31 839
Jeugdzorg

nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR JEUGD EN GEZIN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 september 2009

In mijn brief van 1 september jl. heb ik u in algemene zin geïnformeerd over de gesprekken die ik gevoerd heb met de 15 gedeputeerden/regio-bestuurders (hierna: bestuurders) over de stand van de wachtlijsten jeugdzorg. Hierbij wil ik u informeren over mijn analyse en de conclusies ik uit de gesprekken trek.

In 2008 heb ik met het IPO en de grootstedelijke regio’s prestatieafspraken gemaakt. Deze houden in dat, gegeven de verwachte landelijke groei van 7,8% in 2008 en 8,4% in 20091, eind 2009 geen jeugdigen langer dan 9 weken wachten op zorg. Hiervoor zijn door het Rijk, de provincies en de grootstedelijke regio’s extra middelen beschikbaar gesteld. Aan de grootstedelijke regio’s is vanuit het Rijk nog een extra bijdrage geleverd. De groeicijfers van de jeugdzorg bevinden zich landelijk gezien onder de geraamde groei. Er zijn dus geen redenen voor de provincies en de grootstedelijke regio’s (hierna: provincies) om de prestatieafspraken niet na te komen.

Op grond van de cijfers per 1 juli 2009, die niet de noodzakelijke daling van de wachtlijst lieten zien, heb ik met alle bestuurders afzonderlijk gesprekken gevoerd. Naar aanleiding van dit gesprek hebben de provincies mij informatie gestuurd over hun aanpak.

Beeld van wachtlijstaanpak door provincies

Het beeld dat uit de informatie van de provinciebestuurders ontstaat is dat er in acht provincies waarschijnlijk een lagere dan de verwachte groei optreedt. De betreffende acht bestuurders hebben mij bevestigd dat zij zich houden aan de afspraken dat er aan het einde van dit jaar geen kind langer dan negen weken wacht op zorg, gegeven de voor hun provincie verwachte groei van de vraag. Het betreft de provincies Drenthe, Overijssel, Flevoland, Utrecht, Noord-Holland, Zeeland, Limburg en de stadsregio Haaglanden.

Daarnaast zijn er vijf provincies die verwachten dat de groei hoger zal uitvallen dan waarmee is rekening gehouden in de prestatieafspraken. Het betreft de provincies Groningen, Friesland, Gelderland, Zuid-Holland en Noord-Brabant. Ik heb hen aangespoord om de wachtlijsten wel volledig op te lossen. Daarop hebben Groningen en Friesland mij aangegeven dat zij, ondanks deze hogere groei, toch verwachten dat bij hen aan het einde van het jaar geen jeugdige langer dan negen weken wacht op zorg. De provincies Gelderland en Noord-Brabant doen een uiterste inspanning, maar kunnen niet garanderen dat de wachtlijsten weg zullen zijn. De provincie Zuid-Holland heeft mij aangegeven zich aan de prestatieafspraken te houden, hetgeen in die situatie inhoudt dat Zuid-Holland het aantal gebruikers waar middelen voor beschikbaar zijn gesteld, zal helpen; dit zou impliceren dat de resterende groei zich vertaalt in een aantal jeugdigen die aan het eind van het jaar op de wachtlijst staan.

Ten slotte hebben de bestuurders van de twee stadsregio’s Amsterdam en Rotterdam mij niet kunnen bevestigen dat, ondanks de prognose dat de groei in hun regio lager zal uitkomen dan eerder verondersteld, zij hun prestatieafspraken zullen halen. De informatie die zij mij leverden is daarover niet eenduidig. Ik heb de twee bestuurders gemeld dat ik hen zal houden aan de gemaakte prestatieafspraken omdat voorshands niet gebleken is van specifieke omstandigheden als gevolg waarvan zij de afspraken niet zouden kunnen nakomen.

Conclusies

Het hierboven geschetste beeld zal niet leiden tot de met het IPO afgesproken situatie, waarin kinderen per ultimo 2009 niet langer dan 9 weken wachten op zorg. Dit brengt mij tot twee conclusies.

Mijn eerste conclusie luidt dat de beschikbare capaciteit optimaal moet worden benut. In het belang van kinderen die wachten op zorg vraag ik van provincies een solidaire opstelling, waarin provincies met een lagere groei capaciteit beschikbaar stellen aan provincies met een hogere groei. Er bestaat reeds een regeling waarbij provincies met gesloten beurzen 10% van hun capaciteit beschikbaar stellen aan andere provincies om knelpunten op te vangen. Het moet mogelijk zijn om door het optimaal benutten van de capaciteit, over de grenzen van de provincies heen, op korte termijn meer kinderen te plaatsen. Bovendien kan door herverdeling binnen het financieel kader dat ik met het IPO ben overeengekomen, ruimte gevonden worden om meer kinderen in zorg te nemen.

Uit de vorig jaar met het IPO gemaakte afspraken vloeit voort dat provincies nu onderling de problemen van de genoemde vijf provincies met een hogere groei dan geraamd moeten oplossen. Ik verwacht van het IPO een concrete uitwerking om de beschikbare capaciteit flexibel te in te zetten.

Mijn tweede conclusie luidt dat richting de verantwoordelijke bestuurders van de stadsregio’s Amsterdam en Rotterdam een extra stap nodig is. Deze bestuurders ontvangen van mij een brief waarin ik aangeef dat ik drie weken na dagtekening van die brief schriftelijk uitsluitsel verwacht over het al dan niet oplossen van de wachtlijsten. Indien blijkt dat de gemaakte afspraken over het aantal te helpen kinderen niet zullen worden nagekomen, zal ik een aanwijzingsprocedure starten.

Tenslotte bericht ik u dat ik, naar aanleiding van de motie-Uitslag/Bouwmeester (Tweede Kamer 31 700 XVII, nr. 48) uw Kamer in het najaar van 2009 zal informeren over de uitkomsten van het overleg over het delen van de wachtlijstinformatie tussen sectoren in een regio.

De minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet


XNoot
1

Het IPO presenteert deze percentages als een totale groei van 24,7% over twee jaar.

Naar boven