31 839 Jeugdzorg

Nr. 769 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 maart 2021

Met deze brief informeer ik uw Kamer over het RSJ-advies «Perspectiefbesluit in de jeugdbescherming»1 dat zij op 18 december 2020 aan mij hebben aangeboden.

Wanneer een kind in het kader van een ondertoezichtstelling (ots) uit huis is geplaatst, en de Gecertificeerde Instelling (GI) neemt een besluit over de plaats waar het kind opgroeit tot aan zijn volwassenheid, heet dit een perspectiefbesluit.

Aanleiding voor de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) om advies uit te brengen over het perspectiefbesluit zijn geuite zorgen door kinderrechters over de rechtspositie van ouders en kind als een GI een perspectiefbesluit neemt. Als ouders of kind het niet eens zijn met het besluit, dan staat hiertegen geen rechtsmiddel open bij de kinderrechter.

Ik ben de RSJ erkentelijk dat zij advies hebben uitgebracht over dit belangrijke vraagstuk in de jeugdbescherming. Hieronder volgt allereerst een korte samenvatting van de bevindingen van de RSJ en hun aanbevelingen. Vervolgens kom ik met een reactie.

I Advies

Een ots en uithuisplaatsing hebben in beginsel een tijdelijk karakter. Het is de bedoeling dat de ouders zelf, binnen een voor de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, weer de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen. Tijdens de duur van een ots en uithuisplaatsing kan de GI het besluit nemen dat het perspectief van het kind niet meer bij de ouders ligt. Het perspectiefbesluit is een intern besluit van de GI en is niet vastgelegd in de wet. Indien de GI besluit dat het perspectief van het kind niet meer bij de ouders ligt, heeft dit grote consequenties voor ouders en kind. De hulpverlening aan ouders richt zich in het vervolg dan vooral op het invullen van de rol van de ouder op afstand en de hulpverlening aan het kind op een toekomst in een pleeggezin of elders.

Ouders en kind beschikken niet over een rechtsmiddel om het perspectiefbesluit te laten toetsen bij een kinderrechter, terwijl tegen andere beslissingen van een GI (bijvoorbeeld het opleggen van een schriftelijke aanwijzing) wel rechtsmiddelen open staan. Daarnaast constateert de RSJ dat ouders en kind soms onvoldoende betrokken en gehoord worden over het (te nemen) perspectiefbesluit. Tot slot strookt het perspectiefbesluit niet met het in beginsel tijdelijke karakter van de ots en uithuisplaatsing terwijl dan niet (of pas in een later stadium) wordt overgegaan tot een verzoek tot beëindiging van het gezag van ouders (een permante maatregel, waarbij niet meer gewerkt wordt aan terugkeer naar huis).

Op basis van de bevindingen heeft de RSJ drie aanbevelingen geformuleerd:

  • 1. Realiseer een rechtspositieregeling voor ouders en kind.

  • 2. Leg wettelijk vast dat het perspectiefbesluit binnen drie maanden ter toetsing wordt voorgelegd aan de kinderrechter.

  • 3. Voorzie het perspectiefbesluit van een motivering, waarbij de belangen van ouders en kind zorgvuldig zijn afgewogen. Waarborg in de procedure het recht van de ouders en het kind om gehoord te worden.

II Beleidsreactie

Belangrijke beslissingen in de jeugdbescherming, waaronder het perspectiefbesluit, moeten (kunnen) worden getoetst door de kinderrechter. Op dit punt onderschrijf ik het RSJ-advies volledig. Ik zie hiervoor mogelijkheden binnen het bestaande juridische kader voor de ots en gezagsbeëindigende maatregel (GBM). Daarnaast constateer ik dat het vraagstuk van het perspectiefbesluit sterk is verweven met de aanvaardbare termijn die door de wetgever is geïntroduceerd met de inwerkingtreding van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen op 1 januari 2015. Op dit moment wordt deze wet geëvalueerd. Ik wil de uitkomsten van dit onderzoek afwachten om te beoordelen of het wettelijk kader van de kinderbeschermingswetgeving aangepast moet worden.

Het uitgangspunt is dat als een GI van mening is dat het opvoedperspectief niet meer bij ouders ligt, zij bij de RvdK een verzoek indient om onderzoek te doen naar de vraag of een GBM aangewezen is. Dit heeft de wetgever zo beoogd. Vervolgens kan de RvdK een verzoek indienen bij de kinderrechter voor beëindiging van het ouderlijk gezag. In dat geval vindt een toets plaats door de kinderrechter over het perspectief van de minderjarige. De kinderrechter toetst dan namelijk of ouders wel of niet in staat zijn binnen een voor de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding kunnen dragen. Een aparte toets door de kinderrechter met betrekking tot het perspectiefbesluit, zoals voorgesteld door de RSJ, heeft naar mijn mening dan geen meerwaarde. De rechterlijke toetsing van het perspectiefbesluit valt dan samen met de toetsing van de GBM. Ook zie ik geen meerwaarde in het realiseren van een zelfstandige rechtspositieregeling voor het perspectiefbesluit voor ouders en kind. Deze zit namelijk besloten in de GBM. Een eigenstandige rechtspositieregeling en rechterlijke toets van het perspectiefbesluit zou onnodige juridisering betekenen van deelprocessen in de kinderbescherming. Als een kinderrechter een GBM oplegt kunnen ouders hiertegen hoger beroep aantekenen bij het Gerechtshof.

Het RSJ-advies laat wel zien dat het proces in aanloop naar een GBM in de praktijk beter moet. Zo zijn er bijvoorbeeld geen afspraken gemaakt over de termijn waarbinnen na het nemen van een perspectiefbesluit een verzoek bij de RvdK ingediend moet worden voor een onderzoek naar een GBM. Daardoor kan het soms lange tijd, zelfs een jaar, duren voordat een rechter zich uitspreekt over een verzoek voor beëindiging van het ouderlijk gezag en daarmee ook over de vraag of het perspectiefbesluit door de GI terecht is genomen. Dat vind ik ongewenst. Als een perspectiefbesluit wordt genomen, dan moet zo spoedig mogelijk een verzoek bij de RvdK voor een onderzoek naar een GBM worden ingediend. Vervolgens moet een eventueel verzoek van de RvdK voor een GBM ook zo spoedig mogelijk worden voorgelegd aan de kinderrechter. Ook vind ik het belangrijk dat ouders en kinderen door GI’s in alle gevallen voldoende betrokken worden bij het perspectiefbesluit en dat dit besluit zorgvuldig wordt gemotiveerd.

Ik ga over deze onderwerpen met RvdK, Jeugdzorg Nederland en de Raad voor de Rechtspraak in gesprek om hier concrete afspraken over te maken zodat na het perspectiefbesluit zo spoedig mogelijk een verzoek tot onderzoek naar een GBM wordt ingediend en dit tijdig wordt getoetst door de kinderrechter.

Zoals genoemd is een GBM in principe aangewezen als het opvoedperspectief niet meer bij ouders ligt, maar dat hoeft niet. Uit de tussenevaluatie van de herziene kinderbeschermingswetgeving, waarover ik uw Kamer destijds heb geïnformeerd, blijkt ook dat de GBM niet altijd in het belang van het kind is.2 GI’s kunnen de GBM een te grote stap vinden en daarom het proces tot GBM niet in gang zetten.

In deze gevallen vindt dan geen toets plaats van de kinderrechter of een GBM aangewezen is. In overleg met de RvdK, Jeugdzorg Nederland en de Raad voor de Rechtspraak wil ik voor deze uitzonderingsgevallen nagaan welke verbeterafspraken we kunnen maken in relatie tot het perspectiefbesluit, zodat ook in deze gevallen tijdig een toets plaatsvindt door de kinderrechter.

In afwachting van de evaluatie van de herziene kinderbeschermingswetgeving zie ik dus mogelijkheden om op korte termijn het proces van het perspectiefbesluit binnen het bestaande juridische kader van de ots en GBM in de praktijk te verbeteren en daarmee de rechtsbescherming van ouders en kinderen te verstevigen. Over de voortgang zal ik uw Kamer bij de voortgangsbrief jeugd van november 2021 informeren.

Begin dit jaar is de eindevaluatie gestart van de herziene kinderbeschermingswetgeving waarin mede de toepassing van de aanvaardbare termijn centraal staat. Ik wil graag de uitkomsten van dit onderzoek afwachten om na te gaan of het wettelijk kader van de kinderbescherming tot aanpassing noopt. Op dat moment zal ik de aanbevelingen van de RSJ hierbij nader in ogenschouw nemen. Over de uitkomsten van het onderzoek verwacht ik uw Kamer begin 2022 te kunnen informeren.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

TK brief 5 november 2018, Kamerstuk 34 880, nr. 12

Naar boven