31 813 (R1873)
Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Het wetsvoorstel bevat een aantal wijzigingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De regels met betrekking tot het afstand doen van de nationaliteit van het land van herkomst worden aangepast: de vreemdeling die het Nederlanderschap verkrijgt, dient in beginsel afstand te doen van de nationaliteit die voor hem in het dagelijkse leven juridisch geen rol meer speelt. De afstandsverplichting gaat hiermee ook gelden voor een aantal migranten van de tweede generatie. Daarnaast worden de regels met betrekking tot het verlies van de nationaliteit aangevuld. Voorgesteld wordt om het mogelijk te maken het Nederlanderschap te ontnemen na een onherroepelijke veroordeling wegens een misdrijf waarbij de essentiële belangen van het Koninkrijk of één van zijn landen zijn geschaad, bijvoorbeeld na een veroordeling voor een terroristisch misdrijf. Ook de regels voor naturalisatie op de Nederlandse Antillen en Aruba worden aangescherpt door kennis van het Nederlands aldaar verplicht te stellen. Voorts wordt een voorziening voorgesteld die recht doet aan eerder gevoerde discussies over verkrijging van het Nederlanderschap door kinderen die voor 1 januari 1985 als kind van een Nederlandse moeder en een niet Nederlandse vader zijn geboren. Ten slotte behelst het wetsvoorstel enkele wijzigingen van juridisch technische aard. De afzonderlijke wijzigingen worden in de artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.

De voorgestelde wijzigingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap leiden ertoe dat deze wet beter aan haar bedoelingen beantwoordt. De wet kent, zeker sinds haar fundamentele wijzigingen van 2003, een aantal hoofdregels. Zo beoogt de wet de meervoudige nationaliteit te beperken en eisen te stellen aan kennis van het Nederlands en de Nederlandse samenleving bij naturalisatie. Verder regelt zij het verlies van het Nederlanderschap bij het deelnemen aan gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk of één van zijn landen in krijgsdienst bij een vijandelijke mogendheid. Deze hoofdregels hebben gemeenschappelijk dat zij de waarde van de relatie tussen het individu en de staat die door de nationaliteit wordt uitgedrukt een rechtsordelijke betekenis geven. De Nederlander is door rechten en plichten met de staat verbonden. In de voorgestelde wijzigingen wordt de werking van deze hoofdregels versterkt.

De hoofdregels staan niet op zichzelf. Het Koninkrijk is partij bij een aantal verdragen die regels geven voor het verkrijgen en verliezen van nationaliteit en grenzen stellen aan de daaraan te verbinden voorwaarden. Door middel van deze verdragen worden enerzijds personen beschermd in hun aanspraken op nationaliteit en wordt staatloosheid bestreden, terwijl anderzijds staten zich tegen over elkaar ook verbinden tot het begrenzen van de werking van hun nationaliteitsregels. Nationaliteit is voor velen in sterke mate verbonden met persoonlijke identiteit. De regels van de verdragen beogen onder meer de bescherming van deze identiteit te verzekeren. Een voorbeeld hiervan is het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1997, 83), waarin in artikel 8 is bepaald dat verdragsstaten zich verbinden tot eerbiediging van het recht van het kind om zijn identiteit, met inbegrip van nationaliteit, te behouden. Ook het hebben van meer dan een nationaliteit wordt beperkt door verdragen, vanwege het uitgangspunt dat het zowel voor individu als staat duidelijk moet zijn welke rechten en plichten op iemand rusten. De Rijkswet op het Nederlanderschap geeft daaraan uitvoering door middel van de verplichting om afstand te doen van de nationaliteit van het land van herkomst bij naturalisatie, behoudens een aantal uitzonderingen. Over de uitgangspunten van het voorliggende voorstel van rijkswet is de Tweede Kamer reeds bericht bij brief van 12 oktober 2007 (Kamerstukken II, 30 166 (R1795), nr. 25). Het uitgangspunt is enerzijds dat de burger een heldere rechtspositie moet hebben en dat het uit dien hoofde om praktische en juridische redenen van belang is meervoudige nationaliteit te beperken, en anderzijds dat het bezit van de Nederlandse nationaliteit ook van groot belang is om volledig aan de samenleving deel te kunnen hebben. De voorgestelde maatregelen moeten ertoe leiden dat de Rijkswet op het punt van de juridische status meer helderheid verschaft.

Administratieve lasten

Het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit brengt voor de optanten genoemd in artikel 6, eerste lid, onder e RWN en de naturalisandi genoemd in artikel 9, derde lid onder c, RWN een beperkte toename van de administratieve lasten mee. Deze last is dezelfde als die welke aan naturalisandi volgens de bestaande regelingen wordt opgelegd. De last bestaat daaruit, dat bij de aanvraag een zogenoemde bereidverklaring moet worden getekend, die standaard beschikbaar is. Van betrokkenen zal daarna het bewijs worden gevraagd van het verlies van hun oorspronkelijke nationaliteit, althans van het feit dat zij het mogelijke hebben gedaan deze nationaliteit te verliezen. Het gewicht van die verplichting verschilt per land van herkomst. In sommige gevallen geschiedt het verlies van de oude nationaliteit automatisch, in andere gevallen moet dit worden aangevraagd. Deze lasten zijn te kwalificeren als nalevingskosten. De voorgestelde maatregelen vormen een verlichting ten opzichte van de verplichtingen voorgesteld in het wetsvoorstel tot beperking van de meervoudige nationaliteit en invoering verlies Nederlanderschap, dat is ingetrokken (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 30 166, nr. 26) en waarvoor dit wetsvoorstel in de plaats komt, omdat dat op meer categorieën naturalisandi van toepassing was.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Het nationaliteitsrecht valt, nu niet langer een minister zonder portefeuille de taken van het Ministerie van Justitie behartigt, als vanouds onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Onder Onze Minister in de zin van de Rijkswet op het Nederlanderschap dient deswege de Minister van Justitie te worden verstaan. Het Nederlanderschap is ingevolge artikel 3 van het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden een Koninkrijksaangelegenheid.

Artikel 6

Bij de behandeling van het inmiddels ingetrokken wetsvoorstel 30 166 was een amendement aangenomen dat de nationaliteitsrechtelijke positie regelt van degenen die vóór 1 januari 1985 afstammen van een Nederlandse moeder (Kamerstukken II, 2006–2007, 30 166 (R 1795), nr. 16). Zoals ik heb bericht in mijn brief van 12 oktober 2007 wordt dit amendement in een nieuw wetsvoorstel opgenomen (Kamerstukken II, 2007–2008, 30 166 (R 1795), nr. 25, p. 5). Met de voorgestelde wijziging van artikel 6 RWN wordt deze toezegging nagekomen.

Sinds 1 januari 1985 (Rijkswet van 19 december 1984, Stb. 628) verkrijgt het kind geboren uit een Nederlandse moeder het Nederlanderschap, omdat het afstamt van een Nederlandse moeder. Onder de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenenschap (wet van 12 december 1892, Stb. 268) verkreeg het kind slechts in uitzonderingsgevallen de Nederlandse nationaliteit door afstamming van een Nederlandse moeder. In de Rijkswet van 1985 werd in een tijdelijke overgangsregeling voorzien voor kinderen geboren voor 1 januari 1985 (artikel 27, tweede lid). Deze regeling bepaalde dat deze kinderen het Nederlanderschap konden verkrijgen door optie, indien de moeder van het kind ten tijde van het uitbrengen van de optie de Nederlandse nationaliteit bezat, of indien zij voordat de optie werd uitgebracht als Nederlandse was overleden. Het kind moest daarnaast op 1 januari 1985 jonger zijn dan eenentwintig jaar en niet gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest. Het optierecht kon worden uitgeoefend tot 1 januari 1988. De grens werd gesteld op eenentwintig jaar, omdat deze leeftijd tijdens de behandeling van het wetsvoorstel de leeftijd was waarop de meerderjarigheid intrad (Kamerstukken II, 1982–1983, 16 947 (R 1181), nr. 7, p. 33).

De gronden voor optie die in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen (artikel 6, eerste lid, onderdelen i-o, RWN), zijn relevant voor degenen die niet van voornoemde overgangsregeling gebruik hebben gemaakt, en voor hun eventuele kinderen. Het voorstel bevat ook een verruiming ten opzichte van de overgangsregeling, nu de leeftijdsgrens van eenentwintig jaar hierin niet is opgenomen. Deze grens is niet opgenomen om de gelijkstelling van de man en de vrouw in het nationaliteitsrecht zo volledig mogelijk te regelen. Ook de kinderen van Nederlandse moeders die ten gevolge van de tijdelijke optieregeling Nederlander zijn geworden, maar dit Nederlanderschap nadien hebben verloren, kunnen van de voorgestelde optieregeling gebruik maken (vergelijk Kamerstukken II, 2006–2007, 30 166 (R 1795), nr. 16).

In het eerste lid, onder d, is in overeenstemming met de wijziging van de RWN bij rijkswet van 27 juni 2008, Stb. 270 de verwijzing naar artikel 6, derde lid, RWN vervangen door een verwijzing naar het vierde lid van dit artikel. Dit betreft een technische wijziging.

Artikel 6a

In het eerste lid wordt voorgesteld om het afstandsvereiste in te voeren voor degenen die een bevestiging van hun optierechten vragen en hier sinds hun vierde jaar toelating en hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt is, dat afstand van de nationaliteit van het land van herkomst wordt gevraagd van degenen voor wie deze nationaliteit in het dagelijkse leven juridisch geen betekenis meer heeft. Deze personen, die bevestiging van het optierecht bij hun meerderjarigheid vragen, wonen bijna hun hele leven in het Koninkrijk en oefenen hun rechten en plichten hier uit. Duidelijk is dat het Koninkrijk het staatsverband is, waarmee de betrokkene effectief is verbonden. De keuze voor het Nederlanderschap van de meerderjarige vreemdeling geeft blijk van deze verbondenheid. De andere nationaliteit verschaft hun weliswaar nog het recht om in dat land vrij te verblijven, maar als het gaat om het bieden van juridische bescherming zullen zij zich toch te allen tijde in de eerste plaats op de Nederlandse Staat beroepen. Door de nationaliteit van het land van herkomst bij verkrijging van het Nederlanderschap op te geven, wordt hun juridische positie verhelderd. Dit geldt zowel voor naturalisandi als voor optanten. Naar de opvatting van het kabinet is er dan ook weinig of geen grond voor het maken van een onderscheid tussen optanten en naturalisandi als het gaat om het afstandsvereiste. Het komt dan ook als redelijk voor om voorwaarden te stellen die voor beide categorieën opgaan.

De afstandsverplichting wordt niet voorgesteld voor andere groepen optiegerechtigden. Voor de minderjarige optant is artikel 8, eerste lid, Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) in dit kader van belang. Hierin is bepaald dat de Staten die partij zijn bij dit verdrag zich verbinden tot eerbiediging van het recht van het kind zijn of haar identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen, zonder onrechtmatige inmenging. De bepaling is ruim geformuleerd. De invulling van de verplichting geschiedt aan de hand van uitleg van de bepaling in het concrete geval. De afstandseis kan niet als onrechtmatige inmenging worden gekwalificeerd. Het kabinet ziet in artikel 8 IVRK evenwel een aanknopingspunt om de identiteit van de minderjarige verdergaand te beschermen en geen afstand te eisen in het geval van optie. Op deze wijze wordt aangesloten bij de bestaande regeling in de RWN, waarin in het geval van medenaturalisatie van minderjarigen evenmin afstand wordt vereist.

Ook de meerderjarige vreemdeling die in het Koninkrijk is geboren (artikel 6, eerste lid, onder a, RWN) hoeft in het voorstel geen afstand te doen van zijn andere nationaliteit. Deze categorie optanten heeft in beginsel geen effectieve band met het land van zijn andere nationaliteit, evenals de categorie genoemd in artikel 6, eerste lid, onder e, RWN. De afweging tussen respect voor bestaande en nieuw te verwerven rechten leidt echter tot een andere uitkomst. Het feit dat hij in het Koninkrijk is geboren en hier sedert zijn geboorte verblijft, rechtvaardigt dat hij, evenals kinderen van de derde generatie (artikel 3, derde lid, RWN), geen afstand hoeft te doen van de nationaliteit van zijn ouders. Dit strookt bovendien met de uitzondering op de afstandseis zoals opgenomen in artikel 9, derde lid onder b, RWN: van de naturalisandus die in het Koninkrijk is geboren en daar ten tijde van zijn verzoek tot naturalisatie hoofdverblijf heeft, wordt evenmin afstand vereist. Deze uitzondering is te herleiden tot het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende beperking van de meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265) en is eveneens opgenomen in artikel 6a, tweede lid, onder b, van het voorstel.

De afstandseis wordt evenmin gesteld aan de overige meerderjarige vreemdelingen genoemd in artikel 6, eerste lid, RWN. Zij hebben in beginsel, zij het om verschillende redenen, nog een effectieve band met hun land van herkomst. Bij de optanten gehuwd met een Nederlander (artikel 6, eerste lid, onder g, RWN), dient in samenhang hiermee in aanmerking te worden genomen dat afstand ook in praktisch opzicht niet wenselijk is: het is mogelijk dat betrokkene na echtscheiding weer terug wenst te keren naar dit land of er plotseling dient terug te keren voor familiebezoek of vanwege calamiteiten.

In het tweede lid zijn de uitzonderingen op de afstandseis opgenomen. Deze stemmen overeen met de uitzonderingseisen bij naturalisatie (artikel 9, derde lid, RWN).

In het derde lid wordt de procedure rond de afstandsverplichting verder geregeld. De optiebevestiging van een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid aanhef en onder e, RWN geschiedt door de burgemeester, de Gouverneur of de gezaghebber. Het voorstel brengt hierin geen wijziging. Bij invoering van het afstandsvereiste beoordeelt de burgemeester, Gouverneur of gezaghebber of de optant, die tevens een andere nationaliteit bezit, het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen, bereid is hiertoe het mogelijke te zullen doen, of dat aan hem een beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde de uitzonderingen. Indien dit het geval is en ook aan de overige vereisten voor optie is voldaan, bevestigt de autoriteit het Nederlanderschap (artikel 6a, derde lid, RWN).

Indien de optant stelt dat afstand redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd, maar aan hem geen beroep toekomt op de in het tweede lid genoemde uitzonderingen, vraagt de tot optie bevoegde autoriteit aan de Minister van Justitie om advies over de vraag of afstand redelijkerwijs kan worden verlangd. De autoriteit deelt de optant mee dat om advies is verzocht en binnen welke termijn op de optie zal worden beslist (artikel 6a, vierde lid, RWN). Indien de Minister om advies wordt verzocht dan wordt de termijn waarbinnen op de optie dient te worden beslist, éénmaal met ten hoogste vier weken verlengd (artikel 6a, zesde lid, RWN). Voor een advies is gekozen om te bevorderen dat de verschillende bevoegde autoriteiten een eenduidig beleid hanteren inzake de uitzonderingen op de afstandsverplichting. De Minister heeft bovendien reeds ervaring met de afstandsverplichting bij naturalisatie en op basis daarvan beleid ontwikkeld. Het advies is een advies als bedoeld in afdeling 3.3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wordt gemotiveerd. Het advies is geen besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar of beroep openstaat. De optant kan wèl bezwaar en beroep aantekenen tegen het besluit van de tot optie bevoegde autoriteit. Het advies van de Minister is ook niet bindend voor de tot optie bevoegde autoriteit. Indien de autoriteit afwijkt van het advies van de Minister, dient zij dit wel te motiveren in het besluit tot bevestiging dan wel tot afwijzing van de bevestiging (artikel 3: 50 Awb). Indien de autoriteit het advies van de Minister aan haar besluit ten grondslag legt, kan zij ter motivering van dit besluit volstaan met een verwijzing naar het advies (artikel 3: 49 Awb). De autoriteit besluit na de ontvangst van het advies schriftelijk op de verkrijging van het Nederlanderschap.

Artikel 8

Voorgesteld wordt om bij naturalisatie op de Nederlandse Antillen en Aruba kennis van het Nederlands verplicht te stellen, naast de taal die ter plaatse gangbaar is. Het kabinet wil hiermee de integratie van nieuwe Nederlanders op de Nederlandse Antillen en Aruba bevorderen.

Binnen het Koninkrijk der Nederlanden is het Nederlands de gemeenschappelijke taal. Zoals is beargumenteerd in de voorlichting van de Raad van State van 18 september 2006 inzake de hervorming van de staatkundige verhoudingen van de Antilliaanse eilanden binnen het Koninkrijk, is het anders dan in 1954 niet meer vanzelf verzekerd dat in alle delen van het Koninkrijk voldoende aandacht wordt besteed aan het Nederlands als gemeenschappelijke taal van het Koninkrijk (Bijlage bij Kamerstukken II, 2006–2007, 30 800 IV, nr. 3 en Kamerstukken II, 2006–2007, 30 800 IV, nr. 4 ). Voorwaarde voor uitwisseling en samenwerking binnen het Koninkrijk – niet alleen tussen overheden, maar minstens zozeer in economie en onderwijs – is, aldus de Raad van State, dat men in staat is elkaar te verstaan. Als algemeen uitgangspunt kan voorts worden aanvaard dat voor de verlening van het Nederlanderschap de eis van beheersing van het Nederlands een redelijke en haast vanzelfsprekende eis is, te meer nu in de Nederlandse Antillen en Aruba genaturaliseerden zich ook in Nederland kunnen vestigen.

Zowel tijdens het tripartiete justitieel overleg van 25 juni 2007 tussen de Ministers van Justitie van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, als tijdens het overleg van 10 juli 2007 tussen de Nederlandse Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Nederlandse Minister van Justitie en de Arubaanse Minister-President en Minister van Volksgezondheid, Milieu, Administratieve en Vreemdelingenzaken bleek dat de betrokken bewindslieden van de Nederlandse Antillen en Aruba positief stonden tegenover het voornemen om beheersing van het Nederlands als voorwaarde te stellen voor naturalisatie in de Nederlandse Antillen en Aruba. Overeengekomen is dat de beheersing van het Nederlands als voorwaarde zal worden gesteld naast de beheersing van het Papiaments of, op de Bovenwindse eilanden van de Nederlandse Antillen, het Engels.

De onderhavige taaleis voor naturalisandi in de Nederlandse Antillen en Aruba wordt gesteld om een goede integratie in de samenleving waarin zij wonen te verzekeren. In de Nederlandse Antillen en Aruba kan dit doel alleen worden bereikt door het stellen van een dubbele taaleis. Zowel de Nederlandse Antillen als Aruba heeft thans namelijk een multilinguïstische samenleving: naast het Nederlands zijn ook het Papiaments en Engels er officiële talen. De wijziging van artikel 8 bevat de uitwerking daarvan. De wijziging brengt met zich dat er met deze Rijkswetwijziging een verschil gaat ontstaan voor vreemdelingen die in Nederland willen naturaliseren – en hier te lande alleen op het Nederlands worden getoetst – en vreemdelingen die in de Nederlandse Antillen en Aruba willen naturaliseren. Dit verschil wordt gemaakt omdat beheersing van het Nederlands voor eenieder een belangrijke voorwaarde is voor integratie in de samenleving van het Koninkrijk. Het niveau van de kennis van het Nederlands wordt bij algemene maatregel van rijksbestuur nader bepaald.

Door de staatkundige hervormingen zullen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de status verkrijgen van openbaar lichaam in het Nederlandse staatsbestel. Dit zal niets veranderen aan de taaleis in het kader van de naturalisatieprocedure: naast het Nederlands zal de taal die op het eiland van hoofdverblijf gangbaar is, worden getoetst. Ook de kennis van deze taal is onontbeerlijk voor een goede integratie. De staatkundige hervormingen maken dit niet anders.

De tweede wijzing van artikel 8, eerste lid onder d, betreft een wijziging van redactionele aard.

Artikel 9

In dit artikel vervalt de uitzondering op de verplichting om afstand te doen van de nationaliteit van het land van herkomst voor de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf heeft gehad. De afstandsverplichting gaat hiermee dus ook voor deze groep gelden.

Dit voorstel wordt gedaan in het licht van de argumentatie die is weergeven bij de toelichting op artikel 6a, waar de afstandsverplichting voor de optanten genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, wordt ingevoerd. Het gaat zowel in artikel 6, eerste lid aanhef en onder e, als in artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, om personen die voor het bereiken van de meerderjarigheid geruime tijd in Nederland hebben gewoond en hier doorgaans onderwijs hebben genoten en zijn opgegroeid. Aangenomen mag worden dat zij met de Nederlandse samenleving veel meer verbonden zijn dan met het land van herkomst. Daarnaast kan worden aangenomen dat de nationaliteit van het land van herkomst voor hen weinig anders dan een formele betekenis heeft. Voor naturalisandi en optanten dienen in vergelijkbare omstandigheden dezelfde voorwaarden te gelden als het gaat om het afstandsvereiste.

Artikel 11

In de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning (Kamerstukken I, 2007–2008, 30 584 (R 1811), nr. A) is voorgesteld dat een kind van 16 jaar en ouder een verklaring van verbondenheid dient af te leggen alvorens hij het Nederlanderschap verkrijgt. Abusievelijk is deze verplichting niet opgenomen in artikel 11, derde lid. Deze omissie wordt door de voorgestelde wijziging van dit artikel hersteld.

Artikel 14

De verwijzing in artikel 14, eerste lid, naar de misdrijven omschreven in de Wet oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag, komt te vervallen. Het gaat om een wijziging van technische aard. De misdrijven waarin in artikel 14, eerste lid, naar wordt verwezen, zijn sinds 1 oktober 2003 opgenomen in de Wet internationale misdrijven. Materieel gezien komen de bedoelde strafbepalingen overeen met de misdrijven genoemd in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120). Het betreft genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. Voor een nadere aanduiding van de bedoelde misdrijven ligt verwijziging naar dit internationale verdrag voor de hand, nu het hier een rijkswet betreft.

In artikel 14, tweede en derde lid, wordt voorgesteld dat Onze Minister het Nederlanderschap kan intrekken op grond van misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van het Koninkrijk. Uitgangspunt voor deze regeling is artikel 7 van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (EVN). Dit artikel is op zijn beurt weer gebaseerd op artikel 8, derde lid, onder a ii, van het Verdrag tot beperking der staatloosheid (Trb. 1967, 124). Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, EVN staat het een Verdragsstaat toe in zijn nationale wetgeving te voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de staat, indien sprake is van gedrag dat de essentiële belangen van de staat die partij is, ernstig schaadt. Artikel 7, derde lid, EVN beperkt deze verliesmogelijkheid door het verlies alleen toe te staan indien de betrokken persoon daardoor niet staatloos zal worden. Uit de tekst van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, EVN en de toelichting hierop volgt dat ook het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen gericht tegen de essentiële belangen van een staat, een grond kunnen vormen voor de ontneming van de nationaliteit. Uit de toelichting blijkt voorts dat misdrijven van een algemeen karakter, hoe ernstig ook, geen grond opleveren voor het ontnemen van de nationaliteit: bepalend is dat de kern van het staatsbestel wordt geschaad.

In het onderhavige voorstel wordt artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, zo geformuleerd dat het Nederlanderschap kan worden ontnomen indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Deze titels zien op misdrijven tegen de veiligheid van de staat, misdrijven tegen de koninklijke waardigheid, misdrijven tegen hoofden van bevriende staten en andere internationaal beschermde personen, alsmede misdrijven betreffende de uitoefening van staatsplichten en staatsrechten. Van de in de titels II tot en met IV genoemde misdrijven zijn enige misdrijven uitgezonderd. Het gaat om misdrijven die geen geweldsmisdrijven zijn en waarbij geen mogelijkheid bestaat om bij de veroordeling de ontzetting uit te spreken uit het actief en passief kiesrecht (artikel 28, eerste lid, onder 3°, van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht).

Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt voorts dat bij de veroordeling op grond van een terroristisch misdrijf het Nederlanderschap kan worden ontnomen. In artikel 83 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht worden de misdrijven opgesomd die, indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk, gelden als terroristisch misdrijf. Onder een terroristisch oogmerk dient volgens artikel 83a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht te worden verstaan «het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen».

Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder c, bepaalt voorts dat het Nederlanderschap kan worden ingetrokken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf dat soortgelijk is aan een van de misdrijven, bedoeld onder a of b, en waartegen de strafwet van de overige Rijksdelen straf bedreigt.

Dat betrokkene de essentiële belangen van het Koninkrijk heeft geschaad is in deze gevallen reeds gebleken uit de onherroepelijke veroordeling. Voorgesteld wordt om niet aan de veroordeling door de rechter zelf het verlies van het Nederlanderschap te verbinden. Het gaat hier om een ordemaatregel waaraan een zelfstandige beoordeling van alle relevante feiten en omstandigheden vooraf dient te gaan. De Minister beoordeelt of de schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk dermate ernstig is, dat de intrekking van het Nederlanderschap hiervan het gevolg dient te zijn.

Ingevolge het derde lid wordt het Nederlanderschap in elk geval ingetrokken indien ernstige vermoedens bestaan dat de persoon, bedoeld in het tweede lid, een gevaar oplevert voor de veiligheid van het Koninkrijk. Ook dit vergt een afweging van de relevante feiten en omstandigheden door de Minister.

Artikel 14, vierde lid, eerste zin, behelst de bepaling dat de persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede en derde lid, de Nederlandse nationaliteit niet kan herkrijgen. Deze persoon kan derhalve geen gebruik maken van de optieprocedure of een verzoek doen tot naturalisatie. Door de ontneming van het Nederlanderschap is de band met het Koninkrijk definitief verbroken. In de tweede zin is evenwel voorzien in een hardheidsclausule, welke in bijzondere gevallen toepassing kan vinden, en dan nog slechts indien ten minste vijf jaren zijn verstreken sedert de ontneming van het Nederlanderschap.

Artikel 14, vijfde lid, wordt aangepast aan de wijziging van Rijkswet van 3 juli 2003 (Stb. 284).

Artikel 15

Door de wetswijziging, meer in het bijzonder door de invoering van artikel 6a, wordt de afstandseis ook verplicht voor de optanten genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN. Indien de betrokkene heeft nagelaten na optie het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen, kan het Nederlanderschap door de Minister worden ingetrokken, evenals dit onder de huidige RWN kan worden ingetrokken bij het niet voldoen aan de afstandsverplichting na naturalisatie.

Artikel 18

De verwijzing in artikel 18, eerste lid, de tweede volzin is komen te vervallen door een wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 2001, 580). De verzoekschriftprocedure, voorheen geregeld in de twaalfde titel van het Eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), is in het nieuwe procesrecht geregeld in de derde titel van het Eerste Boek Rv. In de systematiek van het nieuwe burgerlijke procesrecht geldt dat op een procedure die wordt ingeleid met een verzoekschrift, de regels met betrekking tot de verzoekschriftprocedure automatisch van toepassing zijn, tenzij anders is bepaald (artikel 261, eerste lid, Rv). In verband daarmee kan de tweede zin van artikel 18, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap vervallen. De voorgestelde wijziging voorziet hierin.

Artikel 23

Het tweede en derde lid van artikel 23 worden aangepast aan de wijziging van artikel 11, derde lid, in lijn met het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning (Kamerstukken I, 2007–2008, 30 584 (R 1811), nr. A).

Artikel II

Aan de vreemdeling die reeds een verzoek tot optie of naturalisatie heeft ingediend voordat het onderhavige wetsvoorstel in werking treedt, zal de eis van afstand van een andere nationaliteit niet wordt gesteld, gelet op het ingrijpende karakter van de afstandseis en het beginsel van rechtszekerheid.

Dit geldt eveneens voor de ontneming van de Nederlandse nationaliteit op grond van een onherroepelijke veroordeling van de strafbare feiten genoemd in artikel I, onderdeel G, subonderdeel 2. De Nederlandse nationaliteit zal eerst ontnomen kunnen worden, indien een dergelijk strafbaar feit is gepleegd na de inwerkingtreding van dit subonderdeel van de Rijkswet.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven