Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31821 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31821 nr. 6 |
Vastgesteld 13 maart 2009
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
I. ALGEMEEN DEEL 3
INLEIDING 3
1. ACHTERGRONDEN 4
2. GOED BESTUUR 4
2.1 Scheiding bestuur en toezicht 4
2.2 Medezeggenschap 5
2.3 Positie van de professional 7
2.4 Branchecode voor goed bestuur hoger onderwijs 8
3. COLLEGEGELD EN ANDERE FINANCIËLE ASPECTEN 9
3.1 Branchecode voor goed bestuur hoger onderwijs 9
3.2 Profileringsfonds 12
3.3 Verhaalsrecht 13
4. STUDENTEN 14
4.1 Rechtsbescherming 14
4.2 Transparante studiekeuze-informatie 15
4.3 Iudicium abeundi 16
5. KWALITEITSZORG EN EXAMEN 16
5.1 Examencommissie 16
5.2 Accreditatie 18
6. INTERNATIONALISERING 19
6.1 Joint degree 19
6.2 Onderwijs in het buitenland 20
7. ERKENNING VERWORVEN COMPETENTIES 21
8. ONDERZOEKSTAAK HOGESCHOLEN 21
9. NIET-BEKOSTIGD ONDERWIJS 21
10. LEVENSBESCHOUWELIJKE INSTELLINGEN 22
11. VEREENVOUDIGING EN FLEXIBILISERING REGELGEVING 23
12. FINANCIËLE CONSEQUENTIES, UITVOERBAARHEID,
ADMINISTRATIEVE LASTEN, GEVOERD OVERLEG 23
13 OVERIG 23
13.1 Onderzoeksgelden voor academische ziekenhuizen 23
13.2 Invoering 24
13.3 Brief van de minister van OCW d.d. 8 juli 2008 inzake de manier waarop studenten eventuele klachten over het verloop van visitaties kenbaar kunnen maken (Kamerstuk 31 288, nr. 37) 24
II ARTIKELSGEWIJS 24
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat dient ter wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten onder meer in verband met de verbetering van het bestuur bij de instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten (versterking besturing). Over enkele aspecten is reeds eerder tussen de minister en de Kamer van gedachten gewisseld, waarbij deze leden zich onder andere over de strikte interne scheiding tussen bestuur en toezicht, de vereenvoudiging van de regelgeving, het verduidelijken van de rechten en plichten van studenten, de kwaliteitsborging en wijziging in de collegegeldsystematiek over de daaraan ten grondslag liggende gedachten positief hebben uitgelaten. Dat neemt niet weg dat deze leden nog wel vragen hebben over de diverse voorstellen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen. Daarnaast zijn er nog enkele zaken die niet in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, maar waar deze leden toch graag de aandacht op willen vestigen, zoals de benoemingsprocedures bij bijzondere leerstoelen aan rijksuniversiteiten, de positie van bijzondere universiteiten en de macrodoelmatigheid.
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden ondersteunen het uitgangspunt dat verschillende aspecten binnen het hoger onderwijs versterking behoeven. Niet alleen bestuurlijk moeten er voldoende waarborgen worden ingebouwd voor goed bestuur en toezicht maar ook met betrekking tot de rechtspositie van studenten en personeel. Het stemt de leden van deze fractie tevreden dat dit wetsvoorstel daar ruimschoots nader op in gaat. De leden hebben nog wel vragen en opmerkingen bij de diverse onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel, het advies van de raad van state en het nader rapport. Zij zien het als een probleem dat er financiële barrières worden opgeworpen voor het volgen van een tweede studie. Zij vrezen dat zo talent wordt verspild. Daarnaast hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het uitgangspunt van de regering dat de voorwaarden voor een goed bestuur, een goede positie van studenten, het bevorderen van onderwijskwaliteit en de internationale positie van het hoger onderwijs, prioriteit verdienen. Het is vooral aan instellingen hier invulling aan te geven, daarin gefaciliteerd door de overheid. De leden zijn daarentegen ook van mening dat de overheid instellingen hiertoe, meer dan deze regering doet, zou kunnen prikkelen door ze te bekostigen op kwaliteit en ze meer ruimte te geven voor differentiatie en selectie. Deze leden hebben in het wetsvoorstel aanleiding gezien tot het stellen van een aantal vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij willen graag enkele vragen stellen in verband met het iudicium abeundi, het instellingscollegegeld voor tweede studies en de verlenging van de master.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat beoogt de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten te wijzigen onder meer in verband met de verbetering van het bestuur bij de instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering ervoor gekozen heeft om een aantal belangrijke zaken die samenhangen niet in het wetsvoorstel te regelen, bijvoorbeeld het vervolg op ruim baan voor talent, alsmede de bekostigingssystematiek. Wat zijn de gevolgen van de economische crisis voor de houdbaarheid van dit wetsvoorstel en de algemene maatregelen van bestuur die ermee samenhangen, willen deze leden weten. Zullen in de toekomst bepaalde aspecten aangepast moeten worden, bijvoorbeeld ten aanzien van het collegegeld? Wanneer wil de regering het wetsvoorstel invoeren, willen deze leden weten. Ook vragen zij of onderdelen afzonderlijk kunnen worden ingevoerd. Indien dit het geval is, dan vernemen de leden graag welke en met welk tijdsschema. Voorts vragen deze leden wat de reactie van de regering is op de oproep van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) dat het profileringsfonds, het verhaalsrecht en het klachtenloket moeten zijn ingevoerd voor september 2010.1 Deze leden willen weten waarop de regering de mening heeft gebaseerd dat de rechtsbescherming van de student voor verbetering vatbaar is. Zijn hier onderzoeken naar gedaan en zo ja, wat waren de uitkomsten?
Welke gevolgen heeft het wetsvoorstel budgettair voor de hogescholen en universiteiten, zo vragen deze leden.
2.1 Scheiding bestuur en toezicht
De leden van de CDA-fractie staan positief tegenover de wettelijke verankering van de strikte interne scheiding van het bestuur en toezicht. Het verheugt deze leden dat de vorm overgelaten wordt aan de instellingen, zoals ook bij de beroeps- en volwasseneneducatie (bve) is aangebracht op verzoek van deze leden. Bij de hbo-instellingen zal deze wettelijke verankering volgens de regering geen gevolgen hebben, daar alle instellingen al een Raad van Toezicht hebben. Mogen deze leden hier dan uit afleiden dat bij universiteiten hier nog geen sprake van is? Kan de regering aangeven op welke manier dit voorstel zich verhoudt tot het aanstaande wetsvoorstel maatschappelijke onderneming, willen de leden weten.
De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden over de voorstellen voor verbetering van de verantwoording van beleid onder het kopje «goed bestuur». Zij hebben echter nog wel behoefte aan verduidelijking op een aantal punten. In het wetsvoorstel wordt aangegeven dat het niet voor de hand ligt dat alle afspraken in wettelijke verankering worden omgezet. De eigen verantwoordelijkheid van de instellingen speelt daarin een grote rol. De leden vragen waar hier de grens ligt tussen de wettelijke verankering en de gedragscode. Ook willen zij weten wie die grens vaststelt. De leden van deze fractie vinden de scheiding tussen bestuur en toezicht een logische keuze. Zij ziet ook dat het formaliseren van deze veelal gehanteerde werkwijze bijdraagt aan transparantie en een duidelijke scheiding in taken en verantwoordelijkheden binnen instellingen in het hoger onderwijs. De wijze waarop dit is uitgewerkt draagt naar de mening van de leden bij aan een scheiding tussen krachtig, transparant en onafhankelijk toezicht op het bestuur. Toch wensen de leden een nadere toelichting op de uitzonderingspositie die op dit moment wordt voorgesteld in het wetsvoorstel inzake bijzondere instellingen. Deze zijn op dit moment uitgezonderd van de constructie waarin er sprake dient te zijn van een raad van bestuur en een raad van toezicht.
Kan de regering hier toelichten hoe zij meent dat in een dergelijke situatie de onafhankelijkheid van toezicht binnen deze instellingen gewaarborgd kan worden? Deelt zij de mening dat deze vermenging tussen bestuur en toezicht onduidelijkheid schept? De leden wensen hier een nadere toelichting op te verkrijgen van de regering.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering wenst dat de raad van toezicht van een hoger onderwijsinstelling zodanig wordt samengesteld dat deugdelijk en onafhankelijk toezicht mogelijk is. Wat is de definitie van deugdelijk en onafhankelijk toezicht, zo vragen deze leden. Wat betekent dit voor de profielschets van te benoemen leden? Welke criteria kunnen aan hen worden gesteld? Ook willen de leden weten of het waar is dat toezichthouders nooit bestuursleden kunnen zijn. Wat verstaat de regering onder strikte scheiding van toezicht en bestuur? Zou dit niet impliciet moeten inhouden dat beide taken nooit onder één orgaan kunnen vallen? Deze leden vragen waarom dit dan toch mogelijk wordt gemaakt voor een bijzondere instelling. Waarom zou een bijzondere instelling dit minder strikt vorm hoeven te geven dan een openbare instelling, zo vragen de leden. Tot slot vernemen zij graag hoe toezicht op kwaliteit van onderwijs zich verhoudt tot vrijheid van onderwijs.
De leden van de D66-fractie vragen met betrekking tot de scheiding van bestuur en toezicht waarom een uitzondering wordt gemaakt voor bijzondere instellingen. Kan de regering aangeven waarom het bij deze instellingen, die toch ook worden bekostigd uit publieke middelen, deze scheiding van bestuur en toezicht minder wenselijk is, zo vragen deze leden.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat dit wetsvoorstel het mogelijk maakt om de bijzondere instellingen keuzevrijheid te bieden bij de vormgeving van de scheiding tussen bestuur en toezicht. Een bijzondere instelling is niet verplicht een college van bestuur en een raad van toezicht te hebben, maar de bestuurlijke en toezichthoudende taken worden beide ondergebracht in één orgaan. De redenen voor de afwijking van het verplichte model moeten in het jaarverslag worden vermeld volgens het «pas toe of leg uit»-principe en er moet in het bestuursreglement worden aangegeven hoe de functionele scheiding tussen betuur en toezicht wordt gewaarborgd. De leden van voornoemde fractie verzoeken de regering nader toe te lichten op welke afwijkingen het «pas toe of leg uit»-principe van toepassing is. Betreft dit enkel de omstandigheid wanneer bestuur en toezicht in één orgaan worden verenigd, of kan dit ook betrekking hebben op andere afwijkingen van het voorgeschreven model, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen hoeveel instellingen tot grote of zeer grote organisaties gerekend moeten worden en hoeveel instellingen als kleinere organisaties gelden. Deze leden vragen welke plaats het onderscheid tussen deze groepen heeft ingenomen bij de overwegingen om te komen tot een verbetering van het bestuur. Zij vragen of er ten aanzien van kleinere instellingen mogelijkheden voor een soepeler regime zijn.
De leden van de CDA-fractie waarderen de versterking van de positie van de medezeggenschapsorganen waardoor ze meer in lijn zijn met de ontwikkelingen in het bedrijfsleven als positief, ofschoon deze leden menen dat meer bevoegdheden niet een garantie is om effectief invloed te kunnen uitoefenen. Dat is vooral afhankelijk van de werkwijze van demedezeggenschapsorganen en de houding van het college van bestuur. Indien beiden het belang van de instelling voorop stellen en een open houding over elkaars voornemens en zienswijzen aan de dag zullen leggen, zal sprake zijn van een meer effectieve beïnvloeding en meer gedragen beleidsvorming van het college dan op basis van de strikte wetgeving zou mogen worden verondersteld.
De leden van de PvdA-fractie moedigen een verbetering van de medezeggenschap van studenten en personeel aan. Verankerd medezeggenschap draagt bij aan de kwaliteit van het onderwijs en bestuur en verbetert de betrokkenheid van alle lagen binnen een instelling voor hoger onderwijs. Toch vragen de leden in hoeverre medezeggenschap voldoende vorm kan krijgen wanneer het sterk afhangt van de bestuurs- en medezeggenschapscultuur bij een instelling. De cultuur zal mede bepalen of er voldoende animo is voor studenten en personeel om medezeggenschap een positie te geven. In de memorie van toelichting wordt hier op ingegaan. Deze leden willen weten of de regering op dit moment zicht heeft op mogelijkheden voor het actief stimuleren van medezeggenschap zodat er hier geen sprake zal zijn van papieren versterking, maar van een reële versterking. Kan de regering de leden voorts aangeven hoe de goede bestuurscultuur die noodzakelijk is voor de goede werking van de medezeggenschap, versneld vormgegeven kan worden? Kan zij de leden aangeven wat er gebeurt als die goede bestuurscultuur geen vorm krijgt? Op welke wijze wordt er voorkomen dat er te grote verschillen optreden in de positie van een medezeggenschapsraad per instelling in het hoger onderwijs, zo vragen de leden. Ook willen zij weten of rechten, plichten en betrokkenheid van de medezeggenschapsraad voldoende verankerd worden. De leden van de deze fractie wensen een nadere toelichting op de betekenis van de volgende zinsnede in de memorie van toelichting (pagina 8): «Voor bijzondere instellingen is een afwijkingsmogelijkheid om, vanwege de eigen aard c.q. de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, van de medezeggenschapsvoorschriften gehandhaafd». Kan de regering toelichten tot hoe ver deze afwijking reikt? Kan de regering aangeven of de harmonisatie van de regels betekent dat iedereen op het beste niveau is gebracht of dat er ook instellingen zijn die met een minder stringent beleid te maken krijgen? De leden vragen of het ontbreken van voorschriften waarin een minimum aantal bijeenkomsten tussen de raad van toezicht en de medezeggenschapsraad wordt vereist, drempels kan opwerpen in het contact tussen beide. Kan de regering aangeven wat mogelijk de bureaucratische verzwaring zou zijn, indien er wel een minimumeis zou gelden met betrekking tot de vergaderfrequentie? Deze leden kunnen zich vinden in de rechtsgang en procedurebevoegdheden met betrekking tot de positie van de medezeggenschapsraad. Tevens kunnen deze leden zich vinden in het te hanteren principe van de omgekeerde bewijslast bij het onthouden van instemming door de medezeggenschapsraad.
De leden van de SP-fractie zien graag een sterke medezeggenschap. Zij vragen op welke manier de medezeggenschapsraad betrokken wordt bij fusies en samenwerking tussen instellingen. Wat is daarin haar wettelijke bevoegdheid, willen zij weten. Waarom is er voor de medezeggenschapsraad geen instemmingsrecht op de profielen van de raad van toezicht, vragen zij vervolgens. Wordt, ingevolge dit wetsvoorstel, de medezeggenschap in het hbo gelijk aan die in het wetenschappelijk onderwijs? Indien dat niet het geval is, dan vernemen de leden graag waarin deze afwijkt en waarom. Het medezeggenschapsorgaan krijgt recht op informatie over de beloningsverhoudingen. Geldt dit voor alle functies, zo vragen deze leden. Wordt hiermee bedoeld dat via de medezeggenschapsraad alle beloningen van een instelling openbaar worden? Deelt de regering de mening dat alle beloningen op instellingen voor hoger onderwijs onder een cao moeten vallen, dus ook die van het college van bestuur? Waarom heeft de medezeggenschap geen instemmingsrecht op de beloning van het college van bestuur, zo vragen deze leden. Ook willen zij weten hoeveel in 2007 uitgekeerd is aan bonussen in het hoger onderwijs. Zij vernemen graag of de regering de mening deelt dat bonussen in het hoger onderwijs onwenselijk zijn (bijvoorbeeld bij InHolland en Fontys Hogescholen zijn bonussen uitgekeerd in 2007). Wanneer komt de regering met voorstellen om deze bonussen te stoppen? De leden zien graag een verplichting voor het online zetten van het jaarverslag en jaarrekening. In dat jaarverslag zou ook het salaris van het college van bestuur moeten staan. Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel verwachten voor het stellen van een maximum aan salarissen in het onderwijs, zo vragen de leden van deze fractie.
De leden van de VVD-fractie willen weten wat de regering van de suggestie vindt die uit het overleg met brancheorganisaties kwam om een medezeggenschapsfunctionaris op instellingen aan te stellen. Kan de regering aangeven wat hier de meerwaarde van zou kunnen zijn, zo vragen de leden. Ook willen zij weten hoe de afwijkingsmogelijkheid van de medezeggenschapsvoorschriften voor bijzondere instellingen er uit zien. Kan de regering een levenbeschouwelijke reden noemen om van medezeggenschapsvoorschriften af te wijken? Zijn er nog andere geldige redenen dan levenbeschouwelijk, om van de voorschriften af te wijken, willen de leden van deze fractie weten. De medezeggenschapsorganen krijgen adviesrecht op het instellingscollegegeld. Wat betekent dit voor de afspraken/convenanten die hier tussen instellingen over worden vastgelegd? Bestaat niet het risico dat overeenstemming hierdoor alleen maar bemoeilijkt wordt? In het wetsvoorstel wordt geen instemmingsrecht vastgelegd op beslissingen ten aanzien van fusies en samenwerking. Deze leden willen waarom dit ontbreekt. Wat vindt de regering van de opvatting van de Algemene Onderwijsbond (AOb) er voorstander dat de centrale medezeggenschapraad/ondernemingsraad een instemmingsrecht zou moeten krijgen op de profielen van de raad van toezicht? Is de verwachting dat als gevolg van de aanpassingen in de rechtsgang rond medezeggenschap de druk op de rechterlijke macht zal toenemen? Ook vernemen deze leden graag of de Raad voor de Rechtspraak hier uitspraken over heeft gedaan? Zo ja, welke? Indien dit niet het geval is, dan vernemen de leden graag waarom niet.
Voorts willen de leden weten waarom de regering ervoor gekozen heeft dat de opleidingscommissie alleen kan adviseren via een (ander) medezeggenschapsorgaan. Heeft de regering ook overwogen dit zodanig aan te passen dat de opleidingscommissie ook direct adviesrecht en directe rechtsbescherming krijgt, vragen de leden. Hoe staat de regering tegenover de optie om de opleidingscommissie tot een democratisch verkozen medezeggenschapsorgaan te maken? Deze leden vernemen graag welke argumenten er zijn om dat niet te doen.
De leden van de SGP-fractie willen weten hoe de regering het uitgangspunt verdedigt dat nieuwe bevoegdheden voor personeel en studenten gelijkluidend zijn, terwijl beide geledingen een fundamenteel verschillende positie binnen de instelling innemen. De leden vragen of meer differentiatie naar functie ten aanzien van deze bevoegdheden geboden is. De leden van deze fractie vragen of een wettelijk recht op benodigde faciliteiten getuigt van onnodige juridisering. Deze leden vragen of ten aanzien van dit vanzelfsprekende recht problemen binnen instellingen bekend zijn.
2.3 Positie van de professional
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten wanneer er een uitkomst van het overleg tussen de sociale partners verwacht wordt over de professionele autonomie van de docent en op welke wijze dat later in de WHW wordt verankerd.
De leden van de SP-fractie willen weten waarom een opleidingscommissie ook voor een groep van opleidingen kan worden ingesteld. Kan de regering voorbeelden geven van situaties waar dit te verkiezen is boven opleidingscommissies voor een enkele opleiding, zo vragen zij.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het terrein waarover de opleidingscommissies adviseren breed genoeg acht. Hoe staat de regering tegenover de gedachte om het adviesrecht van de opleidingscommissie uit te breiden met advies over besluiten ten aanzien van de nadere vaststelling van de onderwijs- en examenregeling voor zover het de opleiding aangaat? Of, zo vragen de leden vervolgens, een uitbreiding met advies over de vaststelling van beleid ten aanzien van aangelegenheden waarover de afdelingsdirecteur besluit en/of die specifiek het onderwijs van de desbetreffende opleiding aangaan. Hoe is het instemmingsrecht op de begroting van medezeggenschapsorganen en de opleidingscommissie momenteel geregeld, willen deze leden weten. Vindt de regering dat ook deelraden instemmingsrecht zouden moeten hebben op de begroting? Zo neen, waarom niet? Is inmiddels, zoals toegezegd, met de sociale partners van de hbo-sector overleg gevoerd over de vraag hoe de pijlers van de professionele ruimte van de docent worden verankerd in de WHW? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo neen, waarom niet? Vervolgens vernemen de leden graag of de regering het met hen eens is dat de professionele ruimte van de docent alleen optimaal kan worden benut als de docent daartoe uitstekend is opgeleid. De leden willen weten hoe het staat met het aantal academisch opgeleide docenten en het aantal gepromoveerde docenten in het hoger onderwijs. Ook vragen zij welk beleid de regering voert om meer hoog opgeleide docenten in het hoger onderwijs te krijgen.
2.4 Branchecode voor goed bestuur hoger onderwijs
De leden van de CDA-fractie stellen dat binnen het hoger onderwijs reeds gebruik wordt gemaakt van branchecodes. De regering geeft terecht aan dat deze codes een bepaalde vorm van zelfregie betekenen, waardoor de overheid meer op de achtergrond kan blijven en het initiatief meer aan de instellingen zelf kan overlaten. Maar, zo vragen de leden, leent ieder onderwerp zich voor het laten vastleggen in een branchecode? Aan welke criteria moet de branchecode voldoen, wil de regering afzien van wetgeving? Welke eisen stelt de regering aan de naleving van de branchecode, vragen de leden.
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering ervoor kiest te werken met een branchecode. Waarom regelt de regering de afspraken die mogelijk in een branchecode komen niet gewoon in de wet? Hoe zorgt de regering ervoor dat de in de memorie van toelichting genoemde flexibiliteit niet leidt tot onwenselijke wijzigingen van de branchecode? Wat zijn de mogelijke sancties wanneer een instelling zich niet aan deze code houdt, zo vragen deze leden. Ook willen zij weten of er een goedkeuring van de minister nodig is voor een wijziging van de branchecode. Is de branchecode opgesteld in samenwerking met vakbonden en studentenorganisaties, vragen zij vervolgens. Zo neen, waarom niet? Bestaat de branche volgens de regering alleen uit de besturen of daarnaast ook uit personeel en studenten? De leden willen graag dat de regering aangeeft welke aspecten van het bestuur in de branchecode moeten komen te staan. Zij vinden dat dit niet aan instellingen overgelaten mag worden. De leden van deze fractie begrijpen niet dat de regering deze aanbeveling van de raad van state naast zich neerlegt.
De leden van de VVD-fractie willen weten of het aanwijzen van de branchecode van de HBO-raad en de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aanwijst, betekent dat instellingen hier volgens het «comply or explain»-principe verantwoording over moeten afleggen in hun jaarverslag. Is de regering het met deze leden eens dat de branchecode daarmee een belangrijke toezichtpijler geworden is? Ook willen deze leden weten of de regering het met hen eens is dat toezicht op deugdelijk onderwijs(-bestuur) een kerntaak van de overheid is. Zo ja, waarom slaat de regering het advies van de raad van state in de wind om een duidelijke definitie te geven van wat er precies onder een branchecode verstaan moet worden? Is de regering voornemens de recent opgestelde branchecodes van de HBO-raad en de VSNU bij AMvB aan te wijzen, vragen de leden. Indien dit niet het geval is, dan vernemen de leden graag waarom niet.
3. COLLEGEGELD EN ANDERE FINANCIËLE ASPECTEN
De leden van de CDA-fractie ondersteunen de gedachte dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft voor de opleiding tot één bachelor en één masteropleiding. Het staat eenieder vrij om meerdere opleidingen te volgen, maar de kosten daarvan komen dan voor rekening van de student. Een terechte uitzondering hierop vormt de student die meerdere studies tegelijkertijd doet, tot aan het moment dat hij één bacheloropleiding heeft afgerond. Gedurende dat studiejaar mag hij nog tegen het wettelijk collegegeld studeren, maar elk daaropvolgend studiejaar bij een bacheloropleiding is hij het instellingscollegegeld verschuldigd. Ofschoon deze leden het principe van één bachelor en één master door de overheid bekostigd ondersteunen, menen zij dat er enkele situaties zijn waar dit principe geen opgeld kan doen. Bijvoorbeeld als een student na het behalen van een bachelor zijn studie vervolgt met een masteropleiding en daarnaast alsnog zijn tweede bacheloropleiding wil afronden, zou, wat deze leden betreft, het wettelijk collegegeld gevraagd mogen worden en niet het instellingscollegegeld. Is dat na de invoering van deze wet het geval, zo vragen zij.
Daarnaast veronderstellen deze leden dat studenten calculerend gedrag zullen gaan vertonen. Indien een student twee bachelorstudies volgt, waarvan hij met de eerste in juni van jaar t klaar zou kunnen zijn en zijn tweede een jaar later, dan zal deze student besluiten om zijn eerste studie met vier maanden te vertragen, opdat hij ook voor het daaropvolgende jaar slechts het wettelijk collegegeld verschuldigd is. Klopt het dat ook deze situatie mogelijk is na invoering van deze wet, zo vragen de leden van voornoemde fractie.
De leden merken vervolgens op dat in het geval van een schakelprogramma, om deficiënties weg te werken, de bonden en de universiteiten elkaar gevonden hebben in het hanteren van de hoogte van het wettelijk collegegeld. Daarom wenst de regering dit niet in de wet op te nemen. De leden zijn verheugd dat de bonden en de universiteiten elkaar in dit dossier hebben gevonden, maar toch vragen deze leden wat de regering zal gaan doen als één van beide partijen deze afspraak openbreekt? Gaat de regering dan alsnog over tot wetgeving, zo vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie verwijzen in hun inbreng naar de eerdergenoemde reactie van de VSNU op dit wetsvoorstel. De VSNU verwacht dat studenten strategisch gedrag zullen gaan vertonen als gevolg van de systematiek rond het instellingscollegegeld bij een tweede studie. Studenten zullen afronding van de eerste studie vertragen, hetgeen gevolgen kan hebben voor de rendementscijfers van instellingen. De leden vragen de regering om hier nader op in te gaan. Is de regering hierover in overleg met koepelorganisaties en herkent zij dit probleem, willen de leden weten. Op welke wijze kan voorkomen worden dat met deze maatregel een onbedoelde financiële druk op de budgetten van hoger onderwijsinstellingen wordt gelegd? De leden van deze fractie willen daarnaast graag cijfers rond het volgen van een tweede studie. Kan de regering aangeven hoeveel studenten er momenteel gebruik maken van de mogelijkheid tot een tweede studie? En kan zij aangeven hoeveel daarvan binnen hoeveel jaar een tweede bachelor of master op zak hebben? Tot slot vragen deze leden of de regering kan aangeven hoeveel geld hiermee gemoeid is.
De leden van de SP-fractie vinden het onverstandig om het vaak hogere instellingscollegegeld te vragen aan studenten die een tweede studie willen volgen, nadat zij al een diploma hebben behaald. Hoe voorkomt de regering dat studenten afzien van een tweede studie omdat zij dat niet kunnen betalen, vragen de leden. Hoe gaat de regering voorkomen dat op deze manier talent verloren gaat? Ook willen de leden weten de regering voorkomt dat het volgen van een tweede studie alleen is weggelegd voor vermogende studenten of studenten met rijke ouders. Zijn studenten met twee studies minder wenselijk dan met één studie, vragen zij vervolgens. Hoe ziet de regering deze maatregel in de praktijk? Ziet de regering ook dat studenten strategisch gedrag zullen vertonen, bijvoorbeeld door het afronden van het laatste vak van de eerste studie uit te stellen? Voorts willen de leden weten of een student dubbel collegegeld betaalt, als hij instellingscollegegeldplichtig is voor twee studies. Hoeveel levert de maatregel betreffende het instellingscollegegeld op, zo vragen de leden van deze fractie.
Waarom wordt er maar een gedeelte van het bestuursakkoord uit 2007 van de HBO-raad, VSNU en de studentenbonden Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) overgenomen in deze wet? Acht de regering het onverstandig om te verwijzen naar een onderdeel van een akkoord, terwijl een ander deel niet wordt overgenomen? Vervolgens willen de leden weten waarom dit bestuursakkoord niet volledig wordt overgenomen. Ook vernemen zij graag waarom niet in de wet wordt opgenomen dat instellingen het wettelijk collegegeld in plaats van instellingscollegegeld voor een tweede studie vragen. Tot slot vragen de leden van voornoemde fractie waarom het bij een selectieve verwijzing naar het bestuursakkoord blijft.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de regering afwijkt van, of toevoegt aan, het akkoord van de HBO-raad, VSNU en de studentenbonden over de wijzigingen van de bekostigingsystematiek en de bepalingen rond het collegegeld. Is het waar dat het vervallen van de leeftijdsgrens voor het wettelijk collegegeld een afwijking van het akkoord is, zo willen deze leden weten. Ook vragen zij wat afwijking betekent voor de houdbaarheid van het akkoord: kan de regering aangeven of het akkoord overeind blijft, vragen de leden. Het huidige wettelijk collegegeld is niet kostendekkend. Deze leden willen weten welk percentage van de totale kosten het collegegeld betreft. Welk percentage van de daadwerkelijke kosten van hoger onderwijs, wordt door private bijdragen opgebracht, zo vragen zij vervolgens. Voorts vernemen deze leden op grond waarvan studenten met de Turkse nationaliteit in aanmerking voor het wettelijk collegegeld komen. Waarom voldoen deze studenten kennelijk aan het nationaliteitsvereiste terwijl zij geen burgers van een EU of EER-land zijn? Voldoen inwoners van de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) in de toekomst ook aan het nationaliteitsvereiste, willen de leden weten. Ook vragen zij waarom familieleden van in Nederland wonende EU-burgers niet zijnde EER-burgers in aanmerking komen voor het wettelijk collegegeld. Wat is de definitie van familielid? Tot welke graad in de familie geldt dit principe? Op welke schaal wordt van deze regeling gebruik gemaakt, zo vragen deze leden. Vervolgens wensen de leden een overzicht te ontvangen van het aantal studenten (per land van herkomst) dat jaarlijks in Nederland een beroep doet op het wettelijk collegegeld. Welke ontwikkelingen verwacht de regering voor de toekomst aan instroom van studenten uit het buitenland? Tevens vragen de leden of de regering het denkbaar acht dat studenten strategisch gedrag gaan vertonen door te wachten met afstuderen bij de eerste bachelor, zodat ze gelijktijdig twee bachelors kunnen afronden tegen het wettelijk collegegeld? Zo ja, wat valt hier tegen te doen, willen de leden weten. Tot slot willen deze leden weten hoe voorkomen wordt dat instellingen met het vaststellen van het instellingscollegegeld (positief) discrimineren bij het differentiëren naar onderscheiden groepen studenten.
De leden van de D66-fractie willen weten hoe de mogelijkheid tot het vragen van het instellingscollegegeld aan studenten die een tweede bachelor- of masteropleiding willen volgen, zich verhoudt tot het beleid om excellentie in het onderwijs te stimuleren. Volgens de leden bestaat de kans dat minder studenten een tweede opleiding zullen gaan volgen omdat zij hiervoor een fors hoger bedrag kunnen moeten gaan betalen. Heeft de regering verwachtingen over de ontwikkeling van het aantal tweede opleidingen ten gevolge van de voorgestelde wijziging? Het lijkt erop dat de toegankelijkheid van tweede opleidingen voor bepaalde groepen in onze samenleving in het geding kan komen. De leden willen weten of de regering ook nadenkt over het uitbreiden van de mogelijkheden tot lenen om een tweede opleiding tegen instellingscollegegeld te kunnen financieren. De leden van deze fractie vragen voorts wat de status is van de convenanten/bestuursakkoorden die onderwijsinstellingen en studenten met elkaar overeen zijn gekomen. Welke zekerheden betekenen deze convenanten voor studenten die straks een tweede opleiding op hetzelfde niveau willen volgen? Voor welke termijn gelden deze overeenkomsten? Studenten kunnen, als zij twee opleidingen tegelijk volgen door ingeschreven te blijven staan voor beide opleidingen en bijvoorbeeld het afstudeermoment van een van beide opleidingen uit te stellen, het betalen van het instellingscollegegeld voorkomen. De leden vragen of de regering ook de mogelijkheid van dit strategisch gedrag wil uitbannen. Hbo’ers die na het afronden van een bachelor willen doorstromen naar een universitaire masteropleiding moeten vaak eerst een «schakeljaar» volgen. Wat is volgens de regering de status van dit «schakeljaar» en valt dit onder het wettelijke of instellingscollegegeld? Is de regering van mening dat de huidige regeling universiteiten en hogescholen voldoende mogelijkheden biedt om diversificatie van opleidingen en de kwaliteit van opleidingen te stimuleren, zo vragen de leden vervolgens. Kunnen onderwijsinstellingen excellent onderwijs voldoende bekostigen op basis van de voorgestelde regeling voor het instellingscollegegeld? Is de financiële toegankelijkheid van excellente opleidingstrajecten voor iedereen voldoende gewaarborgd? Kunnen ook studenten met ouders uit de lagere inkomensklassen deze opleidingen financieren? Met betrekking tot de verlenging van de master naar 90 of 120 ects (Europeaan credit transfer system) vragen de leden welke gevolgen dit heeft voor de studiefinanciering van studenten. Betekent een verlengde master ook dat studenten langer recht hebben op studiefinanciering, willen deze leden weten.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in die gevallen waarin de overheid zich verantwoordelijk acht voor financiële ondersteuning van het volgen van hoger onderwijs, de student het wettelijk collegegeld is verschuldigd. In het onderhavige wetsvoorstel wordt de verantwoordelijkheid van de overheid beperkt tot studenten aan die een eerste bachelor- en/of een masteropleiding volgen en aan wie nog geen graad bachelor, respectievelijk master is verleend door een bekostigde instelling. De voorgestelde wijziging leidt bij de leden van deze fractie tot een aantal vragen. De memorie van toelichting gaat uitgebreid in op de vraag hoe om te gaan met een wijziging in de situatie van een student, bijvoorbeeld het afronden van een opleiding. In hoeverre is bij de voorgestelde wijziging rekening gehouden met calculerend gedrag rond het uitstellen van het afronden van een eerste opleiding, willen de leden weten.
Wat zijn de te verwachten gevolgen voor het aanbod van deeltijdopleidingen? Bestaat het risico dat het aanbod van deeltijdopleidingen door rechtspersonen voor hoger onderwijs drastisch wordt teruggebracht, nu het volgen van een dergelijke opleiding door een student aan wie reeds een graad bachelor, dan wel master is verleend veel duurder kan worden en daarmee de vraag sterk kan afnemen, zo willen deze leden weten. Waarom is er niet gekozen om voor een tweede inschrijving de hoogte van het wettelijk collegegeld te laten gelden, nu dit ook in het bestuursakkoord van oktober 2007 tussen instellingen en studenten is afgesproken? Hoe past de voorgestelde wijziging in het kabinetsbeleid met betrekking tot een leven lang leren en de kenniseconomie? De leden van deze fractie verzoeken de regering nader toe te lichten wat de beweegredenen zijn om tot deze maatregel te komen en daarbij in te gaan op de bovengenoemde punten.
De leden van de SGP-fractie ontvangen graag meer duidelijkheid over de afbakening van het criterium tweede studie, mogelijk op grond van een aantal scenario’s. Zij vragen bijvoorbeeld welk collegegeld er wordt geheven in het geval dat een student aan een masteropleiding begonnen is en hij tegelijk start met een tweede bacheloropleiding. De leden vragen of de constatering terecht is dat een student die twee studies volgt en het wettelijk collegegeld wil vermijden met het afronden van zijn eerste studie beter kan wachten tot de tweede studie Zij vragen of de regering deze situatie wenselijk acht. Zij vragen eveneens hoe het vanuit een ambitieuze studiecultuur te verdedigen is dat een student die zijn eerste studie voortvarend heeft afgerond en eveneens een substantieel deel van een tweede studie achter de rug heeft, gedurende het laatste deel het wettelijk collegegeld moet betalen. Zij vragen of de regering hiervoor een oplossing mogelijk acht.
De leden vragen vervolgens of de regering bereid is te onderzoeken of in het geval van theologische en ambtsopleidingen een versoepeling mogelijk is van het beginsel dat de overheid één studie bekostigt. Zij vragen hoe de regering omgaat met het gegeven dat studenten meer dan gemiddeld voor deze opleidingen kiezen wanneer zij al een andere opleiding afgerond hebben.
De leden van de SGP-fractie vragen of de kosten die instellingen voor een student maken in de regel voldoende gedekt zijn in geval van restitutie van collegegeld die het gevolg is van een voortijdige uitschrijving die zeer vroeg in het collegejaar plaats vindt.
De leden van de SGP-fractie vragen of het voor een instelling mogelijk is om af te zien van betaling in termijnen. Zij vragen of het wenselijk is dat in plaats van een aantal voorgeschreven termijnen in ieder geval een minimumaantal termijnen wordt opgenomen, zodat minimale spreiding van financiële lasten gegarandeerd blijft.
De leden van de CDA-fractie stellen dat het kwijtschelden van collegegeld door de instelling door de overheid als een ondoelmatige besteding van rijksbijdragen beschouwd wordt. Daarmee is dit instrument verboden. De studentenorganisaties hebben de figuur van collegegeldvrij studeren voorgesteld om een beperkt aantal studenten die gedurende een jaar een bestuursfunctie vervullen de gelegenheid te geven wel ingeschreven te laten staan aan de universiteit, maar hen geen collegegeld te laten betalen. Begrijpen de leden het goed dat door deze wettelijke bepaling een dergelijk voorstel al op voorhand onmogelijk is gemaakt? Waarom heeft de regering dit niet als argument tegen het voorstel van deze organisaties gebruikt? Wordt dit verbod niet omzeild doordat hoger onderwijsinstellingen vanuit fondsen overgaan tot het verstrekken van beurzen wat hetzelfde effect heeft, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie wijzen op de memorie van toelichting waarin wordt gesteld dat het voor de hand ligt dat studenten die op verzoek van de instelling een adviserende functie verrichten een uitkering uit het profileringsfonds krijgen. Waarom wordt dit niet vastgelegd, zo vragen deze leden. Waarom mag het instellingsbestuur alleen voorzieningen treffen voor de financiële ondersteuning van een student die aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor een opleiding waarvoor aan hem nog geen graad is verleend? Betekent dit dat een student die bezig is met een tweede studie geen beroep kan doen op het profileringsfonds zoals deze ook het instellingscollegegeld moet betalen, willen de leden weten.
De leden van de VVD-fractie willen weten of inmiddels overleg is gevoerd met ISO en LSVb over eventuele onnodige belemmeringen rond het nieuwe profileringsfonds. Is er onderzoek gedaan naar de huidige bereidheid onder studenten om bestuursfuncties en andere nevenactiviteiten naast hun studie te doen? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Wat zijn belemmeringen voor studenten om een bestuursfunctie te bekleden? Hoe kunnen studenten volgens de regering gestimuleerd worden om nevenactiviteiten te ontplooien? In hoeverre acht de regering het denkbaar dat de beschikbaarheid van middelen vanuit een instelling voor studenten met een bestuursfunctie steeds verder afkalft, doordat uit hetzelfde profileringsfonds ook studenten met studievertraging wegens ziekte en (talentvolle)studenten uit niet EER-landen worden gefinancierd? Voorts vragen deze leden of er over nagedacht is om binnen het profileringsfonds middelen voor verschillende doeleinden te oormerken. Zij vernemen graag hoe de regering tegen die optie aankijkt.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het zogeheten verhaalsrecht «nieuw» is. Indien studenten menen dat de kwaliteit van de opleiding achter blijft bij de gewekte verwachtingen, kunnen zij een deel van hun collegegeld terug vragen. Deze figuur is reeds van toepassing binnen het consumentenrecht, waar het wettelijk is vorm gegeven en waar jurisprudentie is gevormd. De leden van deze fractie maken zich zorgen over deze «verconsumentering» van het hoger onderwijs en vrezen voor te vergaande mate van juridisering. De uiteindelijke kwaliteit en vormgeving van de opleiding is niet uitsluitend afhankelijk van de docenten en de instelling, maar ook van zijn deelnemers. Dat aspect komt onvoldoende tot uitdrukking in dit wetsvoorstel en om die reden wijzen de leden voorlopig de introductie van dit verhaalsrecht af. Bij het verhaalsrecht in deze wet vragen de leden in welke gevallen een beroep mag worden gedaan op dit recht. Op grond van welke informatie mag een student zijn verhaal baseren: op brochures, studiewijzers, internetinformatie, krantenberichten, willen zij weten.
De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat de regering in dit wetsvoorstel het door haar gewenste principe van «niet goed, geld terug» heeft opgenomen via instelling van het zogenaamde verhaalrecht. Dit biedt studenten naast verplichtingen rondom studieprestaties binnen hun opleiding ook rechten vanuit de prestaties die men van een onderwijsinstelling mag verwachten. De leden zien dit als een versteviging van de rechtspositie van studenten waarbij deze in extreme gevallen het collegegeld terug kunnen ontvangen. Zij delen de visie dat proportionaliteit voorop moet staan, maar willen niks afdoen aan het principe van balans in rechten en plichten tussen student en instelling. In de memorie van toelichting wordt toegelicht dat het aan de instellingen is om te bepalen hoe men de procedure, met betrekking tot het verhalen van geleden schade, inricht. Hierbij gaat men er vanuit dat er vanuit wordt gegaan dat de procedure voor de student zo min moeilijk moeite en tijd zal kosten. Acht de regering het niet wenselijk dat hier duidelijke randvoorwaarden worden opgenomen voor wat betreft snelheid en belasting zodat het aangaan van een procedure geen onneembare drempel dreigt te worden, vragen de leden.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering voorkomt dat er met het verhaalsrecht een afkoopmogelijkheid komt voor instellingen om afspraken niet na te komen. Waarom komt er niet een regeling waardoor instellingen zich sowieso moeten houden aan hun afspraken, beloftes en wettelijke taak? Hoe garandeert de regering een objectieve afweging of er recht is op terugbetaling van (een deel van) het collegegeld? Hoe voorkomt de regering belangenverstrengeling? Immers, het college van bestuur beslist of een schadevergoeding wordt toegekend, maar het college van bestuur is ook verantwoordelijk voor de financiën van de instelling. Hoe verhoudt deze situatie zich tot de randvoorwaarde van rechtsbescherming dat een procedure zo onafhankelijk mogelijk is? Tot slot willen de leden weten of het recht op teruggave van collegegeld ook geldt wanneer een instelling niet voldoet aan beloftes uit een wervingsfolder voor aankomende studenten of wanneer er onjuiste informatie is verstrekt aan (aankomende) studenten.
De leden van de VVD-fractie wijzen op het verhaalsrecht indien het instellingsbestuur zijn verplichtingen niet nakomt. Acht de regering de omschrijving: zaken van «enige omvang» die het niet nakomen van de instelling van haar verplichting betreffen, concreet genoeg om als student een beroep op te kunnen doen? Zal deze bepaling in de praktijk niet vooral leiden tot juridisering, vragen zij. Ook vernemen zij graag in hoeverre de regering verwacht dat studenten gebruik zullen gaan maken van het verhaalsrecht. Wat brengt dit aan extra administratieve lasten met zich mee, willen de leden weten. Speelt de medezeggenschap nog een rol in het verhaalsrecht? Tot slot vragen zij of een faculteitsraad namens een grote groep studenten een beroep kan doen op het verhaalsrecht.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regeling voor rechtsbescherming van studenten geen betrekking heeft op andere organisaties dan onderwijsinstellingen, zoals de IB-groep, Centrale Financiële Instellingen (CFI) en inspectie van het onderwijs. Is de rechtsbescherming ten aanzien van deze organisaties volgens de regering afdoende geregeld? De instelling is vrij om een keuze te maken hoe «de faciliteit» wordt vormgegeven. Hoe wordt de neutraliteit van «de faciliteit» gewaarborgd? Valt onder behandeling van geschillen die betrekking hebben op een beoordeling van de kwaliteit van de student ook het judicium abeundi, willen de leden weten. Bijzondere instellingen moet ten aanzien van een klacht zoveel mogelijk in overeenstemming met titel 9.1. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelen, terwijl openbare instellingen zich er volledig aan moeten houden. Op welke punten mag een bijzondere instelling afwijken? Op basis van welke signalen verwacht de regering dat zij dit met het oog op rechtszekerheid van studenten zo min mogelijk zullen doen, vragen de leden. Welke garantie heeft de regering? Als hiertoe geen garanties bestaan, is de conclusie dan juist dat de rechtszekerheid van een student bij een bijzondere instelling niet gegarandeerd kan worden? Geldt ten aanzien van de klachtenprocedure ook de termijn zoals in artikel 9.11 van de Awb is vastgelegd, willen de leden van voornoemde fractie weten.
4.2 Transparante studiekeuze-informatie
De leden van de CDA-fractie merken op dat om het studiesucces te verhogen is het van belang dat aankomende studenten een juiste studiekeuze maken. Daartoe moet hen voldoende en adequate informatie worden aangeboden. De minister verwijst in dat kader naar Studiekeuze 123. De leden van deze fractie vragen of de effectiviteit van dit instrument reeds is onderzocht.
De leden van de PvdA-fractie zijn blij met de voorstellen voor de verbetering van de positie van studenten, zeker met betrekking tot zorgvuldige en accurate informatie over studies. Goede informatie is van groot belang bij het maken van de goede afweging om een studie wel of juist niet te volgen. Kan de regering aangeven of zij heeft overwogen misleidende informatie in voorlichtingsfolders en andere vormen van voorlichting die niet voldoen aan de principes van zorgvuldige communicatie, een plek te geven binnen het verhaalsrecht zoals in het wetsvoorstel naar voren komt, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vinden het belangrijk dat er goede informatie beschikbaar is over opleidingen. Zij zouden graag zien dat ook de informatie over studiekosten duidelijk is voor aankomende studenten. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door instellingen een maximum te laten stellen aan de bijkomende kosten bovenop het collegegeld. Wanneer een opleiding hier van afwijkt moet deze dat verantwoorden in bijvoorbeeld de studiegids en op de website van de studie. Zij vragen naar de mogelijkheden om dit maximum vast te laten stellen door het college van bestuur in samenspraak met de medezeggenschapsraad.
De leden van de VVD-fractie vernemen graag op welke termijn de regering verwacht dat de bestuurlijke afspraken rond studiekeuze-informatie ook daadwerkelijk resulteren in een website waarmee studenten opleidingen met elkaar kunnen vergelijken en bijvoorbeeld kunnen beoordelen welk arbeidsmarktsucces een bepaalde opleiding heeft. Kan de regering een datum noemen en toezeggen hier vaart achter te zetten? Welke rol spelen studiekeuzegesprekken in de bestuurlijke afspraken over studiekeuze-informatie? Is de regering voornemens «matching» aan de poort meer te stimuleren? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet? Vervolgens vragen de leden of de problematiek rond studiekeuze geholpen zou kunnen worden door de inschrijfdatum voor nieuwe studenten te vervroegen, bijvoorbeeld naar 1 juli. Heeft de regering de indruk dat onder instellingen de wens leeft om de inschrijfdatum voor studenten te vervroegen, willen de leden weten. Wat zouden argumenten zijn om dit wel te doen en wat zouden argumenten zijn om dit niet te doen? Waarom is in dit wetsvoorstel niets over de inschrijfdatum voor nieuwe studenten opgenomen? De leden vragen of de regering alsnog voornemens het beleid aan te passen door de inschrijfdatum te vervroegen? Indien dit het geval is, dan vernemen de leden graag per wanneer? Indien dit niet het geval is, dan willen de leden weten waarom niet.
De leden van de SP-fractie merken op dat het iudicium abeundi wordt geïntroduceerd om bepaalde studenten te weren van studies die opleiden voor een beroep waar deze studenten een gevaar zullen vormen voor zichzelf of anderen. Het mag echter niet lichtvaardig worden ingezet. De rechter heeft onlangs besloten dat studenten onder bijzondere omstandigheden om dringende redenen geweigerd kunnen worden. Hoe zal de praktijk met deze wet veranderen, aangezien ook nu al studenten verwijderd kunnen worden? Hoe voorkomt de regering dat het iudicium abeundi door instellingen wordt gebruikt om lastige studenten te weren of te verwijderen, zo vragen deze leden.
De leden van de VVD-fractie vragen of het voor instellingen mogelijk is om ter uitvoering van het iudicium abeundi vooraf een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) van een student te vragen? Zou dit bijvoorbeeld voor pedagogische opleidingen zelfs niet verplicht moeten worden? Zo ja, op welke wijze, vragen de leden. Indien dit niet het geval is, dan vernemen de leden graag waarom niet.
De leden van de D66-fractie vragen welke criteria er worden gesteld aan het iudicium abeundi? Deze leden zijn van mening dat een iudicium abeundi alleen acceptabel is als hieraan zeer duidelijke en toetsbare criteria zijn verbonden. Op dit moment is onvoldoende duidelijk wat de regering bedoelt met de morele ongeschiktheid voor een beroep die de basis vormt voor het iudicium abeundi. De leden willen graag weten hoe de criteria voor morele ongeschiktheid tot stand zullen komen en welke partijen daarbij betrokken zullen zijn? Wanneer vormen personen volgens de minister door hun gedragingen een bedreiging voor anderen? In de memorie van toelichting richt de regering zich alleen op ontucht en pedofilie. Hiermee wordt de vraag omzeild of onder het iudicium abeundi bijvoorbeeld ook mensen met fundamentalistisch gedachtegoed de toegang tot opleidingen mag worden geweigerd.
Deze leden maken zich met name zorgen over het feit dat met de voorgestelde wijziging van de wet, naast gedragingen, ook uitlatingen kunnen leiden tot beëindiging of weigering van inschrijving. De leden van deze fractie zijn van mening dat hierdoor de vrijheid van meningsuiting in gevaar komt en dat een veroordeling op basis van uitlatingen zeer lastig te bewijzen en weerleggen is. Daarom vragen de leden opheldering over de uitwerking van de criteria (hoe) voor uitlatingen die niet toelaatbaar zijn voor welke beroepen en opleidingen (wat).
De leden van de SGP-fractie vragen welke criteria de regering hanteert voor het onderscheid tussen gedragingen en uitlatingen. Kan op grond van de toelichting dat studenten niet op grond van ondemocratisch gedachtegoed geweerd kunnen worden bijvoorbeeld geconcludeerd worden dat een student die in geschrifte sympathie betuigt met pedofilie niet uitgesloten mag worden van een pedagogische studie, zo vragen deze leden. Zij vragen of de regering de voorgestelde tekst voldoende helder acht voor een zware sanctie als het iudicium abeundi.
De leden van de CDA-fractie merken op dat examencommissies een belangrijke rol kunnen spelen ter verhoging van de kwaliteit van het onderwijs. Indien de examens op een hoog niveau plaats vinden, wordt daarmee ook de kwaliteit van het onderwijs verhoogd. Om die reden ondersteunen de leden van deze fractie de gedachte om de positie van de examencommissies te versterken. Daarin spelen de onafhankelijkheid van de commissie en de samenstelling daarvan een belangrijke rol. Maar deze leden willen ook aandacht vragen voor de kwaliteit van de toetsen, die door de docenten worden ontwikkeld. Op welke manier wil de regering die kwaliteit bevorderen, want een goede toets zegt werkelijk of de student heeft geleerd wat hij moest leren? Externe deskundigheid in een examencommissie houdt de opleiding scherp. Dit is de reden waarom de leden hier een voorstander van zijn, ondanks hun vertrouwen in de professionele kwaliteiten van de docenten. De regering wil hiertoe geen wettelijke verplichting opnemen. Maar, zo vragen deze leden, zou het geen waardering verdienen indien in de accreditatiewetgeving hier wel specifieke aandacht aan zou worden besteed. Waarom wil de regering hier nog geen wettelijke verplichting voor opnemen? Wanneer ontvangt de Kamer de resultaten van de verkenning naar het instellen van een bepaalde «pool» van docenten, die bij andere instellingen als externe deskundige kunnen optreden, vragen de aan het woord zijnde leden. De onafhankelijkheid van de examencommissie ten opzichte van het college van bestuur kan als een waarborg worden gezien. Maar aan wie legt de examencommissie verantwoording af, zo vragen de leden. Als een examencommissie zijn taak niet serieus neemt, wie kan dan eventueel ingrijpen, willen zij weten.
De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden over de voorstellen met betrekking tot de verbetering van de positie van de examencommissie. De voorwaarden voor onafhankelijkheid en deskundigheid onderschrijven zij. Kan de regering aangeven hoe de positie van de professional daarmee verstevigd wordt? Is het daarbij niet nodig dat er in ieder geval een professional in de examencommissie zitting heeft? Tot slot vragen deze leden hoe de verbreding van de taak van de examencommissie gezien worden ten opzichte van de rol van de professional in het kader van de beoordelingsnormen.
De leden van de SP-fractie kunnen zich vinden in de eisen van deskundigheid en onafhankelijkheid voor de examencommissie, zeker wanneer er ook deskundigen van buiten de eigen instelling worden betrokken. Wat is de verhouding tussen docenten en de examencommissie? Hoe voorkomt de regering dat het werk van de examencommissie te veel ten koste gaat van de autonomie van de docent? De regering schrijft dat het «niet is aan te bevelen dat personen met een managementfunctie, die verantwoordelijk zijn voor de financiële toestand van de instelling, zitting hebben in de examencommissie». Waarom blijft dit bij een aanbeveling, zo vragen de leden. Waarom wordt dit niet in de wet geregeld als de regering deze mening is toegedaan, vragen de leden van voornoemde fractie. Tot slot willen zij weten waarom leden van de opleidingscommissie geen adviesrecht hebben over de leden van de examencommissie.
De leden van de VVD-fractie willen weten of het de bedoeling is dat de examencommissie in de toekomst ook beoordelingsnormen voor tentamens gaat vaststellen. Vereist dit impliciet niet ook inhoudelijke kennis over een bepaalde opleiding? Zo ja, hoe wordt dit gewaarborgd, vragen de leden. Indien dit niet het geval is, dan vernemen zij graag waarom niet. Heeft de regering signalen dat de kwaliteit van onderwijs bij bepaalde opleidingen aan devaluatie onderhevig is doordat normen na examinering naar beneden worden bijgesteld omdat een tentamen bijvoorbeeld slecht gemaakt is? Hoe kan dit voorkomen worden, willen de leden weten. Wat vindt de regering van de opvatting van de VSNU dat artikel 9.24 niet geschrapt zou moeten worden omdat het college van bestuur hierdoor nooit meer een besluit van een examencommissie kan vernietigen? Een examencommissie zou bijvoorbeeld kunnen besluiten examens op zondag af te nemen, zonder dat het college van bestuur hier iets tegen kan doen. Is dit waar, vragen de aan het woord zijnde leden. De leden van de voornoemde fractie zijn er voorstander van dat docenten een plaats krijgen in de examencommissie. Kan de regering aangeven waarom in het huidige voorstel niet is voorzien in een vaste plaats voor vertegenwoordigers van de docenten van onderwijsinstellingen in de examencommissie, zo vragen zij.
De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich vinden in het voornemen de positie van de examencommissie te versterken en daartoe onder andere de mogelijkheid in de wet op te nemen om externe leden in de examencommissie op te nemen of een externe deskundige te consulteren. Toch hebben deze leden nog een enkele vraag met betrekking tot de samenstelling van de examencommissie. In het huidige artikel 7.12 van de WHW is bepaald dat het instellingsbestuur de leden van de examencommissie benoemt uit de leden van het personeel die met het verzorgen van het onderwijs in die opleiding of opleidingen zijn belast. In het voorgestelde artikel 7.12a WHW wordt deze eis niet langer aan de te benoemen leden van de examencommissie gesteld. De leden verzoeken de regering deze keuze nader toe te lichten en daarbij in te gaan op de vraag of met het nieuw geformuleerde artikel de betrokkenheid van docenten bij de examencommissie voldoende is gewaarborgd en daarmee voldoende recht wordt gedaan aan de professionaliteit van de beroepsgroep.
De leden van de CDA-fractie merken op dat, ofschoon een nieuwe wetgeving voor accreditatie is aangekondigd, deze wet enige wijzigingen zal aanbrengen op dat punt. De belangrijkste betreffen de rechten tijdens een herstelperiode en de accreditatietermijn. Nu geldt dat een negatief besluit van de Nederlands Vlaams Accreditatie Orgaan (NVAO) over accreditatie dat een instelling een hersteltermijn van twee jaar heeft, gedurende welke de instelling geen nieuwe studenten voor de opleiding mag inschrijven. De regering wil het mogelijk maken dat de opleiding wel studenten tijdens deze herstelperiode mag inschrijven. De leden begrijpen dit voorstel in het licht van de continuïteit van de opleiding, maar vragen op welke manier de belangen van de studenten voldoende worden gewaarborgd. Zal deze herstelperiode alleen aan die opleidingen worden geboden als er voldoende perspectief is dat de opleiding alsnog binnen een periode van twee jaar de accreditatie alsnog kan halen? Indien de accreditatietermijn is verstreken, de aanvraag voor een nieuwe tijdig is ingediend en de NVAO geen besluit heeft kunnen nemen voor de accreditatietermijn is verstreken, dan wordt de accreditatietermijn verlengd totdat de NVAO wel zijn besluit heeft kunnen nemen, in ieder geval tot het einde van dat studiejaar. Voor de leden van deze fractie is dit een onbevredigende situatie. Zij menen dat de NVAO ten allen tijde, als de aanvraag voor de vernieuwing van de accreditatie een jaar voor afloop van de accreditatietermijn is ingediend, zijn besluit moet hebben genomen. Waarom heeft de regering hier de lex silencio positivo niet ingevoerd, willen zij weten.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat er risico’s verbonden zijn aan het voorstel om studenten gedurende een herstelperiode van een opleiding toch de mogelijkheid te bieden zich in te schrijven. Als de opleiding uiteindelijk toch niet positief geaccrediteerd blijkt moeten deze studenten alsnog een andere opleiding kiezen. Zou de regering bereid zijn de mogelijkheid van inschrijving tijdens een herstelperiode niet te laten gelden bij opleidingen die uniek zijn en waarbij studenten dus geen uitwijkmogelijkheid hebben en noodgedwongen moeten afstuderen aan een «slechte» opleiding? Indien dit niet het geval is, dan vernemen de leden graag waarom niet.
Hoewel de leden van de PvdA-fractie begrijpen dat nog niet alle voorstellen voor het nieuwe accreditatiestelsel in de wet opgenomen worden, zijn ze blij met de stappen die nu vast gezet worden. Kan de regering aangeven wanneer de Kamer de voorstellen voor de nieuwe accreditatie mag verwachten? Kan zij de leden aangeven op welke wijze studenten op de hoogte worden gebracht van het feit dat de opleiding die ze willen volgen wellicht in een herstelperiode voor de accreditatie zit, zo vragen de leden van voornoemde fractie.
De leden van de SP-fractie stellen vast dat met deze wet de IB-groep en het ministerie gegevens van instellingen over opleidingen kunnen aanpassen in het CROHO, waar dit nu alleen door de instellingen kan worden gedaan. Hoe vaak was er de afgelopen tijd aanleiding voor een dergelijke aanpassing en om wat voor aanpassingen zal het gaan? Kan de regering voorbeelden van aanpassingen geven, zo vragen de leden. Ook willen zij weten hoe vaak een instelling nu verzocht wordt om de beschrijving van een opleiding in het CROHO aan te passen. Tot slot vernemen zij graag hoe vaak opleidingen geen gehoor geven aan een dergelijke oproep.
De leden van de CDA-fractie stellen dat het hoger onderwijs in een rap tempo internationaliseert. Zo studeren momenteel wereldwijd al meer dan twee miljoen mensen buiten hun landsgrenzen. Kan de regering aangeven hoeveel Nederlandse studenten in het buitenland studeren en hoeveel buitenlandse studenten in Nederland hun studie volgen en welke ontwikkelingen zich sinds 2005 hebben voorgedaan? Momenteel is een instelling al verplicht om een diplomasupplement te voegen bij het verkregen getuigschrift. Het schijnt dat dit nog niet door alle instellingen wordt gevolgd. Kan de regering aangeven in hoeverre deze eis volledig wordt nageleefd? In hoeverre is er al sprake van een informele Europese standaard voor dit diplomasupplement, willen de leden vervolgens weten. Ook vragen zij hoe het voornemen om voor de Nederlandse hbo-instellingen de titels van Bachelor for applied Science in te voeren zich verhoudt tot een internationaal vergelijkbaar diploma.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de regering erin geslaagd is om Nederland onderdeel te laten zijn van een Europese hoger onderwijs en onderzoeksruimte. Op welke punten is Nederland in meerdere en in mindere mate succesvol, willen zij weten. Wat is, sinds de invoeringsproblemen bij de IB-groep, de stand van zaken rond meeneembare studiefinanciering? Zijn de processen inmiddels, in samenspraak met het Nuffic, verbeterd zodat studenten sneller weten waar ze aan toe zijn als ze in het buitenland willen studeren?
Voorts vragen de leden in hoeverre de in ons omringende landen masteropleidingen groter zijn qua ects dan in Nederland. Tot slot vragen zij waarom Nederlandse instellingen niet de mogelijkheid krijgen ook bij reguliere masters meer flexibel om te gaan met de cursusduur.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het wettelijk mogelijk maken van de zogeheten joint degrees wordt door hen wordt ondersteund. Daarbij wordt door deze leden onderschreven dat het onmogelijk moet zijn om een combinatie van hbo en wo-programma aan te bieden als joint degree. Voor wat betreft de binnenlandse combinaties is dat helder en eenduidig, maar de vraag dringt zich op of dat ook voldoende gegarandeerd kan worden voor een combinatie met buitenlandse universiteiten. Hoe wil de regering dit voldoende garanderen, vragen zij.
De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat er een voorstel ligt voor het instellen van een joint degree. Dit is een goede stap in het internationaal toegankelijk maken van ons onderwijssysteem, zowel voor Nederlandse studenten die in het buitenland willen studeren als voor buitenlandse studenten die in Nederland willen studeren. Kan de regering aangeven hoeveel mogelijkheden er zijn voor differentiatie in studiepunten bij een joint degree opleiding? En kan zij aangeven waarom voor die variant is gekozen en waarom er niet voor meer flexibilisering is gekozen? Kan de regering aangeven waarom zij in dit wetvoorstel de mogelijkheid, tot het geven van onderwijs door een bekostigde instelling buiten de rijksbijdrage om, niet heeft ingebouwd? Welke bezwaren liggen er om deze voorziening hier in te bouwen, zo vragen de leden.
De leden van de SP-fractie merken op dat het voor internationale joint degree-opleidingen mogelijk wordt om een master aan te bieden van 90 studiepunten. De leden willen weten waarom dit alleen voor joint degree-opleidingen gaat gelden. Nu is het in verband met de beperkte duur van een master voor studenten vaak lastig om een stage te volgen tijdens hun masterperiode. Zou het niet ook voor sommige niet internationale masters een verrijking zijn wanneer de masterperiode anderhalf jaar duurt, zo vragen zij.
6.2 Onderwijs in het buitenland
De leden van de CDA-fractie stellen dat diverse onderwijsinstellingen willen graag in het buitenland onderwijs met een Nederlandse graad aanbieden. Daarmee is duidelijk dat in het buitenland de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs op waarde geschat. De leden menen dat het van belang is om te voorkomen dat voor deze opleidingen Nederlandse publieke middelen ter beschikking worden gesteld. Deze doelstelling delen zij met de regering. De regering schrijft dwingend voor dat deze doelstelling slechts bereikt kan worden in geval van gescheiden rechtspersonen. Zijn er ook andere middelen om hetzelfde doel te bereiken, willen de leden weten.
De leden van de D66-fractie hebben een vraag over het aanbieden van geaccrediteerde opleidingen door Nederlandse instellingen in het buitenland. Wordt het voor deze instellingen mogelijk om zonder overheidsgeld geaccrediteerde opleidingen in het buitenland te verzorgen, zo willen zij weten.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat onderhavig wetsvoorstel het mogelijk maakt opleidingen met een Nederlandse accreditatie in het buitenland te verzorgen. Voorwaarde daarbij is dat er geen publieke middelen in het geding zijn. Om die reden krijgen enkel rechtspersonen voor hoger onderwijs met initiële opleidingen en rechtspersonen voor hoger onderwijs met postinitiële masteropleidingen de mogelijkheid krijgen om in het buitenland Nederlandse graden te verlenen. Als een bekostigde instelling dergelijke internationale ambities heeft, kan dit niet rechtstreeks. Er moet daarvoor een dergelijke rechtspersoon zijn. De leden verzoeken de regering toe te lichten in hoeverre deze constructie de mogelijkheid biedt om internationaal erkende «moederinstellingen» de diploma’s uit te laten geven. Deze leden verzoeken de regering daarbij in te gaan op het belang van academische standing en reputatie en aan te geven in hoeverre alternatieve oplossingen zijn overwogen om te voorkomen dat publieke middelen worden ingezet om in het buitenland les te geven.
7. ERKENNING VERWORVEN COMPETENTIES (EVC)
De leden van de SP-fractie zien graag zo min mogelijk financiële drempels voor studenten. Zij zijn dan ook te spreken over het invoeren van het wettelijk collegegeld voor studenten ouder dan 30 jaar. Dit past goed bij het streven van een leven lang leren. Deze leden vragen hoe deze wijziging betaald wordt. Dit mag geen bezuiniging voor de universiteiten en hogescholen betekenen. De leden vernemen graag welke concrete plannen er zijn om mogelijk verlies bij instellingen te compenseren.
De leden van de VVD-fractie willen weten of het huidige EVC-instrumentarium voldoende capaciteit heeft gezien de te verwachten toename van de vraag naar EVC in het kader van een leven lang leren en de ontwikkelingen rond de associate degree.
In het kader van leven lang leren willen de leden van de D66-fractie graag weten wat de gevolgen van het verlagen van het collegegeld voor studenten van dertig jaar en ouder zullen zijn voor het aanbod van avond- en deeltijdopleidingen gericht op werkenden. Deze leden vrezen dat het aanbod sterk terug zal lopen doordat minder studenten een studie tegen instellingscollegegeld kunnen bekostigen en doordat studenten die nog geen bachelor of master hebben ook na hun dertigste het wettelijke collegegeld kunnen betalen. Heeft de regering er rekening mee gehouden dat door de voorgestelde maatregelen minder mensen tijdens hun werk aan een tweede opleiding zullen beginnen en wat betekent dit voor de doelstellingen van dit kabinet met betrekking tot het leven lang leren? Denkt de regering ook na over het uitbreiden van de mogelijkheid tot lenen voor studenten van dertig jaar en ouder? Acht de regering het denkbaar dat met deze maatregel een tweede studie niet langer voor iedereen toegankelijk is, vragen de aan het woord zijnde leden.
De leden van de CDA-fractie vinden het terecht dat de hogescholen een onderzoekstaak is toebedeeld. De regering wil hen een op toepassing gerichte onderzoekstaak geven. De leden kunnen zich deze houding voorstellen. Daarbij komen echter wel enkele vragen naar voren. Hoe wordt dit onderscheid gemaakt ten opzichte van het fundamentele onderzoek? Betekent het dat het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer met op toepassing gericht onderzoek mag bezig houden. Wie bepaalt dat onderscheid? Tot slot vragen de leden of deze wettelijke verankering van de onderzoekstaak ook een uitbreiding van de financiële middelen voor het hbo betekent.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel lectoraten er momenteel in Nederland zijn. Zij vernemen graag welke gevolgen de wettelijke verankering van de onderzoekstaak van hogescholen voor het aantal lectoren op hogescholen heeft.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom het promotierecht voorbehouden is aan de bestaande aangewezen universiteiten. Zij willen weten wat de nadelen zouden kunnen zijn om dit recht ook te geven aan nieuwe niet-bekostigde instellingen. Waarom moeten bekostigde instellingen als gevolg van het wetsvoorstel met niet-bekostigde rechtspersonen overleggen over macrodoelmatigheid, terwijl de macrodoelmatigheid niet geldt voor de niet-bekostigde instellingen? Doorkruist dit niet de discussie over, en de experimenten rond, het Open Bestel, zo vragen de leden. Voorts willen zij weten waarom de regering niet de uitkomsten van het experiment (dat in 2010 eindigt) heeft afgewacht, alvorens het voorgestelde beleid te formuleren. Tot slot vragen zij de regering precies verstaat onder het voorgestelde afstemmingsoverleg.
De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat het promotierecht verbonden is aan een universiteit. Door het vervallen van het fenomeen «aangewezen instelling» (en dus ook aangewezen universiteiten) zijn deze organisaties niet langer universiteiten in de zin van de wet. Daarmee zouden de bestaande aangewezen universiteiten hun recht om de graad doctor te verlenen op grond van promotie verliezen. Dit zou een onnodige inperking zijn van hun rechten. Overgangsrechtelijk is een voorziening getroffen. De bevoegdheid van promotie aan de voormalige aangewezen instellingen komt te vervallen, zij het dat de rechtspersoon met geaccrediteerd onderwijs die voortkomen uit een aangewezen instelling die bevoegdheid tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip behoudt, zo stelt de memorie van toelichting. De leden verzoeken de regering nader toe te lichten wat de beoogde consequenties zijn van dit wetsvoorstel voor het stelsel van promotierechten. Heeft het wetsvoorstel tot gevolg dat er met betrekking tot de rechtspersonen met geaccrediteerd onderwijs waaraan het promotierecht verbonden is een gesloten stelsel tot stand komt? Indien dit het geval is, verzoeken de leden van deze fractie de regering nader toe te lichten wat de hiermee beoogde doelen zijn.
10. LEVENSBESCHOUWELIJKE INSTELLINGEN
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de Nederlandse wetgeving sinds jaar en dag onderscheid is gemaakt tussen openbare instellingen van hoger onderwijs en bijzondere instellingen. Voor wat betreft de kwaliteit werden geen andere eisen gesteld, maar voor wat betreft de organisatie werden meer vrijheden geboden, mits de doelstellingen maar gehaald zouden worden. Bij deze wetswijziging lijken enkele bestaande verschillen te worden opgeheven. Deze leden vragen welk doel daar precies mee wordt beoogd. Zo lijkt de formulering van artikel 9.51 alsof iedere afwijking van de standaardregeling in het jaarverslag moet worden verantwoord, terwijl het voor hand lijkt te liggen om dit te beperken tot de afwijking van het model college van bestuur – raad van toezicht. Zo zou ook de wijziging van artikel 9.39 een soortgelijke bepaling voor bijzondere universiteiten met zich mee moeten brengen. Tot slot ware het handig als duidelijk wordt welke voorwaarden voor het openbaar hoger onderwijs ook als bekostigingsvoorwaarden voor het bijzonder onderwijs zouden gelden.
De leden van de VVD-fractie willen weten welke gevolgen het wegnemen van de uitzonderingsbepalingen uit de huidige wet heeft voor de Imamopleidingen in Nederland.
De leden van de SGP-fractie vragen welke wijzigingen er door dit wetsvoorstel in de juridische en financiële positie van levensbeschouwelijke universiteiten ontstaan. Deze leden vragen ook welke gevolgen dit wetsvoorstel heeft voor de mogelijkheden om als levensbeschouwelijke universiteit erkend te worden. De leden willen weten welke wijzigen er voor seminaria ontstaan in de bekostiging, nu het wetsvoorstel erin voorziet dat de bekostiging van seminaria via universiteiten gaat verlopen. Wat is het verschil in samenstelling tussen de rijksbijdrage en de bekostiging via de universiteit, zo vragen zij. Hoe verhouden zich in beide situaties de vaste inkomsten tot de variabele inkomsten, zo vragen deze leden.
Benoeming bijzonder hoogleraren aan openbare universiteiten
De leden van de CDA-fractie merken op dat bij alle universiteiten bijzondere leerstoelen worden gevestigd. De benoeming van de hoogleraren op deze leerstoelen geschiedt bij de openbare universiteiten op een andere wijze dan bij de bijzondere universiteiten. Op de eerste lijkt de instelling die de bijzondere leerstoel in stand houdt, het laatste woord te hebben bij de benoeming van de hoogleraar, terwijl bij de bijzondere universiteiten het college van decanen het laatste woord heeft. De leden vragen of de regeling aan de bijzondere universiteiten geen navolging zou moeten krijgen aan de openbare universiteiten. Het college van decanen heeft toch als algemene doelstelling om de waarborg van de opleidingen aan de universiteit te waarborgen, waaronder ook de kwaliteit van de bijzondere leerstoelen, zo vragen de leden.
11. VEREENVOUDIGING EN FLEXIBILISERING REGELGEVING
De leden van de CDA-fractie merken op dat in het hoger onderwijs de huidige toepassing en uitvoering van de macrodoelmatigheidstoets als een ongelukkig instrument ervaren wordt. Het wordt als betuttelend gezien en zorgt vaak voor vele discussies, waarbij enkel de belangen van instellingen worden betrokken en niet de belangen voor de samenleving in zijn geheel. In dat geval willen de leden wijzen op de discussie omtrent het opstarten van de tweedegraads lerarenopleiding in Den Haag, die op basis van de macrodoelmatigheidstoets door Rotterdam wordt tegengehouden. Daardoor belemmert het de komst van nieuwe opleidingen en komt het de innovatie in het hoger onderwijs niet ten goede. In het mbo is momenteel geen macrodoelmatigheidstoets, maar wordt bekeken of de komst van een nieuwe opleiding arbeidsmarktrelevantie heeft. Kan de regering een vergelijking maken van de werking van beide systemen, waarbij effectiviteit, efficiency, administratieve lastendruk, aansluiting op de arbeidsmarkt en innovatie de criteria zijn, zo vragen deze leden.
De leden van de SP willen weten in hoeverre de experimenten die mogelijk zijn wat betreft bestuursstructuren, ten koste kunnen gaan van inspraak van personeel of studenten. Wat voor experimenten zitten eraan te komen? Kan de regering voorbeelden noemen, vragen zij.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering cijfermatig de besparing weer te geven die instellingen overhouden aan de doorlopende inschrijving.
12. FINANCIELE CONSEQUENTIES, UITVOERBAARHEID, ADMINISTRATIEVE LASTEN, GEVOERD OVERLEG
De leden van de VVD-fractie merken op dat de IB-groep heeft aangegeven nog de nodige systemen te moeten aanpassen als gevolg van dit wetsvoorstel. Welke systemen zijn dit, hoe lang gaat dit duren? Welke invloed heeft de toekomstige fusie van de IB-groep en het CFI op de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel en eventuele vertraging van de aanpassing van systemen, willen de leden weten. De regering geeft aan de joint degrees mede in verband met rekenschaprisico’s te willen monitoren. Hoe gaat deze monitor eruit zien, wie gaat hem uitvoeren, hoe lang gaat het duren en wat gaat het kosten, zo willen de leden weten.
13.1 Onderzoeksgelden voor academische ziekenhuizen
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de huidige wet is bepaald dat de gelden die universiteiten ontvangen voor het onderwijs en onderzoek voor academische ziekenhuizen onverwijld worden doorgesluisd naar de academische ziekenhuizen. In een periode van de invoering van de diagnosebehandelingcombinatie dreigt een deel van deze gelden niet gebruikt te gaan worden voor het verrichten van onderzoek of het aanbieden van onderwijs, maar wordt aangewend voor de patiëntenzorg. Dat is volgens de leden niet de doelstelling van deze wettelijke verplichting. Ziet de regering kans om in de wetgeving garanties te bieden dat deze gelden alleen voor medisch onderzoek en onderwijs worden aangewend, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie merken op dat er onderdelen van de wet al in 2010 moeten worden ingevoerd. De VSNU heeft in eerdergenoemde brief aangegeven dat zij hier problemen mee heeft. Hoe realistisch is het om toch deze snelle verplichte invoering te eisen, willen de leden weten.
13.3 Brief van de minister van OCW over de manier waarop studenten eventuele klachten over het verloop van visitaties kenbaar kunnen maken d.d. 8 juli 2008 (Kamerstuk 31 288, nr. 37)
De leden van de VVD-fractie hebben de brief van de minister over de manier waarop studenten eventuele klachten over het verloop van visitaties kenbaar kunnen maken met belangstelling gelezen. De leden delen de mening dat studenten in een visitatiepanel nooit door een opleiding gemanipuleerd mogen worden om een visitatiegesprek naar een bepaalde wenselijke uitkomst te sturen. De leden hebben aanleiding gezien tot het stellen van enkele vragen. Zo willen zij weten in hoeverre het opleidingen momenteel vrij staat studenten voor een visitatiegesprek te selecteren. Zijn daarbij criteria waar zij rekening mee moeten houden? Bestaat er bijvoorbeeld het criterium van diversiteit zodat de studenten een afspiegeling zijn van de populatie binnen een bepaalde opleiding? Indien dit niet het geval is, dan vernemen de leden graag waarom niet. Voorts vragen de leden of het momenteel mogelijk is dat een opleiding (alleen maar) studentassistenten selecteert voor het visitatiegesprek. Is het denkbaar dat deze studenten een belang voelen om wenselijk te antwoorden omdat zij hun baan te danken hebben aan de vakgroep die een opleiding verzorgt, zo vragen de leden. Ook willen zij weten wie bij een visitatiegesprek met studenten aanwezig zijn. Mogen opleidingscoördinatoren zelf bepalen of zij hierbij aanwezig zijn? Deze leden vragen of het belang wordt onderkend van een gesprek achter gesloten deuren zodat studenten ook echt het gevoel hebben zonder last of ruggespraak te kunnen antwoorden. In hoeverre is het kabinet in staat en bereid nadere eisen te stellen aan de samenstelling van en de gang van zaken rond visitatiegesprekken met studenten, zodat de onafhankelijkheid daadwerkelijk gewaarborgd is, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
Artikel I. Wijziging Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk Onderzoek
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat ten behoeve van de macrodoelmatigheidstoets tot nu toe het voorschrift ontbrak dat de betrokken instelling over haar voornemen om een nieuwe opleiding te gaan verzorgen, overleg pleegt met andere instellingen. De leden van de fractie vragen de regering nader toe te lichten wat er moet worden verstaan onder het overleg met andere instellingen. Houdt de voorgestelde wijziging in dat bij het starten van een nieuwe opleiding ook overleg gevoerd moet worden met vergelijkbare niet-bekostigde opleidingen? In hoeverre betekent dit dat de continuïteit en kwaliteit van publieke voorzieningen afhankelijk gemaakt wordt van toevallige omstandigheden op de vrije markt, zoals de VSNU stelt, zo vragen de leden.
De leden van de SP-fractie wijzen op de bepaling dat een instelling die een nieuwe opleiding wil starten, overleg moet voeren met vergelijkbare bekostigde en niet-bekostigde opleidingen. De leden vinden overleg met bekostigde opleidingen voldoende. Waarom wil de regering dat er ook overleg wordt gevoerd met private instellingen? Moet de overheid niet zorgen voor een goed studieaanbod, los van private initiatieven? Private instellingen zijn vaak duurder en daardoor minder toegankelijk dan bekostigde instellingen. Deelt de regering deze zienswijze, vragen zij. De leden vrezen voor een onnodige tweedeling in het onderwijs. Loopt de regering hiermee niet vooruit op de huidige discussie en experimenten rondom het open bestel, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom het voorleggen van de regeling aan de minister noodzakelijk is in het licht van de huidige praktijk.
De leden van de SGP-fractie vragen waarop de zesenhalf jaar waarop aanspraak gemaakt kan worden op de prestatiebeurs in het geval van levensbeschouwelijke opleidingen voorheen gebaseerd was. Zij vragen welke berekening daaraan ten grondslag ligt en welke argumenten een beperking van deze termijn rechtvaardigen.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Depla (PvdA), Slob (CU), Remkes (VVD), Van Bochove (CDA), voorzitter, Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Leerdam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA) Ouwehand (PvdD), Dibi (GL) en Smits (SP).
Plv. leden: Gill’ard (PvdA), Anker (CU), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Ferrier (CDA), Sterk (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Van Dijken (PvdA), Elias (VVD), Hamer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Timmer (PvdA), Thieme (PvdD), Peters (GL), Gerkens (SP) en Van der Staaij (SGP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31821-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.