31 858
Intrekking van enige wetten betreffende het waterbeheer, aanpassing van een aantal andere wetten, regeling van het overgangsrecht en aanvulling van de Waterwet, met het oog op de invoering van die wet (Invoeringswet Waterwet)

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de invoering van de Waterwet noodzakelijk is een aantal wetten, waaronder de Waterwet, aan te passen en enige andere wetten in te trekken, alsmede het overgangsrecht te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. WIJZIGING VAN ENIGE WETTEN

Artikel 1.1

De Algemene douanewet wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1:3, vierde lid, wordt «de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet verontreiniging zeewater,» vervangen door: de Waterwet,.

B

In de opsomming van onderdeel B van de bijlage bij de artikelen 1:1 en 1:3 wordt in de alfabetische rangorde ingevoegd: «– Waterwet» en vervallen de vermeldingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater.

Artikel 1.2

De Algemene wet bestuursrecht wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1:8, tweede lid, onder b, wordt «of artikel 33 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» geschrapt.

B

De bijlage, onderdeel D, onder 1, komt te luiden:

1. De artikelen 4.1, 4.4 en 6.24 van de Waterwet.

Artikel 1.3

Aan artikel 3 van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat wordt een lid toegevoegd, luidend:

4. In afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is titel 4.2 van die wet van toepassing op subsidies die worden verstrekt op grond van een algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid, die uitsluitend voorziet in verstrekking aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld.

Artikel 1.4

In artikel 6, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt «het nationale waterhuishoudingsbeleid» vervangen door «het nationale waterbeleid» en «de nota voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding» door «het nationale waterplan, bedoeld in artikel 4.1 van de Waterwet».

Artikel 1.5

In artikel 5, vijfde lid, van de Planwet verkeer en vervoer wordt «provinciale plan voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding» vervangen door: regionale waterplan, bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet.

Artikel 1.6

In de bijlage, bedoeld in artikel 291, tweede lid, van deProvinciewet, komt het onderdeel van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat te vervallen.

Artikel 1.7

In artikel 4, tweede lid, onder c, van de Spoedwet wegverbreding wordt «waterstaatswerken als bedoeld in artikel 1 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken» vervangen door: waterstaatswerken als bedoeld in artikel 1 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of artikel 1.1 van de Waterwet, voor zover in beheer bij het rijk.

Artikel 1.8

De Waterschapswet wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1, tweede lid, wordt «op de voet van artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet.

B

Artikel 75, eerste lid, en de aanduiding «2» voor het tweede lid vervallen.

C

Artikel 122c wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel e wordt «afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet.

2. Na onderdeel i wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door een puntkomma, een onderdeel ingevoegd, luidend;

j. ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen regenwater.

D

Artikel 128a wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Een besluit als bedoeld in artikel 7.2, derde lid, aanhef en onder a, van de Waterwet wordt genomen door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap.

2. In het tweede lid, aanhef, wordt «de in artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, bedoelde waterschapsbelasting» vervangen door: de in artikel 7.2 van de Waterwet bedoelde waterschapsbelasting.

3. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «dat wordt afgevoerd in de zin van artikel 17, onderdeel i, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: dat wordt geloosd in de zin van artikel 7.1 van de Waterwet.

E

Hoofdstuk XIX vervalt.

F

De artikelen 153 en 155 vervallen.

Artikel 1.9

De Waterstaatswet 1900 wordt gewijzigd als volgt:

A

De artikelen 5 tot en met 7, 9, tweede en derde lid, 10, eerste en derde lid, en 11 tot en met 12a, alsmede paragraaf 17 vervallen.

B

In artikel 12b vervalt «artikel 11, tweede lid, artikel 12, eerste en tweede lid, en artikel 12a».

C

Voor artikel 104 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 103

Deze wet is niet van toepassing op waterstaatswerken in de zin van artikel 1.1 van de Waterwet.

Artikel 1.10

De Waterwet wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. De definitie van openbaar vuilwaterriool wordt in de alfabetische rangschikking geplaatst.

2. De begripsomschrijving van oppervlaktewaterlichaam komt te luiden:

– oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna;.

3. De begripsomschrijving van zuiveringtechnisch werk komt te luiden:

zuiveringtechnisch werk: werk voor het zuiveren van stedelijk afvalwater, in exploitatie bij een waterschap of gemeente, dan wel een rechtspersoon die door het bestuur van een waterschap met de zuivering van stedelijk afvalwater is belast, met inbegrip van het bij dat werk behorende werk voor het transport van stedelijk afvalwater.

4. De opsomming van artikelen in de begripsomschrijving van watervergunning komt te luiden: de artikelen 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.11, 6.15a of 6.15b.

B

Artikel 2.7, tweede lid, komt te luiden:

2. De in het eerste lid bedoelde kustlijn wordt aangegeven op een door Onze Minister kosteloos verkrijgbaar gestelde kaart die telkens na zes jaren wordt herzien. De verkrijgbaarstelling wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.

C

In artikel 2.8 wordt «regels» vervangen door: normen.

D

Artikel 2.11 komt te luiden:

Artikel 2.11

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren normen worden vastgesteld voor de overeenkomstig hoofdstuk 4 aan watersystemen toe te kennen functies. Voor regionale wateren kunnen zodanige normen voorts worden gesteld bij of krachtens provinciale verordening.

E

Artikel 3.1 komt te luiden:

Artikel 3.1

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de watersystemen aangewezen die volledig dan wel met uitzondering van daarbij aangewezen onderdelen bij het Rijk in beheer zijn.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt voor de onder de aanwijzing vallende oppervlaktewaterlichamen tevens de begrenzing vastgesteld. Daarbij worden de oppervlaktewaterlichamen van de rivieren begrensd door de buitenkruinlijn van de primaire waterkering voor zover die primaire waterkering is aangegeven op de kaart die als bijlage I bij deze wet behoort, dan wel, waar deze ontbreekt, de daarbij vast te stellen lijn van de hoogwaterkerende gronden.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam worden aangewezen als drogere oevergebieden als bedoeld in de begripsomschrijving van oppervlaktewaterlichaam in artikel 1.1.

4. De voordracht voor de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan nadat gedeputeerde staten van alle provincies alsmede alle waterschapsbesturen zijn geraadpleegd over de inhoud daarvan.

5. De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur houdende wijziging van de in het eerste lid bedoelde aanwijzing kan slechts worden gedaan indien over een daarin besloten liggende overdracht dan wel overneming van het beheer door Onze Minister overeenstemming is bereikt met de betrokken andere beheerder en gedeputeerde staten.

F

Artikel 3.2 komt te luiden:

Artikel 3.2

1. Bij provinciale verordening worden voor de niet bij het Rijk in beheer zijnde watersystemen of onderdelen daarvan overheidslichamen aangewezen die belast zijn met het beheer, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van de Waterschapswet.

2. Voor zover bij provinciale verordening andere lichamen dan waterschappen worden belast met beheer, zijn de artikelen 4.6, 5,1, 7.2, 8.1 en 8.2 van deze wet niet van toepassing voor de betrokken beheerders en, indien het provincies en gemeenten betreft, evenmin artikel 5.24, behoudens voor zover dat artikel bij of krachtens die verordening van toepassing wordt verklaard voor daarbij aan te wijzen waterstaatswerken, in verband met de bijzondere betekenis van die waterstaatswerken.

3. Artikel 3.1, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

G

In artikel 3.3, tweede lid, wordt «vijf jaren» vervangen door: zes jaren.

H

Artikel 4.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. het derde lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. de stroomgebiedbeheerplannen voor de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied;

2. in het derde lid, onderdeel c, wordt «watersystemen in beheer bij het rijk» vervangen door: rijkswateren.

I

Artikel 4.2 komt te luiden:

Artikel 4.2

Onze Ministers zenden het vastgestelde nationale waterplan aan de Staten-Generaal.

J

Artikel 4.3, eerste lid, aanhef, komt te luiden:

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de voorbereiding, inrichting en inhoud van het nationale waterplan, met inbegrip van de stroomgebiedbeheerplannen voor de stroomgebieddistricten Rijn, Maas, Schelde en Eems, voor zover die betrekking hebben of mede betrekking hebben op het Nederlandse grondgebied. Deze regels voorzien in elk geval in:

K

In artikel 4.4, eerste lid, wordt na «artikel 2.2» ingevoegd: , tweede lid,.

L

Artikel 4.7, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. de raadpleging van:

1°. de in artikel 4.6, eerste lid, bedoelde andere beheerders;

2°. gedeputeerde staten van de betrokken provincies;

3°. voor regionale wateren: burgemeester en wethouders van de gemeenten waarbinnen de watersystemen of onderdelen daarvan zijn gelegen en

4°. de ten aanzien van grensvormende of grensoverschrijdende wateren bevoegde Belgische, Duitse of Britse autoriteiten;.

M

In artikel 4.8, eerste lid, vervalt «, voor zover bij algemene maatregel van bestuur geen kortere termijn is voorgeschreven,».

N

Aan artikel 5.1, derde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidend: Voorts kan daarbij vrijstelling worden verleend van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen met betrekking tot bepaalde waterstaatswerken die zich naar hun aard of functie niet lenen voor het omschrijven van die elementen dan wel van geringe afmetingen zijn.

O

Na artikel 5.14 wordt een paragraaf ingevoegd, luidend:

§ 2a. Bijzondere bepalingen met betrekking tot verontreiniging van de bodem en oever van oppervlaktewaterlichamen

Artikel 5.14a

1. Indien ten gevolge van een ongewoon voorval de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam zodanig is of dreigt te worden verontreinigd of aangetast dat de kwaliteit van die bodem of oever een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, neemt de beheerder onverwijld de naar zijn oordeel noodzakelijke maatregelen ten einde de oorzaak van de verontreiniging of aantasting weg te nemen en de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

2. De artikelen 30, tweede tot en met vierde lid, en 74 van de Wet bodembescherming zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «gedeputeerde staten» wordt gelezen: de beheerder.

Artikel 5.14b

1. De beheerder kan rechthebbenden ten aanzien van gronden, waarin zich een verontreiniging bevindt die een belemmering kan vormen voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit en die zijn gelegen in of deel uitmaken van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, bevelen op daarbij aangegeven wijze onderzoek te verrichten naar die verontreiniging.

2. De beheerder kan degene, door wiens handelen een verontreiniging van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam is veroorzaakt, bevelen op daarbij aangegeven wijze onderzoek te verrichten naar die verontreiniging.

3. De beheerder kan rechthebbenden ten aanzien van gronden, waarin zich een verontreiniging bevindt die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit en die zijn gelegen in of deel uitmaken van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, bevelen op daarbij aangegeven wijze tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen.

4. De in het eerste en derde lid bedoelde bevelen worden slechts gegeven aan rechthebbenden ten aanzien van gronden, die zij in gebruik hebben of hebben gehad in de uitoefening van een bedrijf.

Artikel 5.14c

1. Indien de beheerder maatregelen of voorzieningen als bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, onder a, treft in verband met een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, en deze verontreiniging of aantasting zich niet beperkt tot die bodem of oever, hebben die maatregelen of voorzieningen tevens betrekking op de bodem die niet behoort tot de bodem of oever van het oppervlaktewaterlichaam, voor zover:

a. de bron van de verontreiniging of aantasting in de bodem of oever van het oppervlaktewaterlichaam is gelegen, en

b. de verontreiniging of aantasting van de bodem die niet tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam behoort tot ernstige risico’s leidt.

2. In een geval als bedoeld in het eerste lid pleegt de beheerder, alvorens de maatregelen of voorzieningen te treffen, ter zake overleg met het bevoegde bestuursorgaan ingevolge de Wet bodembescherming.

3. Paragraaf 3 van hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming is niet van toepassing op maatregelen of voorzieningen als bedoeld in het eerste lid die de beheerder treft in de bodem die niet behoort tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

Artikel 5.14d

Indien een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.7a zich niet beperkt tot die bodem of oever, pleegt de beheerder, alvorens van zijn bevoegdheden gebruik te maken, ter zake overleg met het bevoegde bestuursorgaan ingevolge de Wet bodembescherming.

Artikel 5.14e

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen de kwaliteit van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam een belemmering vormt voor het realiseren van de gewenste gebiedskwaliteit. Bij of krachtens die maatregel kan worden bepaald in welke gevallen een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam zonder meer is vereist.

P

In artikel 5.18, tweede lid, vervalt de zinsnede «, onverminderd artikel 10.2 van de Wet milieubeheer».

Q

Artikel 6.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de bestaande tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Na de begripsomschrijving van infiltreren van water wordt ingevoegd:

onttrekkingsinrichting: inrichting of werk, bestemd voor het onttrekken van grondwater;.

3. De begripsomschrijving van onttrekken van grondwater komt te luiden:

onttrekken van grondwater: onttrekken van grondwater door middel van een onttrekkingsinrichting;.

4. Na de begripsomschrijving van onttrekken van grondwater wordt ingevoegd:

revisievergunning: vergunning die wordt verleend krachtens artikel 6.15a, eerste lid, of 6.15b, eerste lid;

5. Na de bestaande tekst wordt een lid toegevoegd, luidend:

2. Onttrekkingsinrichtingen die een samenhangend geheel vormen, worden als één onttrekkingsinrichting aangemerkt.

R

Artikel 6.2 wordt gewijzigd als volgt:

1. Aan het slot van het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt door een komma, toegevoegd: tenzij artikel 6.3 van toepassing is.

2. Na het tweede lid worden twee leden toegevoegd, luidend:

3. De in het eerste en tweede lid bedoelde verboden gelden, voor zover stoffen worden geloosd door middel van een werk, niet zijnde een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, afzonderlijk en naar zijn aandeel voor ieder die loost door middel van dat werk.

4. Voor de toepassing van het eerste en derde lid worden de gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 zijn aangewezen als drogere oevergebieden, niet tot dat oppervlaktewaterlichaam gerekend.

S

Artikel 6.4 komt te luiden:

Artikel 6.4

1. Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van gedeputeerde staten grondwater te onttrekken of water te infiltreren:

a. ten behoeve van industriële toepassingen, indien de te onttrekken hoeveelheid water meer dan 150 000 m3 per jaar bedraagt;

b. ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem.

2. Bij provinciale verordening kan worden bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is voor onttrekkingen waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt.

T

In artikel 6.5, onderdeel b, wordt «water te onttrekken aan een grondwaterlichaam» vervangen door: grondwater te onttrekken.

U

Na artikel 6.7 worden twee artikelen ingevoegd, luidend:

Artikel 6.7a

Ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

Artikel 6.7b

1. Degene die handelingen verricht als bedoeld in artikel 6.7a en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of aantasting bij de beheerder. Hij geeft daarbij aan welke maatregelen als bedoeld in artikel 6.7a hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.

2. De beheerder kan aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen, bedoeld in artikel 6.7a.

V

Artikel 6.10 wordt gewijzigd als volgt:

1. in onderdeel b wordt «in het zeegebied» vervangen door: in zee;

2. onderdeel d komt te luiden:

d. handelingen in zee waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Mijnbouwwet alsmede het onttrekken van grondwater bij of ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte in de zin van artikel 1 van die wet, voor zover het onttrekken op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem plaatsvindt;

W

Na artikel 6.15 worden twee artikelen ingevoegd, luidend:

Artikel 6.15a

1. Indien een wijziging wordt aangevraagd van een vergunning die betrekking heeft op een handeling die deel uitmaakt van een samenstel van handelingen van de aanvrager waarvoor ook reeds een of meer andere watervergunningen van kracht zijn, kan het bevoegd gezag, in overeenstemming met de andere bevoegde bestuursorganen, in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving van de betrokken vergunningen bepalen dat een watervergunning moet worden aangevraagd die betrekking heeft op alle handelingen die behoren tot het samenstel en daarbij voorziet in de aangevraagde wijziging.

2. Indien overeenkomstig het eerste lid is bepaald dat een revisievergunning moet worden aangevraagd, besluiten de bevoegde bestuursorganen tot het buiten behandeling laten van aanvragen voor het wijzigen van afzonderlijke watervergunningen die van kracht zijn voor handelingen die behoren tot het betrokken samenstel.

3. Het bevoegd gezag voor de ingevolge het eerste lid te verlenen revisievergunning kan bij de verlening van die vergunning de rechten die de aanvrager aan de al eerder verleende vergunningen ontleent, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn ingevolge artikel 6.18, in samenhang met de artikelen 2.1, 6.9 en 6.16.

4. Een ingevolge het eerste lid verleende revisievergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor het betrokken samenstel van handelingen verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de revisievergunning onherroepelijk wordt.

Artikel 6.15b

1. Indien voor een samenstel van handelingen verschillende watervergunningen van kracht zijn, kan een van de bevoegde gezagen, in overeenstemming met de andere bevoegde bestuursorganen, in het belang van een doelmatige uitvoering en handhaving van de betrokken vergunningen ambtshalve een vergunning verlenen die betrekking heeft op alle handelingen die behoren tot het samenstel.

2. Artikel 6.15a, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing zodra het ontwerp van de in het eerste lid bedoelde revisievergunning is toegezonden aan de houders van de in het eerste lid bedoelde vergunningen. Voorts zijn artikel 6.15a, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

X

In artikel 6.22 wordt «de onttrekking van water aan een grondwaterlichaam» vervangen door: het onttrekken van grondwater.

Y

Aan artikel 6.23, vierde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien artikel 30, vierde lid, van de Dienstenwet op de aanvraag van toepassing is, wordt de verlengingstermijn afgestemd op de duur waarmee ingevolge dat artikellid de termijn voor het geven van de beschikking op de aanvraag kan worden verlengd.

Z

Artikel artikel 7.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onder aanduiding van de bestaande tekst als eerste lid wordt in dat lid in de alfabetische rangschikking de volgende definitie ingevoegd:

Algemene wet: de Algemene wet inzake rijksbelastingen;.

2. Toegevoegd wordt een lid, luidend:

2. Voor de toepassing van de paragrafen 1 en 2:

a. worden de gronden binnen een oppervlaktewaterlichaam die ingevolge artikel 3.1 of 3.2 zijn aangewezen als drogere oevergebieden, niet tot dat oppervlaktewaterlichaam gerekend en

b. wordt de exclusieve economische zone niet tot enig oppervlaktewaterlichaam gerekend.

AA

Artikel 7.3 komt te luiden:

Artikel 7.3

1. Voor de verontreinigingsheffing geldt als grondslag de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden geloosd, uitgedrukt in vervuilingseenheden.

2. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot:

a. het zuurstofverbruik: het jaarlijks verbruik van 54,8 kilogram zuurstof;

b. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel zilver en zink: 1,00 kilogram;

c. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen arseen, kwik en cadmium: 0,100 kilogram;

d. de gewichtshoeveelheden van de stof chloride: 650 kilogram;

e. de gewichtshoeveelheden van de stof sulfaat: 650 kilogram;

f. de gewichtshoeveelheden van de stof fosfor: 20,0 kilogram.

3. De verontreinigingsheffing van het Rijk wordt niet geheven ter zake van het lozen van de stoffen chloride, sulfaat, fosfor en zilver.

AB

Na artikel 7.3 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 7.3a

1. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van de onderstaande groepen stoffen die in een kalenderjaar in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk worden geloosd, wordt per bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk tot minimaal nihil verminderd met het product van het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik van de in dat kalenderjaar vanuit die bedrijfsruimte, riolering of dat zuiveringtechnisch werk in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk gebrachte stoffen, en:

a. voor de groep stoffen chroom, koper, lood, nikkel, en zink: 0,04;

b. voor de groep stoffen kwik, cadmium en arseen: 0,006.

2. Het aantal vervuilingseenheden, berekend na toepassing van het eerste lid, wordt voor elk van de in dat lid bedoelde groepen stoffen op nihil gesteld indien dat aantal minder bedraagt dan 10.

3. Op een heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap is artikel 122f, derde lid, van de Waterschapswet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.3b

1. Het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door de heffingplichtige, gedurende elk etmaal van het kalenderjaar ondernomen meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens, overeenkomstig bij ministeriële regeling, onderscheidenlijk belastingverordening te stellen regels.

2. Op aanvraag van de heffingplichtige staat de beheerder onder nader te stellen voorwaarden toe dat van de frequentie van meting, bemonstering en analyse, bedoeld in het eerste lid, wordt afgeweken indien door de heffingplichtige aannemelijk wordt gemaakt dat voor de berekening van de vervuilingswaarde met gegevens over meting, bemonstering en analyse van een beperkt aantal etmalen kan worden volstaan. Deze beslissing wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking.

3. De bepaling van het zuurstofverbruik van de stoffen welke in een kalenderjaar worden geloosd, geschiedt op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen.

4. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op die uitkomst een correctie toegepast, overeenkomstig bij ministeriële regeling, onderscheidenlijk belastingverordening te stellen regels.

5. Artikel 122h, eerste, vijfde en zesde lid, en artikel 122i tot en met 122k van de Waterschapswet zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 122i, eerste lid, van de Waterschapswet is eveneens van overeenkomstige toepassing op lozingen vanuit een riolering of vanuit een zuiveringtechnisch werk.

Artikel 7.3c

1. Het tarief van de heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk bedraagt € 35,50 per vervuilingseenheid.

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het tarief per vervuilingseenheid van de heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het biologisch zuiveren van huishoudelijk afvalwater dat bij een waterschap in beheer is of in opdracht van een waterschap wordt geëxploiteerd, 50% van het in het eerste lid genoemde bedrag.

3. Het tarief van de heffing ter zake van lozingen op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap is gelijk aan het door dat waterschap voor het desbetreffende belastingjaar vastgestelde tarief van de zuiveringsheffing, bedoeld in artikel 122d van de Waterschapswet.

AC

Artikel 7.4 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:

d. in verband met de vergoeding ingevolge artikel 7.11, eerste lid, van schade, voortvloeiend uit de uitvoering van artikel 6.4;.

2. Aan het eerste lid wordt na onderdeel d, onder vervanging van de punt aan het slot van dat onderdeel door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidend:

e. in verband met de uitvoering van artikel 7.14a.

AD

Artikel 7.5 komt te luiden:

Artikel 7.5

1. Van verontreinigingsheffing zijn vrijgesteld lozingen die plaatsvinden met behulp van een openbaar vuilwaterriool en lozingen van stoffen vanuit een zuiveringtechnisch werk door een beheerder op een oppervlaktewaterlichaam dat bij hem in beheer is.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bij die maatregel aan te geven onttrekkingen zijn vrijgesteld van grondwaterheffing.

3. Voorts kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij belastingverordening nadere regels worden gesteld met betrekking tot de verontreinigingsheffing. Nadere regels met betrekking tot de kosten, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, onderdeel b, kunnen worden gesteld bij algemene maatregel van bestuur.

AE

In artikel 7.7, derde lid, komt «en artikel, 19, eerste lid en 25a, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken» te vervallen.

AF

In de artikelen 7.7 tot en met 7.9 wordt «Algemene wet inzake rijksbelastingen» telkens gewijzigd in: Algemene wet.

AG

Na artikel 7.12 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 7.12a

Afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening blijft buiten toepassing, voor zover een belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid.

AH

Na artikel 7.14 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 7.14a

1. Hij, die op grond van artikel 7.14, eerste, tweede of derde lid, een vordering kan doen met betrekking tot schade in verband met een watervergunning voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water als bedoeld in artikel 6.4 of 6.5, onderdeel b, dan wel krachtens een verordening van een waterschap, kan eerst aan gedeputeerde staten van de provincie waarin de in artikel 7.14 bedoelde onroerende zaak geheel of grotendeels is gelegen verzoeken een onderzoek in te stellen.

2. Indien een onroerende zaak is gelegen in een gebied waarin de grondwaterstand invloed ondergaat van meer dan één onttrekking en blijkens het onderzoek niet of niet binnen redelijke termijn is vast te stellen door welke onttrekking de schade die de onroerende zaak ondervindt wordt veroorzaakt, kennen gedeputeerde staten de rechthebbende ten aanzien van die onroerende zaak op zijn verzoek een vergoeding van de kosten van ondervanging van de schade dan wel een schadevergoeding toe. De rechthebbende is in dat geval gehouden tot overdracht van de rechten welke hij tegenover derden mocht kunnen doen gelden.

AI

Na artikel 7.15 wordt een opschrift ingevoegd, luidend:

§ 3a. Schade aan waterstaatswerken

AJ

Na artikel 7.16 wordt in paragraaf 3a een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 7.16a

1. De Staat kan – behoudens matiging door de rechter – de ten laste van het Rijk komende kosten van onderzoek naar verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en van maatregelen als bedoeld in artikel 4.6, tweede lid, onder a, of artikel 5.14a, eerste lid, in verband met verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die een belemmering vormt voor het bereiken van de gewenste gebiedskwaliteit, verhalen op degene door wiens onrechtmatige daad die verontreiniging of aantasting in het betrokken geval is veroorzaakt en die deswege of anderszins buiten overeenkomst jegens enige overheid krachtens burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen daarvan.

2. De Staat kan, indien de kosten bedoeld in het eerste lid mede ten laste komen van een waterschap, ook deze kosten overeenkomstig dat lid verhalen.

3. De Staat kan ten laste van het Rijk komende kosten als bedoeld in het eerste lid overeenkomstig de regels betreffende ongerechtvaardigde verrijking verhalen op degene die door dat onderzoek of die maatregelen ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

4. De bevoegdheden, bedoeld in het eerste en derde lid, komen toe aan het waterschap in gevallen waarin kosten als bedoeld in het eerste lid geheel te haren laste komen, alsmede in gevallen waarin de Staat niet van deze bevoegdheid gebruik maakt, voor zover zodanige kosten te haren laste komen.

5. Artikel 75, vijfde lid, van de Wet bodembescherming is van overeenkomstige toepassing.

AK

Paragraaf 4 komt te luiden:

§ 4. Subsidie voor maatregelen primaire waterkeringen

Artikel 7.17

1. Onze Minister verleent op aanvraag een subsidie aan de beheerder die vanwege wijziging van de krachtens artikel 2.2, 2.3 of 2.12, vierde lid, gestelde regels maatregelen dient te treffen, indien de desbetreffende maatregelen zijn opgenomen in een jaarlijks door Onze Minister vast te stellen programma.

2. De subsidie, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend voor honderd procent van de kosten van uitvoering.

3. De Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat is van toepassing.

AL

Artikel 8.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In de aanhef wordt «dan wel het op grond van hoofdstuk 6 bevoegde gezag» geschrapt.

3. In onderdeel a wordt na «de daarbij behorende beschermingszones» ingevoegd: en van het bij of krachtens de titels 12.1 en 12.3 van de Wet milieubeheer bepaalde met betrekking tot het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam.

4. Toegevoegd wordt een lid, luidend:

2. Met de beheerder worden voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld gedeputeerde staten, ter zake van handelingen als bedoeld in artikel 6.4.

AM

Na artikel 8.1 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 8.1a

In afwijking van artikel 8.1, eerste lid, rusten de daarin bedoelde taken ten aanzien van:

a. een vergunningplichtige handeling waarop artikel 6.15, eerste of tweede lid, van toepassing is: op het bestuursorgaan dat op de vergunningaanvraag beslist;

b. een handeling waarvoor krachtens artikel 6.7 een meldings-, meet-, registratie- of opgaveverplichting geldt: op het ingevolge dat artikel aangewezen bestuursorgaan.

AN

Artikel 8.4 komt te luiden:

Artikel 8.4

Onze Minister is bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde in gevallen waarin hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen.

AO

Na artikel 8.4 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 8.4a

Op de handhaving van het bij of krachtens hoofdstuk 6 of krachtens artikel 10.1 bepaalde zijn de artikelen 18.3 tot en met 18.3f en 18.8a en 18.8b van de Wet milieubeheer van toepassing, met dien verstande dat in artikel 18.3e, vijfde lid, onder b, voor «intrekking van een vergunning of ontheffing op grond van artikel 18.12» wordt gelezen: intrekking van een vergunning op grond van artikel 8.3 van de Waterwet.

Artikel 8.4b

Het bestuursorgaan waaraan de zorg voor bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de hoofdstukken 5 en 6 of krachtens artikel 10.1 bepaalde is opgedragen, is bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan de krachtens artikel 8.2 aangewezen ambtenaren.

Artikel 8.4c

De ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane, geven geen toestemming tot vertrek van een vaartuig of luchtvaartuig uit Nederland indien zij ernstige redenen hebben om te vermoeden dat in strijd met een van de in artikel 6.3 omschreven verboden is of zal worden gehandeld.

AP

In artikel 10.1 wordt «verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties» vervangen door: internationale verplichtingen.

Artikel 1.11

De Wet beheer rijkswaterstaatswerken wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder waterstaatswerken: bij het Rijk in beheer zijnde wegen alsmede, voor zover in beheer bij het Rijk, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar zijn aard daartoe behoort.

B

De artikelen 1a, 1b en 2a vervallen.

C

Artikel 6, tweede lid, komt te luiden:

2. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik door het openbaar verkeer.

D

Artikel 11, derde lid, vervalt.

Artikel 1.12

De Wet belastingen op milieugrondslag wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. inrichting: onttrekkingsinrichting als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet;.

2. Het vierde lid, onderdeel b, komt te luiden:

b. bij of ten behoeve van het opsporen of winnen van delfstoffen of aardwarmte in de zin van artikel 1 van de Mijnbouwwet, voor zover het onttrekken op een diepte van meer dan 500 meter beneden de oppervlakte van de aardbodem plaatsvindt.

B

In artikel 6, tweede lid, wordt «de Grondwaterwet» vervangen door: de Waterwet.

C

In de artikelen 8, tweede lid, en 10, eerste lid, onder g, wordt telkens «de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet» vervangen door: de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van grondwater is verleend ingevolge de Waterwet.

D

In artikel10, eerste lid, onder g, wordt «koude- en warmteopslag» vervangen door: een bodemenergiesysteem.

Artikel 1.13

De Wet bodembescherming wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het begrip «waterkwaliteitsbeheerder» en de daarvan gegeven omschrijving wordt vervangen door:

beheerder: beheerder als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet;

2. Het begrip «watersysteem» en de daarvan gegeven omschrijving vervalt.

B

Artikel 12 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «het infiltreren van water in de zin van artikel 1 van de Grondwaterwet (Stb. 1981, 392)» vervangen door: het infiltreren van water, bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet,.

2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «als bedoeld in artikel 14a van die wet» vervangen door: als bedoeld in artikel 6.22, tweede lid, van die wet.

3. In het vierde lid wordt na «gedeputeerde staten» ingevoegd: of het dagelijks bestuur van het waterschap.

C

Artikel 35 vervalt.

D

Het tweede lid van artikel 38 komt te luiden:

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het bepaalde in het eerste lid nadere regels worden gesteld.

E

In artikel 39b, eerste lid, vervalt de laatste volzin.

F

Hoofdstuk IV, paragraaf 5, komt te luiden:

§ 5. Bijzondere bepalingen voor oppervlaktewaterlichamen

Artikel 63a

1. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «beheerder» verstaan hetgeen daaronder in artikel 1.1 van de Waterwet wordt verstaan.

2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «oppervlaktewaterlichaam» verstaan hetgeen daaronder in artikel 1.1 van de Waterwet wordt verstaan.

Artikel 63b

Indien een verontreiniging of aantasting van de bodem als bedoeld in artikel 13 zich mede uitstrekt tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, plegen gedeputeerde staten, alvorens van hun bevoegdheden gebruik te maken, ter zake overleg met de beheerder.

Artikel 63c

1. In afwijking van artikel 99, vierde lid, zijn de artikelen 28, 28a en 29, de paragrafen 3 en 3a van hoofdstuk IV en artikel 75 mede van toepassing op de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, indien:

a. een geval van ernstige verontreiniging zich mede uitstrekt tot die bodem of oever;

b. voor dat geval overeenkomstig artikel 37, eerste lid, is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is; en

c. de bron van de verontreiniging of aantasting buiten die bodem of oever is gelegen.

2. In een geval als bedoeld in het eerste lid plegen gedeputeerde staten, alvorens van hun bevoegdheden gebruik te maken, ter zake overleg met de beheerder.

G

In artikel 75 vervalt het vijfde lid, onder vernummering van het zesde en zevende lid tot vijfde en zesde lid.

H

In artikel 75b wordt «anders dan de bodem onder oppervlaktewater als bedoeld in de artikelen 63a en 63d» vervangen door: anders dan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam.

I

Artikel 76m vervalt.

J

Artikel 76n wordt gewijzigd als volgt:

1 Het eerste lid komt te luiden:

1. Onze Minister kan voor een periode van vijf jaar een door hem vast te stellen budget aan de provincie verlenen ter tegemoetkoming in de in de daarop volgende vijf jaar te maken kosten van het onderzoek van onderzoeksgevallen en van het saneringsonderzoek en de sanering van gevallen van ernstige verontreiniging in de bodem of oever van tot de regionale wateren behorende oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, die door de beheerder in de betrokken provincie zullen worden uitgevoerd.

2. In het tweede lid wordt «Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld» vervangen door: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld.

3. In het derde lid wordt «de betrokken waterkwaliteitsbeheerder» vervangen door: de betrokken beheerder.

K

Artikel 76o wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «In gevallen als bedoeld in artikel 63d, eerste lid, draagt de waterkwaliteitsbeheerder» vervangen door: In gevallen van verontreiniging in de bodem of oever van tot de regionale wateren behorende oppervlaktewaterlichamen als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, draagt de beheerder.

2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «de betrokken waterkwaliteitsbeheerder» vervangen door: «de betrokken beheerder» en «bedoeld in artikel 21 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door «bedoeld in artikel 7.2 van de Waterwet».

3. In het vierde lid wordt «de waterkwaliteitsbeheerder» vervangen door «de beheerder» en «de bodem onder oppervlaktewater» vervangen door «de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam».

L

Artikel 88 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het vijfde lid vervalt, onder vernummering van het zesde, zevende en achtste lid tot vijfde, zesde en zevende lid.

2. In het vijfde lid (nieuw) wordt «Onverlet het derde tot en met vijfde lid» vervangen door: Onverlet het derde en vierde lid.

3. In het zesde lid (nieuw) wordt «In de gevallen, bedoeld in het zesde lid» vervangen door: In de gevallen, bedoeld in het vijfde lid.

M

Artikel 95 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het derde lid wordt «gedeputeerde staten, burgemeester en wethouders en de waterkwaliteitsbeheerder» vervangen door: gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders.

2. In het vierde lid vervalt onderdeel a, onder verlettering van de onderdelen b en c tot a en b.

3. In het vierde lid, onderdeel a (nieuw), wordt «artikel 88, eerste, tweede en achtste en negende lid» vervangen door: artikel 88, eerste, tweede en zevende lid.

N

Artikel 99 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «de Bestrijdingsmiddelenwet, de Kernenergiewet, de Natuurbeschermingswet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater» vervangen door: de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de Kernenergiewet en de Natuurbeschermingswet 1998.

2. Het vierde lid komt te luiden:

4. Deze wet is niet van toepassing op de bodem en de oevers van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet.

Artikel 1.14

Artikel 1a van de Wet op de economische delicten wordt gewijzigd als volgt:

1. In de onderdelen 1° tot en met 3° vervallen telkens de zinsneden met betrekking tot de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater.

2. In onderdeel 1° wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

de Waterwet, de artikelen 6.2, 6.3, 6.4, 6.5, 6.6, eerste en tweede lid, 6.7, 6.7a, 6.8, eerste lid, 6.16, derde lid, tenzij de desbetreffende vergunning uitsluitend berust op een verordening van een waterschap, en 10.1;.

3. In onderdeel 2° wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

de Waterwet, artikel 6.7b;

4. In onderdeel 3° wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd:

de Waterwet, artikel 6.20, tweede lid, tenzij de desbetreffende vergunning uitsluitend berust op een verordening van een waterschap;.

Artikel 1.15

De wet van 26 november 1998 (Stb. 687), houdende goedkeuring en uitvoering van het op 9 september 1996 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (Trb. 1996, 293) wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel II wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel B vervalt.

2. Onderdeel D komt te luiden:

D

Artikel 33a wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt na «2d,» ingevoegd «2f,».

2. In het tweede lid wordt na «2d» ingevoegd «, 2f».

B

Na artikel II wordt een artikel ingevoegd, luidend:

ARTIKEL IIA

De Binnenvaartwet wordt gewijzigd als volgt:

A

Na hoofdstuk 4 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidend:

HOOFDSTUK 4A. FINANCIERING INZAMELING EN VERDERE VERWIJDERING VAN OLIE- EN VETHOUDENDE SCHEEPSAFVALSTOFFEN

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 39a

In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. verdrag: het op 9 september 1996 te Straatsburg tot stand gekomen verdrag inzake de verzameling, afgifte en inname van afval in de Rijn- en binnenvaart (Trb. 1996, 293);

b. afvalbeheerbijdrage: de in artikel 6, eerste lid, van het verdrag bedoelde verwijderingsbijdrage;

c. betrekken van gasolie: het betrekken van gasolie in gevallen waarin de levering van die gasolie gepaard gaat met een uitslag of een invoer ter zake waarvan artikel 66, eerste lid, onder a, van de Wet op de accijns van toepassing is, dan wel ter zake van de levering van die gasolie artikel 70, eerste lid, onder b, van die wet van toepassing is;

d. leverancier: leverancier van de gasolie;

e. Algemene wet: Algemene wet inzake rijksbelastingen;

f. nationaal instituut: Nederlandse nationaal instituut, bedoeld in artikel 9 van het verdrag.

Artikel 39b

1. Het in dit hoofdstuk bepaalde ten aanzien van schepen is van toepassing met betrekking tot vaartuigen die feitelijk worden gebruikt of geschikt zijn om te worden gebruikt als middel tot verplaatsing te water, alsmede drijvende werktuigen, waarvan de hoofd- of hulpmotoren, met uitzondering van ankerlieren, verbrandingsmotoren zijn.

2. In afwijking van het eerste lid is dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 39e, niet van toepassing met betrekking tot schepen die zijn toegelaten voor de zee- of kustvaart en overwegend daartoe bestemd zijn.

§ 2. Afvalbeheerbijdrage

Artikel 39c

1. Ter zake van het betrekken van gasolie ten behoeve van een schip wordt een afvalbeheerbijdrage geheven van de eigenaar van het schip.

2. De afvalbeheerbijdrage is verschuldigd op het tijdstip van het betrekken, bedoeld in het eerste lid.

3. De betaling van de afvalbeheerbijdrage geschiedt namens de eigenaar van het schip door de gezagvoerder en door tussenkomst van de leverancier, volgens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde voorschriften voor de eigenaar van het schip en de gezagvoerder ten aanzien van het betrekken en voor de leverancier ten aanzien van het leveren van gasolie.

Artikel 39d

1. De afvalbeheerbijdrage wordt berekend over het aantal liters gasolie dat ten behoeve van het schip is betrokken.

2. Het in een kalenderjaar geldende tarief van de afvalbeheerbijdrage is het tarief dat krachtens artikel 14, derde lid, onder b, van het verdrag voor het desbetreffende kalenderjaar is vastgesteld bij besluit van de Conferentie der Verdragsluitende Partijen.

3. Het tarief van de afvalbeheerbijdrage wordt door Onze Minister telkens zo spoedig mogelijk na de in het tweede lid bedoelde vaststelling in de Staatscourant bekendgemaakt.

Artikel 39e

Bij algemene maatregel van bestuur worden de administratieve verplichtingen van de eigenaar van het schip en de gezagvoerder, alsmede van de leverancier in verband met de afvalbeheerbijdrage geregeld.

§ 3. Naheffing

Artikel 39f

1. Bij constatering van het feit dat met betrekking tot een schip niet volledig is voldaan aan de ingevolge artikel 39c, derde lid, geldende voorschriften voor de eigenaar van het schip of de gezagvoerder, kan door Onze Minister het bedrag aan afvalbeheerbijdrage dat is verschuldigd over het aantal liters gasolie met betrekking tot welke niet volledig aan die voorschriften is voldaan, worden nageheven van de eigenaar van het schip.

2. Voor zover het eerste lid niet van toepassing is, kan, bij constatering van het feit dat met betrekking tot een schip niet volledig is voldaan aan de ingevolge artikel 39c, derde lid, geldende voorschriften voor de leverancier, door Onze Minister het bedrag aan afvalbeheerbijdrage dat is verschuldigd over het aantal liters gasolie met betrekking tot welke niet volledig aan die voorschriften is voldaan, worden nageheven van de leverancier.

Artikel 39g

1. Onverminderd het overigens bij of krachtens dit hoofdstuk bepaalde wordt de na te heffen afvalbeheerbijdrage geheven als was het een naheffing op de voet van artikel 20 van de Algemene wet en met overeenkomstige toepassing van die wet, met dien verstande dat van die wet buiten toepassing blijven de artikelen 2, vierde lid, 21, tweede lid, 37 tot en met 40, 47a, 52, 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86 en 87.

2. Naheffingsaanslagen die zijn bestemd voor eenzelfde eigenaar van schepen of voor eenzelfde leverancier, kunnen op één aanslagbiljet worden verenigd.

3. Voor de toepassing van de Algemene wet treedt Onze Minister in de plaats van Onze Minister van Financiën. Voor de in de Algemene wet genoemde functionarissen treden in de plaats de door Onze Minister aangewezen functionarissen. De verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet gelden mede jegens de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de heffing van accijnzen.

4. Voor de toepassing van artikel 21, derde lid, van de Algemene wet wordt met een onherroepelijke veroordeling gelijk gesteld het vervallen van het recht op strafvordering op de voet van de artikelen 74 en 74a van het Wetboek van Strafrecht.

5. Voor de toepassing van de artikelen 25, 29 en 54 van de Algemene wet treden de krachtens artikel 39e geldende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de Algemene wet. Voor de toepassing van artikel 53 van de Algemene wet wordt de leverancier mede als administratieplichtige aangemerkt.

6. De artikelen 68 tot en met 71 van de Algemene wet zijn niet van toepassing voor zover het handelen in strijd met de regels tevens een overtreding oplevert van het bepaalde krachtens artikel 39e.

Artikel 39h

1. De nageheven afvalbeheerbijdrage wordt ingevorderd door de door Onze Minister aangewezen functionaris en door de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990.

2. Onverminderd het overigens in dit artikel bepaalde geschiedt de invordering met overeenkomstige toepassing van de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen, met dien verstande dat van de Invorderingswet 1990 buiten toepassing blijven de artikelen 59 en 62. Voorts blijven bij de toepassing van artikel 66 van die wet de artikelen 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86 en 87 van de Algemene wet buiten toepassing.

3. Behoudens voor zover de invordering is opgedragen aan de ontvanger, bedoeld in het eerste lid, treedt voor de toepassing van de Invorderingswet 1990 Onze Minister in de plaats van Onze Minister van Financiën.

4. Met betrekking tot de invordering geldt dat:

a. voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 uitsluitend bevoegd is de door Onze Minister aangewezen functionaris;

b. de in de artikelen 10, eerste lid, 11, 12 en 26 van de Invorderingswet 1990 bedoelde bevoegdheden uitsluitend toekomen aan de door Onze Minister aangewezen functionaris, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 26 van die wet de bij regeling van Onze Minister van Financiën gestelde regels van toepassing zijn;

c. de overige bij de invordering van toepassing zijnde bevoegdheden, met uitzondering van die, bedoeld in de artikelen 24, 25 en 58 van de Invorderingswet 1990, uitsluitend toekomen aan de ontvanger, bedoeld in het eerste lid;

d. de bevoegdheid, bedoeld in artikel 24 van de Invorderingswet 1990, zowel toekomt aan de door Onze Minister aangewezen functionaris als aan de ontvanger, bedoeld in het eerste lid;

e. de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 25 en 58 van de Invorderingswet 1990 toekomen aan de door Onze Minister aangewezen functionaris, indien hij met de invordering is belast en toekomen aan de ontvanger, bedoeld in het eerste lid, indien deze laatste met de invordering is belast.

5. In het kader van het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt voor de toepassing van artikel 17 van de Invorderingswet 1990 voor «de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd» telkens gelezen: de met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel belaste ontvanger.

6. De naheffing dient te worden betaald aan de door Onze Minister aangewezen functionaris. Na de betekening van het dwangbevel dient te worden betaald aan de ontvanger, bedoeld in het eerste lid, die is vermeld op het dwangbevel.

§ 4. Het nationaal instituut

Artikel 39i

1. Onze Minister wijst in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, waarin vertegenwoordigers van de bedrijfstak van de binnenvaart zijn opgenomen, aan als nationaal instituut.

2. Het nationaal instituut is belast met

a. de organisatie van de inzameling en de verdere verwijdering van olie- en vethoudende scheepsafvalstoffen, alsmede de financiering daarvan, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het verdrag en

b. de Nederlandse vertegenwoordiging in het Internationaal Verevenings- en Coördinatieorgaan, in overeenstemming met artikel 10, tweede lid, laatste volzin, van het verdrag.

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels omtrent de taken van het nationaal instituut en de wijze van uitoefening daarvan vastgesteld.

4. Onze Minister draagt zorg voor de vervulling van de taken die ingevolge het verdrag aan nationale instituten kunnen worden opgedragen, voor zover die niet behoren tot de in het tweede lid bedoelde taken, alsmede voor de vervulling van de in het tweede lid bedoelde taken indien geen aanwijzing als bedoeld in het eerste lid van kracht is.

5. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid kan worden ingetrokken indien de aangewezen instelling niet langer voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, dan wel handelt in strijd met de in het derde lid bedoelde regels.

Artikel 39j

1. Onze Minister verstrekt aan de ingevolge artikel 39i aangewezen rechtspersoon subsidie:

a. ten aanzien van de kosten van de personele en materiële voorzieningen die nodig zijn voor de uitvoering van de ingevolge artikel 39i aan het nationaal instituut toegekende taken en

b. ten aanzien van de internationale financiële verevening, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van het verdrag.

2. De in het eerste lid, onder b, bedoelde subsidie bestaat per kalenderjaar uit de opbrengst van de naheffing in dat jaar, verminderd met de opbrengst van de in artikel 21, eerste lid, van de Algemene wet bedoelde verhoging, alsmede met aftrek van de desbetreffende heffings- en invorderingskosten.

3. De Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat en afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing op de subsidieverstrekking.

§ 5. Uitvoering van het verdrag

Artikel 39k

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de in dit hoofdstuk geregelde onderwerpen, voor zover dat nodig is voor een goede uitvoering van het verdrag, daaronder begrepen de uitvoering van een besluit van de Conferentie der Verdragsluitende Partijen.

B

In artikel 48, eerste lid, wordt na «37, tweede lid,» ingevoegd: 39e,.

C

Artikel V komt te luiden:

ARTIKEL V

De Wet op de economische delicten wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1, onder 4o, wordt in de zinsnede met betrekking tot de Binnenvaartwet na «37, tweede lid» ingevoegd: , 39c, derde lid,.

B

In artikel 1a, onder 1°, wordt in de zinsnede met betrekking tot de Wet verontreiniging oppervlaktewateren na «2c, tweede lid,» ingevoegd «2f, met uitzondering van de verplichtingen, bedoeld in het derde lid, onderdeel c,».

C

In artikel 1a, onder 2°, wordt in de zinsnede met betrekking tot de Wet milieubeheer na «10.40, eerste en tweede lid,» ingevoegd «10.40a, tweede lid,» alsmede in de zinsnede met betrekking tot de Wet verontreiniging oppervlaktewateren na «2b, eerste, tweede en derde lid,» ingevoegd «2f, derde lid, onderdeel c,».

D

In artikel VII wordt «de in artikel 28c van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bedoelde afvalbeheerbijdrage» vervangen door «de in artikel 39c van de Binnenvaartwet bedoelde afvalbeheerbijdrage» en «artikel 28d, tweede lid, van die wet» door «artikel 39d, tweede lid, van die wet».

E

Na artikel VII wordt een artikel ingevoegd, luidend:

ARTIKEL VIIA

Indien hoofdstuk 6 van de Waterwet in werking treedt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt deze wet gewijzigd als volgt:

A

Artikel I vervalt.

B

In artikel III wordt in de tekst van artikel 10.40a, tweede lid, van de Wet milieubeheer de zinsnede «een formulier, vastgesteld ingevolge artikel 2f, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: een formulier, vastgesteld ingevolge artikel 10.1 van de Waterwet.

C

In artikel IV wordt in de tekst van artikel 929a, eerste en tweede lid, van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek telkens «Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: Waterwet

D

Artikel V komt te luiden:

ARTIKEL V

In artikel 1, onder 4o, van de Wet op de economische delicten wordt in de zinsnede met betrekking tot de Binnenvaartwet na «37, tweede lid,» ingevoegd: 39c, derde lid,.

F

In artikel VIII wordt «hoofdstuk IVA, paragraaf 4, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: hoofdstuk 4A, paragraaf 4, van de Binnenvaartwet.

Artikel 1.16

In artikel 1, onderdeel b, onder 2°, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken vervalt de zinsnede «, tenzij de melding betrekking heeft op bodem onder oppervlaktewater die eigendom is van een publiekrechtelijke rechtspersoon».

Artikel 1.17

Artikel 100 van de Wet inzake de luchtverontreiniging komt te luiden:

Artikel 100

Deze wet is niet van toepassing op luchtverontreiniging welke kan ontstaan door het lozen of het storten van stoffen, bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet.

Artikel 1.18

De Wet milieubeheer wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1.1, eerste lid, vervalt het begrip waterkwaliteitsbeheerder en de daarbij gegeven omschrijving.

B

In artikel 4.1b, eerste lid, vervalt de zinsnede «of in de Wet op de waterhuishouding».

C

In artikel 4.3, vierde lid, wordt «het nationale waterhuishoudingsbeleid» vervangen door «het nationale waterbeleid» en «de nota voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding» vervangen door «het nationale waterplan, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Waterwet».

D

In artikel 4.6, vierde lid, onder a, wordt «een nota voor de waterhuishouding als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding» vervangen door: het nationale waterplan, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Waterwet.

E

In artikel 4.9, vijfde lid, wordt «het provinciale waterhuishoudingsbeleid» vervangen door «het regionale waterbeleid» en «het geldende provinciale plan voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding» vervangen door «het geldende regionale waterplan, bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet,».

F

In artikel 4.12, vierde lid, onder a, wordt «een provinciaal plan voor de waterhuishouding als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding» vervangen door: een regionaal waterplan als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet.

G

Artikel 4.22 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 9a van de Wet op de waterhuishouding» vervangen door «artikel 3.5 van de Waterwet» en «artikel 9b van laatstgenoemde wet» vervangen door «artikel 3.6 van laatstgenoemde wet».

2. In het vierde lid wordt «de taken, bedoeld in de artikelen 9a en 9b van de Wet op de waterhuishouding» vervangen door: de taken, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6 van de Waterwet.

H

In artikel 4.24, tweede lid, wordt «het geldende provinciale waterhuishoudingsplan» vervangen door: het geldende regionale waterplan.

I

Het opschrift van paragraaf 8.1.3.2 komt te luiden:

§ 8.1.3.2. Gevallen waarin mede een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet vereist is

J

In artikel 8.28 wordt «een inrichting» vervangen door «een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort» en «artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» door «artikel 6.1 van de Waterwet», alsmede «een vergunning krachtens die wet vereist is» door «krachtens artikel 6.2 van die wet een vergunning vereist is».

K

In de artikelen 8.29, artikel 8.30, eerste, tweede en derde lid, 8.31, eerste en tweede lid, 8.31a, eerste lid, en 8.34, eerste lid, wordt telkens «de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: artikel 6.2 van de Waterwet.

L

In artikel 10.29a, onderdelen d en g, wordt «een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: een inrichting als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet.

M

In artikel 10.33, eerste lid, wordt «een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: een inrichting als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet.

N

Artikel 10.37, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. In onderdeel d «op grond van een krachtens de Wet verontreiniging zeewater verleende ontheffing» vervangen door «op grond van een krachtens de Waterwet verleende vergunning».

2. In onderdeel e wordt «Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door «Waterwet».

O

Artikel 12.4 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: artikel 6.2 van de Waterwet.

2. In het vierde lid wordt «artikel 29 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: artikel 8.1 van de Waterwet.

P

In artikel 12.8, tweede lid, vervalt de tweede volzin.

Q

In artikel 12.10 wordt «kwaliteitsbeheerders en kwantiteitsbeheerders als bedoeld in de Wet op de waterhuishouding» vervangen door: beheerders als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet.

R

In artikel 12.21 wordt «artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet.

S

In de opsomming van artikel 13.1, tweede lid, vervallen de vermeldingen van de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater en wordt aan het slot, onder vervanging van de punt na «de Wet bescherming Antarctica» door een komma, toegevoegd: de Waterwet.

T

In artikel 18.2a, eerste en tweede lid, wordt «de waterkwaliteitsbeheerder» vervangen door: het bestuursorgaan dat tot verlening van vergunningen als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet bevoegd is.

U

In de opsomming van artikel 20.1, derde lid, vervallen de vermeldingen van de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater en wordt na «de Wet bescherming Antarctica,» ingevoegd: de Waterwet, voor zover artikel 6.23, tweede lid, van die wet van toepassing is,.

V

In artikel 20.9 wordt «krachtens artikel 7 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren» vervangen door: als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet.

W

In artikel 20.15 wordt na «beroepen op grond van artikel 20.1 van deze wet» ingevoegd: alsmede beroepen tegen beschikkingen krachtens de hoofdstukken 6, 7 en 8 van de Waterwet met betrekking tot het lozen of storten van stoffen en het onttrekken van grondwater als bedoeld in artikel 6.1 van die wet.

X

Artikel 22.1 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt «hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Grondwaterwet» vervangen door: hoofdstuk VIIa van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren of de Waterwet.

2. In het zevende lid wordt «in het stellen van zodanige regels is voorzien door het vaststellen van grenswaarden krachtens artikel 1a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren of daarvoor een verbod geldt krachtens artikel 3 van de Wet verontreiniging zeewater» vervangen door: in het stellen van zodanige regels is voorzien krachtens artikel 6.6 juncto artikel 6.2 of 6.3 van de Waterwet.

3. In het achtste lid vervallen de vermeldingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet verontreiniging zeewater en wordt na «de Kernenergiewet» ingevoegd: de Waterwet.

Y

In de opsomming van de bijlage vervallen de vermeldingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging zeewater en de Wet op de waterhuishouding en wordt aan het slot toegevoegd: Waterwet.

Artikel 1.19

In artikel 3, zesde lid, en artikel 4, vierde lid, van de Wet rampen en zware ongevallen wordt telkens «calamiteitenplannen als bedoeld in artikel 69 van de Waterstaatswet 1900» vervangen door: calamiteitenplannen als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet.

Artikel 1.20

In artikel 42 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen wordt «Wet verontreiniging zeewater (Stb. 1975, 352)» vervangen door: artikel 6.6 juncto artikel 6.3 van de Waterwet.

HOOFDSTUK 2. INTREKKING VAN WETTEN EN OVERGANGSRECHT

AFDELING 2.1. INTREKKING VAN ENIGE WETTEN

Artikel 2.1

Ingetrokken worden:

a. de Grondwaterwet,

b. de wet van 14 juli 1904 (Stb. 147), houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen;

c. de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

d. de Wet verontreiniging zeewater;

e. de Wet op de waterhuishouding en

f. de Wet op de waterkering.

AFDELING 2.2. OVERGANGSBEPALINGEN

§ 2.2.1. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET HOOFDSTUK 1

Artikel 2.2

Het horen van gedeputeerde staten van de betrokken provincies en de beheerders alsmede de bevoegde autoriteiten van de andere staten in het stroomgebieddistrict, bedoeld in artikel 1.2, derde lid, van de Waterwet, blijft achterwege voor zover de in de maatregel vast te stellen grenzen gelijk zijn aan de grenzen die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van kracht zijn ingevolge artikel 2a van de Wet op de waterhuishouding.

§ 2.2.2. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET HOOFDSTUK 2

Artikel 2.3

De ministeriële regeling die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van de Waterwet van kracht is ingevolge artikel 4 van de Wet op de waterkering wordt met ingang van dat tijdstip voor de periode die loopt tot 16 januari 2012 gelijkgesteld met een ministeriële regeling krachtens artikel 2.3 van de Waterwet.

Artikel 2.4

De leidraden die zijn tot stand gebracht ingevolge artikel 5 van de Wet op de waterkering worden gelijkgesteld met de leidraden, bedoeld in artikel 2.6 van de Waterwet.

Artikel 2.5

De door Onze Minister van Verkeer en Waterstaatingevolge artikel 10, derde lid, van de Wet op de waterkering kosteloos verkrijgbaar gestelde kaart wordt voor de periode die loopt tot en met 31 december van het kalenderjaar, volgend op het kalenderjaar waarin artikel 2.7, tweede lid, van de Waterwet in werking treedt, gelijkgesteld met de peilkaart, bedoeld in laatstgenoemd artikel.

Artikel 2.6

1. De eerste rapportage van gedeputeerde staten, bedoeld in artikel 2.12, derde lid, van de Waterwet, wordt uitgebracht voor 16 januari 2011.

2. De eerste rapportage van de minister, bedoeld in artikel 2.12, derde lid, van de Waterwet, wordt uitgebracht voor 16 januari 2012.

Artikel 2.7

De eerste toezending van een verslag als bedoeld in artikel 2.13 Waterwet vindt plaats voor 16 januari 2018.

§ 2.2.3. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET HOOFDSTUK 3

Artikel 2.8

1. De aanwijzingen van beheerders ingevolge artikel 3.2 van de Waterwet kunnen, voor zover die betrekking hebben op de vaarweg- of havenfunctie van onderdelen van watersystemen en daarbij andere overheidslichamen dan waterschappen worden aangewezen, uiterlijk drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel worden vastgesteld.

2. Tot het tijdstip van van kracht worden van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid blijft de zorg voor de vaarwegof havenfunctie berusten bij het overheidslichaam dat onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.2 van de Waterwet die zorg behartigde met betrekking tot de desbetreffende vaarweg of haven.

Artikel 2.9

De ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wet op de waterkering vastgestelde alarmeringspeilen worden voor de periode die loopt tot en met 31 december van het kalenderjaar, volgend op het kalenderjaar waarin artikel 3.3, tweede lid, van de Waterwet in werking treedt, gelijkgesteld met de alarmeringspeilen, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, van de Waterwet.

Artikel 2.10

1. Besluiten die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.4 van de Waterwet van kracht zijn ingevolge artikel 15a, derde of vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden gelijkgesteld met besluiten ingevolge artikel 3.4, tweede onderscheidenlijk derde lid, van de Waterwet.

2. Voorstellen als bedoeld in artikel 15a, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.4 van de Waterwet door het betrokken bestuur zijn ontvangen, worden gelijkgesteld met voorstellen ingevolge artikel 3.4, derde lid, van de Waterwet.

Artikel 2.11

Besluiten als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet op de waterkering die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.9 van de Waterwet van kracht zijn, worden gelijkgesteld met besluiten als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, van de Waterwet.

§ 2.2.4. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET HOOFDSTUK 4

Artikel 2.12

1. Een nota waterhuishouding, provinciaal plan voor de waterhuishouding of beheerplan voor de rijkswateren dan wel voor andere wateren dan rijkswateren, die of dat is vastgesteld overeenkomstig de Wet op de waterhuishouding en betrekking heeft op de planperiode die aanvangt op 22 december 2009, wordt gelijkgesteld met het nationaal waterplan, onderscheidenlijk het regionaal waterplan van de betrokken provincie of het beheerplan van de betrokken beheerder, een en ander als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Waterwet.

2. Indien onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Waterwet met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht een nota of plan als bedoeld in het eerste lid in voorbereiding is, blijft laatstgenoemde wet van toepassing op de verdere voorbereiding en vaststelling daarvan. Het is eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de aldus tot stand gebrachte nota en het aldus tot stand gebrachte plan.

Artikel 2.13

De eerste herziening van de plannen, bedoeld in artikel 4.8 van de Waterwet, wordt voltooid voor 22 december 2015.

§ 2.2.5. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET HOOFDSTUK 5

Artikel 2.14

1. Bij of krachtens provinciale verordening of algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan die in beheer zijn bij een waterschap onderscheidenlijk het Rijk.

2. Een legger, overzichtskaart of beheersregister met betrekking tot een primaire waterkering, vastgesteld overeenkomstig artikel 13 van de Wet op de waterkering, wordt gelijkgesteld met een legger, overzichtskaart of beheersregister als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet.

Artikel 2.15

Peilbesluiten die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.2 van de Waterwet overeenkomstig artikel 16 van de Wet op de waterhuishouding van kracht waren worden gelijkgesteld met peilbesluiten als bedoeld in eerstgenoemd artikel.

Artikel 2.16

1. Artikel 5.4 van de Waterwet is niet van toepassing op de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel:

a. door de beheerder een beslissing is genomen als bedoeld in artikel 148 van de Waterschapswet die – voor zover vereist – is goedgekeurd door gedeputeerde staten, of

b. een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 12, eerste of tweede lid, van de Waterstaatswet 1900 is vastgesteld.

2. Indien onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.4 van de Waterwet

a. nog goedkeuring door gedeputeerde staten benodigd is voor een beslissing als bedoeld in artikel 148 van de Waterschapswet, dan wel

b. met betrekking tot een beoogd koninklijk besluit als bedoeld in artikel 12, eerste of tweede lid, van de Waterstaatswet 1900 een kennisgeving als bedoeld in het derde lid van dat artikel is gedaan,

blijft de Waterschapswet van toepassing op die goedkeuring, onderscheidenlijk de Waterstaatswet 1900 op verdere voorbereiding, vaststelling en mededeling van dat besluit.

3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a of b, is van overeenkomstige toepassing op een overeenkomstig het tweede lid goedgekeurde beslissing onderscheidenlijk tot stand gebracht koninklijk besluit.

Artikel 2.17

1. Het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13, met uitzondering van de artikelen 76m tot en met 76o van de Wet bodembescherming, blijft van toepassing ten aanzien van saneringen van gevallen van verontreiniging in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvoor vóór dat tijdstip een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming is gegeven waarbij ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming is vastgesteld dat spoedige sanering noodzakelijk is. De eerste volzin is van toepassing tot het moment dat het bevoegde gezag overeenkomstig artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming heeft ingestemd met het verslag van de sanering.

2. Bevelen als bedoeld in artikel 30, tweede tot en met vierde lid, in samenhang met artikel 35, eerste lid, van de Wet bodembescherming, gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13, worden vanaf dat tijdstip aangemerkt als bevelen als bedoeld in artikel 30, tweede tot en met vierde lid, van de Wet bodembescherming in samenhang met artikel 5.14a, tweede lid, van de Waterwet.

3. Bevelen als bedoeld in artikel 43, eerste, derde of vierde lid, in samenhang met artikel 63a, eerste lid, van de Wet bodembescherming tot het verrichten van nader onderzoek of het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, gegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13, worden vanaf dat tijdstip aangemerkt als bevelen als bedoeld in artikel 5.14b, eerste, tweede of derde lid, van de Waterwet tot het verrichten van onderzoek of het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen.

4. Bevelen als bedoeld in artikel 43, eerste, derde of vierde lid, van de Wet bodembescherming tot het verrichten van nader onderzoek of het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, dat betrekking heeft op de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, gegeven door gedeputeerde staten vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13, worden vanaf dat tijdstip aangemerkt als bevelen als bedoeld in artikel 5.14b, eerste, tweede of derde lid, van de Waterwet tot het verrichten van onderzoek of het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, gegeven door de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van die wet.

5. Artikel 74 van de Wet bodembescherming blijft van toepassing ten aanzien van bevelen als bedoeld in artikel 30, derde of vierde lid, of artikel 49 juncto artikel 30, derde of vierde lid, van die wet, met betrekking tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, gegeven door gedeputeerde staten vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13.

6. Artikel 75 van de Wet bodembescherming blijft van toepassing ten aanzien van het verhalen van de kosten van onderzoeksgevallen en van saneringsonderzoek en sanering van gevallen van ernstige verontreiniging van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, voor zover die kosten zijn gemaakt dan wel tot het doen van onderzoek of het uitvoeren van een sanering opdracht is verstrekt vóór het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.13.

Artikel 2.18

1. Een gedoogplicht die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen 5.16 en 5.17 van de Waterwet voor een rechthebbende ten aanzien van gronden of wateren van kracht is ingevolge artikel 31 of 32 van de Grondwaterwet wordt gelijkgesteld met een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.16, onderscheidenlijk 5.17 van de Waterwet.

2. Een gedoogplicht die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.19 van de Waterwet voor een rechthebbende ten aanzien van gronden of wateren van kracht is ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 12 of 12a van de Waterstaatswet 1900 wordt gelijkgesteld met een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.19 van de Waterwet.

Artikel 2.19

Een onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.24 van de Waterwet geldend calamiteitenplan als bedoeld in artikel 69 van de Waterstaatswet 1900 wordt gelijkgesteld met een calamiteitenplan als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet.

Artikel 2.20

Maatregelen die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 5.25 van de Waterwet van kracht zijn ingevolge artikel 72 van de Waterstaatswet 1900 worden, zolang zij nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd, gelijkgesteld met maatregelen krachtens artikel 5.25 van de Waterwet. Een melding die overeenkomstig artikel 73 van de Waterstaatswet 1900 is gedaan met betrekking tot zodanige maatregelen wordt gelijkgesteld met een melding overeenkomstig artikel 5.25 van de Waterwet.

Artikel 2.21

Een opdracht krachtens artikel 74, eerste lid, of 75 van de Waterstaatswet 1900 die onmiddellijk voor de inwerkingtreding van artikel 5.26 van de Waterwet van kracht is, wordt gelijkgesteld met een aanwijzing krachtens artikel 5.26, eerste onderscheidenlijk derde lid, van de Waterwet.

§ 2.2.6. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET HOOFDSTUK 6

Artikel 2.22 (Grondwaterwet)

1. Een vergunning met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 14 van de Grondwaterwet, wordt gelijkgesteld met een door gedeputeerde staten verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling.

2. Een vergunning met betrekking tot het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water in andere gevallen dan bedoeld in artikel 6.4 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 14 van de Grondwaterwet, wordt gelijkgesteld met een door het bestuur van het betrokken waterschap verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, voor zover bij verordening van een waterschap dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 6.5 van die wet een vergunning of ontheffing voor die handeling wordt vereist

Artikel 2.23 (Wet beheer rijkswaterstaatswerken)

Een vergunning met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van kracht is overeenkomstig artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, voor zover deze krachtens artikel 6.5, onderdeel c, van die wet wordt vereist.

Artikel 2.24 (Wet droogmakerijen en indijkingen)

Een concessie voor een handeling als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van kracht is overeenkomstig artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 (Stb. 147), houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling voor zover deze krachtens artikel 6.5, onderdeel c, van die wet wordt vereist.

Artikel 2.25 (Wet verontreiniging oppervlaktewateren)

1. Een vergunning van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel het bestuur van een waterschap met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is krachtens artikel 1, eerste, tweede of derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, tenzij ingevolge artikel 6.7 van die wet een vrijstelling van toepassing is.

2. Een vergunning met betrekking tot lozen met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6.2 van de Waterwet van kracht is krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt, indien op dat lozen artikel 6.2 van de Waterwet niet van toepassing is, gelijkgesteld met:

a. indien het lozen plaatsvindt vanuit een inrichting als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer: een vergunning krachtens artikel 8.1 van die wet, verleend door het voor die inrichting bevoegde gezag ingevolge artikel 8.2 van die wet;

b. indien het lozen plaatsvindt anders dan vanuit een inrichting als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer: een ontheffing krachtens artikel 10.63, eerste lid, van die wet, verleend door burgemeester en wethouders.

Artikel 2.26 (Wet verontreiniging zeewater)

Een ontheffing met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.3 van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 3 van de Wet verontreiniging zeewater, wordt gelijkgesteld met een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleende watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, tenzij ingevolge artikel 6.7 van die wet een vrijstelling van toepassing is.

Artikel 2.27 (Wet op de waterhuishouding)

Een vergunning met betrekking tot een handeling als bedoeld in artikel 6.5, onderdeel a, van de Waterwet, die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 6 van de Waterwet van kracht is overeenkomstig artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding, wordt gelijkgesteld met een watervergunning als bedoeld in de Waterwet voor de desbetreffende handeling, voor zover deze krachtens artikel 6.5, onderdeel a, van die wet dan wel een verordening van een waterschap wordt vereist.

Artikel 2.28 (keurvergunningen)

Een vergunning of ontheffing voor een handeling in een watersysteem of een beschermingszone die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 6 van de Waterwet van kracht is overeenkomstig een verordening van een waterschap wordt gelijkgesteld met een door dat waterschap verleende watervergunning, voor zover na dat tijdstip ingevolge een zodanige verordening nog steeds een vergunning of ontheffing voor die handeling wordt vereist.

Artikel 2.29 (afwikkeling aanvragen)

1. Het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van paragraaf 6.2 van de Waterwet blijft van toepassing ten aanzien van de voorbereiding en vaststelling van een besluit op een voor die inwerkingtreding gedane aanvraag om een vergunning, ontheffing of concessie als bedoeld in:

a. artikel 14 van de Grondwaterwet,

b. artikel 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken,

c. artikel 1 van de wet van 14 juli 1904 (Stb. 147), houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen,

d. artikel 1, eerste, tweede of derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren,

e. artikel 3 van de Wet verontreiniging zeewater,

f. artikel 24 van de Wet op de waterhuishouding, of

g. een verordening van een waterschap als bedoeld in artikel 6.11 van de Waterwet, alsmede op de beslissing op een bezwaar of beroep, ingediend onderscheidenlijk ingesteld tegen een zodanig besluit.

2. Een vergunning, ontheffing of concessie die overeenkomstig het eerste lid wordt verleend wordt, zodra deze onherroepelijk is geworden, gelijkgesteld met een door het betrokken bestuursorgaan verleende watervergunning voor de desbetreffende handeling, voor zover na de inwerkingtreding van paragraaf 6.2 van de Waterwet nog steeds een vergunning of ontheffing voor die handeling wordt vereist.

Artikel 2.30 (Wet bodembescherming)

1. Artikel 6.7a van de Waterwet is mede van toepassing op een ieder die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel handelingen heeft verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming, zoals die luidden onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van eerstgenoemd artikel 6.7a, en die wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kon worden verontreinigd of aangetast.

2. Een aanwijzing als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Wet bodembescherming, gegeven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat of gedeputeerde staten vóór het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, die betrekking heeft op een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van handelingen als bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld met een aanwijzing als bedoeld in artikel 6.7b, tweede lid, van de Waterwet, gegeven door de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van die wet.

3. Een beschikking tot het toepassen van bestuursdwang of een last onder dwangsom, gegeven door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat of gedeputeerde staten vóór het tijdstip, bedoeld in het tweede lid, ter zake van een overtreding van het in artikel 13 van de Wet bodembescherming bepaalde met betrekking tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, wordt gelijkgesteld met een beschikking tot het toepassen van bestuursdwang of een last onder dwangsom, gegeven door de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet.

Artikel 2.31 (Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart)

1. Na de inwerkingtreding van de artikelen 6.6, 6.7 en 10.1 van de Waterwet berust het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart op die artikelen, voor zover dat besluit voordien berustte op de artikelen 1, derde lid, en 2f van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

2. Na de inwerkingtreding van artikel 1.15 berust het Scheepsafvalstoffenbesluit Rijn- en binnenvaart op artikel 39, 39e, 39 en artikel 39k van de Binnenvaartwet, voor zover dat besluit voordien berustte op artikel 28c, 28e, 28i onderscheidenlijk 28k van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

§ 2.2.7. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET HOOFDSTUK 7

Artikel 2.32 (verontreinigingsheffing)

Het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zoals dat luidde onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 7 van de Waterwet, blijft van toepassing op belastingtijdvakken die zijn aangevangen voor dat tijdstip.

Artikel 2.33 (grondwaterheffing)

Het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk VI van de Grondwaterwet, zoals dat luidde onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 7 van de Waterwet, blijft van toepassing op belastingtijdvakken die zijn aangevangen voor dat tijdstip.

Artikel 2.34 (schadevergoeding)

1. De artikelen 7.11 tot en met 7.13 van de Waterwet zijn niet van toepassing indien de schade is veroorzaakt door een uitoefening van een taak of bevoegdheid die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen.

2. De artikelen 12b of 78 van de Waterstaatswet 1900, 9 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, 40 en 41 van de Wet op de waterhuishouding dan wel 41 en 42 van de Grondwaterwet, zoals die luidden onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 6 van de Waterwet, blijven van toepassing met betrekking tot een schade als bedoeld in het eerste lid, voor zover onderscheidenlijk onder die bepalingen vallend.

Artikel 2.35 (schadevergoeding)

De artikelen 7.14 en 7.15 van de Waterwet zijn niet van toepassing met betrekking tot schade als bedoeld in artikel 7.14 van die wet die is veroorzaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel. Met betrekking tot een zodanige schade blijven de artikelen 35 en 36 van de Grondwaterwet, zoals die luidden onmiddellijk voor dat tijdstip, van toepassing.

Artikel 2.36 (schade aan waterstaatswerken)

Artikel 7.16 van de Waterwet is niet van toepassing indien schade als bedoeld in dat artikel is veroorzaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel. Met betrekking tot een zodanige schade blijft voor waterstaatswerken in beheer bij het rijk artikel 9 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken dan wel, voor andere waterstaatswerken, artikel 12c van de Waterstaatswet 1900, zoals die artikelen luidden onmiddellijk voor dat tijdstip, van toepassing.

Artikel 2.37 (subsidies primaire waterkeringen)

Met betrekking tot subsidies die krachtens artikel 12 van de Wet op de waterkering zijn verleend blijft het bepaalde bij en krachtens genoemd artikel, zoals dat luidde onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 7.17 van de Waterwet, van toepassing.

§ 2.2.8. OVERGANGSBEPALINGEN WATERWET HOOFDSTUK 8

Artikel 2.38 (handhavingsbeschikkingen)

Het bestuursorgaan dat vóór het tijdstip van inwerkingtreding van hoofdstuk 8 van de Waterwet een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing heeft gegeven ter zake van een overtreding van een voorschrift dat door deze wet wordt ingetrokken, maar ingevolge § 2.2.6 van kracht blijft na die intrekking, blijft bevoegd met betrekking tot die beschikking.

§ 2.2.9. OVERGANGSBEPALINGEN WATERSCHAPSWET

Artikel 2.39 (goedkeuring van of beroep tegen besluiten en beslissingen)

1. Hoofdstuk XIX van de Waterschapswet blijft van toepassing met betrekking tot besluiten en beslissingen die ingevolge dat hoofdstuk zijn onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten, indien die zijn vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.8, onderdeel E.

2. Hoofdstuk XX van de Waterschapswet blijft van toepassing met betrekking tot besluiten waartegen belanghebbenden ingevolge dat hoofdstuk administratief beroep kunnen instellen bij gedeputeerde staten, indien die zijn vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 1.8, onderdeel F.

HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN

Artikel 3.1

1. De tekst van de Waterwet wordt in het Staatsblad geplaatst.

2. Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de nummering van de hoofdstukken, paragrafen en artikelen van de Waterwet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de hoofdstukken, paragrafen en artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming.

Artikel 3.2

Indien het bij koninklijke boodschap van 21 juli 2007 ingediende voorstel van wet houdende bepalingen over de brandweerzorg, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverlening (Wet veiligheidsregio’s) (kamerstukken 31 117), nadat dat voorstel van wet tot wet is verheven, in werking treedt, wordt de Waterwet gewijzigd als volgt:

A

Artikel 5.24 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid wordt «provinciale coördinatieplannen, rampenplannen» vervangen door: crisisplannen.

2. In het derde lid wordt «burgemeester en wethouders van de gemeenten» vervangen door: de besturen van de veiligheidsregio’s.

B

In artikel 5.25, vierde lid, wordt «burgemeester en wethouders van de gemeenten» vervangen door: de besturen van de veiligheidsregio’s.

Artikel 3.3

1. De artikelen 1.3 en 1.8, onderdelen B, E en F, treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij worden geplaatst.

2. De overige artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 3.4

Deze wet wordt aangehaald als: Invoeringswet Waterwet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Naar boven