31 839 Jeugdzorg

Nr. 114 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 mei 2011

Op 13 januari 2011 heeft in uw Kamer een debat plaatsgevonden over tarieven in de jeugdbescherming en jeugdreclassering (Kamerstuk 31 839, nr. 82). In dit debat stonden de resultaten van het herijkingsonderzoek naar deze tarieven centraal. Geconstateerd is dat het herijkingsonderzoek onvoldoende beeld geeft voor een eindoordeel. Uit het onderzoek komt wel duidelijk naar voren dat er grote verschillen bestaan in de kosten die de bureaus jeugdzorg maken bij de uitvoering van de maatregelen voor jeugdbescherming en -reclassering en dat het niet duidelijk is waardoor deze verschillen precies verklaard worden. Uw Kamer heeft aangegeven het wenselijk te vinden dat door de Algemene Rekenkamer onderzoek wordt gedaan naar de bestedingen van de bureaus jeugdzorg, naar de oorzaken van de verschillen tussen die bestedingen en naar de vraag waarom sommige bureaus beter uitkomen met het tarief dan anderen en welke factoren daaraan ten grondslag liggen. Naar aanleiding van dit debat heb ik uw Kamer toegezegd de Algemene Rekenkamer te verzoeken onderzoek te doen naar deze verschillen en naar de vraag wat in deze de «good practices» zijn, zodat de bureaus van elkaar kunnen leren. Ik heb u in het debat ook aangegeven dat ik nog in gesprek ben met het IPO en dat ik u nader zou informeren over het resultaat van dat overleg. Ik heb u op 20 april, in afschrift, een brief aan de bestuurders van bureaus jeugdzorg toegezonden. In deze brief heb ik het verloop van het overleg met het Interprovinciaal Overleg (IPO) beschreven, heb ik aangegeven dat de Algemene Rekenkamer gestart is met het onderzoek en heb ik betrokken partijen verzocht om lopende het onderzoek van de Rekenkamer zorg te dragen voor een adequate uitvoering van de jeugdbescherming.

Het verzoek tot onderzoek door de Algemene Rekenkamer heb ik op 17 februari 2011 besproken tijdens het bestuurlijk overleg met het IPO. Tijdens dit overleg is gezamenlijk geconstateerd dat er meer informatie nodig is dan nu beschikbaar is om een totaalbeeld te krijgen en dat de Algemene Rekenkamer daarin een belangrijke rol kan spelen. Kort na dit overleg ben ik met de Algemene Rekenkamer in gesprek getreden over het verzoek tot onderzoek naar de tarieven in de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Dit heeft op 30 maart tot een formeel verzoek geleid.1

De Algemene Rekenkamer heeft positief gereageerd op dit verzoek en is daarna van start gegaan met het ontwikkelen van een projectvoorstel. De Algemene Rekenkamer heeft aangegeven een dergelijk onderzoek in samenwerking met de Provinciale Rekenkamers uit te willen voeren. Deze samenwerking acht de Algemene Rekenkamer noodzakelijk om tot een goed onderzoeksresultaat te komen.

De Algemene Rekenkamer heeft aangegeven dat zij in het najaar van 2011 de resultaten van haar onderzoek zou kunnen presenteren.

In de oriëntatiefase van het onderzoek heeft de Algemene Rekenkamer de vraagstelling van het onderzoek nader uitgewerkt en is onderzocht op welke wijze het onderzoek het beste uitgevoerd kan worden. Hiertoe hebben gesprekken plaatsgevonden met de partijen die tot nu toe betrokken zijn geweest bij het herijkingsonderzoek, te weten: het IPO, de brancheorganisatie Jeugdzorg Nederland, het adviesbureau Deloitte (de uitvoerders van het herijkingsonderzoek) en het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Op grond van de resultaten van de oriëntatiefase concludeert de Algemene Rekenkamer dat zij niet in staat is om binnen afzienbare tijd het onderzoek uit te voeren zoals verzocht in het verzoek tot onderzoek van 30 maart. In haar reactie2 constateert de Algemene Rekenkamer dat de bureaus jeugdzorg de voor de kostprijs relevante gegevens vastleggen op het niveau van de organisatie als geheel, dus per instelling, maar de kosten niet kunnen worden toegerekend aan de verschillende producten die de organisatie levert. Doordat de kosten per bureau jeugdzorg niet eenduidig gekoppeld zijn, is het vervolgens ook niet mogelijk om verschillen tussen de bureaus jeugdzorg te analyseren en te verklaren.

Het is daarom volgens de Algemene Rekenkamer raadzaam om te werken aan de totstandkoming van een zodanig administratief systeem dat in de toekomst geen discussie meer hoeft te ontstaan over de kostprijs van «producten» waarvoor de Minister van Veiligheid en Justitie het tarief moet vaststellen.

De Algemene Rekenkamer heeft bij brief van 23 mei, die ik gisteren – 24 mei – heb ontvangen, aangegeven het verzoek tot onderzoek op de volgende wijze te kunnen uitvoeren:

  • 1. Het onderzoeken van de voorwaarden waaronder de ontwikkeling van een adequate, uniforme administratie van gegevens die van belang zijn voor de berekening van de kostprijs van onderscheiden producten van de bureaus jeugdzorg en landelijk werkende instellingen kan plaats vinden.

  • 2. Het uitvoeren van een onderzoek naar de toereikendheid van de tarieven en het daarop gebaseerde vraagstuk dat sommige bureaus beter uitkomen met de tarieven dan andere bureaus. Onderzocht wordt hoe bureaus jeugdzorg en landelijk werkende instellingen omgaan met eventuele tekorten. Daarbij wordt ook onderzocht wat een bureau jeugdzorg te besteden heeft en uit welke financieringsbronnen dit afkomstig is.

De Algemene Rekenkamer heeft aangegeven dat zij de resultaten van beide onderzoeken in het najaar kan presenteren.

Ik vind het van belang dat de bureaus jeugdzorg een adequate, uniforme wijze van administratie hanteren. Dit is niet alleen van belang in het kader van de kostprijsbepaling, maar ook in relatie tot de stelselwijziging. Eerder heb ik al aangegeven dat ik het belangrijk vind dat deze transitie naar gemeenten zorgvuldig plaatsvindt. In dit kader vind ik het van belang dat de bedrijfsvoering van de bureaus jeugdzorg op orde is in de zin dat kosten eenduidig gekoppeld kunnen worden aan producten. Ik ben dan ook voornemens om in het kader van certificeringsvereisten waaraan een instelling moet voldoen om in het nieuwe stelsel de maatregel voor jeugdbescherming en -reclassering te mogen uitvoeren, niet alleen eisen te stellen ten aanzien van de kwaliteit van de hulpverlening maar ook ten aanzien van de bedrijfsvoering, c.q. de administratie.

Ik waardeer het ten zeerste dat de Algemene Rekenkamer bereid is om een dergelijk bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een adequate en uniforme administratie. Ik wil dan ook met de provincies/groot stedelijke regio’s afspraken maken over het ontwikkelen en het invoeren van een dergelijk systeem. Ik zal hierover op korte termijn in overleg treden met de provincies/groot stedelijke regio’s.

De Algemene Rekenkamer heeft voorgesteld dat zij een onderzoek wil uitvoeren naar de toereikendheid van de tarieven, de wijze waarop de bureaus met de door hen geconstateerde tekorten omgaan en het daarop gebaseerde vraagstuk dat sommige bureaus beter uitkomen met de tarieven dan andere bureaus. De Rekenkamer geeft aan dit onderzoek in het najaar af te kunnen ronden. Hoewel dit onderzoek niet dezelfde diepgang kan hebben als het onderzoek naar de bestedingen, de verschillen in bestedingen en de verklaring van deze verschillen, kan dit onderzoek belangrijke aanknopingspunten bieden om, nog dit jaar, tot nader onderbouwde besluitvorming over de toereikendheid van de tarieven te komen. Ook hierover zal ik op de korte termijn in overleg treden met de provincies/groot stedelijke regio’s.

Vanaf begin mei heb ik brieven ontvangen van bestuurders van provincies/groot stedelijke regio’s over het instellen van wachtlijsten c.q. «overbruggingshulp». Het betreft knelpunten bij Bureau Jeugdzorg Amsterdam, Bureau Jeugdzorg Utrecht en Bureau Jeugdzorg Rotterdam. Daarbij is door de provincies/groot stedelijke regio’s aangegeven dat zij, als gevolg van financiële problematiek bij de betreffende bureaus jeugdzorg, genoodzaakt zijn om wachtlijsten dan wel «overbruggingshulp» in te stellen bij de jeugdbescherming. U zult begrijpen dat ik dit zorgwekkende signalen vind en dat ik het van belang vind dat kinderen voor wie een maatregel voor jeugdbescherming is uitgesproken, zo snel mogelijk worden geholpen. Ik ben inmiddels dan ook in overleg getreden met de betreffende provincies/grootstedelijke regio’s en met de betreffende bureaus jeugdzorg om te bezien op welke wijze de knelpunten met de wachtlijsten opgelost kunnen worden en welke mogelijkheden/middelen daartoe ingezet kunnen worden. Indien blijkt dat de mogelijkheden c.q. middelen beperkt zijn, overweeg ik om onder voorwaarden incidentele middelen beschikbaar te stellen om acute financiële problemen te voorkomen. Eerder heb ik de sector een bod gedaan van € 5 mln. Ik reserveer dit bedrag dit jaar voor bureaus jeugdzorg met acute financiële problemen. Het gaat hierbij nadrukkelijk om incidentele middelen omdat ik niet vooruit wil lopen op de resultaten van het onderzoek door de Algemene Rekenkamer over de toereikendheid van het tarief. Een belangrijke voorwaarde die ik koppel aan het beschikbaar stellen van incidentele middelen, is dat een externe partij aangesteld wordt om de bedrijfsvoering van het betreffende bureau door te lichten. Ik wil mij er namelijk van vergewissen dat de middelen die de bureaus jeugdzorg beschikbaar hebben doelmatig zijn ingezet en dat sprake is van een goede bedrijfsvoering.

Ik wil benadrukken dat, zoals ik ook tijdens het AO van 13 januari 2011 aangegeven heb, een caseload voor de OTS van gemiddeld 15 cliënten voor mij uitgangspunt is. Ook vind ik het niet wenselijk dat cliënten moeten wachten op hulp. Ik wil dit graag nogmaals benadrukken omdat er bij sommige provincies/groot stedelijke regio’s het onjuiste beeld is gerezen dat ik de caseload van 15 belangrijker zou vinden dan het bestaan van wachtlijsten. Dat is niet het geval.

Tot slot wil ik op deze plaats refereren aan de afspraken die bestaan met de provincies/groot stedelijke regio’s en de bureaus jeugdzorg omtrent het zogenaamde «wachtlijstbeheer» dan wel overbruggingshulp. Wanneer sprake is van wachtlijsten, is het aan de betreffende provincie/groot stedelijke regio om toezicht te houden op deze wachtlijsten en om met het betreffende bureau jeugdzorg afspraken te maken over de wijze waarop de wachtlijsten geminimaliseerd worden. Het wachtlijstbeheer door de bureaus jeugdzorg is er vervolgens op gericht om in de periode voorafgaande aan de start van de gezinsvoogd, door middel van screening en risicotaxatie, de veiligheid van het kind dat op een wachtlijst staat te bewaken. Indien uit de risico-inventarisatie blijkt dat de veiligheid van het kind in gevaar is, zal altijd onmiddellijk gestart worden met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Ook als sprake is van overbrugginghulp draagt bureau jeugdzorg zorg voor de veiligheid van het kind en wordt onmiddellijk actie ondernomen als blijkt dat de veiligheid in het geding is.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven


X Noot
1

Zie bijlage 1. Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
2

Zie bijlage 2. Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven