoeld in de dienstenrichtlijn worden verzonden.

Uitgangspunt voor het door een bevoegde instantie mogen eisen van ondertekening van een bericht dat op procedures en formaliteiten betrekking heeft, is dat dit vereiste verenigbaar dient te zijn met de doelstelling van administratieve vereenvoudiging in de dienstenrichtlijn. Vereisten verbonden aan procedures en formaliteiten mogen derhalve niet meer omvatten dan noodzakelijk en evenredig is. Daarbij geldt dat van dienstverrichters in veel gevallen niet de overlegging van originele documenten of gewaarmerkte afschriften mag worden verzocht, die veelal ondertekend zullen zijn (artikel 5, derde lid, van de dienstenrichtlijn). Desondanks kan het gelet op het doel, aard en inhoud van een concrete procedure gerechtvaardigd zijn te eisen dat een bericht ondertekend is. In geval van verzending via het één-loket betekent ondertekening in dat geval dat dit door middel van een elektronische handtekening dient plaats te vinden. Anders dan bij de handgeschreven handtekening zijn er allerlei verschillende elektronische handtekeningen, die met uiteenlopende waarborgen omgeven kunnen zijn. Aan een elektronische handtekening kunnen derhalve eisen worden gesteld die de betrouwbaarheid ervan beïnvloeden. Vanuit een oogpunt van vereenvoudiging van administratieve procedures mogen bij een verplichte ondertekening die eisen niet hoger zijn dan noodzakelijk is voor de betrouwbaarheid van de procedure in kwestie.

Te onderscheiden van het eisen van ondertekening van een bericht met een elektronische handtekening, is de acceptatie van elektronisch ondertekende berichten die via het één-loket verzonden zijn. Doordat lidstaten er zorg voor dienen te dragen dat procedures en formaliteiten eenvoudig, op afstand en met elektronische middelen via het één-loket zijn af te wikkelen, is het voor de goede werking van het één-loket van wezenlijk belang dat bevoegde instanties ook elektronische handtekeningen kunnen en zullen accepteren die uit andere lidstaten afkomstig zijn. In het bijzonder voor bevoegde instanties die zich op het één-loket moeten aansluiten, zal de behoefte aan rechtszekerheid over de te erkennen elektronische handtekeningen toenemen. Zij zullen door de aansluiting naar verwachting meer in aanraking komen met situaties waarin berichten met een elektronische handtekening uit een andere lidstaat zijn ondertekend. Helderheid over de vereiste acceptatieplicht is derhalve noodzakelijk voor de interoperabiliteit van het één-loket. Richtlijn nr. 1999/93/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 december 1999 betreffende een gemeenschappel?k kader voor elektronische handtekeningen (PbEG L 13) (hierna: richtlijn elektronische handtekeningen of de richtlijn) biedt daarbij beperkt houvast. Lidstaten mogen op grond van die richtlijn het verlenen van certificatiediensten uit een andere lidstaat op gebieden die onder die richtlijn vallen niet beperken (artikel 4, eerste lid). Voorts dienen lidstaten het vrije verkeer in de interne markt te waarborgen van producten voor elektronische handtekeningen die aan die richtlijn voldoen (artikel 4, tweede lid).

Het eerste in voorbereiding zijnde besluit van de Europese Commissie geeft een omschrijving van enkele elektronische handtekeningen die een lidstaat dient te accepteren, ook indien die uit een andere lidstaat afkomstig zijn. Daarbij moet het op grond van de dienstenrichtlijn gerechtvaardigd zijn om die handtekeningen te mogen eisen. Het gaat daarbij om de volgende nader omschreven elektronische handtekeningen:

a. de geavanceerde elektronische handtekening gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat en een veilig middel (de zogenoemde «gekwalificeerde elektronische handtekening»), en

b. de geavanceerde elektronische handtekening gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat, maar aangemaakt zonder veilig middel.

De omschrijving van deze handtekeningen is te herleiden tot de richtlijn elektronische handtekeningen. Deze richtlijn is geïmplementeerd in de Wet elektronische handtekeningen. De memorie van toelichting op die wet licht de verschillende deelbegrippen toe waaruit voornoemde elektronische handtekeningen zijn samengesteld (Kamerstukken II 2000/01, 27 743, nr. 3). De memorie van toelichting bij de Wet elektronisch bestuurlijk verkeer (Kamerstukken II 2001/02, 28 483, nrs. 1–3) gaat eveneens op de elektronische handtekening in, maar dan ten behoeve van gebruik daarvan bij bestuurlijk berichtenverkeer. Uit de richtlijn en de implementatie daarvan is af te leiden dat voor de «gekwalificeerde elektronische handtekening» de harmonisatie het meest omvattend is, dat die handtekening vermoed wordt voldoende betrouwbaar te zijn, en dat daaraan dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend als aan een handgeschreven handtekening. Indien bij een elektronische handtekening met een gekwalificeerd certificaat het veilig middel ontbreekt, is die handtekening daardoor niet volledig op één lijn te stellen met de«gekwalificeerde elektronische handtekening». Het enkele feit dat het veilig middel ontbreekt, mag echter geen reden zijn om een geavanceerde elektronische handtekening met een gekwalificeerd certificaat als onvoldoende betrouwbaar aan te merken en daaraan niet dezelfde rechtsgevolgen toe te kennen als aan een handgeschreven handtekening.

Uit overleg met de diensten van de Commissie is gebleken dat nuancering van de erkenning van de twee hiervoor omschreven elektronische handtekeningen toegestaan is. Indien een door een lidstaat verplicht gestelde elektronische handtekening qua betrouwbaarheid groter is dan een of beide van de hiervoor aangehaalde handtekeningen, hoeft een handtekening met een lagere betrouwbaarheid niet erkend te worden. Dit voorkomt dat elektronische handtekeningen erkend zouden moeten worden die onvoldoende betrouwbaar zijn gelet op het doel waarvoor ze worden gebruikt. Eveneens is uit overleg met de diensten van de Commissie gebleken dat voor zover een verplicht gestelde elektronische handtekening qua betrouwbaarheid lager is dan of gelijkwaardig aan een of beide van de hiervoor aangehaalde handtekeningen, die (beide) handtekening(en) met een hogere of gelijkwaardige betrouwbaarheid erkend (moet)en worden indien een dienstverrichter voor het gebruik daarvan kiest. Dit heeft tot gevolg dat indien een lidstaat voor ondertekening van een bericht dat op procedures en formaliteiten betrekking heeft een elektronische handtekening eist die door dienstverrichters uit andere lidstaten niet of lastig zijn te verkrijgen, die dienstverrichters voor ondertekening in ieder geval naar (één van) de beide hiervoor omschreven handtekeningen kunnen uitwijken. Het belang van een dergelijke uitwijkmogelijkheid is voor een dienstverrichter afwezig, indien ondertekening van een bericht met bijvoorbeeld een gescande handgeschreven handtekening verplicht is. Deze handtekening is naar haar aard eenvoudig te gebruiken door alle dienstverrichters uit binnenen buitenland, zodat er geen noodzaak is een bevoegde instantie te verplichten tevens elektronische handtekeningen te accepteren die een hogere betrouwbaarheid hebben. Het voorgaande laat onverlet de vrijheid van lidstaten om via het één-loket ook andere dan de genoemde elektronische handtekeningen te accepteren die aan het door henzelf gestelde minimumniveau van betrouwbaarheid voldoen of daar boven uitstijgen.

Tot implementatie van het bovenstaande wordt voorgesteld om aan artikel 14 van de Dienstenwet enkele leden toe te voegen. Er wordt een grondslag geboden om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over gedetailleerde uitvoeringsbepalingen die de Europese Commissie naar aanleiding van artikel 8, derde lid, van de dienstenrichtlijn vaststelt. Daarbij is niet volstaan met het bieden van deze grondslag die ook kan dienen ter implementatie van andere toekomstige uitvoeringsbepalingen. Daarnaast is de erkenning van elektronische handtekeningen door bevoegde instanties bij de afwikkeling van procedures en formaliteiten via het centraal loket op hoofdlijnen in de Dienstenwet zelf vastgelegd. Aangezien bevoegde instanties verplicht zijn berichten die op procedures en formaliteiten betrekking hebben via het centraal loket te kunnen afwikkelen en dienstverrichters daartoe een recht hebben, is het bieden van rechtszekerheid over die erkenning noodzakelijk. De verdere invulling en concretisering daarvan kan vervolgens bij ministeriële regeling plaatsvinden, zodat toekomstige aanvullingen of wijzigingen in door de Commissie vast te stellen uitvoeringsbepalingen tijdig zijn te implementeren.

Artikel VIII, tweede lid

Algemeen

In de Dienstenwet is het uitgangspunt dat voor verzoeken om informatie in het kader van administratieve samenwerking geen kosten in rekening worden gebracht aan bevoegde instanties die dat verzoek doen. Hierbij is geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat voor verzoeken om informatie in het kader van administratieve samenwerking kosten geheel of gedeeltelijk in rekening worden gebracht bij de dienstverrichter waarover het verzoek om informatie is ingediend.

Artikel 41 Dienstenwet geeft uitvoering aan de in memorie van toelichting bij de artikelen 41–43 toegelichte keuze van de verklaring omtrent het gedrag als middel om artikel 33, eerste lid, dienstenrichtlijn uit te voeren voor zover dat betrekking heeft op strafrechtelijke sancties (Kamerstukken II 2007–2008, 31 579, nr. 3, artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 40 tot en met 43).

In de Dienstenwet ontbreekt een grondslag voor de betaling van leges voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. Door toevoeging van een vijfde lid aan artikel 42 wordt dit hersteld. Overigens dient te worden opgemerkt dat de aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag, in afwijking van het systeem van de Wet op de justitiële en strafvorderlijke gegevens, wordt gedaan door de bevoegde instantie en niet de dienstverrichter (Kamerstukken II 2007–2008, 31 579, nr. 3, artikelsgewijze toelichting bij artikel 40, tweede lid). In artikel 42, tweede lid, wordt geregeld dat voor het in behandeling nemen van de aanvraag de instemming wordt gevraagd van de dienstverrichter. Er is voor gekozen om aan te sluiten bij artikel 39 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. De heffing van de leges sluit zodoende aan bij het bestaande systeem bij het in behandeling nemen van verklaringen omtrent het gedrag. Dit betekent dat de dienstverrichter over wie informatie wordt aangevraagd in het kader van administratieve samenwerking verplicht kan worden leges te betalen voor het in behandeling nemen van de aanvraag.

Voor het vaststellen van de leges op grond van artikel 42, vijfde lid, van de Dienstenwet zal hierbij worden aangesloten.

De onderhavige werkwijze is niet ongebruikelijk binnen de Europese Unie en verenigbaar met het Europees recht: retributies zijn toegestaan in die gevallen waarin kosten in rekening worden gebracht voor handelingen die de overheid ten gunste van een ondernemer verricht. In dergelijke gevallen dienen de in rekening gemaakte kosten redelijk te zijn en evenredig te zijn met de kosten van de procedure in kwestie (zie in dit verband artikel 13, tweede lid, dienstenrichtlijn en de Europese jurisprudentie inzake heffingen van gelijke werking en retributies). In andere lidstaten wordt ook bij bepaalde vergunningprocedures een verklaring verlangd waar de dienstverrichter zelf voor moet betalen. Door middel van voorlichting zal worden bevorderd dat vooraf al helder is voor alle betrokkenen dat voor de behandeling van een verklaring omtrent het gedrag leges worden geheven.

De vergoeding voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot afgifte van een verklaring omtrent het gedrag wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Deze vergoeding is gebaseerd op het legesbedrag.

Verder valt op te merken dat uitgangspunt van «Maat houden» is dat de kosten voor toelating in beginsel doorberekend moeten worden en de kosten voor preventie en repressieve handhaving in beginsel niet doorberekend moeten worden. Onder toelating wordt verstaan het door de overheid toetsen of bedrijven of burgers voldoen aan gestelde eisen en het verlenen van toestemming – eventueel onder het stellen van aanvullende eisen – voor het verrichten van bepaalde handelingen. Hier valt ook post-toelating onder: een periodieke verlenging van toelating of een vooraf aangekondigde en vastgelegde controle of nog steeds aan de toelatingseisen wordt voldaan. Preventieve handhaving omvat de activiteiten van toezicht die steekproefsgewijs plaatsvinden en/of niet aangekondigd zijn en gericht zijn op de naleving en het voorkomen van overtredingen. Onder repressieve handhaving wordt verstaan die overheidsactiviteiten die gebaseerd zijn op een redelijk vermoeden van een strafbaar feit of het overtreden van een bestuursrechtelijke norm, die worden gevolgd door het opmaken van een proces-verbaal of het opleggen van een bestuursrechtelijke sanctie.

Bij de toepassing van de hier voorgestelde regeling gaat het om de kosten voor toelating. Vooraf zal helder moeten zijn voor een dienstverrichter dat hij aan bepaalde toelatingseisen moet voldoen: in dit geval gaat het om de eis van betrouwbaarheid, waarbij ter implementatie van de dienstenrichtlijn ervoor is gekozen om de gegevensuitwisseling van Nederlandse strafrechtelijke persoonsgegevens te laten plaatsvinden op grond van de procedure inzake informatieuitwisseling over de betrouwbaarheid van dienstverrichters en via het Interne Markt Informatiesysteem met een invulling die is afgeleid van de systematiek van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens inzake de verklaring omtrent het gedrag. In de artikelen 41 tot en met 43 Dienstenwet wordt gebruik gemaakt van de infrastructuur en kaders die de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens biedt .

Administratieve lasten en overige effecten voor het bedrijfsleven

De heffing van de leges voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot afgifte van een verklaring omtrent het gedrag zal voor het bedrijfsleven kosten met zich meebrengen. Op voorhand is het lastig in te schatten hoe hoog deze kosten zullen zijn. Om deze reden zal twee jaar na inwerkingtreding van de Dienstenwet bezien worden wat de hoogte is van de kosten die in dit kader gemaakt zijn en van welke aard die kosten zijn. Indien nodig kan dan een nieuwe afweging gemaakt worden over de doorberekening van kosten.

Artikel VIII, derde lid

Het nieuwe hoofdstuk 6A van de Dienstenwet strekt ertoe om in de Dienstenwet, nadat dat voorstel tot wet is verheven, te voorzien in handhaving van de essentiële verplichtingen voor bevoegde instanties die zijn vervat in de Dienstenwet en de dienstenrichtlijn. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie J.J. van Dijk c.s (Kamerstukken II 2008/09, 31 579, nr. 9). De voorgestelde wijzigingen bewerkstelligen dat in het uiterste geval kan worden opgetreden indien belangrijke bepalingen uit de dienstenrichtlijn en de Dienstenwet die verplichtingen opleggen aan bevoegde instanties niet worden nageleefd. In zulke gevallen is er sprake van een schending van de verplichtingen uit de dienstenrichtlijn.

Zoals uit de motie volgt, is er alleen aanleiding deze bepalingen op het tijdstip waarop de Dienstenwet in werking treedt (28 december 2009) van kracht te doen worden als dan nog niet het door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK) aangekondigde wetsvoorstel naleving Europese regelgeving publieke entiteiten (hierna: wetsvoorstel NErpe), gericht op het bevorderen van de juiste naleving van de Europese regels door medeoverheden, tot wet is verheven en in werking treedt (zie de beleidsbrief «Binnenlandse Bestuurskracht en Europa», Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VII, nr. 4 en de memorie van toelichting bij de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2009, Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr. 2, blz. 79). Het wetsvoorstel NErpe zal binnenkort bij de Tweede Kamer worden ingediend. Artikel X van het wetsvoorstel aanpassingswet maakt het mogelijk afzonderlijke artikelen of onderdelen daarvan bij koninklijk besluit in werking te doen treden. In het wetsvoorstel NErpe zal een bepaling worden opgenomen om de bepalingen uit deze nota van wijziging te laten vervallen op het moment dat het wetsvoorstel NErpe, nadat het tot wet zal zijn verheven, in werking treedt.

De bepalingen van hoofdstuk 6A moeten dus worden gezien als een tijdelijke oplossing voor het geval de inwerkingtreding van het door de Minister van BZK aangekondigde wetsvoorstel niet op tijd is. Zonder deze bepalingen ontbreekt, zoals ook in de motie Van Dijk c.s. is aangegeven, immers een instrument dat kan worden ingezet om de naleving te waarborgen van een aantal fundamentele verplichtingen van de Dienstenwet en de dienstenrichtlijn die door bevoegde instanties moeten worden nageleefd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de aansluiting op het centraal loket. Dat een dergelijk instrumentarium nodig is, vloeit voort uit de algemene verplichting van de lidstaten van de Europese Unie om de effectieve werking van het gemeenschapsrecht te waarborgen en alle maatregelen te nemen die geschikt zijn om de nakoming te verzekeren van de verplichtingen die bij of krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zijn vastgesteld (zie in dit verband artikel 10 EG).

Met de bepalingen van het voorgestelde hoofdstuk 6A wordt veilig gesteld dat aan de fundamentele Europese verplichtingen voortvloeiende uit de dienstenrichtlijn kan worden voldaan indien bevoegde instanties die verplichtingen niet nakomen. Bevoegde instanties kunnen hierdoor op hun verantwoordelijkheden worden aangesproken. De Minister van Economische Zaken kan in overeenstemming met de minister die het mede aangaat, voorts zelf ingeval van nalatigheid de nodige maatregelen treffen. Gezien het grote aantal (vooral) feitelijke handelingen die op grond van de dienstenrichtlijn moeten worden verricht en daarmee het verhoogde risico dat niet aan al die verplichtingen wordt voldaan, is een dergelijk instrument noodzakelijk. Dit instrument is mede wenselijk omdat uiteindelijk de rijksoverheid door de Europese Commissie en het Hof van Justitie verantwoordelijk en aansprakelijk wordt gesteld voor de niet-naleving daarvan.

Met deze bepalingen beoogt het kabinet dan ook het evenwicht te verbeteren tussen enerzijds de gevolgen van de verplichtingen van de lidstaat Nederland tegenover de Europese Gemeenschap en anderzijds de uitgangspunten van de Nederlandse interbestuurlijke verhoudingen, waarbij de bevoegde instanties een eigen verantwoordelijkheid hebben voor naleving van de verplichtingen uit de dienstenrichtlijn. Met de bepalingen van hoofdstuk 6A wordt de rijksoverheid een instrument geboden ten aanzien van bevoegde instanties die hun verplichtingen niet nakomen.

De bepalingen van het voorgestelde hoofdstuk 6A zijn toegespitst op die onderdelen van de dienstenrichtlijn en de Dienstenwet die een essentieel onderdeel vormen van de verplichtingen die moeten worden geïmplementeerd. Zonder naleving van deze verplichtingen worden de kerndoelstellingen van de dienstenrichtlijn niet bereikt en is er sprake van een fundamenteel implementatiegebrek. Daarom wordt bepaald dat een aanwijzing mogelijk is ingeval van schending van de verplichtingen omtrent aansluiting van bevoegde instanties op het centraal loket en de bijbehorende elektronische afwikkeling van procedures en formaliteiten, de notificatieverplichtingen en de verplichtingen voor administratieve samenwerking. Een dergelijk arrangement dat gericht is op naleving van Europeesrechtelijke verplichtingen past ook bij de uitgangspunten zoals neergelegd in het kabinetsstandpunt «De Europese dimensie van toezicht» (Kamerstukken II 2003/04, 21 109, nr. 138, paragraaf 6.3.6.).

Vanwege het ingrijpende karakter moet met deze extra instrumenten zorgvuldig worden omgegaan. Uitgangspunt is dat de Minister van Economische Zaken de instrumenten pas hanteert nadat is gebleken dat met de beleidsmatige instrumenten informatievoorziening, voorlichting en (ambtelijk en bestuurlijk) overleg niet het gewenste resultaat wordt bereikt. Ten aanzien van een provincie, gemeente of gemeenschappelijke regeling op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen waaraan een gemeente of provincie deelneemt, geldt als uitgangspunt dat het voorgestelde instrumentarium alleen kan worden ingezet als het generieke toezichtsinstrumentarium geen oplossing voor het probleem biedt. Hiermee respecteert deze nota van wijziging het stelsel van generieke instrumenten voor inbestuurlijk toezicht zoals geregeld in de Grondwet en de organieke wetgeving.

Dit betekent dat bij een schending van het Europees recht door een provincie, gemeente of een gemeenschappelijke regeling waaraan een gemeente of provincie deelneemt, voorrang wordt gegeven aan de generieke toezichtinstrumenten uit de Provinciewet en de Gemeentewet (schorsing en vernietiging en indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing).

Overigens is het streven erop gericht te voorkomen dat gebruik moet worden gemaakt van de instrumenten die hoofdstuk 6A in het leven roept. Deze instrumenten zijn bedoeld als uiterste middelen: de eigen verantwoordelijkheid van de betreffende bevoegde instanties staat altijd voorop. De rijksoverheid zal ernaar streven om de bevoegde instanties in staat te stellen de dienstenrichtlijn na te leven door het verstrekken van informatie of het geven van voorlichting. Het voorlichtingstraject met de bevoegde instanties in het kader van de implementatie van de dienstenrichtlijn is daarom ook zodanig ingericht dat alle bevoegde instanties op het tijdstip van inwerkingtreding van de Dienstenwet goed op de hoogte zijn van hun verplichtingen op grond van de wet en de richtlijn. Bovendien wordt op verschillende wijzen de implementatie van de dienstenrichtlijn ondersteund, ook wanneer het gaat om de feitelijke handelingen zoals de aansluiting op het centraal loket. De Minister van Economische Zaken heeft een projectorganisatie opgezet die ervoor zorg draagt dat de bevoegde instanties worden bijgestaan en gefaciliteerd in het nakomen van de verplichtingen van de dienstenrichtlijn. De implementatie van de richtlijn omvat immers meer dan het vaststellen van een juridisch kader (zie in dit verband de memorie van toelichting bij de Dienstenwet, Kamerstukken II 2007/08, 31 579, nr. 3).

Consultatie koepelorganisaties decentrale overheden

Op 3 maart 2009 is een ontwerp van de nota van wijziging voor consultatie gestuurd aan het Interprovinciaal overleg (hierna: IPO), de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) en de Unie van Waterschappen (hierna: UvW).

In hun gezamenlijke reactie gaven het IPO en de VNG aan niet te zijn overtuigd van de noodzaak van de voorgestelde wijzigingen. Volgens hen is in de Dienstenwet vastgelegd waar bevoegde instanties aan dienen te voldoen. Zij stelden dat er voor het bevorderen van de naleving van die wet er in de Provincie- en Gemeentewet met schorsing, vernietiging en taakverwaarlozing in beginsel voldoende handvatten zijn voor generiek toezicht op decentrale overheden. Zij wezen er verder op dat wijziging van Provincie- en Gemeentewet op stapel staat, waarbij de taakverwaarlozingsbepalingen worden uitgebreid. Voor nieuwe regelingen en vergunningsstelsels die onder de werking van de dienstenrichtlijn vallen zal dit gerevitaliseerde generieke toezichtsinstrumentarium naar verwachting tijdig gereed zijn. Datzelfde geldt in beginsel voor de Wet NErpe. Het IPO en de VNG hebben in overweging gegeven dat het risico dat beide wetsvoorstellen niet tijdig tot wet zullen worden verheven, alsmede de mogelijke gevolgen van een kort hiaat, niet van dien aard zijn dat deze een aparte regeling in de Dienstenwet noodzakelijk maken. Ook gezien het kabinetsstandpunt over het rapport van de commissie-Oosting zijn het IPO en de VNG geen voorstander van het in de Dienstenwet regelen van specifiek toezicht.

De reden voor het opnemen van een nieuw hoofdstuk 6A in de Dienstenwet zoals voorgesteld, vloeit voort uit de wil om alles op alles te zetten om de invoering van de dienstenrichtlijn door middel van de Dienstenwet te laten werken, dat wil zeggen ervoor te zorgen dat de maatregelen effect hebben, en wel direct met ingang van de implementatiedatum van 28 december 2009. Daarom is gekozen voor het tijdelijk in de Dienstenwet opnemen van het hier voorgestelde instrument ter bevordering van de naleving door decentrale overheden, zodat dat instrumentarium alvast beschikbaar is mocht het wetsvoorstel NErpe niet uiterlijk met ingang van 28 december 2009 tot wet zijn verheven en in werking treden. Daarnaast wordt hiermee uitvoering gegeven aan de motie J. J. van Dijk c.s. (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VII, nr. 2, blz. 79). Benadrukt wordt dat het hoofdstuk van tijdelijke aard zal zijn. Bovenstaande opmerkingen van IPO en VNG hebben dan ook geen aanleiding gegeven de teksten te wijzigen.

Artikelsgewijs

Eerste lid (wijziging artikel 14 Dienstenwet)

Het in dit onderdeel voorgestelde vierde lid van artikel 14 van de Dienstenwet betreft de implementatie van artikel 8, derde lid, van de dienstenrichtlijn. Op basis van dit vierde lid kan een ministeriële regeling worden vastgesteld met regels die betrekking hebben op de door de Europese Commissie vastgestelde gedetailleerde uitvoeringsbepalingen die ten dienste van artikel 8, eerste lid, van de dienstenrichtlijn staan. Die gedetailleerde uitvoeringsbepalingen zullen hoogstwaarschijnlijk ook betrekking hebben op de wederzijdse erkenning tussen lidstaten van elektronische handtekeningen die aan bepaalde vereisten voldoen, waarbij die erkenning is toegespitst op berichtenverkeer dat via het één-loket verloopt. Hiervoor is dit onder het kopje Artikel VIII, eerste lid, nader toegelicht en is aangegeven op welke elektronische handtekeningen die wederzijdse erkenning betrekking zal hebben. Het voorgestelde vierde en vijfde lid implementeren de daarop betrekking hebbende verplichtingen.

Het vierde en vijfde lid laten de toepasselijkheid van artikel 2:16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht, onverlet. Dat artikellid bepaalt dat aan het vereiste van een ondertekening door een elektronische handtekening is voldaan, indien de methode die daarbij voor authentificatie is gebruikt voldoende betrouwbaar is, gelet op de aard en de inhoud van het elektronische bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt. Het vierde en vijfde lid bepalen niet wanneer een gebruikte methode van authentificatie voldoende betrouwbaar is. Wel volgt uit deze artikelleden dat een bevoegde instantie onder voorwaarden bij ministeriële regeling omschreven elektronische handtekeningen dient te accepteren.

Uit de aanhef van het voorgestelde vijfde lid volgt dat dit artikellid uitsluitend van toepassing kan zijn, indien ondertekening met een elektronische handtekening bij of krachtens wettelijk voorschrift is voorgeschreven of door een bevoegde instantie wordt geëist. In andere gevallen is niet sprake van een voorgeschreven of geëiste elektronische handtekening en wordt het gebruik van het centraal loket voor dienstverrichters om die reden dan ook niet belemmerd. Dienstverrichters kunnen in dat geval een bericht dat op procedures en formaliteiten betrekking heeft zonder elektronische handtekening via het centraal loket verzenden, terwijl een bevoegde instantie dit bericht dan niet om de reden van het ontbreken van een elektronische handtekening mag weigeren.

Gelet op de veelheid aan technische oplossingen voor elektronische handtekeningen, kan een bij of krachtens wettelijk voorschrift voorgeschreven elektronische handtekening betrekking hebben op een bepaald betrouwbaarheidsniveau of op een specifieke technische oplossing. Ook is denkbaar dat ondertekening bij of krachtens wettelijk voorschrift in algemene zin is voorgeschreven, en dat een bevoegde instantie in het kader van de openstelling van een elektronische weg op grond van artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nadere eisen aan die ondertekening stelt. Het kan zelfs voorkomen dat een dienstverrichter feitelijk niet anders dan met behulp van een bepaalde techniekgebonden elektronische handtekening een bericht kan versturen. In situaties waarin een dienstverrichter via het centraal loket een elektronische handtekening nodig heeft om een bericht te versturen, ook al is geen sprake van een bij of krachtens wettelijk voorschrift voorgeschreven elektronische handtekening, wordt in het vijfde lid in dit verband gesproken over een door een bevoegde instantie geëiste elektronische handtekening.

Verder geldt voor de toepassing van het voorgestelde vijfde lid dat de dienstverrichter gebruik heeft gemaakt van een elektronische handtekening die afwijkt van een bij of krachtens wettelijk voorschrift of door een bevoegde instantie geëiste elektronische handtekening. Is ook hieraan voldaan en is het ondertekende bericht dat op procedures en formaliteiten betrekking heeft via het centraal loket verzonden, dan mag volgens de aanhef van het vijfde lid de ontvangende bevoegde instantie dat bericht niet weigeren om de reden dat de dienstverrichter met een afwijkende elektronische handtekening het bericht heeft ondertekend, indien die elektronische handtekening in de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, wordt genoemd. Het betreft elektronische handtekeningen waarvan de Europese Commissie bij de vaststelling van de uitvoeringsbepalingen heeft vastgesteld dat daarop de wederzijdse erkenning tussen lidstaten in het kader van het gebruik van het één-loket van toepassing is, zoals de «gekwalificeerde elektronische handtekening».

Het voorgestelde vijfde lid, onder a, is een uitzondering op de hoofdregel om de in de ministeriële regeling omschreven elektronische handtekeningen te accepteren. Deze verplichte acceptatie is niet van toepassing, indien de gebruikte elektronische handtekening in de ministeriële regeling is omschreven, maar de betrouwbaarheid daarvan lager is dan de elektronische handtekening die bij of krachtens wettelijk voorschrift is voorgeschreven of door een bevoegde instantie wordt geëist. Onderdeel a voorkomt daarmee dat een bevoegde instantie een in de ministeriële regeling omschreven elektronische handtekening zou moeten accepteren die onvoldoende betrouwbaar is. Bij hoge uitzondering is dit zelfs denkbaar voor een in die regeling opgenomen «gekwalificeerde elektronische handtekening». Daar zou sprake van kunnen zijn, indien op grond van artikel 2:16, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht, bij wettelijk voorschrift aanvullende eisen zijn gesteld die een hoger niveau van betrouwbaarheid vereisen dan de «gekwalificeerde elektronische handtekening» biedt.

Het voorgestelde vijfde lid, onderdeel b, waarborgt dat als bij of krachtens wettelijk voorschrift een elektronische handtekening is voorgeschreven of door een bevoegde instantie wordt geëist, die in de ministeriële regeling wordt genoemd, en die ten opzichte van de andere in die regeling omschreven elektronische handtekeningen, het laagste niveau van betrouwbaarheid heeft, die bevoegde instantie niet ook die andere elektronische handtekeningen, met een hoger niveau van betrouwbaarheid, hoeft te kunnen accepteren. Daarbij is bijvoorbeeld te denken aan een in de ministeriële regeling te noemen ingescande handgeschreven handtekening. Het gebruik van deze handtekening is ook voor dienstverrichters uit andere lidstaten zeer eenvoudig. Het vormt geen belemmering voor een dienstverrichter om via het centraal loket het bericht te verzenden waarvoor deze wijze van ondertekening is voorgeschreven of wordt geëist.

Het aan artikel 14 toegevoegde vijfde lid heeft betrekking op de acceptatie van elektronische handtekeningen door bevoegde instanties. Daarvan moet worden onderscheiden het door een daartoe bevoegde functionaris van een bevoegde instantie zelf plaatsen van een elektronische handtekening, bijvoorbeeld onder een besluit dat op procedures en formaliteiten betrekking heeft en dat via het centraal loket wordt verzonden. Welke vorm van elektronische handtekening wordt toegepast in zo’n geval is ter beoordeling van de bevoegde instantie. Wel zal die handtekening door de ontvangende dienstverrichter te openen moeten zijn, zodat ook dat deel van procedures en formaliteiten via het centraal loket afgewikkeld kan worden.

Derde lid (invoeging hoofdstuk 6A Dienstenwet)

Artikel 59a

Dit artikel bevat een aanwijzingsbevoegdheid jegens bevoegde instanties die niet of niet naar behoren voldoen aan de verplichtingen voortvloeiende uit een aantal artikelen van de Dienstenwet of de dienstenrichtlijn. De mogelijkheid voor het geven van een aanwijzing is, zoals hiervoor in de paragraaf «Algemene toelichting voor het nieuwe hoofdstuk 6A van de Dienstenwet» al is aangegeven, beperkt tot de meest noodzakelijke en urgente verplichtingen die van zodanige fundamentele aard zijn, dat niet-naleving de kerndoelstellingen van de dienstenrichtlijn ondergraaft. Hiervoor is gekozen omdat het in casu gaat om een tijdelijke voorziening die vooruitloopt op het wetsvoorstel NErpe.

De in artikel 59a opgesomde artikelen kunnen worden onderscheiden in vijf categorieën.

In artikel 59a zijn in de eerste plaats de verplichtingen opgenomen die zijn vervat in de artikelen 8 en 14 in hoofdstuk 3 van de Dienstenwet betreffende informatie, bijstand en elektronische afwikkeling voor dienstverrichters. Artikel 8 verplicht een bevoegde instantie bepaalde informatie waarover deze beschikt, langs elektronische weg toegankelijk te maken. Artikel 14 van de Dienstenwet bevat een van de belangrijkste verplichtingen uit hoofdstuk 3 van de Dienstenwet, namelijk de aansluiting van bevoegde instanties op het dienstenloket.

In de tweede plaats gaat het om het toegankelijk maken van informatie als bedoeld in artikel 19 van de Dienstenwet voor afnemers.

In de derde plaats is artikel 34 van de Dienstenwet opgenomen. Dit artikel verplicht tot het bevestigen van bepaalde meldingen van een dienstverrichter.

De vierde groep verplichtingen heeft betrekking op administratieve samenwerking (de artikelen 36, 37, 39, 46 tot en met 50 en 55 van het hoofdstuk 6 van de Dienstenwet). Ook hier staat een aansluitverplichting centraal. Het gaat in dit geval om de aansluiting op het Interne Markt Informatiesysteem (IMI) van de Europese Commissie waarlangs de bevoegde instanties van de EU-lidstaten met elkaar vragen en antwoorden gaan uitwisselen.

Een laatste groep verplichtingen bestaat uit de artikelen 15, zevende lid, of 39, vijfde lid, tweede alinea, van de dienstenrichtlijn. Deze artikelen behoeven geen implementatie maar roepen wel verplichtingen tot notificatie in het leven.

Zoals uit de onderdelen a en b van artikel 59a blijkt, wordt de aanwijzing door de Minister van Economische Zaken gegeven, in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ten aanzien van provincies, gemeenten en gemeenschappelijke regelingen waaraan zijn deelnemen, en in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat ten aanzien van waterschappen en gemeenschappelijke regelingen waaraan uitsluitend waterschappen deelnemen.

In de aanwijzing moet een termijn worden vermeld waarbinnen deze moet worden opgevolgd. Deze termijn wordt afgestemd op de aard van de verplichting waar het om gaat en eventueel ten aanzien daarvan geldende termijnen. Een voorbeeld hiervan is de termijn die is gegeven in een met redenen omkleed advies van de Europese Commissie.

Artikel 59b

Vanwege het ingrijpende karakter van artikel 59a moet met de daarin toegekende bevoegdheden zorgvuldig worden omgegaan. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur vereisen dat het aanwijzingsbesluit zorgvuldig wordt voorbereid. Met het oog daarop bepaalt artikel 59b in het eerste lid dat de bevoegde instantie eerst in staat wordt gesteld zijn zienswijze te geven voordat het aanwijzingsinstrument kan worden gebruikt. Tevens wordt de bevoegde instantie, behoudens spoedeisende gevallen, in de gelegenheid gesteld nog voor de aanwijzing wordt gegeven alsnog aan de desbetreffende rechtsplicht te voldoen. Bovendien kan een aanwijzing pas worden gegeven nadat eerst nog een termijn is gesteld waarin de medeoverheid de gelegenheid krijgt alsnog de verplichting na te komen.

Artikel 59c

Het besluit tot het geven van een aanwijzing wordt door de Minister van Economische Zaken genomen in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties of met de Minister van Verkeer en Waterstaat. Vanzelfsprekend dient ook bij het inzetten van de bevoegdheid van artikel 59c gehandeld te worden in overeenstemming met de andere betrokken minister.

Artikel 59d

Tegen toepassing van de aanwijzingsbevoegdheid staat vanzelfsprekend rechtsbescherming open. Wat betreft de aanwijzingsbevoegdheden en besluiten op grond van artikel 59c bepaalt artikel 59d, eerste lid, dat rechtstreeks beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zonder dat eerst een bezwaarprocedure hoeft te worden gevolgd. Hiermee wordt voorkomen dat dubbel werk wordt gedaan omdat de betrokken bevoegde instantie haar standpunten reeds veelvuldig heeft kunnen uitwisselen in het traject voorafgaand aan de besluitvorming. Bovendien is het bij beroep tegen een aanwijzing op grond van hoofdstuk 6A van groot belang dat er snel duidelijkheid is over de rechtmatigheid van de aanwijzing.

Onderdeel G

1. Algemene toelichting voor een register tot verificatie van gekwalificeerde certificaten

In de algemene toelichting bij onderdeel E, artikel VIII, eerste lid (wijziging van artikel 14 van de Dienstenwet) is aangegeven dat het eerste in voorbereiding zijnde besluit van de Europese Commissie tot vaststelling van gedetailleerde uitvoeringsbepalingen uitgaat van de erkenning door lidstaten van twee nader omschreven elektronische handtekeningen. Dit betreft de «gekwalificeerde elektronische handtekening» en de geavanceerde elektronische handtekening gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat maar zonder veilig middel. Hoewel deze elektronische handtekeningen vergaand geharmoniseerd zijn, constateert de Europese Commissie dat verificatie van de betrouwbaarheid van deze verplicht te erkennen elektronische handtekeningen bij grensoverschrijdende situaties op moeilijkheden stuit. Ook laat de technische interoperabiliteit op bepaalde aspecten te wensen over. De beide in voorbereiding zijnde besluiten van de Commissie beogen dit te verbeteren met het oogmerk de afwikkeling van procedures en formaliteiten via het één-loket waarvoor ondertekening vereist is te vergemakkelijken.

Het eerste in voorbereiding zijnde besluit voorziet in een verbetering van de verificatiemogelijkheden van gekwalificeerde certificaten. De beide hiervoor aangeduide elektronische handtekeningen zijn namelijk altijd gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat. Om een dergelijk certificaat te verifiëren is noodzakelijk dat informatie in dat certificaat gerelateerd kan worden aan betrouwbare informatie met betrekking tot de certificatiedienstverlener die dat gekwalificeerd certificaat heeft afgegeven. Dat kan met behulp van een openbaar toegankelijke betrouwbare lijst die door een nationale toezichthouder wordt bijgehouden, waarin specifieke informatie is opgenomen over onder meer de certificatiedienstverlener, diens certificaten en de status van aangeboden diensten. De Commissie stelt daartoe voor een gemeenschappelijk model vast te stellen voor een betrouwbare lijst (trusted list) die betrekking heeft op certificatiedienstverleners die gekwalificeerde certificaten aanbieden. De meeste lidstaten laten nu al door nationale toezichthouders een openbaar toegankelijke nationale lijst bijhouden met informatie over de certificatiedienstverleners die gekwalificeerde certificaten aan het publiek mogen uitgeven. Aard, inhoud en structurering van de op die lijsten voorkomende informatie blijkt te verschillen.

Gelet op de verschillen tussen de lijsten en daaruit voortvloeiende verificatiemoeilijkheden stelt de Europese Commissie voor om de nationale lijsten met gekwalificeerde certificatiedienstverleners voortaan volgens een gemeenschappelijk model en formaat samen te stellen. Daarbij dienen deze zogenoemde trusted lists specifieke en gedetailleerde informatie te bevatten over onder meer: de toezichthouder, de gekwalificeerde certificatiedienstverleners zelf, over de aangeboden gekwalificeerde certificatiediensten, over informatie die in het certificaat zelf is te vinden en over de status van aangeboden diensten. Ook dient uit die lijsten duidelijk te worden of een gekwalificeerd certificaat wordt ondersteund door een veilig middel of niet. De lijsten dienen op betrouwbare wijze openbaar en langs elektronische weg toegankelijk te zijn. Daarbij wordt de mogelijkheid open gelaten dat het uitlezen van die lijsten op een volledig geautomatiseerde wijze plaats kan vinden. Tevens wordt aanbevolen dat lidstaten daarbij naar de betrouwbare lijsten van andere lidstaten verwijzen of refereren. Dat vergemakkelijkt de vindbaarheid van de juiste betrouwbare lijst voor de ontvanger van een gekwalificeerd certificaat dat door een in een andere lidstaat gevestigde certificatiedienstverlener is afgegeven.

In Nederland geldt op grond van de Telecommunicatiewet dat het college voor de post- en telecommunicatiemarkt (Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA)) al een openbaar elektronisch toegankelijk register bijhoudt van geregistreerde certificatiedienstverleners die gekwalificeerde certificaten aan het publiek aanbieden en afgeven. De Telecommunicatiewet schrijft thans uitsluitend voor dat bepaalde adresgegevens van de certificatiedienstverleners in het register opgenomen dienen te zijn. Verificatie van gekwalificeerde certificaten vindt daardoor in de praktijk rechtstreeks bij de certificatiedienstverlener plaats of langs andere weg, bijvoorbeeld via PKI-overheid (Public Key Infrastructure) als het om overheidstoepassingen gaat. Het in voorbereiding zijnde besluit over de trusted list heeft tot doel ontvangers van gekwalificeerde certificaten binnen iedere lidstaat een centrale elektronische toegang te bieden tot betrouwbare informatie die voor verificatie van die certificaten relevant is. Dit gebeurt met het oogmerk om te faciliteren dat bij grensoverschrijdend berichtenverkeer via hetéén-loket elektronische handtekeningen gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat door de ontvanger op betrouwbaarheid gecontroleerd kunnen worden. Daartoe worden eisen gesteld aan de structuur en inhoud van een trusted list die duidelijk verder gaan dan de informatie die thans door het college elektronisch openbaar toegankelijk dient te worden gemaakt. Gelet hierop is het noodzakelijk om in de Telecommunicatiewet een grondslag te bieden om bij ministeriële regeling nadere regels te kunnen stellen over de gegevens die het college in het register dient op te nemen, alsook over de structuur en wijze van elektronische raadpleging van het register. De gegevens die volgens het voorstel van de Commissie in het register opgenomen dienen te worden hebben onder meer betrekking op de geregistreerde certificatiedienstverleners en hun diensten. Om zeker te stellen dat het college over alle benodigde gegevens beschikt die in het openbare register opgenomen dienen te worden, voorzien de voorgestelde wijzigingen tevens in een verplichting voor certificatiedienstverleners om de daarvoor bij ministeriële regeling vast te stellen benodigde gegevens te overleggen. Daarbij is voorzien in overgangsrecht met het oog op certificatiedienstverleners die op het moment van inwerkingtreding van de ministeriële regeling al zijn geregistreerd of al een aanvraag tot registratie hebben ingediend. De voorgestelde wijzigingen in de Telecommunicatiewet met betrekking tot het register dat door het college wordt bijgehouden, maakt verder geen onderscheid naar de activiteiten die wel of niet onder de reikwijdte van de Dienstenwet vallen. Naar zijn aard is een dergelijk onderscheid niet goed aan te brengen. Evenmin wordt een onderscheid aangebracht tussen gekwalificeerde certificaten die wel respectievelijk geen onderdeel van de infrastructuur van PKI-overheid deel uitmaken. Het in voorbereiding zijnde besluit van de Europese Commissie over de trusted list maakt een dergelijk onderscheid evenmin.

Het tweede in voorbereiding zijnde besluit van de Europese Commissie heeft betrekking op het vaststellen van een gemeenschappelijk referentieformaat dat bij grensoverschrijdend gebruik van de geavanceerde elektronische handtekening door lidstaten geaccepteerd dient te worden. Dit vergemakkelijkt het voor de ontvanger om een geavanceerde handtekening te kunnen accepteren en draagt daarmee bij aan de interoperabiliteit tussen lidstaten om administratieve procedures via het één-loket te kunnen afwikkelen. Dat is van belang aangezien de beide hiervoor aangeduide elektronische handtekeningen waarvoor de wederzijdse erkenning geldt, altijd ook geavanceerd dienen te zijn. Het referentieformaat versterkt met andere woorden de technische harmonisatie van de elektronische handtekeningen waarvoor is bepaald dat de wederzijdse erkenning daarvoor geldt bij het gebruik van het één-loket. De implementatie van het in voorbereiding zijnde tweede besluit speelt naar verwachting verder geen rol voor de door het college in het register op te nemen gegevens. Het is afhankelijk van de uiteindelijke vaststelling van dat besluit op welke wijze de implementatie daarvan vorm krijgt, waartoe het voorgestelde artikel 14, vierde lid, van de Dienstenwet mogelijk als grondslag kan dienen voor het stellen van nadere regels.

2. Administratieve lasten en bedrijfseffecten

De in artikel VIIIa voorgestelde wijzigingen kunnen administratieve lasten tot gevolg hebben voor certificatiedienstverleners die gekwalificeerde certificaten aan het publiek afgeven of aanbieden. Op grond van het in dit artikel VIIIa voorgestelde artikel 2.3, derde lid, van de Telecommunicatiewet, kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de door het college in het elektronisch toegankelijke register op te nemen informatie die meeromvattend is dan de huidige adresgerelateerde gegevens van certificatiedienstverleners in dat register. Op grond van het voorgestelde artikel 2.4, vierde lid (nieuw), van de Telecommunicatiewet, kan vervolgens worden bepaald welke van deze in het register op te nemen gegevens een certificatiedienstverlener aan het college dient te verstrekken. Gelet op het in voorbereiding zijnde besluit van de Europese Commissie over een trusted list, zullen de in het register op te nemen gegevens naar verwachting mede betrekking hebben op bepaalde aspecten van de eigen dienstverlening van een certificatiedienstverlener. Verstrekking van die gegevens door certificatiedienstverleners aan het college zal tot aanvullende administratieve lasten kunnen leiden.

Die lasten zullen naar verwachting ontstaan doordat relevante documentatie, zoals bijvoorbeeld de algemene voorwaarden die de certificatiedienstverlener hanteert, éénmalig in de Engelse taal beschikbaar gesteld dient te worden. Uitgaande van een rekenregel uit de vertaalbranche van 0,20 Eurocent per woord, worden de kosten geschat op 10 000 Euro per certificatiedienstverlener. Er zijn op dit moment zeven certificatiedienstverleners die met deze kosten worden geconfronteerd. Daarnaast nemen periodiek uit te voeren activiteiten toe omdat bij elke wijziging aangepaste informatie verstrekt dient te worden aan het college. Deze wijzigingen kunnen door een interne medewerker van de certificatiedienstverlener worden voorbereid. Aangenomen dat deze medewerker 50 Euro per uur kost en dat een wijziging enkele tientallen uren in beslag neemt, zullen de lasten per wijziging 1 000 à 2 000 Euro bedragen. De omvang hiervan is grotendeels afhankelijk van het aantal wijzigingen dat de certificatiedienstverlener zelf wenst door te voeren. De verwachting is dat certificatiedienstverleners per jaar één wijziging willen doorgeven. De totale omvang van de administratieve lasten ligt in de ordegrootte van 70 000 Euro in het eerste jaar en 10 000 Euro in de daaropvolgende jaren.

De vereisten vanuit de Europese Commissie stellen duidelijke randvoorwaarden aan de activiteiten die uitgevoerd dienen te worden op nationaal niveau. Deze activiteiten betreffen voornamelijk het ter beschikking stellen van informatie door de certificatiedienstverleners aan de toezichthouder. Om deze reden is er geen mogelijkheid om de informatieverplichtingen te verminderen. Wel wordt in de toekomst het aanleveren en onderhouden van gegevens voor de trusted list wellicht gefaciliteerd door programmatuur die het voor certificatiedienstverleners eenvoudiger maakt om aan hun informatieverplichtingen te voldoen. De Europese Commissie is van plan om dergelijke programmatuur te ontwikkelen en beschikbaar te stellen. Door invoering en wijziging van gegevens via programmatuur zouden de administratieve lasten van de trusted list op termijn dus nog kunnen dalen. Positief effect van de trusted list voor certificatiedienstverleners is dat grensoverschrijdende controle van elektronische handtekeningen, gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat, eenvoudiger wordt. Bedrijven kunnen daardoor makkelijker met hun elektronische handtekening in het buitenland terecht. Voor bedrijven die elektronische handtekeningen uit andere lidstaten ontvangen, is de trusted list een hulpmiddel dat het controleren van de geldigheid van de handtekening eenvoudiger maakt. Het raadplegen van de trusted list is kosteloos. Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft aangegeven de voorgestelde wijziging niet voor toetsing in aanmerking te laten komen.

3. Uitvoerings- en handhavingstoets

OPTA is verzocht de in artikel VIIIa voorgestelde wijzigingen te toetsen op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. OPTA heeft in reactie daarop laten weten dat het wetsvoorstel nog geen exacte omschrijving bevat van de werkzaamheden die het college zal moeten gaan uitvoeren in dit verband. OPTA geeft aan dat pas bij de uitvoeringstoets van een op grondslag van de voorgestelde wijzigingen vastgestelde ministeriële regeling inhoudelijke advisering over de uitvoerbaar- en handhaafbaarheid van de regels en precieze middelen die OPTA nodig heeft mogelijk is. Gelet op deze reactie zal bij de totstandkoming van een dergelijke ministeriële regeling aan OPTA een toetsing op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid worden verzocht.

Artikelsgewijs

De in artikel VIIIa voorgestelde wijzigingen strekken er toe het in voorbereiding zijnde besluit van de Europese Commissie betreffende de trusted list om te zetten. Daarvoor is noodzakelijk te waarborgen dat het college in het register aanzienlijk meer gegevens opneemt dan enkel de naam, het adres en de vestigingsplaats, respectievelijk de woonplaats van de geregistreerde (artikel 2.3, eerste lid, van de Telecommunicatiewet). Verder zal niet langer volstaan kunnen worden met de enkele verplichting dat het register kosteloos op elektronische wijze is te raadplegen (artikel 2.3, tweede lid, van de Telecommunicatiewet). Het voorstel van de Europese Commissie gaat er namelijk vanuit dat een trusted list qua structuur, opzet en wijze van raadpleging aan bepaalde specifieke voorwaarden dient te voldoen. Ten aanzien van zowel de te verwachten verruimde gegevensopname in het register als de aan de inrichting van het register te stellen eisen, biedt het voorgestelde artikel 2.3, derde lid (nieuw) een grondslag om bij ministeriële regeling daarover nadere regels te kunnen stellen. Indien nadere regels worden gesteld over de in het register op te nemen gegevens, zal het college voor het bijhouden van het register mede afhankelijk zijn van de overlegging van die gegevens door certificatiedienstverleners die gekwalificeerde certificaten aan het publiek aanbieden of afgeven. Gelet daarop biedt het voorgestelde artikel 2.3, vierde lid (nieuw) een grondslag om bij voornoemde ministeriële regeling tevens te bepalen welke van de in het register te vermelden gegevens door een certificatiedienstverlener aan het college verstrekt dienen te worden. De certificatiedienstverlener dient die gegevens op grond van het voorgestelde artikel 2.1, vijfde lid, onderdeel b, bij het indienen van zijn aanvraag te verstrekken. Die verplichting geldt tevens voor een geaccrediteerde certificatiedienstverlener, die bij zijn aanvraag voor registratie voor het overige kan volstaan met het overleggen van een geldig bewijs van vaststelling als omschreven in artikel 2.1, zesde lid.

Indien een certificatiedienstverlener niet binnen de door het college gestelde termijn de hiervoor bedoelde gegevens heeft verstrekt bij zijn aanvraag, kan het college de registratie weigeren, zo volgt uit de voorgestelde wijziging van artikel 2.2., derde lid. Indien de aanvraag tot registratie leidt, maar nadien blijkt dat de hiervoor bedoelde gegevens niet, onvolledig of niet juist zijn verstrekt, beëindigt of wijzigt het college de registratie, indien aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan (zie het voorgestelde artikel 2.2 vierde lid, onderdeel d, en het vijfde lid). Hetzelfde geldt indien wijzigingen in de in het register op te nemen gegevens niet, onvolledig of niet juist zijn verstrekt. Het belang van een juiste en volledige verstrekking is groot gelet op de betrouwbaarheid die aan het register ontleend moet kunnen worden door degenen die een gekwalificeerd certificaat willen verifiëren.

Het voorgestelde artikel 20.16 is ten slotte een overgangsbepaling. De eerste drie leden van dit artikel hebben betrekking op die certificatiedienstverleners die zijn geregistreerd voordat de verplichting in werking treedt tot verstrekking van de noodzakelijke gegevens voor opname in het register. Daarvan te onderscheiden is de situatie waarin voor die inwerkingtreding door een certificatiedienstverlener een aanvraag tot registratie is ingediend, waarop pas na inwerkingtreding een registratie volgt. Op die situatie hebben het vierde en vijfde lid betrekking. Het zesde lid bevat uitgestelde verplichtingen voor het college om gegevens van een certificatiedienstverlener in het register op te nemen, indien die gegevens als gevolg van de voorgaande leden later beschikbaar komen.

Voor de goede orde wordt het volgende opgemerkt. Eerder is in de memorie van toelichting en in het totaaloverzicht wetgeving gesteld dat de verplichte gegevensverstrekking door aanbieders van openbare telecommunicatiediensten en -netwerken op verzoek van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (artikelen 28 en 29 Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten 2002) onder de reikwijdte van de dienstenrichtlijn zou vallen.

Bij nader inzien is gebleken dat de Wet op de inlichtingenen veiligheidsdiensten 2002 niet onder de reikwijdte van de dienstenrichtlijn valt. De eisen voor toegang tot de markt die aan aanbieders van telecommunicatiediensten worden gesteld zijn niet in die wet opgenomen, maar in de Telecommunicatiewet. Deze wet valt niet onder de reikwijdte van de dienstenrichtlijn. De bepalingen uit de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zien niet op de toegang tot de markt, maar geven slechts de regels die gelden wanneer de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zich met concrete verzoeken om informatie wenden tot de aanbieders. Dergelijke verzoeken vallen eveneens niet onder de reikwijdte van de dienstenrichtlijn.

Onderdeel H

In artikel IX van het voorstel Aanpassingswet dienstenrichtlijn wordt voorgesteld om de vergunningsplicht voor preparateurs af te schaffen. Preparateurs die het preparateursexamen met goed gevolg hebben afgelegd, zijn op basis van het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 62, van rechtswege uitgezonderd van het verbod op het prepareren van dieren. Een deel van de praktiserende preparateurs voert zijn werkzaamheden echter uit op grond van artikel 9 van het Besluit prepareren van dieren. Op grond van dit artikel zijn vergunningen en ontheffingen voor preparateurs afgegeven onder de wetgeving die gold voor de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet (hierna: de «oude» vergunningen), gelijk gesteld aan vergunningen afgegeven onder artikel 62, eerste lid van de Flora- en faunawet. Indien de vergunningsplicht in de Flora- en faunawet wordt afgeschaft, zal het overgangsrecht niet in zijn huidige vorm kunnen blijven bestaan.

Voorgesteld wordt om de houders van een «oude»vergunning vrij te stellen van het verbod op het prepareren van dieren. Aangezien de Flora- en faunawet geen mogelijkheid biedt om een dergelijke vrijstelling bij lagere regelgeving te regelen, wordt voorgesteld om het overgangsrecht te verplaatsen vanuit het Besluit prepareren van dieren naar de Flora- en faunawet. Dit betreft een technische wijziging zonder gevolgen voor de administratieve lasten of de uitvoering. De werking van het overgangsrecht verandert immers niet.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven