31 813 (R 1873)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 19 maart 2009

De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoud blz.

I. Algemeen 1

II. Artikelsgewijze toelichting 6

Onderdeel B en Onderdeel C 6

Onderdeel D 11

Onderdeel E 11

Onderdeel G 11

I. ALGEMEEN

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, dat zij een verbetering achten ten opzichte van het ingetrokken wetsvoorstel 30 166 (R 1795). Voorliggend wetsvoorstel heeft, naar het oordeel van deze leden, een bredere strekking dan het oude voorstel. Zij stemmen er mee in dat het kabinet er voor heeft gekozen om de hoofdregel van de Rijkswet op het Nederlanderschap en van verschillende Verdragen te handhaven, namelijk, dat in beginsel afstand moet worden gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit bij verkrijging van het Nederlanderschap. De leden van de CDA-fractie zijn er daarnaast verheugd over dat het kabinet gehoor heeft gegeven aan de oproep om de positie van latente Nederlanders te regelen en dat bij naturalisatie op de Nederlandse Antillen en Aruba kennis van de Nederlandse taal verplicht wordt gesteld.

Toch hebben de leden van de CDA-fractie nog enkele vragen over het voorliggende wetsvoorstel.

Deze leden merken op dat het kabinet in de brief van 12 oktober 2007 (30 166 (R1795), nr. 25), aangeeft dat de niet-Nederlandse nationaliteit niet meer in de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) zou worden geregistreerd. De leden van de CDA-fractie hadden het kabinet daar om verzocht. Het kabinet heeft aangegeven dat daarover in een circulaire een richtlijn aan gemeenten zou worden gegeven. Hoe functioneert een en ander thans in de praktijk, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het kabinet in de brief van 2 december 2008 (31 803, nr. 1) naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) «Nederlanderschap in een onbegrensde wereld» voorstelt om de aanbevelingen van de ACVZ over meervoudige nationaliteit met de Kamer te bespreken in het kader van het nu voorliggende wetsvoorstel. Deze leden vragen daarom wanneer de kabinetsreactie op het ACVZ-advies kan worden verwacht. In deze brief wordt ook aangegeven dat het naar de mening van het kabinet niet zinvol lijkt om, daar waar er in Europa uiteenlopende gedachten zijn over meervoudige nationaliteit, een poging te doen tot harmonisatie of nieuwe internationale afspraken in verband met de afstandseis. Aan de andere kant stelt het kabinet dat harmonisatie van het nationaliteitsrecht op andere punten zinvol kan zijn en dat het Nederland bij verdergaande harmonisatie actief betrokken zal blijven. De leden van de CDA-fractie vragen opheldering over welke positie het kabinet nu precies kiest. Deze leden hechten eraan dat er in Europa werk wordt gemaakt van een zo ver gaand mogelijke harmonisatie op dit gebied. Welke activiteiten van het kabinet kunnen op dit vlak worden verwacht (naast die in het kader van het Europese Verdrag inzake Statenopvolging en Staatloosheid)?

De leden van de CDA-fractie wijzen op de brief van 3 juli 2008 (30 166 (R1795), nr. 31) waarin het kabinet aangeeft dat de Marokkaanse wetgeving het afstand doen van de Marokkaanse nationaliteit in bijzondere omstandigheden toe laat, maar dat daaraan in de praktijk voor Marokkaanse Nederlanders geen uitvoering wordt gegeven. Betekent dit, dat er in de praktijk weinig of geen Marokkanen zijn die aanvragen indienen om afstand te doen van hun Marokkaanse nationaliteit1, of zijn de Marokkaanse autoriteiten niet bereid dergelijke aanvragen in te willigen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Deze leden vragen of het in deze brief aangekondigde ambtelijke overleg, waarin Marokko zou worden verzocht in overweging te nemen afstand van de Marokkaanse nationaliteit mogelijk te maken voor optanten van de tweede generatie, al heeft plaats gehad en zo ja wat dit opgeleverd heeft.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden memoreren dat ook onder het vorige kabinet een wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet aan de Kamer werd voorgelegd (30 166). Dat wetsvoorstel beoogde de mogelijkheden tot meervoudige nationaliteit te beperken. Het voorstel was, zeker na amendering door de Kamer, daar naar de mening van deze leden geenszins succesvol in en werd uiteindelijk door de huidige regering ingetrokken. De leden van de PvdA-fractie stellen met tevredenheid vast dat het nu voorliggende wetsvoorstel niet beoogt de meervoudige nationaliteit aan banden te leggen.

Zowel de leden van de PvdA-fractie als leden van andere fracties in de Kamer hebben eerder aangeven voorstander te zijn van het bij geboorte van rechtswege verkrijgen van het Nederlanderschap van alle kinderen van wie de ouders een permanente verblijfsvergunning hebben. Deze kinderen die vanaf hun geboorte hoofdverblijf hebben in Nederland, hebben nu slechts het recht tot naturalisatie samen met hun ouders of een zelfstandig optierecht bij het bereiken van de meerderjarigheid. In de visie van de leden van de PvdA-fractie is het evident dat deze kinderen Nederlander zijn en moet de wet dat ook formeel mogelijk maken. Al die jongeren van de tweede en derde generatie wiens ouders (nog) geen Nederlander zijn geworden, kunnen nu zelf ook geen Nederlander worden, hoewel ze dat, volgens deze leden in alle opzichten al zijn, daar zij in Nederland geboren en getogen zijn. Zij vragen of de regering bereid is een wijziging van deze strekking in een nota van wijziging aan de Kamer voor te leggen? Zo nee, waarom niet?

In de praktijk wordt de tweede (vreemde) nationaliteit van een Nederlandse onderdaan automatisch vermeld op een uittreksel van de GBA. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat mensen met een meervoudige nationaliteit vanwege dit automatisme onnodig worden geconfronteerd met de vreemde nationaliteit waarvan de vermelding op het uittreksel vaak niet nodig is voor het gebruik van het uittreksel. Deze praktijk hebben deze leden ter discussie gesteld door het stellen van schriftelijke vragen aan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De minister heeft destijds toegezegd dat zij deze praktijk zou bijsturen1. In de eerder in dit verslag genoemde brief van 12 oktober 2007 over meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties heeft de minister van Justitie aangegeven dat de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij circulaire een richtlijn aan de gemeenten zou geven. Deze richtlijn moet ervoor zorgen dat gemeenten bij het verstrekken van het uittreksel niet meer de vreemde nationaliteit gaan vermelden, tenzij de burger daar zelf uitdrukkelijk om vraagt of tenzij deze vermelding noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de wettelijke verplichtingen waarvoor het uittreksel wordt gevraagd. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze richtlijn inmiddels is verstrekt aan gemeenten. Wat is de huidige praktijk en hoeveel gemeenten volgen deze richtlijn op, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie hebben over het onderhavige wetsvoorstel nog enige opmerkingen en vragen.

De regering heeft naar de mening van deze leden terecht wetsvoorstel 30 166 ingetrokken. Het ingetrokken wetsvoorstel met de daarop ingediende amendementen leidde, wat deze leden betreft, tot niet meer dan het handhaven van de bestaande situatie.

De nieuwe benadering van de regering om nu te kiezen voor een benadering op basis van juridische en praktische argumenten wordt door deze leden verwelkomd. Zij zijn van mening dat de discussie inderdaad niet gevoerd moet worden op basis van sentimenten. Een zakelijke aanpak is de aangewezen weg. Waar nodig moeten zaken worden geregeld, maar wetgeving inzake nationaliteit mag geen symboolpolitiek worden. Het is naar de mening van de leden van de SP-fractie een illusie om te denken dat met het verbieden van de dubbele nationaliteit het integratieprobleem wordt opgelost. Deze leden wijzen in dit verband ook op het ACVZ-rapport over dit onderwerp.

Natuurlijk brengt het verkrijgen van een nationaliteit naast rechten ook plichten mee, zo realiseren de leden van de SP-fractie zich. Wanneer iemand kiest voor een toekomst in Nederland, dan brengt dat ook mee dat men zich ook houdt aan de wetten en regels zoals die voor iedere Nederlander gelden. Deze leden zijn voorstander van het bevorderen van de keuze voor één nationaliteit, maar door het hebben van een dubbele nationaliteit mogen mensen echter niet bij voorbaat worden gediskwalificeerd. Mensen moeten beoordeeld worden op hun doen en laten als Nederlands burger, met of zonder dubbele nationaliteit.

De leden van de SP-fractie merken op, dat op basis van internationale verdragen en wetten mensen een dubbele nationaliteit kunnen bezitten. Wanneer iemand ervoor kiest, alleen de Nederlandse nationaliteit te behouden dan verdient dat naar mening van de leden respect. Daarmee is niet gezegd dat anderen niet hele goede en praktische redenen kunnen hebben om die tweede nationaliteit niet op te geven. Het respecteren van de één betekent dus niet het diskwalificeren van de ander, zo stellen deze leden. Zij stellen voorts vast dat er landen zijn, zoals Marokko, die het onmogelijk maken dat mensen hun nationaliteit opgeven. Daarnaast zijn er landen die, zoals bijvoorbeeld Turkije met de dienstplicht, proberen via nationaliteit grip te houden op burgers. De leden van de SP-fractie vinden dit ongewenst en roepen de regering op om alle mogelijke middelen aan te wenden om aan deze situatie een einde te maken. Naar de mening van deze leden moet de internationale druk opgevoerd worden om de keuze vooréén nationaliteit voor iedereen mogelijk te maken. Welke acties worden door de regering ondernomen op dit punt, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie zijn verheugd dat de regering heeft besloten om het amendement inzake de nationaliteitsrechtelijke positie van diegenen die vóór 1 januari 1985 geboren zijn en afstammen van een Nederlandse moeder, in dit wetsvoorstel over te nemen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties. Deze leden betreuren het dat zij, na bestudering van de stukken, moeten constateren dat er bij de regering, één aanscherping daargelaten, kennelijk geen politieke of juridische wil is om meervoudige nationaliteit daadwerkelijk te beperken en eenduidigheid, helderheid en duidelijkheid te verschaffen. De leden van de VVD-fractie hebben derhalve nog enkele concrete vragen over het onderhavige wetsvoorstel.

De regering beroept zich bij het beschrijven van de hoofdregels op een aantal verdragen die regels geven voor het verkrijgen en verliezen van nationaliteit en die grenzen stellen aan de daaraan te verbinden voorwaarden. Op grond van deze verdragen worden enerzijds personen beschermd in hun aanspraken op nationaliteit en wordt staatloosheid bestreden, terwijl anderzijds staten zich tegen over elkaar ook verbinden tot het begrenzen van de werking van hun nationaliteitsregels. De leden van de VVD-fractie vragen de regering precies en volledig aan te geven welke verdragen en welke artikelen daarvan relevant zijn voor de genoemde punten. Bestaat er jurisprudentie over deze artikelen? Zo ja, waar bestaat die uit? In hoeverre vat de Nederlandse regering de regels beperkter op dan nodig is en waarom, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering aangeeft dat het hebben van meerdere nationaliteiten wordt beperkt door verdragen, vanwege het uitgangspunt dat het zowel voor het individu als de staat duidelijk moet zijn welke rechten en plichten op iemand rusten. De leden van de VVD-fractie vragen de regering wederom precies en volledig aan te geven welke verdragen en welke artikelen daarin relevant zijn voor de genoemde punten. Bestaat er jurisprudentie over deze artikelen? Zo ja, waar bestaat die uit? In hoeverre vat de Nederlandse regering de regels beperkter op dan nodig is en waarom, zo vragen deze leden. Zij vragen of de regering met hen van mening is dat de huidige verdragen belemmerend zijn voor het handhaven van de hoofdregel dat meervoudige nationaliteit zo veel mogelijk moet worden beperkt. Deelt de regering de mening van deze leden dat voor een goede regeling van de materie het van belang is dat er betere internationale afspraken komen opdat iedere staat zijn onderdanen in de gelegenheid stelt de oorspronkelijke nationaliteit op te geven bij het verkrijgen van een andere en dat bovendien in internationale verdragen de mogelijkheden voor staten moeten worden verruimd om dubbele nationaliteit te beperken?

Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie of de regering kan aangeven of in het kader van de herziening van de Rijkswet op het Nederlanderschap ook wordt overwogen om het aantal jaren dat een persoon in Nederland moet zijn alvorens hij in aanmerking kan komen voor de Nederlandse nationaliteit, uit te breiden naar 10 jaar? Zo nee, waarom niet? Kunt de regering aangeven hoe het regime in andere landen is, zo vragen deze leden.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het bovengenoemd voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en anderenationaliteitsrechtelijke kwesties. Naar aanleiding van dit voorstel brengen deze leden de navolgende op-/aanmerkingen naar voren.

De regering stelt een aantal wijzigingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap voor. De verplichting om afstand te doen van de nationaliteit van het land van herkomst zal ook gaan gelden voor sommige migranten van de tweede generatie. Verder wordt voorgesteld om het mogelijk te maken het Nederlanderschap te ontnemen na een onherroepelijke veroordeling wegens een aantal misdrijven waarvan wordt aangenomen dat het essentiële belangen van het Koninkrijk of één van zijn landen schaadt. Voorts wordt bij naturalisatie op de Nederlandse Antillen en Aruba de kennis van het Nederlands verplicht gesteld. Tot slot wordt voorgesteld het Nederlanderschap te verlenen aan kinderen die vóór 1 januari 1985 zijn geboren als kind van een Nederlandse moeder en een niet-Nederlandse vader. De leden de PVV-fractie wijzen er op dat nu al meer dan één miljoen Nederlanders één of meerdere andere nationaliteiten naast de Nederlandse nationaliteit bezitten. Deze leden vragen de regering of deze de mening deelt dat het feit dat iedere persoon met een meervoudige nationaliteit twee of meer verschillende sets van rechten en plichten kent die mogelijkerwijs met elkaar conflicteren, alsmede of de regering van mening is dat deze dubbele nationaliteit tot ernstige problemen kan leiden.

Tevens vragen deze leden of de regering de mening deelt dat de Nederlandse nationaliteit een exclusief karakter behoort te hebben, inhoudende dat Nederlanders zich in beginsel dienen te richten op de Nederlandse samenleving en op de Nederlandse wetten, waarden en normen. Voorts stellen de leden van de PVV-fractie de regering in dit verband voor te bewerkstelligen dat het Europees Verdrag inzake nationaliteit ter zake wordt aangepast dan wel opgezegd.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat beoogt de Rijkswet op het Nederlanderschap te wijzigen met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties. Het voorliggende wetsvoorstel onderscheidt zich op wezenlijke punten met het vorige wetsvoorstel dat betrekking had op dit onderwerp. Deze leden achten het voorliggende voorstel een meer afgewogen voorstel op een gevoelig onderwerp. Niettemin hebben deze leden behoefte aan een nadere toelichting op een aantal punten.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij hanteren als criterium en uitgangspunt bij de beoordeling van het wetsvoorstel het zoveel mogelijk beperken van meervoudige nationaliteit, omdat staatsburgerschap een unieke verbondenheid met een bepaalde staat oplevert, met alle rechten en plichten van dien.

Deze leden vragen de regering een zo nauwkeurig mogelijke opsomming te geven van de verschillen tussen het onderhavige wetsvoorstel en het (ingetrokken) wetsvoorstel (30 166) op het punt van de (verplichte) afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij het verwerven van het Nederlanderschap.

Deze leden vragen de regering verder de meest recente statistische gegevens te verstrekken wat betreft het aantal inwoners van Nederland met een dubbele nationaliteit, uitgesplitst naar niet-Nederlandse nationaliteit. Kan de regering voorts een overzicht geven van de ontwikkeling van het totaal aantal Nederlanders met een dubbele nationaliteit per jaar sinds 1995, zo vragen deze leden.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Onderdeel B en onderdeel C

Artikel 6 en 6a

Naar aanleiding van deze artikelen hebben de leden van de CDA-fractie enkele vragen en opmerkingen. Uitgangspunt van de regering is dat afstand van de nationaliteit van het land van herkomst wordt gevraagd van degenen voor wie deze nationaliteit in het dagelijks leven geen juridische betekenis meer heeft. Dit is volgens regering aannemelijk voor een aantal in artikel 6, eerste lid en in artikel 6a genoemde categorieën meerderjarige vreemdelingen die in aanmerking zouden kunnen komen voor verkrijging van het Nederlanderschap door optie. De regering stelt in dit verband dat de meerderjarige optant in vergelijking met de naturalisandus reeds een speciale band met het Koninkrijk heeft opgebouwd en dat degenen die hier geboren zijn en sedert hun geboorte hier verblijven in beginsel geen effectieve band hebben met het land waarvan zij de nationaliteit bezitten. Niettemin kiest de regering ervoor om in de bedoelde gevallen geen afstandseis te hanteren. De Raad van State maakt hierover enkele opmerkingen en stelt dat het niet duidelijk is waarom voor deze categorieën de afstandsverplichting niet wordt ingevoerd. De door de Raad van State bepleite nadere motivering in de memorie van toelichting komt op de leden van de CDA-fractie als ingewikkeld en verwarrend over en kan hen nog niet geheel overtuigen. Moet het zo worden gezien, zo vragen zij, dat de keuze van de regering voor de uitzonderingen op de afstandseis in deze gevallen voornamelijk is ingegeven door het streven naar zoveel mogelijk gelijktrekking met de afstandsuitzonderingen bij naturalisatie? Kan de regering nog eens nader ingaan op de opmerkingen van de Raad van State, zo vragen deze leden. Kan de regering daarbij ook betrekken waarom er gekozen is de leeftijdsgrens bij vier jaar te leggen voor optanten om in aanmerking te komen voor de afstandseis?

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd dat een discriminatoire bepaling rondom de zogenaamde «latente Nederlanders» alsnog zal worden hersteld. Hoe zal dit onderdeel van het voorliggende wetsvoorstel gecommuniceerd gaan worden, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat Onderdeel B inzake de zogenaamde Latente Nederlanders een oude wens van deze leden regelt, namelijk, de mogelijkheid voor kinderen die voor 1985 zijn geboren uit een Nederlandse moeder (en een niet-Nederlandse vader) om alsnog de Nederlandse nationaliteit aan te vragen. Deze leden stellen vast dat daarmee een eerdere tijdelijke optieregeling opnieuw en nu voor onbepaalde tijd opengesteld. De positie van kinderen van Nederlandse moeders (met niet-Nederlandse vaders) en kinderen van Nederlandse vaders (met niet-Nederlandse moeders) wordt nu gelijkgetrokken. Deze leden merken op dat een oplossing voor deze groep, de zogenaamde latente Nederlanders, eerder in een amendement van de leden Dijsselbloem c.s. (30 166, nr. 11) aan de Kamer is voorgesteld. Zij memoreren dat de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie vervolgens als alternatief een minder ver reikende nota van wijziging (30 166, nr. 13) heeft ingediend. Daarop hebben eerdergenoemde leden een nader gewijzigd amendement (30 166, nr. 16) ingediend. Dit amendement werd met algemene stemmen aangenomen. Doordat vervolgens de eindstemming over het wetsvoorstel 30 166 werd aangehouden en het wetsvoorstel vervolgens werd ingetrokken, kreeg het laatstgenoemde amendement nooit kracht van wet. Zien deze leden het goed dat de nu voorgestelde bepalingen bij Onderdeel B, hoewel de bewoordingen op enkele onderdelen afwijken, exact hetzelfde regelt als het reeds eerder door de Kamer aanvaarde amendement Dijsselbloem c.s. (30 166, nr. 16)? De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de uitvoering van de optieregeling voor de zogenaamde latente Nederlanders na aanvaarding ter hand zal worden genomen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat Onderdeel C, door middel van een nieuw artikel 6a, regelt dat diegenen die sinds hun vierde jaar hoofdverblijf hadden in Nederland en bij het bereiken van hun meerderjarigheid gebruik maken van de optie het Nederlanderschap te verkrijgen, niet langer zijn vrijgesteld van de plicht afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. Het gaat hier uitsluitend om de categorie personen bedoeld in artikel 6, eerste lid onder e. Nu kent de wet verschillende categorieën optanten en deze zijn allen vrijgesteld van de afstandsplicht. In de memorie van toelichting wordt nadrukkelijk gemotiveerd waarom deze andere categorieën vrijgesteld blijven. De leden van de PvdA-fractie delen deze analyse. Dit roept bij hen echter wel de vraag op waarom de kleine subcategorie onder e, anders moet worden bezien. Zij merken op dat de Raad van State ook de bijzondere positie van de optanten waar de vrijstelling van de afstandsplicht uit voort vloeit benadrukt en hij verwijst in dit verband ook naar het Tweede protocol van het verdrag betreffende beperking van de meervoudige nationaliteit. Deze leden vragen of de regering nader kan motiveren waarom voor deze kleine categorie de afstandsplicht weer in stelling wordt gebracht. Zij vragen om hoeveel optanten als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder e, het op jaarbasis zal gaan, bijvoorbeeld in 2007 en 2008. Zien de leden van de PvdA-fractie het goed, dat wanneer voor deze categorie optanten de afstandsplicht gaat gelden, zij in voorkomende gevallen ook gebruik kunnen maken van de uitzonderingsbepalingen die gelden voor naturalisandi met afstandsplicht? Zien deze leden het goed, dat bijvoorbeeld het gegeven dat Marokko haar staatsburgers niet de mogelijkheid biedt de nationaliteit te verliezen bij het aanvaarden van een nieuwe (in dit geval de Nederlandse) nationaliteit, voor optanten uit Marokko behorende tot de categorie van artikel 6, lid 1, onder e, betekent dat voor hen de afstandsplicht toch niet zal gelden?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel optanten als bedoeld in artikel 6, eerste lid onder e, in 2007 en 2008 uit een van de zeventien landen kwamen waarin het afstand doen van staatsburgerschap wettelijk onmogelijk is. Zien deze leden het goed, dat het bij de hier voorgestelde wijziging om slechts zeer kleine aantallen gaat?

In de memorie van toelichting wordt in de algemene inleiding gesteld dat de afstandsplicht hiermee ook gaat gelden voor een aantal migranten van de tweede generatie. Is die stelling wel juist, zo vragen deze leden. Artikel 6, eerste lid onder e, behelst immers de groep die na hun vierde verjaardag pas in Nederland hoofdverblijf kregen. Het gaat derhalve om eerste generatie migranten, weliswaar jonge migranten, maar geboren in het buitenland. Deze leden ontvangen graag een correctie of een toelichting op die zinsnede in de paragraaf «algemeen».

De leden van de SP-fractie vragen de regering om een kwantitatieve onderbouwing per categorie van de in artikel 6a voorgestelde maatregelen. Zij vragen hoe effectief de maatregelen zullen zijn bij het beperken van meervoudige nationaliteit.

De leden van de VVD-fractie merken op dat bij de toekomstig onderdelen van artikel 6 van de Rijkswet, het amendement Teeven (30 166, nr. 18) niet is overgenomen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering dit alsnog te doen. Indien zij dit niet wenst te doen, vragen de leden de regering gemotiveerd aan te geven waarom zij dit niet wenst te doen.

Ten aanzien van de nieuwe overgangsregeling voor personen die voor 1985 uit een Nederlandse moeder geboren zijn, vragen de leden van de VVD-fractie hoe de regering voornemens is om misbruik van de uitbreiding van de overgangsregel tegen te gaan. Hoe wil de regering controleren wie een persoon is die destijds geen gebruik heeft gemaakt van de optie en wie een afstammeling van een dergelijke persoon is. Hoelang zal deze nieuwe overgangsfase blijven gelden en tot en met welke generatie, zo vragen deze leden. Zij vragen wat de redenering is achter het openstellen van de nieuwe overgangsregeling voor degenen die het Nederlanderschap na optering alsnog verloren hebben. Wie betreft dat precies?

Verder blijkt volgens eerdere berichtgeving uit cijfers van het ministerie van Buitenlandse Zaken dat het aantal opties tot 90 000 zou kunnen oplopen. Waarop zijn deze cijfers gebaseerd? Kan de regering uitsluiten dat het uiteindelijk een grotere groep blijkt te zijn?

Nu deze mensen een optie op het Nederlanderschap gegeven wordt, vragen de leden van de VVD-fractie de regering waarom bij de keuze voor de Nederlandse nationaliteit, aan hen die gebruik maken van de nieuwe overgangsregeling niet meteen de eis wordt gesteld dat de andere nationaliteit wordt opgegeven. Een en ander zou volgens deze leden meer duidelijkheid en helderheid omtrent de juridische positie van de persoon in kwestie scheppen.

De leden van de VVD-fractie lezen in het eerste lid van artikel 6a dat wordt voorgesteld om het afstandsvereiste in te voeren voor degenen die een bevestiging van hun optierechten vragen en sinds hun vierde jaar toelating en hoofdverblijf hebben in Nederland. Uitgangspunt is daarbij dat afstand van de nationaliteit van het land van herkomst wordt gevraagd van degenen voor wie deze nationaliteit in het dagelijkse leven juridisch geen betekenis meer heeft. Kan de regering aangeven wat de precieze criteria zijn die bepalen of er sprake is van «in het dagelijkse leven juridisch geen betekenis meer hebben»? Wie bepaalt of aan die criteria is voldaan, zo vragen deze leden.

Ten aanzien van het stellen van de afstandseis aan minderjarige vreemdelingen die in het Koninkrijk zijn geboren en de bepalingen in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), geeft de regering aan dat de afstandseis niet als onrechtmatige inmenging, zoals beschreven in het IVRK, kan worden gekwalificeerd. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie leidt die conclusie ertoe dat de afstandseis dus kan worden gesteld. Deze leden zijn van mening dat dit het kennelijke doel van de onderhavige wetswijziging, het beperken van meervoudige nationaliteit en het stellen van duidelijke regels, zeer ten goede zou komen. De regering ziet in artikel 8 IVRK evenwel «een aanknopingspunt» om de identiteit van de minderjarige verdergaand te beschermen en geen afstand te eisen in het geval van optie. Kan de regering precies aangeven hoe zij tot deze conclusie is gekomen? Zou zij ook tot de conclusie kunnen komen om de bestaande regeling in de Rijkswet op het Nederlanderschap waarin in het geval van medenaturalisatie van minderjarigen evenmin afstand wordt vereist, ook te wijzigen en ook daar het afstandsvereiste te laten gelden?

Dat de afstandseis van het toekomstige artikel 6a van de Rijkswet op het Nederlanderschap niet geldt voor categorieën zoals de meerderjarige vreemdeling die in het Koninkrijk is geboren en de categorie genoemd in artikel 6, eerste lid, onder e, legt de regering uit met de afweging dat gezien «het feit dat hij in het Koninkrijk is geboren en hier sedert zijn geboorte verblijft rechtvaardigt» dat deze categorie geen afstand hoeft te doen. Kan de regering nader uitleggen wat haar redenering hier precies is en waarom deze afweging niet juist tot een tegenovergesteld oordeel leidt? Kan de regering de leden van de VVD-fractie ook uitleggen wat in deze de regels zullen zijn voor toekomstige generaties?

De regering meldt op dit punt in haar antwoord op de Raad van State dat ook in artikel 9 lid 3 onder b van de Rijkswet op het Nederlanderschap zo geregeld is en dat dit weer te herleiden is tot het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit. Kan de regering ook vermelden op welk artikel of bindende uitspraak dit standpunt gebaseerd is? Is het een eigen Nederlandse interpretatie van het Verdrag? In hoeverre en waarom wijkt deze af van de gestelde eisen? Is het verdrag alleen van toepassing op verdragsluitende partijen of ook voor andere landen? Kan de regering ook uitleggen wat de regeling in deze in andere (EU) landen is?

De regering merkt op dat de afstandseis voor de andere categorieën niet gewenst is vanwege een nog effectieve band met het land van herkomst. De leden van de VVD-fractie vragen wat de criteria zijn voor het vaststellen van «een effectieve band» en of deze band niet in stand gehouden kan worden met enkel de Nederlandse nationaliteit. Hebben de personen die eventueel terug willen niet een dusdanig zwakke band met Nederland dat zij de Nederlandse nationaliteit niet moeten willen hebben, zo vragen deze leden. Kan de regering aangeven waarom er voor is gekozen om, in plaats van het trekken van een eenduidige en heldere lijn, alsnog allerlei uitzonderingen in het nieuwe tweede lid te laten bestaan. Wat acht de regering dat per uitzondering de praktische waarde is?

Artikel 6a, derde lid beschrijft dat het aan de autoriteit is om te besluiten of de optant al «het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen, bereid is hiertoe het mogelijke te zullen doen». Wat is de redenering achter het opnemen van het criteria «bereid is te zullen doen» in de wet? Hoe wordt dit in praktijk gecontroleerd?

Artikel 6, derde lid beschrijft dat indien een optant meent dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, de autoriteit de minister om advies kan vragen. Aan de hand van welke criteria beslist de minister bij het geven van een dergelijk advies?Het advies van de minister is niet bindend. De leden van de VVD-fractie vragen waarom het advies niet bindend is en wie tegen het niet opvolgen van dat advies in beroep kan gaan. Deze leden vragen voorts of de regering bereid is om terugwerkende kracht van een toekomstige versoepeling van de regelgeving uit te sluiten.

Een aantal landen staat niet toe dat de eigen nationaliteit wordt opgeven bij het aannemen van een andere nationaliteit, of verbinden voorwaarden aan het opgeven van de nationaliteit van dat land. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van welke landen dit betreft, hoe het in deze landen precies is geregeld en wat de precieze consequenties zijn als iemand bij een dergelijk land toch zijn nationaliteit opgeeft. Daarbij denken deze leden aan zowel de juridische als praktische problemen die dit in de praktijk oplevert. Zo kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het kiezen van namen, accepteren van een echtscheiding of huwelijk, het doen van een uitleveringsverzoek van Nederland over een persoon met die dubbele nationaliteit, et cetera. Kan de regering daarbij ook expliciet aangeven wat momenteel de regels in Turkije zijn ten aanzien van het bezitten, erven, verweren en vervreemden van roerend en onroerend eigendom, zo vragen zij.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bereid is om in de lijn van de motie Kamp met bovenstaande landen een verdrag aan te gaan en te zorgen dat de mensen met die nationaliteit alsnog de keuze krijgen om de nationaliteit op te geven. Voorts vragen deze leden of de regering bereid is om aan dit vraagstuk een hoge prioriteit toe te kennen zodat dit probleem zo spoedig mogelijk opgelost kan worden. Zo niet, dan ontvangen deze leden graag een overzicht van welke negatieve consequenties voor personen zijn verbonden aan het hebben van een dubbele nationaliteit, inclusief gevolgen voor het vervullen van de dienstplicht en het erf- en familierecht.

De leden van de PVV-fractie stellen de regering voor om de Rijkswet op het Nederlanderschap dusdanig te wijzigen dat het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit uitsluitend mogelijk wordt wanneer door de naturalisandus zonder meer afstand wordt gedaan van diens oorspronkelijke nationaliteit. Ook indien geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit kan worden gedaan mag dit niet leiden tot berusting in een meervoudige nationaliteit. Graag vernemen deze leden de reactie van de regering op dit voorstel.

Door de leden van de PVV-fractie wordt het standpunt gehuldigd dat alle personen die een politiek ambt bekleden, alsmede personen die bepaalde overheidsfuncties vervullen (bijvoorbeeld ambassadeurs, rechters, officieren van justitie, politieagenten, militairen, medewerkers van IND en AIVD) uitsluitend over de Nederlandse nationaliteit dienen te beschikken. Zij dienen uitsluitend de Nederlandse belangen te dienen, de schijn van belangenverstrengeling en dubbele loyaliteit in het openbaar bestuur dient te worden uitgebannen. Deze leden verzoeken de regering dit standpunt in het wetsvoorstel op te nemen.

De leden van de ChristeUnie-fractie merken op dat in het eerste lid van artikel 6a wordt geregeld dat de schriftelijke bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap wordt geweigerd indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, een andere nationaliteit bezit en niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen, dan wel, niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de bevestiging, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd. Deze leden verzoeken de regering toe te lichten waarom de voorgestelde regeling enkel geldt voor de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e en niet voor de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder f en h.

Ook de meerderjarige vreemdeling die in het Koninkrijk is geboren (artikel 6, eerste lid, onder a) hoeft in het voorstel geen afstand te doen van zijn andere nationaliteit. Deze categorie optanten heeft in beginsel geen effectieve band met het land van zijn andere nationaliteit, evenals de categorie genoemd in artikel 6, eerste lid, onder e. Deze leden vragen hoe zich dit verhoudt tot het uitgangspunt dat afstand van de nationaliteit van het land van herkomst wordt gevraagd van degenen voor wie deze nationaliteit in het dagelijkse leven juridisch geen betekenis meer heeft. Ook in dit geval zou toch door de nationaliteit van het land van herkomst bij verkrijging van het Nederlanderschap op te geven, hun juridische positie verhelderd worden? De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de regering dit punt nog nader toe te lichten.

Met de aanvulling van artikel 6 wordt de nationaliteitsrechtelijke positie geregeld van degenen die vóór 1 januari 1985 afstammen van een Nederlandse moeder. Heeft de regering overwogen om, wanneer het optierecht in deze gevallen zal worden uitgeoefend, de eis van het voorgestelde artikel 6a van toepassing te laten zijn? Welke overwegingen hebben ertoe geleid hier niet toe over te gaan? De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de regering om een toelichting op dit punt.

De leden van de SGP-fractie plaatsen kritische vragen bij de reeks uitzonderingen op de afstandseis, in het bijzonder voor zover het betreft meerderjarige optanten en naturalisandi. De regering hanteert onder andere als criterium voor de plicht om afstand te doen de al dan niet «effectieve band met het land van herkomst» (artikel 6a). Deze leden vragen wiens oordeel tenslotte beslissend is voor het antwoord op de vraag óf er van een effectieve band sprake is. Is dat het oordeel van de Nederlandse overheid, van de vreemdeling of van de overheid van het land van herkomst? Welke betekenis kent de regering toe aan het oordeel van de vreemdeling op dit punt? Kan aan dit oordeel beslissende betekenis worden toegekend?

Tenslotte vragen de leden van de SGP-fractie of het mogelijk is dat de nationaliteit van het land van herkomst een optant, die weliswaar hoofdverblijf in Nederland heeft, nog andere rechten en plichten verschaft dan het in de memorie van toelichting (blz. 3) genoemde recht om in dat land van herkomst vrij te verblijven. Wellicht is het zo dat, als het gaat om het bieden van juridische bescherming, de optant zich in de eerste plaats op de Nederlandse staat zal beroepen, maar deze leden vragen of het land waaraan de eerste nationaliteit wordt ontleend niet gerechtigd kan zijn om claims op de vreemdeling te leggen.

Onderdeel D

Artikel 8

Bij naturalisatie op de Nederlandse Antillen en Aruba wordt het vereiste niveau van de kennis van de Nederlandse taal bij algemene maatregel van rijksbestuur nader bepaald. De leden van de CDA-fractie hechten aan een goede beheersing van de Nederlandse taal ook in de andere Rijksdelen. Het ligt voor deze leden voor de hand de eis gelijk te stellen aan de taalniveau-eis van naturalisatie in Nederland. Graag krijgen deze leden een reactie op dit voorstel. Voorts vernemen de leden van de CDA-fractie graag hoe de invoering van de naturalisatietoets functioneert op Aruba en de Nederlandse Antillen.

De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met het voorstel om bij naturalisatie op de Nederlandse Antillen en Aruba kennis van het Nederlands verplicht te stellen, temeer omdat aldaar genaturaliseerden zich ook in Nederland kunnen vestigen.

De leden van de SP-fractie ondersteunen de voorwaarde die wordt gesteld van beheersing van de Nederlandse taal bij naturalisatie, gelet op het belang van taalbeheersing in het kader van integratie. Om te voorkomen dat via de Nederlandse Antillen en Aruba een sluiproute ontstaat verwelkomen deze leden de taaleis die wordt gesteld bij naturalisatie in de Nederlandse Antillen en Aruba.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering aan kan geven wat de status van de onderhandelingen en uitwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba is ten aanzien van het invoeren van de voorwaarde om de Nederlandse taal te beheersen bij naturalisatie in de Nederlandse Antillen en Aruba.

Onderdeel E

Artikel 9

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven hoe zij de motivering voor de – overigens te verwelkomen – aanscherping onder artikel 9, beziet ten opzichte van het blijven bestaan van de uitzondering van de afstandseis in alle andere in de brief beschreven gevallen. Waarom is het handhaven van deze eis in de gevallen onder artikel 9 wel gerechtvaardigd, en in de gevallen onder artikel 6 a niet, zo vragen deze leden. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan uitleggen waarom artikel 9, lid 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap niet in zijn geheel wordt geschrapt.

Onderdeel G

Artikel 14

In het tweede lid van artikel 14, lezen de leden van de CDA-fractie dat het Nederlanderschap kan worden ingetrokken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens de onder a,b en c genoemde misdrijven. In lid 3 van dit artikel staat dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken indien ernstige vermoedens bestaan dat de in het tweede artikellid bedoelde persoon een gevaar oplevert voor de veiligheid van het Koninkrijk. Waarom, zo vragen deze leden, is voor lid 2 niet eveneens gekozen voor een imperatieve bepaling? Levert het plegen van de onder a,b en c genoemde misdrijven (en de veroordeling daarvoor) op zichzelf al niet voldoende grond voor de bedoelde «ernstige vermoedens» c.q. de conclusie dat er een gevaar voor de veiligheid van het Koninkrijk bestaat?

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat artikel 14 zodanig wordt gewijzigd dat de minister het Nederlanderschap kan intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens misdrijven die zich richten tegen essentiële belangen van het Koninkrijk. De minister beoordeelt of de schending van de essentiële belangen dermate ernstig is dat de intrekking hiervan het gevolg moet zijn, aldus de memorie van toelichting. Deze leden merken op dat in het nieuwe lid 3 staat dat de minister beoordeelt of er ernstige vermoedens bestaan dat betrokkene een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Dit lijken twee verschillende afwegingsgronden. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom dit onderscheid wordt gemaakt en wat wordt nu wordt bedoeld.

De bedoelde misdrijven zijn in het voorstel gedefinieerd als een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het tweede boek van het Wetboek van strafrecht. Deze afbakening is, volgens deze leden dus veel ruimer dan uitsluitend terroristische misdrijven; zien zij dat juist?

Ook misdrijven tegen de koninklijke waardigheid en misdrijven tegen hoofden van bevriende staten zouden kunnen leiden tot verlies van het Nederlanderschap. Is het juist dat het altijd moet gaan om geweldsmisdrijven? Geldt dit voor alle typen geweldsmisdrijven? Is het gooien van een schoen naar een «bevriend» staatshoofd een geweldsmisdrijf?

Zien de leden van de PvdA-fractie het juist dat het enkele feit van «belediging» van het staatshoofd of een bevriend buitenlands staatshoofd niet kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap? En wat betekent de verdere afbakening dat er tevens sprake moet zijn van ontzetting uit passief of actief kiesrecht?

Waarom is er niet voor gekozen om de mogelijkheid tot intrekking hier slechts te beperken tot terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 van het wetboek van Strafrecht?

Het nieuwe derde lid stelt dat de minister het Nederlanderschap intrekt indien ernstige vermoedens bestaan dat de persoon die onherroepelijk veroordeeld is, een gevaar oplevert voor de veiligheid van het Koninkrijk. Begrijpen deze leden het goed dat de bevoegdheid die in het nieuwe eerste lid wordt gecreëerd geenszins een automatisme zal zijn, doch altijd een beslissing op basis van ambtsberichten van de veiligheidsdiensten waartegen bezwaar en beroep open staat? Kan bezwaar en beroep worden afgewacht in Nederland, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

In het voorgestelde artikel 14, lid 2 is sprake van een «kan» bepaling terwijl in het voorgestelde lid 3 van hetzelfde artikel sprake is van een «zal» bepaling. Anders gezegd bij een veroordeling voor misdrijven genoemd in het voorgestelde lid 2 van artikel 14 «kan» de minister het Nederlanderschap intrekken, maar bij een vermoeden zoals genoemd in lid 3 «moet» de minister het Nederlanderschap intrekken. Deze leden vragen waarom dit onderscheid wordt gemaakt.

Er staan meerdere verliesgronden in de wet. Is steeds sprake van een «kan» bepaling? Met andere woorden vergt verlies van Nederlanderschap steeds een besluit van de minister of zijn er nog verliesgronden op basis waarvan van rechtswege het staatsburgerschap verloren gaat? In dat laatste geval; is de regering bereid voor te stellen, met een nota van wijziging, de wet zo te veranderen dat verlies van het Nederlanderschap altijd een afweging en individueel besluit van de minister vraagt? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.

Aangezien Nederland zich internationaal verplicht heeft staatloosheid te voorkomen kan de ontneming van de Nederlandse nationaliteit alleen gelden voor veroordeelde terroristen die een meervoudige nationaliteit hebben. Dit leidt tot ongelijke behandeling van Nederlanders met en zonder een andere nationaliteit. Ditzelfde geldt voor de reeds bestaande ontnemingsgronden in de wet zoals het in vreemde krijgsdienst treden. De leden van de PvdA-fractie vragen op basis waarvan een dergelijk onderscheid te rechtvaardigen is. Deze leden vragen waarom in het voorstel geen onderscheid gemaakt is tussen diegenen die sedert geboorte een meervoudige nationaliteit hebben en diegenen die genaturaliseerd zijn tot Nederlander. Zou het niet rechtvaardiger zijn eerstgenoemde categorie van de mogelijkheid tot denaturalisatie uit te zonderen, zo opperen deze leden. Waarom is hier niet voor gekozen? Is het waar dat in andere landen dit onderscheid wel wordt gehanteerd, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Tegen het voorstel om het Nederlanderschap te ontnemen hebben de leden van de SP-fractie al bij de behandeling van het wetsvoorstel 30 166 een aantal uiteenlopende bezwaren uiteengezet. Dat de maatregel een afschrikkende werking tegen terrorisme zou hebben, wagen deze leden te betwijfelen. Zij vragen of de regering uitleg kan geven over de mogelijkheid om bij ontnemen van nationaliteit terugkeer te realiseren naar het land van de tweede nationaliteit. Welke situatie ontstaat als het andere land weigert de persoon terug te nemen en welke oplossingen ziet de regering voor deze situatie, zo vragen deze leden. Naar mening van de leden van de SP-fractie zijn er overigens meer principiële bezwaren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten Nederlandse burgers. Wanneer iemand geen afstand heeft kunnen doen van zijn nationaliteit ontstaat er een situatie van ongelijke behandeling. Ook kan zich de situatie voordoen dat iemand zijn effectieve nationaliteit wordt ontnomen. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op dit punt.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de ernstige misdrijven die kunnen leiden tot ontneming van nationaliteit uitputtend in de wet zelf moeten worden opgenomen en dat bij de beslissing tot ontneming steeds een afweging plaatsvindt waarbij alle van belang zijnde omstandigheden worden meegenomen. Deze leden vragen of iedere ontneming van nationaliteit, onderworpen is aan een rechterlijke toets. Deze leden zijn van mening dat subjectieve criteria als «essentiële belangen van het Koninkrijk» en «terroristisch oogmerk» met grote terughoudendheid moeten worden gebruikt bij ontneming van nationaliteit. Deze begrippen kunnen onder druk van publieke opinie inhoudelijk aan waarde verliezen. Zij vragen of de regering dit gevaar ook ziet.

De leden van de SP-fractie vragen de regering duidelijkheid over de vraag of in alle gevallen van ontneming van nationaliteit na veroordeling er sprake moet zijn van een onherroepelijke veroordeling.

Wat betreft het ontnemen van het Nederlanderschap stelt de regering dat uit de toelichting van artikel 7 van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit blijkt dat misdrijven van een algemeen karakter, hoe ernstig ook, geen grond opleveren voor het ontnemen van de nationaliteit. De leden van de VVD-fractie vragen of dit een eigen interpretatie van Nederland is of dat dit uit een artikel of daarop gewezen jurisprudentie voortvloeit.

In het laatste geval willen deze leden precies weten op welk artikel of welke uitspraak dit gebaseerd is. Daarnaast zoude de leden van de VVD-fractie graag gemotiveerd vernemen wat volgens de regering eventueel de mogelijkheden zijn om dit verdrag zodanig aan te passen dat ook zware misdrijven van algemene strekking en/of recidive van misdrijven van algemene strekking een grond voor ontneming opleveren.

In het eerste geval willen deze leden weten waarom de regering de bepalingen beperkt opvat. Daarnaast willen zij graag gemotiveerd vernemen waarom de regering in haar eigen interpretatie geen ruimte ziet om ook zware misdrijven van algemene strekking en/of recidive van misdrijven van algemene strekking een grond voor ontneming te laten opleveren.

Kan de regering precies en volledig aangeven wat de interpretatie van deze bepalingen in andere Europese landen is, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie merken op dat er in artikel 14 lid 2, sub c, gesproken wordt over «soortgelijke delicten». Hoe moeten deze leden dit interpreteren? Gaat het hier alleen om uitspraken van de Nederlandse rechter of ook om uitspraken van rechters uit andere landen of internationale rechters? De leden van de VVD-fractie vragen waarom er beleidsvrijheid aan de minister is gegeven en of de intrekking na een veroordeling niet van rechtswege plaatsvindt. In hoeverre bestaat er voor de plicht tot intrekking in lid 3 beleidsvrijheid voor de minister? Zijn er criteria waar hij zich aan dient te houden, vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat volgens artikel 14, lid 4 het Nederlanderschap niet te herkrijgen is na een dergelijk delict, maar dat er wel een soort hardheidsclausule is. Deze leden vragen waarom deze in de wet is opgenomen. Voor welk soort gevallen is de regering van mening dat er aanspraak op deze clausule gemaakt kan worden, zo vragen deze leden.

Indien een persoon onherroepelijk veroordeeld is voor bepaalde misdrijven, dan kan het Nederlanderschap achteraf worden ontnomen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven of het tevens mogelijk is de toekenning van de Nederlandse nationaliteit bij voorbaat uit te sluiten indien de aanvrager onherroepelijk veroordeeld is voor bepaalde misdrijven. Zo ja, hoe wordt dat momenteel gecontroleerd, dan wel, hoe zal dat in de toekomst worden gecontroleerd?

In hoeverre is het hebben van een strafblad volgens de huidige regelingen van invloed op het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit? Is de regering van mening dat het hebben van een strafblad van invloed zou moeten zijn op het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit? Zo ja, in welke mate?

Waarom is deze wet niet van toepassing op de vreemdeling die al een verzoek tot optie of naturalisatie heeft ingediend, maar nog niet verkregen heeft? Is het niet mogelijk om deze mensen er op te attenderen dat het wel een vereiste is voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit?

Gerelateerd aan de onderhavige wetswijziging, is kennelijk besloten dat aan gemeenten wordt opgedragen om de dubbele nationaliteit niet langer te vermelden bij uittreksels uit het bevolkingsregister, tenzij de burger daar uitdrukkelijk om vraagt. Kan de regering aangeven waarom hiertoe is besloten en wat het probleem van vermelding was, zo vragen deze leden.

De leden van de PVV-fractie zijn van mening dat de Nederlandse samenleving beschermt dient te worden tegen criminaliteit en straatterrorisme. Om die reden achten deze leden het wenselijk dat intrekking van het Nederlanderschap ook op grond van andere misdrijven dan de misdrijven welke genoemd worden in het onderhavige wetsvoorstel mogelijk wordt gemaakt.

De voorzitter van de commissie

De Pater-van der Meer

Adjunct-griffier van de commissie

Beuker


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), De Krom (VVD), Timmer (PvdA), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA), Anker (CU), Heemelaar (GL) en Vacature (algemeen).

Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Smeets (PvdA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Roemer (SP), Vacature (SP), De Vries (CDA), Weekers (VVD), Dijsselbloem (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Fritsma (PVV), Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Vacature (SP), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA), Slob (CU), Vacature (GL) en Halsema (GL).

XNoot
1

Code de la nationalité marocaine, Chapitre IV: «De la perte de la nationalité et de la déchéance», artikel 19.

XNoot
1

TK 2005–2006, Aanhangsel 954.

Naar boven