31 804
Wijziging van de Mediawet 200. in verband met onder meer de erkenning en de financiering van de publieke omroep

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 maart 2009

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de diverse fracties wil ik bedanken voor hun vragen en opmerkingen over dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel beoogt de eigenheid van het publieke omroepbestel te erkennen en te beschermen. De maatregelen in het wetsvoorstel concentreren zich op de toelating, erkenning, financiering en uittreding van omroepinstellingen. Het moment nadert waarop de aanvraagprocedure voor de erkenning van omroepen voor de erkenningperiode 2010–2015 start. De beslissingen over de erkenningverlening moeten vóór 1 januari 2010 genomen zijn op basis van aanvragen die niet later dan eind juli 2009 moeten worden ingediend. Om de in dit wetsvoorstel opgenomen regels voor toelating van nieuwe omroepverenigingen te kunnen toepassen is behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op korte termijn wenselijk. Ik ben de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dan ook bijzondere erkentelijk dat zij het verslag op korte termijn heeft uitgebracht. Ik hoop dat de beantwoording van de gestelde vragen een goede basis is voor spoedige behandeling van het wetsvoorstel.

Bij deze nota naar aanleiding van het verslag is een nota van wijziging gevoegd. Naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden van de diverse fracties heb ik besloten het wetsvoorstel op onderdelen aan te passen. In de antwoorden op de desbetreffende vragen is dat steeds toegelicht. Verder is in de nota van wijziging een aantal puur technische en redactionele wijzigingen opgenomen. Deze strekken er toe fouten en omissies in de Mediawet 2008 en het onderhavige wetsvoorstel te herstellen en op onderdelen formuleringen te verbeteren.

In deze nota wordt de indeling van het verslag gevolgd. Daarbij heb ik op onderdelen de vrijheid genomen om vragen van de leden van de fracties die een identieke strekking hebben samen te nemen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering een aantal belangrijke onderwerpen nader wil uitwerken bij algemene maatregel van bestuur. Zij hebben daar vanwege de flexibiliteit begrip voor maar zij achten dat alleen aanvaardbaar als is voorzien in een adequate parlementaire voorhangprocedure. Deze leden vragen of de regering daartoe bereid is.

De regering is van mening dat terughoudendheid dient te worden betracht met de parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde regelgeving. Er wordt geen parlementaire betrokkenheid geregeld, tenzij daarvoor bijzondere redenen bestaan. Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de Aanwijzingen voor de regelgeving. In de onderhavige situatie zijn naar de mening van de regering geen bijzondere redenen aanwezig. Ik zie dan ook geen aanleiding om te voorzien in parlementaire voorhang voor alle algemene maatregelen van bestuur die op grond van dit wetsvoorstel tot stand worden gebracht.

Overigens betreft een aantal van de delegatiegrondslagen bestaande bepalingen van de Mediawet 2008.

Wel stel ik voor via de nota van wijziging twee in het wetsvoorstel opgenomen delegatiegrondslagen te schrappen.

De leden van de fractie van GroenLinks willen graag weten hoe het staat met de uitvoering van de motie-Vendrik c.s.1

Genoemde motie verzoekt de regering een vervolg op het WRR-rapport «Omzien naar de Omroep» te organiseren waarbij nadrukkelijk gekeken wordt naar ledenlegitimatie en het door de WRR destijds genoemde «mandje van criteria». Ik hecht eraan hier nogmaals te benadrukken dat de regering bewust afziet van de zoveelste en grootscheepse reorganisatie van de landelijke publieke omroep. De programma’s en de mensen die deze programma’s maken, zijn nu meer gebaat bij continuïteit. Daarom is de rijksbijdrage verhoogd en daarom wijzigt dit wetsvoorstel alleen gericht enkele spelregels voor de erkenning en financiering van de omroepen. Ik meen dat het wetsvoorstel daarmee voor langere tijd een bodem legt onder het bestaansrecht van afzonderlijke omroeporganisaties én de bestuurbaarheid van de publieke omroep als geheel. In reactie op de motie-Vendrik c.s. heb ik echter ook gezegd dat het denken over de publieke omroep natuurlijk nooit ophoudt.

De motie concentreert zich op de erkenning en legitimering van de afzonderlijke organisaties die samen de landelijke publieke omroep vormen. De nieuwe regels van dit wetsvoorstel – in het bijzonder de criteria voor toegevoegde waarde en de eis van een positieve verenigingsreserve – gelden al voor nieuwe initiatieven die een erkenning aanvragen voor de periode 2010–2015. Voor de bestaande omroepen is een overgangsregeling getroffen en geldt voor erkenning voor de periode 2010–2015 nog de huidige Mediawet.

De motie-Vendrik c.s. zinspeelt op een volgende aanpassing van de spelregels. Deze kan hoe dan ook, op bestuurlijke en juridische gronden, op zijn vroegst gevolgen hebben voor de verlening van erkenningen voor de periode 2015–2020. Het is niet realistisch om nog deze kabinetsperiode een volledige wetswijziging door te voeren. Ik kan evenmin over mijn graf heen regeren door een wetsvoorstel op te stellen met het oog op indiening door een volgende regering. Ik ben wel bereid om de motie uit te voeren door middel van een voorbereidende verkenning. Ik wil de verkenning mede baseren op het debat in het parlement over dit wetsvoorstel, op de uitkomsten van de vijfjaarlijkse evaluatie van de publieke omroep en op de ervaringen rondom de verlening van erkenningen aan omroepverenigingen dit jaar (2009). Bovendien wil ik de publieke omroeporganisaties en de raad van bestuur van de publieke omroep (verder: raad van bestuur) bij de verkenning betrekken. Voor de behandeling van de mediabegroting komend najaar zal ik de Tweede Kamer nader informeren hoe ik de motie zal uitvoeren.

2. Sterke en pluriforme publieke omroep

De regering wil de eigenheid van de Nederlandse publieke omroep voor langere tijd erkennen en beschermen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat zij daarvoor dient te doen. Is het niet zo dat straks pluriformiteit bovenal terugkomt in programmering en minder in identiteit, zo vragen deze leden.

In mijn brief van 5 oktober 2007 over de publieke omroep1 zijn drie soorten pluriformiteit onderscheiden: pluriformiteit naar opvattingen en invalshoeken, pluriformiteit naar programmasoorten en genres, en pluriformiteit naar (bereik onder diverse) doelgroepen. De aanwezigheid in het bestel van omroepverenigingen met een verschillende identiteit en van organisaties met een wettelijke taak draagt bij aan al deze vormen van pluriformiteit. Dat is ook precies de reden waarom de regering hecht aan bestendiging van deze pijlers onder de Nederlandse publieke omroep. Omroepverenigingen kunnen echter niet automatisch alle opvattingen en behoeften in de samenleving bestrijken, en het is evenmin vanzelfsprekend om met meerdere zelfstandige organisaties tot een evenwichtig totaalaanbod te komen. Daarom blijft coördinatie en bijsturing door de raad van bestuur nodig. Daarbij verandert het wetsvoorstel overigens niets in de verantwoordelijkheden en verhoudingen tussen de omroeporganisaties en de raad van bestuur.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering ervan vindt om de verhouding in budget en zendtijd tussen taakorganisaties en verenigingen in de wet vast te leggen.

Onder de oude Mediawet was alleen het budget van de NPS gekoppeld aan het budget van de omroepverenigingen, namelijk gelijk aan het budget van een A-omroep. Voor de taakorganisaties NOS en Educom bestond die koppeling niet en ik zie geen reden om op dit punt een verandering voor te stellen.

Bij de invoering van de glijdende schaal voor omroepverenigingen is de oude koppeling voor de NPS niet meer mogelijk. Daarom heb ik in het wetsvoorstel voorzien in de aparte vaststelling van het budget voor de NPS (artikel 2.149, eerste lid, onderdeel d). De taken van de NPS veranderen niet. Er zit wel een variabele component in de taken van de NPS, namelijk «het verzorgen van aanbod ten behoeve van maatschappelijke doelgroepen die elders niet of niet voldoende tot hun recht komen». Het is de bedoeling van de wet dat zoveel mogelijk bestaande omroepen of nieuwe toetreders in zulke leemten voorzien. De ruimte om het budget voor de NPS vast te stellen kent hierdoor een natuurlijke bovengrens. Ik ben bereid dat ook in de wet tot uitdrukking te brengen door een bovengrens op te nemen en die gelijk te stellen aan het budget dat een omroepvereniging maximaal kan verkrijgen, dus bij 400 000 of meer leden. Een voorstel daartoe heb ik in de nota van wijziging opgenomen.

Zoals bij de beantwoording van andere vragen hierna wordt aangegeven, is het aantal uren dat omroepverenigingen en taakorganisaties op de algemene programmakanalen voor televisie en radio daadwerkelijk maken, aanzienlijk meer dan krachtens artikel 2.51 van de wet als minimum wordt gegarandeerd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de in het wetsvoorstel opgenomen regeling tot gevolg heeft dat kleine omroepen veel meer profiteren dan grote omroepen.

De bedoeling van het wetsvoorstel is ten eerste dat «grote» omroepen die leden verliezen, een zachte landing kunnen maken. Wanneer zij onder de 300 000 leden zakken, wat nu de drempel is voor de A-status, verliezen zij dankzij de glijdende schaal niet gelijk de helft van hun budget. Tegelijk houden leden waarde, want «grote» omroepen die meer dan 300 000 leden houden, worden daarvoor beloond. Evenals «kleine» B-omroepen die meer dan 150 000 leden hebben.

Er zijn meerdere varianten van de glijdende schaal denkbaar. De belangrijkste heb ik besproken in mijn brief aan de Tweede Kamer van 29 april 20081. Alles afwegend en rekeninghoudend met zorgen van de Kamer over het uitlokken van een ledenjacht, heb ik gekozen voor een glijdende schaal die loopt van 0 tot 400 000 leden. Ik erken dat er alternatieven zijn die voordeliger kunnen uitpakken voor «grote» omroepen:

– Een hogere bovengrens, bijvoorbeeld 500 000 leden; dit vergroot de afstand tussen grote en kleine omroepen, maar zet ook aan tot meer ledenjacht.

– Een glijdende schaal die telt vanaf 150 000 leden; dit schept meer afstand tussen grote en kleine omroepen en zet evenzeer aan tot meer ledenjacht.

– Een lager vast basisbudget; dit realiseert meer afstand tussen grote en kleine omroepen en veroorzaakt bij kleine omroepen meer risico’s voor de bedrijfsvoering.

De opgave is kortom om leden te waarderen zonder een onevenredige ledenjacht uit te lokken en zonder continuïteit in de bedrijfsvoering van omroepen op het spel te zetten. Ik meen met de gekozen uitwerking van de glijdende schaal een goede balans te hebben gevonden.

3. Redenen voor wetswijziging

3.1. Pluriformiteit als kernwaarde

De leden van de VVD-fractie vragen of de pluriformiteit van het bestel juist niet onder druk staat als gevolg van de gesignaleerde sociaal-culturele trends en de veel geringere herkenbaarheid van de traditionele zuilen voor met name jongere mensen en medeburgers met een niet-Nederlandse achtergrond.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heeft de regering vier trends geschetst die het bestaansrecht van de Nederlandse publieke omroep raken: krimpende ledenbestanden, professionele ontwikkeling van omroepverenigingen, een eigenstandige rol voor taakorganisaties en dreigende versnippering. Het beeld van de regering is dus verre van nostalgisch, zoals de leden van de VVD-fractie suggereren. De regering ziet echter geen reden om het Nederlandse systeem dan ook maar meteen als verouderd te bestempelen. De publieke omroep heeft zich in de loop der jaren, natuurlijk ook onder druk van externe factoren als concurrentie en de politiek, steeds weten aan te passen. Miljoenen mensen bleven of werden lid, nieuwe omroepen traden toe, oude omroepen evolueerden, het onderlinge samenspel verbeterde, de raad van bestuur nam krachtig de leiding en een andere indeling van de zenders ging gepaard met nieuw elan en een beter bereik bij jonge mensen.

De pluriformiteit van het bestel staat niet onder druk maar komt anders tot stand dan vroeger. En wel via twee lijnen: door de missie van omroepverenigingen, waarvoor maatschappelijke steun nodig is, en door programmatische inspanningen van zowel omroepverenigingen als taakorganisaties in het belang van het grotere geheel. Het wetsvoorstel vormt een expliciete erkenning van deze (gegroeide) situatie en geeft bovendien alle omroepen de kans zich ook in de toekomst langs deze twee lijnen te ontwikkelen. Bovendien houdt de raad van bestuur belangrijke bevoegdheden om een evenwichtig aanbod voor alle Nederlanders te bevorderen. Anders gezegd handhaaft de regering bewust een mix van interne en externe pluriformiteit.

De leden van de VVD-fractie vragen of het ledental een goede maatstaf is om geld en zendtijd te verdelen, gelet op de lage contributie, het feit dat de ledentelling slechts een momentopname betreft, de cadeautjes die in de campagnes worden aangeboden en het feit dat veel mensen lid zijn vanwege het programmablad. Deze leden vragen verder naar cijfers over de samenstelling van de achterban en het percentage leden van omroepverenigingen dat geen abonnement heeft op de televisiegids.

Ik stel vast dat bij de ledentelling in 2004 ruim 3 miljoen mensen lid waren van een omroepvereniging. Daar zijn ongetwijfeld mensen bij die in een opwelling lid werden of misschien zijn verleid door een cadeau of een gids. Tegelijk beperken de regels voor ledenwerving de (al erkende) omroepen flink: de omroepen mogen alleen verenigingsgeld gebruiken voor hun campagnes; gidsabonnees moeten een positieve wilsverklaring geven en betalen voor het lidmaatschap van een omroep om mee te tellen, en de kostprijs van een cadeau voor nieuwe leden mag niet hoger zijn dan de contributie. Omroepen hebben bovendien leden die alleen contributie betalen en geen abonnement op de gids hebben. BNN, Max en Llink hebben zelfs helemaal geen televisiegids. Al met al zou ik de maatschappelijke steun van ruim 3 miljoen mensen graag serieus willen nemen, zeker in een tijd dat veel organisaties te maken hebben met ledenverlies.

Overigens merk ik op dat nieuwe initiatieven bij het werven van leden nog niet aan regels zijn gebonden. Zij zijn immers nog geen omroepvereniging in de zin van de wet.

Recente ledentallen zijn nog niet bekend. Evenmin beschik ik over gegevens hoe de achterban van de omroepverenigingen meer specifiek is samengesteld. In onderstaande tabel staan de meest recente oplagecijfers van de bladen van de omroepverenigingen (dus exclusief losse verkoop).

OmroepTitelAbonnementen in 3e kwartaal 2008
AVROAVRObode214 414
 TeleVizier123 345
 TVFilm42 444
  380 203
EOVisie147 723
KROKROMagazine134 579
 Mikro Gids360 009
  494 588
NCRVNCRV-gids240 260
TROS  
Troskompas382 549 
 TV Krant159 318
  541 867
   
VARAVARA-gids327 843
VPROVPRO-gids208 756
   
Bron HOI-Onlinetotaal2 341 240

Het beeld dat hieruit naar voren komt, is dat er niet per definitie een directe relatie is tussen een abonnement op een omroepgids en lidmaatschap van een omroep. Er zijn omroepen die minder abonnees hebben dan leden en omgekeerd.

3.2. Afnemend maatschappelijk draagvlak

De leden van de VVD-fractie vragen, op grond van het rechtsstatelijke uitgangspunt van scheiding van kerk en staat, naar de rechtvaardigingsgrond voor de toewijzing van belastinggeld en zendtijd aan aangewezen kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag.

Over het leerstuk van de scheiding van kerk en staat bestaat al decennialang een levendige discussie. Voor de regering is de kern van dit leerstuk dat er in de verhouding tussen kerk en staat geen institutionele en inhoudelijke zeggenschap over en weer mag zijn. De overheid mag de staat volgens eigen inzichten, zonder zeggenschap van de kerken inrichten. De kerken zijn vrij van overheidsinmenging bij de vormgeving van hun kerkelijke organisatie en in hun geloofsleer. Het betekent niet dat de scheiding een argument is om religie weg te halen uit het publieke domein. Religie heeft naast persoonlijke immers ook maatschappelijke en publieke kanten. Toegepast op het vraagstuk van de levensbeschouwelijke omroepen zie ik geen reden aan hun bestaansrecht te tornen. Eind vorig jaar heb ik bij de behandeling van de mediabegroting aan de Tweede Kamer een brief toegezegd over de positie van de kerkelijke en levensbeschouwelijke omroepen. In die brief ga ik in op aan mij gestelde vragen en ook op het punt van de scheiding tussen kerk en staat.

De leden van de VVD-fractie vragen wat meer ten principale in te gaan op de bestaansgronden van dit omroepbestel op wat langere termijn, een en ander ook omdat een afnemend maatschappelijk draagvlak wordt geconstateerd en de vrees voor een te grote versnippering wordt uitgesproken.

Op de principiële keuze van deze regering ben ik al ingegaan in mijn hiervoor gegeven antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie over de pluriformiteit van het bestel in paragraaf 3.1. Dit wetsvoorstel beoogt juist de legitimatie en de pluriformiteit van de publieke omroep op een hedendaagse leest te schoeien. Het concentreert zich op de regels voor de erkenning en de financiering van afzonderlijke omroepen. Omdat in totaal nog altijd miljoenen mensen lid zijn, blijft het ledental een constante factor in de legitimatie van omroepverenigingen. Het wetsvoorstel dempt wel de gevolgen van ledenverlies bij afzonderlijke omroepen. Wie onder de 300 000 leden zakt, krijgt een zachte landing en ziet niet gelijk zijn budget halveren, zoals bij het systeem van de A- en B-status het geval zou zijn. Tegelijk worden omroepen die juist leden behouden of winnen, daarvoor ook beloond. Het wetsvoorstel realiseert verder een nieuw evenwicht tussen openheid en versnippering. Zowel nieuwe initiatieven als bestaande omroepen moeten zich echt bewijzen voordat zij een erkenning krijgen. Tot slot erkent het wetsvoorstel de gelijkwaardige rol van organisaties met een wettelijke taak binnen de publieke omroep.

De leden van de SGP-fractie vragen wat de rol is van omroepverenigingen, wanneer geconstateerd wordt dat de band met maatschappelijke stromingen aan het verdwijnen is.

De rol van omroepverenigingen blijft in de visie van de regering om bij te dragen aan de pluriformiteit van het publieke media-aanbod en het bereik onder de Nederlandse bevolking. In reactie op de ontzuiling in de maatschappij en de concurrentie op de mediamarkt vullen omroepverenigingen die rol wel anders in. Zij profileren zich niet alleen meer als vertegenwoordiger van een ideologische stroming maar ook deels met programmatische specialisaties, gericht op bepaalde leeftijdsgroepen of andere groepen met een gedeelde smaak en interesse. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel spreekt in dit verband van twee wegen naar pluriformiteit. Het wetsvoorstel beoogt deze situatie te consolideren en bovendien alle omroepen de kans te geven zich ook in de toekomst langs deze twee lijnen te ontwikkelen.

De leden van de SGP-fractie vragen of er een devaluatie van het begrip pluriformiteit optreedt, nu daaronder deels slechts een differentiatie in leeftijdsgroepen wordt verstaan. In hoeverre is de nieuwe invulling door de omroepen te rechtvaardigen vanuit het perspectief van het begrip pluriformiteit, zo vragen deze leden.

Ik verwijs de leden van de SGP-fractie voor het antwoord op hun vragen naar de antwoorden op vergelijkbare vragen van de leden van de CDA-fractie in hoofdstuk 2.

3.3. Hernieuwd bestaansrecht voor de omroepen

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de opvatting deelt dat het naast elkaar bestaan van ledenomroepen en zendgemachtigden op levensbeschouwelijke grondslag tot overlap leidt. Zij vragen of dat gegeven de beperkte ruimte op de publieke omroep gewenst is. Deze leden vragen verder of de achterban van omroepen op levensbeschouwelijke grondslag een nieuwe omroep kan beginnen. Voorts vragen zij naar de noodzaak van het naast er elkaar bestaan van een omroep op levensbeschouwelijke grondslag en een ledenomroep met dezelfde achterban en naar de criteria voor representativiteit en omvang van een geestelijke hoofdstroom om aangewezen te worden. Ten slotte vragen zij of maatschappelijke of politieke stromingen een beroep kunnen doen op deze zendtijd.

Kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag verzorgen media-aanbod op kerkelijk en geestelijk terrein. Dit aanbod heeft een eigen karakter – omschreven in artikel 2.49, tweede lid, van de Mediawet 2008 – en wordt in de praktijk grotendeels op tijden en in blokken uitgezonden die dat onderscheid accentueren. De regering hecht aan dit aanbod. Niet alleen omdat het een dienstverlening betekent aan de burgers die zich tot een bepaalde geestelijke hoofdstroom rekenen, maar vooral omdat het de mogelijkheid biedt aan alle burgers om kennis te nemen van de opvattingen binnen de geestelijke hoofdstromen in onze samenleving. Daarom ziet de regering geen reden de positie van omroepen die aanbod op kerkelijk of geestelijk terrein verzorgen, te heroverwegen.

In beginsel kan elke groep burgers die een stroming vertegenwoordigt, een omroepvereniging oprichten en een aanvraag indienen voor een voorlopige erkenning. De wet stelt regels waaraan dan moet worden voldaan en bepaalt hoe een aanvraag wordt getoetst. De positie van een omroepvereniging in het bestel is een wezenlijk andere dan die van een omroep die door het Commissariaat voor de Media aangewezen wordt voor het verzorgen van media-aanbod op kerkelijk of geestelijk terrein. Het Commissariaat heeft voor de aanvragen voor aanwijzing voor het verzorgen van media-aanbod op kerkelijk of geestelijk terrein een beleidsregel opgesteld. In deze beleidsregel – toegezonden met mijn brief van 2 maart 2009 – zijn de criteria opgenomen volgens welke het Commissariaat tot aanwijzing komt. Deze beleidsregel geeft ook duidelijk aan dat alleen aan de zeven geestelijke hoofdstromen uren worden toegewezen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de regering verstaat onder pluriformiteit. Gaat het bijvoorbeeld om de sekse, leeftijd, etniciteit en religie van de leden van een omroep, of definieert de regering pluriformiteit op andere wijze, zo vragen zij.

Voor het antwoord op hun vragen verwijs ik de leden van de fractie van GroenLinks naar de antwoorden op vergelijkbare vragen van de leden van de CDA-fractie in hoofdstuk 2.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de regering aankijkt tegen de nogal eenzijdig witte en mannelijke samenstelling van de besturen van de publieke omroepen.

Het is de verantwoordelijkheid van de media zelf om de diversiteit van de Nederlandse samenleving te weerspiegelen. Het is van belang dat dit op alle niveaus binnen de publieke omroep gebeurt. Het aspect is al vele jaren onderwerp van gericht beleid maar zoals in meer sectoren duurt het geruime tijd voordat dit ook in besturen zichtbaar wordt. Mijn directe invloed is daarbij beperkt tot benoemingen bij de raad van toezicht van de NPO en de besturen van de NPS en de Wereldomroep. In mijn benoemingsbeleid houd ik hiermee rekening bij de beoordeling van de voordrachten die ik ontvang. Bij de andere publieke omroepen ligt deze verantwoordelijkheid bij de organen die bestuurders benoemen, en bij die bestuurders zelf.

De leden van de fractie van D66 vinden het een gemis dat niet alle opties voor hervorming van de publieke omroep zijn bekeken alvorens te kiezen voor externe pluriformiteit en vragen in hoeverre de regering open staat voor een principieel debat over het medialandschap.

Ik sta open voor elk debat met de Tweede Kamer. Ik zal daarin de keuzes voor de publieke omroep zoals verwoord in de eerdergenoemde brief van 5 oktober 2007 en uitgewerkt in dit wetsvoorstel graag verdedigen. De regering kiest bewust voor kleinere, gerichte aanpassingen van de Mediawet 2008 en niet voor een grootscheepse reorganisatie. Dat geeft bestuurders en programmamakers in Hilversum de ruimte om te doen waar ze voor zijn: goede programma’s maken voor het Nederlandse publiek.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af in hoeverre het systeem recht doet aan de maatschappelijke pluriformiteit zoals we die anno 2009 kennen.

In de loop der jaren heeft de Nederlandse publieke omroep zich steeds aangepast aan ontwikkelingen in de maatschappij en op de mediamarkt, zoals uitgebreider betoogd in mijn eerdere antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie over de grondslagen van het bestel in paragraaf 3.2. Uiteraard is die geleidelijke aanpassing van de publieke omroep mede te danken geweest aan wetswijzigingen. Ook dit wetsvoorstel beoogt de legitimatie en de pluriformiteit van de Nederlandse publieke omroep op een hedendaagse leest te (helpen) schoeien. Dat kan door enkele gerichte maatregelen in de sfeer van erkenning en financiering van omroepen.

De leden van de fractie van D66 vragen een nadere analyse van de stelling dat het beeld van maatschappelijke representatie vertroebeld wordt doordat leden vaak worden gekoppeld aan omroepbladen.

Bij de ledentelling in 2004 waren ruim 3 miljoen mensen lid van een omroepvereniging. Dat is veel in deze tijd. Er zijn ongetwijfeld mensen bij die mede verleid zijn door een gids. Maar gidsabonnees moeten een positieve wilsverklaring geven en betalen voor het lidmaatschap van een omroep om mee te tellen; van een automatische «koppeling» van de gids aan het lidmaatschap is dus geen sprake. Enkele omroepen hebben bovendien leden die alleen contributie betalen en geen abonnement op de gids hebben. BNN, Max en Llink hebben zelfs helemaal geen televisiegids.

De leden van de D66-fractie vragen of de huidige telling ter bepaling van de achterban van 39f-omroepen wel representatief is. Verder vragen zij of de regering heeft overwogen om de doelstellingen van de 39f-omroepen onder de taakopdracht van de NOS te brengen en wat een andere constructie mogelijk aan besparing zou opleveren.

De bepaling van de achterban van omroepen die het media-aanbod op kerkelijk of geestelijk terrein verzorgen, gebeurt door het Commissariaat voor de Media op een wijze die in de eerder genoemde beleidsregel is vastgelegd en die zich in vorige toewijzingsprocedures als deugdelijk heeft bewezen. De regering heeft niet overwogen om dit type media-aanbod bij de NOS onder te brengen. Het gaat hier immers om programma’s die vanuit een duidelijke affiniteit met een specifieke levensbeschouwelijke hoofdstroom worden gemaakt. Binnen de grenzen die de wet stelt, bevordert het Commissariaat samenwerking op praktisch gebied van deze omroepen. Over de vraag of een geheel andere constructie besparingen zou opleveren, kan ik in zijn algemeenheid geen uitspraak doen.

De leden van de SGP-fractie vragen of door het opereren van taakorganisaties niet impliciet het gebrek van de ledengebonden organisaties wordt aangewezen, en daarmee de zwakte van het bestel als geheel. Deze leden vragen voorts of de doelstelling van interne pluriformiteit in de praktijk werkelijk uit de verf is gekomen. Hebben de taakorganisaties hun beoogde rol werkelijk waargemaakt en hebben zij een substantiële aanvulling geleverd, zo vragen zij.

Net als de rol van omroepverenigingen is ook de rol van de taakorganisaties (NOS RTV, de NPS en Educom) binnen het bestel geleidelijk verschoven. Deze organisaties zijn opgericht in aanvulling op de omroepverenigingen, omdat bepaalde programmatische taken zich daarvoor leenden. Inmiddels hebben zij zich ontwikkeld tot zelfstandige, gespecialiseerde omroeporganisaties. Volgens de regering tekent dit niet de zwakte maar juist de vitaliteit van het bestel: het kan zich geleidelijk aanpassen aan veranderende maatschappelijke, economische en technologische omstandigheden. Dit wetsvoorstel erkent de gelijkwaardige rol die omroepverenigingen en taakorganisaties vervullen, en zorgt ervoor dat zij zoveel mogelijk onder gelijkwaardige condities kunnen deelnemen aan de publieke programmering. De NOS vervult een onmisbare rol door te zorgen voor het dagelijkse nieuws, sportverslaglegging en registraties van grote (nationale) evenementen. De NPS zet de toon in de categorieën kunst en cultuur, jeugd en multiculturele programmering. Educom heeft specifieke deskundigheid op het snijvlak van onderwijs, radio en televisie.

4. Erkenning van omroepverenigingen

4.1. Minimum ledeneisen

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het wetsvoorstel zo lang op zich heeft laten wachten en of de regering risico loopt op juridische procedures, indien omroepverenigingen benadeeld worden als dit wetsvoorstel al dan niet in deze of gewijzigde vorm wordt aanvaard door de Staten-Generaal.

De regering heeft er naar gestreefd het wetsvoorstel zo kort mogelijk na de aanvaarding door de Tweede Kamer van het voorstel voor de Mediawet 2008 bij die Kamer in te dienen maar erkent dat dit later is dan gepland.

Het risico op juridische procedures rondom de verlening van erkenningen is moeilijk in te schatten. Er is natuurlijk altijd een kans dat omroepen bezwaar maken tegen een eventueel negatief besluit over hun erkenning. De vraag is of omroepen op goede gronden kunnen aanvoeren door dit wetsvoorstel te zijn benadeeld. Die kans acht ik klein en wel om een viertal redenen.

In de eerste plaats zijn de plannen voor dit wetsvoorstel al lang bekend, namelijk sinds meergenoemde brief van 5 oktober 2007, zodat de omroepen rekening konden houden met veranderingen. In de tweede plaats blijven de voornaamste voorwaarden voor een erkenning gelijk: de ledendrempels blijven 50 000 voor nieuwkomers en 150 000 voor bestaande omroepen, nieuwe initiatieven moeten toegevoegde waarde hebben en aspirant-omroepverenigingen moeten hun toegevoegde waarde in de praktijk hebben bewezen. Ten derde blijft er een relatie bestaan tussen het ledental en het budget van omroepen. Het wetsvoorstel vervangt wel de A- en B-status door een glijdende schaal, toegepast op de helft van het budget voor omroepverenigingen. Dit wijzigt de onderlinge verhoudingen, maar zorgt niet voor extra onzekerheid voor omroepen. Omroepen konden tot nog toe op de peildatum voor de ledentelling nooit weten hoeveel geld zij uiteindelijk kregen; hun budget is immers behalve van hun ledental ook afhankelijk van het aantal omroepverenigingen dat erkend wordt en van het totale budget voor de publieke omroep. Voor omroepen die rond de ledendrempel van 300 000 (voor de A-status) schommelen, neemt de bedrijfsmatige onzekerheid dankzij dit wetsvoorstel juist af. In de vierde plaats bevat dit wetsvoorstel een overgangsbepaling voor bestaande omroepen. Zij hoeven in 2009 nog geen positieve verenigingsreserve te hebben, omdat zij volgens de Mediawet geen reserves hebben mogen opbouwen. Verder telt het oordeel van de visitatiecommissie nog niet mee voor hun erkenning. Het oordeel van de visitatiecommissie telt overigens wel voor de aspirant-omroepverenigingen Max en LLiNK; in de Mediawet ligt immers de basis om hun toegevoegde waarde nogmaals te beoordelen.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de bij de huidige ledencampagnes gehanteerde focus uit het onderhavige wetsvoorstel zich verhoudt tot de positie van de Tweede Kamer als medewetgever. Zij willen weten wat het gevolg is van een eventuele aanvaarding van wijzigingsvoorstellen in de verdelings- en toewijzingscriteria en herinneren de minister aan zijn brief van 2 juli 20081 waarin hij voor het verschuiven van de peildatum voor de ledentelling als argument hanteert dat anders het risico bestaat dat nieuwe ledeneisen dan nog geen kracht van wet hebben.

Het blijft belangrijk om het tempo van de behandeling van het wetsvoorstel en de inwerkingtreding van onderdelen van het wetsvoorstel zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Concreet betekent dat het volgende:

– Omdat de voornaamste eisen, waaronder de minimum ledeneisen, voor een erkenning dezelfde blijven, is het niet strikt noodzakelijk de behandeling van het wetsvoorstel af te ronden voor de peildatum voor de ledentelling (1 april 2009).

– De regering hoopt dat de behandeling van het wetsvoorstel in het parlement voor het zomerreces kan worden afgerond. Dit maakt het mogelijk om de aanvullende eisen van dit wetsvoorstel in 2009 te laten gelden voor nieuwkomers. Het gaat daarbij om aangescherpte criteria voor toegevoegde waarde en de eis van een positieve verenigingsreserve. Om de Eerste Kamer tijd te geven voor een zorgvuldige behandeling heb ik de periode waarin omroepen hun aanvragen moeten indienen, verschoven van juni naar de laatste week van juli 2009.

– Wanneer het wetsvoorstel niet voor het zomerreces 2009 is behandeld, zal ik nieuwe initiatieven toetsen op grond van de huidige Mediawet.

– Om de nieuwe verdeling van geld en zendtijd in relatie tot het ledental te kunnen toepassen voor de erkenningperiode 2010–2015 dient het wetsvoorstel uiterlijk eind december 2009 in het Staatsblad gepubliceerd te zijn. Dat is namelijk het moment waarop de erkenningen moeten zijn verleend; wordt deze termijn niet gehaald, dan blijft de A- en B-status voorlopig bestaan.

Hierboven ben ik ervan uitgegaan dat het wetsvoorstel zonder grote wijzigingen wordt aangenomen. Vanzelfsprekend kan de Tweede Kamer als medewetgever nog wijzigingen in het wetsvoorstel aanbrengen. Afhankelijk van de aard van de wijzigingen kunnen deze mogelijk pas gelden voor de volgende erkenningprocedure (in 2014). Dit is het geval wanneer de aangepaste regels grote consequenties hebben voor de erkenning van omroepen, terwijl zij zich daarop redelijkerwijs niet hebben kunnen voorbereiden.

4.2. Motieven voor de glijdende schaal

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te beargumenteren waarom niet gekozen is voor een glijdende schaal tussen 150 000 en 300 000 leden, maar voor een glijdende schaal tussen 150 000 en 400 000 leden.

In mijn eerder genoemde brief van 29 april 2008 aan de Tweede Kamer over alternatieven voor de financiering van omroepen op basis van ledental staan vier criteria voor een afweging van alternatieven:

– houden leden waarde?

– wordt de dalende trend in ledental opgevangen?

– is er een gematigde prikkel voor ledenwerving (geen ledenjacht)?

– wordt versnippering van publieke middelen bestreden?

Uiteraard is er een zekere spanning tussen deze vier criteria. Hoe meer waarde leden hebben, vertaald in budget, hoe meer aanleiding er is voor jacht op leden. Hoe meer het systeem rekening houdt met krimpende ledenbestanden, bijvoorbeeld door een lagere ledendrempel voor een erkenning, hoe groter het risico op versnippering. De regering meent dat met een glijdende schaal die loopt van 0 tot 400 000 leden (en toegepast op de helft van het te verdelen geld voor omroepverenigingen) een goede balans is gevonden. De variant die de leden van de PvdA-fractie nu noemen, is niet in genoemde brief besproken. Zij dempt inderdaad de gevolgen van ledenverlies onder de 300 000 leden (de drempel voor de A-status) maar heeft ook een nivellerend effect: de financiële afstand tussen kleine en grote omroepen neemt af. Anders gezegd: ledental en dus maatschappelijke steun worden dan minder beloond.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering heeft overwogen een bepaling in de wet op te nemen die grotere omroepen bij fusie behoud van budget en zendtijd garandeert. Zij willen weten waarom de regering daar niet voor heeft gekozen.

De huidige Mediawet maakt fuseren inderdaad onaantrekkelijk. Twee A-omroepen die samengaan, krijgen immers nog maar de helft van hun eerdere gezamenlijke budget. Ook in dit wetsvoorstel is fuseren in de meeste gevallen ongunstig; wanneer twee omroepen samengaan krijgen zij nog maar één basisbudget, en alleen voor het deel dat afhankelijk is van het ledental worden zij voor extra leden beloond (tot de grens van 400 000 in plaats van 300 000 leden). Ik zie geen goede mogelijkheden om in de huidige of de nieuwe systematiek een premie op fusies te zetten. Het zou kunnen door de bovengrens van de glijdende schaal aanzienlijk te verhogen en de vaste voet aanzienlijk te verlagen, maar dat vergroot het risico dat omroepen een onevenredige jacht op leden openen. Ook is er het risico dat zeer grote omroepen ontstaan die andere omroepen overschaduwen. Fusie tussen omroepen past mijns inziens ook beter in een ander ontwikkelingsmodel voor de publieke omroep, namelijk een model waarin de openheid van de publieke omroep voor maatschappelijk initiatief wordt opgegeven ten gunste van schaalvergroting en centrale sturing op pluriformiteit van aanbod en publieksbereik. Dit is niet de keuze van de regering.

De leden van de PvdA-fractie horen graag van de regering of er wettelijke bepalingen zijn die regelen wat er in geval van opdeling van een omroep gedurende de concessieperiode gebeurt met de erkenning en de aanspraken op budget en zendtijd.

Een omroepvereniging moet een rechtspersoon zijn naar Nederlands recht met volledige rechtsbevoegdheid en met statuten. Aan deze rechtspersoon wordt de erkenning verleend, mede op grond van de (gecontroleerde) opgave van het aantal leden op de peildatum. Het is niet mogelijk om tussentijds de erkenning en rechten op geld en zendtijd geheel of gedeeltelijk over te dragen aan een ander rechtspersoon (artikel 2.29 van de Mediawet 2008). Splitsing van een omroepvereniging gedurende de erkenningperiode is dus niet mogelijk. Wanneer een omroep zich voor de aanvraag voor een volgende erkenningperiode «opsplitst», zal er tenminste een nieuwe rechtspersoon gevormd moeten worden die als nieuwkomer zal worden beoordeeld. Dit betekent onder meer dat de afgesplitste omroep aan alle voorwaarden van het zijn van omroepvereniging moet voldoen en dus genoeg leden en toegevoegde waarde dient te hebben voor het bestel. Wanneer er een sterke relatie blijft met de oorspronkelijke identiteit van de «moeder»omroep, is die toegevoegde waarde er waarschijnlijk niet.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering voorkomt dat omroepen door invoering van de glijdende schaal te veel aandacht zullen schenken aan het werven van nieuwe leden.

De regering vindt het belangrijk dat omroepverenigingen zich inspannen om maatschappelijke steun te behouden. Ledenwerving is op zichzelf dus toe te juichen. Omroepen mogen campagnes alleen uit hun eigen verenigingsmiddelen bekostigen; dus er komen geen publieke middelen aan te pas. Wel kan een te grote druk om leden te werven aanzetten tot concurrentie tussen omroepen en uiteindelijk de samenwerking op programmatisch gebied ondermijnen. Dat is de reden waarom het wetsvoorstel de prikkel om leden te werven enigszins matigt. Allereerst biedt de glijdende schaal een zachte landing aan A-omroepen die onder de 300 000 dreigen te zakken. Bij het indienen van het wetsvoorstel naderde een enkele omroep die grens. Verder bepaalt het ledental slechts de helft van het vaste budget van een omroepvereniging; de rest wordt gelijk over hen verdeeld als vast basisbudget. Tot slot tellen leden na de bovengrens van 400 000 niet mee. Ook dit dempt de prikkel om leden te werven.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering heeft overwogen budget en minimumzendtijd meer te koppelen aan waardering van kijkers van de programma’s of het bereik van bepaalde groepen.

Dit is reeds het geval. Omroepen krijgen immers ook een aandeel in het programmaversterkingsbudget en dat aandeel is in de praktijk afhankelijk van de bijdrage die een omroep levert aan het vervolmaken van de programmering op de publieke kanalen. De leden van de SP-fractie stellen voor dat bereik en waardering onder het publiek het vaste basisbudget van omroepen bepalen. Het probleem daarbij is dat de (gemiddelde) bereikscijfers van omroepen niet alleen afhankelijk zijn van de aantrekkingskracht van hun programma’s maar ook van de plek in het schema waarop programma’s worden uitgezonden. Ook zijn er programma’s waarvan het bereik bijna per definitie gering is, hoe een omroep zich ook inspant. Met andere woorden: een directe koppeling van het vaste budget van omroepen aan publieksbereik en -waardering is lastig te verdedigen en kan ten koste gaan van minder populaire programmacategorieën.

De leden van de SP-fractie vragen of de glijdende schaal een nederlaagstrategie is en daardoor op termijn lastig hanteerbaar.

De regering meent dat dit wetsvoorstel de eigenheid van de Nederlandse publieke omroep erkent en beschermt. De openheid voor nieuwe initiatieven blijft bestaan, maar door nieuwe en bestaande omroepen steviger de maat te nemen wordt onnodige versnippering voorkomen. Verder vangt het wetsvoorstel de (financiële) gevolgen van ledenverlies bij omroepverenigingen op, terwijl de omroepverenigingen die wel leden behouden of winnen, daarvoor worden beloond.

De leden van de SP-fractie vragen op welke manier er met dit wetsvoorstel meer programma’s voor jongeren, nieuwe Nederlanders en de zgn. «maatschappelijk teleurgestelden» komen.

De beste manier om deze groepen beter te bereiken is waarschijnlijk door meer amusement, buitenlandse series en populaire films uit te zenden. Dan komen echter andere programma’s in het gedrang. De opgave is dus verscheidenheid en kwaliteit van het aanbod te combineren met een zo breed mogelijk bereik bij alle Nederlanders. Er zijn en blijven meerdere mechanismen om een evenwichtige programmering te bevorderen. Ten eerste blijft de publieke omroep open staan voor nieuwe initiatieven die lacunes in het publieke aanbod opvullen. Ten tweede kan de raad van bestuur, door zijn coördinerende bevoegdheden en met gebruik van het programmaversterkingsbudget, bijsturen. Ten derde houdt de NPS een bijzondere opdracht in de sfeer van multiculturele programmering.

De leden van de VVD-fractie vragen toelichting op de keuze om 50% van het voor de omroepverenigingen beschikbare budget gelijk over de omroepen te verdelen en 50% naar rato van het ledental.

Het basisbudget (de vaste voet) is zo opgesteld dat een omroep daaraan voldoende heeft voor zijn bedrijfsvoering, dat wil zeggen genoeg financiële middelen heeft voor huisvesting en personeel en het wettelijke minimum aan programma’s. Dus ook een omroep met precies 150 000 leden kan dankzij het basisbudget aan de slag. De armslag is zelfs iets groter, omdat een omroep voor de eerste 150 000 leden ook aanvullend budget krijgt naar rato van zijn aandeel in het totale ledental (glijdende schaal). Hoe lager de vaste voet, hoe groter de financiële afstand tussen grote en kleine omroepen en hoe groter de risico’s voor de bedrijfsvoering van kleine omroepen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarop het huidig beschikbare budget voor de kerkgenootschappen is gebaseerd en zij ontvangen graag een toelichting op de criteria die het Commissariaat voor de Media bij de toewijzing van uren en geld hanteert.

Het huidige budget voor de omroepen die het media-aanbod op kerkelijk of geestelijk terrein verzorgen, is historisch gegroeid. Daarbij is uitgegaan van uurbedragen die door het Commissariaat voor de Media werden bepaald. De criteria voor de toedeling van het aantal uren zijn opgenomen in de beleidsregel van het Commissariaat die ik de Tweede Kamer met mijn brief van 2 maart 2009 heb toegezonden. De toewijzing van de middelen gebeurt naar rato van het aantal toegewezen uren (artikel 2.153, eerste lid, van de Mediawet 2008).

De leden van de VVD-fractie vragen of het Commissariaat voor de Media kan onderzoeken wat per omroep de kosten zijn van de lopende ledenwerfcampagnes. Verder vragen zij een reactie op de brief van LLiNK van 19 januari 2009, breder dan het geleverde commentaar in de recente beantwoording van Kamervragen.

Een onderzoek naar de kosten van de ledenwerfcampagnes door het Commissariaat voor de Media vereist medewerking van de omroepen, die de campagnes immers uit verenigingsmiddelen financieren. Ik ben op zich bereid na te gaan of omroepen die medewerking willen verlenen. Maar van belang is dan de vraag wat het onderzoek moet opleveren. Het vaststellen van een norm voor de kosten van ledenwervingscampagnes is niet mogelijk. De kosten per omroep lopen onvermijdelijk uiteen, omdat zij samenhangen met de programmatische prestaties en autonome wervingskracht van omroepen en met de kenmerken van de achterban. Sommige omroepen kunnen met relatief lage financiële inspanningen en continue ledenbinding heel ver komen. Andere moeten meer inspanningen doen. Verder hangen de kosten samen met de financiële armslag van een omroep. Het geld moet uit verenigingsmiddelen komen. Op de mogelijkheden voor bestaande omroepen en nieuwe initiatieven om hun campagnes te financieren is uitgebreid ingegaan in het antwoord op de door de leden van de VVD-fractie genoemde kamervragen1. Op de brief van 19 januari 2009 van LliNK aan de Tweede Kamer kan ik niet breder reageren dan ik heb gedaan. De situatie is nu eenmaal dat LliNK gehouden is aan de Mediawet. Het Commissariaat houdt hier toezicht op en heeft geconstateerd dat LliNK de regels heeft overtreden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de bereidheid bestaat om de regels zodanig aan te scherpen dat het in de toekomst onmogelijk is nog cadeaus te verstrekken in het kader van de wervingscampagnes.

De regel voor erkende omroepen is nu dat zij alleen cadeaus mogen verstrekken die een relatie hebben met de identiteit van een omroep en een kostprijs die niet uitstijgt boven de jaarlijkse contributie. Verder moet duidelijk zijn dat leden bewust lid worden (positieve wilsverklaring) en mag een omroep zich niet via cadeaus dienstbaar maken aan (meer dan normale) winst door derden. Het lijkt mij dat deze regels voldoende voorkomen dat mensen lid worden vanwege een cadeau. Voor de toekomst zou ik wel willen onderzoeken of het mogelijk is ook nieuwe initiatieven aan regels te binden bij ledenwerving. Nu vallen zij pas onder de Mediawet en het toezicht van het Commissariaat zodra zij erkend zijn als omroepvereniging in de zin van de wet.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of kleinere omroepen relatief meer profiteren van de glijdende schaal dan de grote omroepen en wat hiermee is beoogd. Zij vragen of de minister heeft overwogen om het ledental zwaarder te laten tellen, door bijvoorbeeld het vaste budget op een lager percentage te stellen.

Voor het antwoord op hun vragen wil ik de leden van de fractie van de ChristenUnie verwijzen naar de antwoorden op vergelijkbare vragen van de leden van de CDA-fractie in hoofdstuk 2.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de grens van 300 000 leden in het verleden is ingevoerd en of afschaffing van een harde grens (alleen) ingegeven is door dalende ledenaantallen bij omroepen. Zij vragen of afschaffing niet juist versnippering in de hand werkt en welke positieve effecten verloren gaan.

Sinds de Omroepwet van 1967 bestaan er diverse statussen voor omroepverenigingen afhankelijk van hun ledental (de A-, B-, C- en aspirant-status). De statussen werden ingevoerd om een goede en objectieve grondslag te hebben voor de verdeling van publieke zendtijd en middelen over bestaande omroepverenigingen en om het landelijke omroepbestel open te kunnen stellen voor nieuwe toetreders. In de loop der tijd zijn er statussen bijgekomen en geschrapt en wisselden ook de grenzen van statussen. Deze aanpassingen waren steeds een reactie op ontwikkelingen binnen en buiten de publieke omroep.

De leden van de SGP-fractie hebben gelijk dat dit wetsvoorstel een reactie is op de gestage daling van leden bij meerdere omroepverenigingen. Door geen statussen meer te hanteren verdwijnt de frictie rondom de grenzen en krijgen omroepen die leden verliezen een zachte landing, terwijl de omroepen die juist leden houden of zelf winnen daarvoor ook worden beloond. De regering wil zo voor langere termijn de rol van omroepverenigingen binnen de publieke omroep verzekeren.

De leden van de SGP-fractie hebben voorts gelijk dat de budgetten van omroepen uiteenlopen. Dit is nu al het geval, doordat sommige omroepen meer en andere minder profiteren van het programmaversterkingsbudget dat door de raad van bestuur wordt verdeeld. Doordat straks een deel van hun vaste budget direct gerelateerd is aan het ledental, kunnen de verschillen nog wat verder toenemen. De effecten worden wel gedempt, doordat er een vaste voet is voor alle omroepverenigingen en een bovengrens van 400 000 leden, waarboven omroepen geen extra geld meer krijgen. Ik beschouw verschillen in budget tussen omroepen niet als versnippering. De versnippering die het wetsvoorstel poogt tegen te gaan, is de versnippering van geld en zendtijd over een steeds groter aantal omroepen.

Ik erken dat de een systeem met een A- en een B-status ook voordelen heeft. Omroepen die ver boven de ledengrens zitten, hoeven niet veel te investeren in ledenwerving en hebben grote bestaanszekerheid. Daar tegenover is de onzekerheid en de druk om leden te werven juist heel groot bij omroepen die rondom de ledengrens van 300 000 (tussen de A- en B-status) zitten; een paar leden meer of minder kan hen de helft van hun budget schelen.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil overwegen om ook een differentiatie in het basisbedrag in te voeren.

Dit ligt niet voor de hand. Het basisbudget is juist bedoeld als een vast bedrag om de bedrijfsvoering van alle omroepen – ook de kleinsten – mogelijk te maken.

4.3 Koppeling van ledental aan vast budget en minimumzendtijd

De leden van de PvdA-fractie willen weten waarom de regering de verdeling van zowel budget als zendtijd in de wet wil vastleggen.

Er is een groot verschil tussen de regeling voor de verdeling van de budgetten en voor toewijzing van het (minimum) aantal uren op de algemene programmakanalen voor radio en televisie. Bij de verdeling van de budgetten wordt het gehele budget voor het media-aanbod van de omroepen toegewezen. Ik vind het evident dat dit dient te gebeuren op een transparante, wettelijk vastgelegde manier.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie interpreteer ik zo dat zij zich afvragen of daarnaast de toewijzing van het aantal uren ook wettelijk vastgelegd moet worden.

Bij de toewijzing van uren zijn twee ontwikkelingen van belang. Allereerst hebben de algemene programmakanalen (drie voor televisie en vijf voor radio) nog steeds een grote betekenis in het verspreiden van het publieke media-aanbod en is het aantal beschikbare uren veel groter dan wordt toegewezen met toepassing van artikel 2.51 van de Mediawet 2008. Daarnaast zijn de laatste jaren ruime aanbodmogelijkheden ontstaan op andere aanbodkanalen (themakanalen, webkanalen en levering op verzoek zoals Uitzending Gemist). Het vaststellen van het minimumaantal uren voor een omroep blijft in deze situatie toch van belang als plicht maar ook als recht. Omroepen produceren steeds meer ook aanbod voor de nieuwe distributiekanalen en doen dat vaak op terreinen waar zij zich op specialiseren. De raad van bestuur staat voor de taak op al die aanbodkanalen tot een gecoördineerd programma-aanbod te komen. Een minimum bij de leverplicht voor omroepen is daarbij een noodzakelijk vangnet om te zorgen dat de algemene programmakanalen goed gevuld kunnen worden en omroepen hun productie niet onevenredig op andere aanbodkanalen richten of dat zij hun budget aan een klein aantal erg dure programma’s besteden. De tegenhanger van het urenvoorschrift is dat omroepen hiermee een recht op een minimaal aantal uren op de algemene programmakanalen gegarandeerd krijgen. Zo kunnen zij niet naar andere aanbodkanalen worden verbannen.

De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting waar de regering aangeeft dat van één van beide minima kan worden afgeweken. Deze leden vragen of dat alleen kan als de betrokken omroepvereniging instemt met die afwijking en of de regering de mogelijkheid van conflicten voorziet, indien een omroepvereniging staat op zijn budget- of zendtijdgarantie maar de raad van bestuur om hem moverende redenen voor het belang van de publieke omroep als geheel één van beide garanties wenst los te laten.

De passage in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heeft betrekking op de mogelijkheid af te wijken van het minimum aantal uren. Die mogelijkheid is geregeld in artikel 2.52, tweede lid, van de Mediawet 2008. Er kan niet afgeweken worden van de minimumgarantie op budget. Afwijking van het minimum aantal zenduren op televisie en radio is alleen mogelijk op verzoek van de omroep zelf, wanneer deze zich meer wil specialiseren op een ander platform en de raad van bestuur dat niet strijdig acht met het algemeen belang van de publieke omroep. De raad van bestuur kan dus een omroep niet dwingen af te wijken van de minimumgarantie.

4.4. Hoogte van het programmaversterkingsbudget

De leden van de CDA-fractie vragen de regering een nadere toelichting waarom zij gekozen heeft voor een verhoging van het programmaversterkingsbudget naar 30%.

Materieel verandert er niets in de verhoudingen tussen de omroepen en de raad van bestuur. Dat laat ook de tabel op bladzijde 10 van de memorie van toelichting zien. Het enige is dat het budget voor nieuwe diensten – dat al bij de raad van bestuur zat – is toegevoegd aan het versterkingsbudget voor radio en televisie. Dit is administratief vastgelegd door de verhoging van 25 naar 30%.

Wat betekent dit concreet? Van de extra rijksbijdrage gaat gewoon 75% naar de omroepen en 25% naar de raad van bestuur. De raad van bestuur houdt daarnaast een bedrag van € 50 miljoen. Dat geld is nu speciaal bestemd voor internet en digitale themakanalen en wordt al volledig verdeeld via de raad van bestuur. De wettelijke grondslag hiervoor is artikel 2.158 van de Mediawet 2008 (gelden voor bijzondere doelen). Ik wil deze € 50 miljoen onder regie van de raad van bestuur houden maar wel de bestemming vrij geven, zodat er één totaalbudget is voor radio, televisie en al het andere aanbod. Dat past beter in het digitale tijdperk en geeft de publieke omroep meer bewegingsvrijheid. Als we dan naar het eindplaatje kijken, naar het totale budget voor radio, televisie én nieuwe diensten, dan zit de facto 30% bij de raad van bestuur en 70% bij de omroepen. Materieel verandert er dus niets. In het onderhavige wetsvoorstel is alleen het percentage in artikel 2.150 (programmaversterkingsbudget) aangepast aan de feitelijke situatie.

Zou het budget voor nieuwe diensten worden opgenomen in de brede budgetten voor het media-aanbod zonder tegelijk het percentage van het programmaversterkingsbudget te verhogen, dan zou er materieel wel iets veranderen. Het merendeel van de € 50 miljoen (75%) valt dan immers direct toe aan de vaste budgetten van omroepen, ongeacht hun bijdrage aan innovatie en nieuwe diensten. Er is dan dus minder «vrij» geld beschikbaar voor alle omroepen dan nu het geval is, waardoor de raad van bestuur en de omroepen aan mogelijkheden verliezen om met elkaar te sturen op een evenwichtig aanbod en vernieuwing. Ik vind dit gezien de cruciale bijdrage van het budget voor nieuwe diensten aan de innovatie van de publieke omroep onwenselijk.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de minister vindt van de suggestie om aan de geld-op-schemasystematiek een minimum- en maximumgarantie aan het budget voor omroepen te koppelen.

Er is al een minimumgarantie voor het budget van omroepen, namelijk het vaste budget waarop zij wettelijk recht hebben. Voor de omroepverenigingen is dit een vast basisbudget vermeerderd met een vast ledenbudget afhankelijk van hun ledental. Opgeteld zijn de vaste budgetten van alle omroepverenigingen samen 70% van het totale budget dat voor hen beschikbaar is. Voor de taakorganisaties is de wettelijke minimumgarantie eveneens het vaste eigen budget, dat 70% bedraagt van het totale budget dat voor hen beschikbaar is. Bij de verdeling van geld, ook volgens de systematiek van geld-op-schema, moet de raad van bestuur altijd zorgen dat een omroep zijn vaste wettelijke (minimum) budget krijgt.

Ik zie geen noodzaak voor een maximumgarantie. De speelruimte om omroepen meer geld te geven wordt immers als vanzelf ingeperkt door de omvang van het versterkingsbudget (30%). Het is aan de raad van bestuur om, in overleg met de omroepen, een evenwichtig totaalaanbod te bereiken en het budget van omroepen is daarvan (voor 30%) een afgeleide. Een maximumbudget per afzonderlijke omroep zou de coördinatie van de programmering in de praktijk te zeer bemoeilijken.

De leden van de CDA-fractie vragen of de toevoeging van het budget voor neventaken aan het programmaversterkingsbudget betekent dat de taakorganisaties ook in aanmerking kunnen komen voor dit deel van het programmaversterkingsbudget.

Deze vraag beantwoord ik bevestigend. Maar er is daarbij geen verschil met de huidige wettelijke situatie. Volgens de Mediawet 2008 krijgen de NOS, de NPS en Educom allen 75% van het geld dat voor hen beschikbaar is als vast eigen budget. Daarnaast kunnen zij een beroep doen op het budget voor nieuwe diensten en op het programmaversterkingsbudget voor radio en televisie. In de praktijk draaide, zoals gezegd, overigens alleen de NPS mee in de verdeling van het programmaversterkingsbudget en kregen de NOS en Educom op voorhand 100%. De regering vindt het wenselijk dat het budget van alle omroepen kan variëren, zodanig dat een evenwichtig totaalaanbod wordt bereikt. Dat betekent een lager vast budget voor alle taakorganisaties maar ook meedelen in het programmaversterkingsbudget. Uiteraard dient de raad van bestuur rekening te houden met bijzondere kenmerken van taakorganisaties. Zo zal de variatie van het NOS-budget beperkt worden doordat de NOS veel vaste ankers (nieuws) heeft in de programmering en langlopende contracten over uitzendrechten (sport). Het is aan de raad van bestuur en de NOS om afspraken te maken over een goede operationele werkwijze.

De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op de suggestie om ook regionale omroepen een beroep op het programmaversterkingsbudget te laten doen.

Een direct beroep van een regionale omroep op het programmaversterkingsbudget van de NPO is niet mogelijk. Het programmaversterkingsbudget is geen extern fonds, het zijn middelen van de landelijke publieke omroep die volledig nodig zijn om de programmering van de landelijke kanalen te realiseren. Het budget wordt thans gevoed met 25% van de budgetten van de landelijke omroepverenigingen en taakorganisaties; daarom kunnen alleen de landelijke omroepen een beroep doen op dit budget.

De middelen uit het programmaversterkingsbudget kunnen worden aangewend om blinde vlekken in de programmering in te vullen of voor het stimuleren van vernieuwing. De leden van de CDA-fractie vragen welke blinde vlekken de laatste jaren zijn geconstateerd.

In het verleden zijn verschillende lacunes geconstateerd in het aanbod en het publieksbereik van de publieke omroep. Zo bleef het bereik onder jongere groepen achter en is dit verbeterd sinds de drie televisiezenders in 2006 een nieuw profiel kregen. In de productie van nieuw Nederlands drama wordt de komende jaren extra geïnvesteerd. Het programmaversterkingsbudget kan door de raad van bestuur speciaal bestemd worden voor genres of doelgroepen die in een lacune voorzien, maar het hoeft niet. In de huidige werkwijze wordt al het geld van de omroepen én het versterkingsbudget «op schema» gelegd waarop vervolgens omroepen intekenen. Na overleg beslist ten slotte de raad van bestuur (in casu het netmanagement) wie wat gaat maken. Het resultaat van deze werkwijze is dat sommige omroepen meer budget hebben en andere minder; alles dat uitstijgt boven het wettelijke eigen vaste budget is in feite geld uit het programmaversterkingsbudget. Het is bij deze werkwijze niet vast te stellen aan welke afzonderlijke programma’s versterkingsbudget is besteed.

In de systematiek van geld-op-schema zouden er geen lacunes hoeven te ontstaan, zolang het schema evenwichtig is opgebouwd, voor alle tijdslots wordt ingeschreven en de gemaakte programma’s aan de verwachtingen voldoen. De praktijk is natuurlijk weerbarstiger. Het kan daarom in de toekomst nodig zijn het versterkingsbudget toch (weer) direct voor bepaalde programma’s te bestemmen. Het college van omroepen krijgt in het wetsvoorstel het recht te adviseren over de werkwijze waarmee het programmaversterkingsbudget wordt aangewend.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat omroepverenigingen zelf mogen bepalen welke themakanalen zij oprichten.

Al het publieke media-aanbod – ook digitale radio en televisiekanalen, Uitzending Gemist en ander internetaanbod – maakt onlosmakelijk deel uit van de publieke taak. Daarom vallen alle publieke kanalen onder de regie van de raad van bestuur. Over de profielen van de aanbodkanalen heeft het college van omroepen een adviserende taak. De raad van bestuur is er ook voor verantwoordelijk dat het geheel en de afzonderlijke aanbodkanalen voldoen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de Nederlandse samenleving. Omroepen zorgen voor het programma-aanbod waarmee die kanalen worden gevuld. Daarbij is een zekere mate van specialisatie mogelijk. De vrije hand voor elke omroep om eigen themakanalen op te richten past daar niet bij. De raad van bestuur heeft als taak om in het concessiebeleidsplan en bij eventuele wijzigingen daarin via de meerjarenbegroting aard en aantal van de aanbodkanalen op te nemen en daarvoor goedkeuring van de minister te verkrijgen. Eigen speelruimte voor omroepen zou op dit punt het voldoen aan de Europese staatssteunregels ernstig in gevaar kunnen brengen.

De leden van de CDA-fractie vragen of zij het goed zien dat door de gewijzigde bestemming van het programmaversterkingsbudget – «bevordering van de pluriformiteit van het aanbod» – dit budget min of meer in handen wordt gelegd van de raad van bestuur, zodat die kan bepalen wat pluriformiteit is, waar deze tekort schiet en waar aanvulling nodig is, ook als het aantal omroepverenigingen toeneemt en dus het aantal witte vlekken zou moeten afnemen.

Er verandert materieel niets aan de wijze waarop de raad van bestuur het programmaversterkingsbudget kan inzetten. Sterker nog, de wet ondersteunt de huidige praktijk en betrekt bovendien het college van omroepen bij de wijze waarop het budget wordt ingezet. Ter toelichting merk ik het volgende op.

De Mediawet 2008 wekt onbedoeld de indruk dat het programmaversterkingsbudget een soort fonds moet zijn waarvoor omroepen voorstellen indienen en waaruit netmanagers een keuze maken. Destijds was de kritiek dat er een zekere willekeur in de honorering van voorstellen kon sluipen. Tegenwoordig leggen zowel de omroepen als de raad van bestuur al hun geld op schema (een toelichting op deze werkwijze is gegeven in de meergenoemde brief van 5 oktober 2007 en in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel). Deze werkwijze wordt door de meeste betrokkenen als een verbetering gezien. Strikt genomen is het niet nodig de Mediawet aan te passen maar om misverstanden te voorkomen heeft de regering toch de opsomming van specifieke doelen bij het programmaversterkingsbudget geschrapt. In plaats daarvan benadrukt het wetsvoorstel dat het programmaversterkingsbudget een instrument is ter bevordering van de pluriformiteit en codificeert het aldus de bestaande praktijk binnen de publieke omroep. Daar komt nog bij dat het college van omroepen in het wetsvoorstel een stem krijgt in de wijze waarop de raad van bestuur het programmaversterkingsbudget aanwendt. Dus als de systematiek van verdeling (niet de verdeling van de middelen zelf) in de toekomst wijzigt, zijn omroepen daarbij niet alleen informeel maar ook formeel betrokken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering ervoor voelt om de innovatietaak in de wet op te nemen en zo een budget hiervoor een wettelijke basis te verlenen.

De Mediawet 2008 kent in de publieke mediaopdracht al een onderdeel gericht op innovatie (artikel 2.1, vierde lid). Daarvoor wordt tot op heden ook een apart budget beschikbaar gesteld. Ik heb voorgesteld dit budget samen te voegen met het programmaversterkingsbudget. Zo komt de raad van bestuur in positie om over de gehele breedte middelen in te zetten voor vernieuwing. Dat is dan niet alleen technisch gedreven vernieuwing maar ook juist programmatische vernieuwing, dus ruimte voor onderzoek, ontwikkeling en experiment. Naar aanleiding van de voorstellen van de leden van de PvdA-fractie bij de behandeling van de mediabegroting voor 2009 heb ik toegezegd mij sterk te maken voor programmatische vernieuwing en ik heb daarover afspraken gemaakt met de raad van bestuur. Ik heb de Tweede Kamer daarover ingelicht bij brief van 15 december 20081. Daarmee is de intentie om vernieuwing prioriteit te geven voldoende geborgd. Ik verwacht dat de raad van bestuur in de meerjarenbegroting 2010–2014 en het concessiebeleidsplan 2010–2015 dit voornemen nader uitwerkt. In de prestatieovereenkomst voor de nieuwe concessieperiode kan dit vervolgens tussen mij en de raad van bestuur worden vastgelegd. Ten overvloede vermeld ik hier dat artikel 2.158 van de Mediawet 2008 mij de bevoegdheid geeft gelden te oormerken voor bijzondere doelen. Ik acht echter een actieve en centrale rol van de raad van bestuur de beste garantie voor de daadwerkelijke en voortgaande vernieuwing van het media-aanbod van de landelijke publieke mediadienst.

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet veel meer voor de hand ligt dat de netto-inkomsten uit nevenactiviteiten gebruikt moeten worden voor de realisering van de publieke programmering.

Het wetsvoorstel beoogt de omroepverenigingen wat meer ruimte te geven om eigen inkomsten te gebruiken voor verenigingsactiviteiten, met name voor ledenwerving. De opbrengsten uit nevenactiviteiten behoren tot die eigen inkomsten. Bij nader inzien is er veel voor te zeggen om de netto-inkomsten uit nevenactiviteiten uitsluitend voor de publieke programmering te bestemmen. Nevenactiviteiten houden immers rechtstreeks verband met de publieke taak en inkomsten uit bijvoorbeeld exploitatie van rechten op publieke programma’s kunnen alleen maar verworven worden vanwege het feit dat die programma’s in het kader van de publieke taak zijn gemaakt. In de nota van wijziging is het wetsvoorstel hierop aangepast. Daarmee wordt tevens tegemoetgekomen aan bezwaren van de Europese Commissie tegen de mogelijkheid dat inkomsten uit programmabladen voor verenigingsdoeleinden kunnen worden gebruikt. In nader overleg met de Europese Commissie is toegezegd dat de regels op dit punt worden aangepast. Dit is in de nota van wijziging opgenomen.

De leden van de VVD-fractie menen net als de Raad van State dat het bij ontbreken van specifieke criteria lastiger wordt de rechtmatigheid en de effectiviteit van de besteding van het programmaversterkingsbudget vast te stellen en vraagt hoe aan dit bezwaar tegemoet kan worden gekomen.

Voor het antwoord op hun vraag verwijs ik de leden van de VVD-fractie naar het antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de CDA-fractie in het begin van deze paragraaf.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat het programmaversterkingsbudget wordt verhoogd door hieraan het budget voor neventaken toe te voegen. Verder willen deze leden weten hoe groot het risico is dat er veel minder (of veel meer) budget besteed gaat worden aan die neventaken.

Dit klopt. Doordat de raad van bestuur net als nu eindverantwoordelijk is voor de besteding van het totaal van bedoelde middelen, kan deze net als nu blijven sturen op een goed evenwicht tussen traditionele radio- en televisieactiviteiten en innovatie. Ontwikkelingen in techniek en veranderingen in het mediagebruik bepalen hoeveel geld er terecht komt bij websites, digitale themakanalen, mobiele diensten en dergelijke. Ik verwacht niet dat dit budget zal dalen. Overigens zal het al moeilijker zijn productiebudgetten voor de divers platforms te onderscheiden. Nu al werken omroepen vaak met multimediale concepten en/of redacties. Juist de samenvoeging van het programmaversterkingsbudget voor radio en televisie met het budget voor nieuwe diensten ondersteunt een multimediale werkwijze.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of bepaalde organisaties structureel kunnen worden bevoordeeld uit het programmaversterkingsbudget en of dit leidt tot grotere fluctuaties in de jaarlijkse inkomsten van een omroep. Verder vragen zij toelichting waarom het programmaversterkingsbudget is verhoogd van 25 naar 30 procent.

Bij de verdeling van geld, ook volgens de systematiek van geld-op-schema, moet de raad van bestuur altijd zorgen dat omroepen hun vaste wettelijke (minimum) budget krijgen. Daarbovenop zullen omroepen in wisselende mate profiteren van het programmaversterkingsbudget. Dat hangt af van wat zij willen en kunnen maken, wat de behoeften zijn in de programmering en wat de uitkomst is van intekening op en overleg over het uitzendschema van de publieke kanalen. Ik proef bij de leden van de fractie van ChristenUnie zorg dat sommige omroepen altijd aanzienlijk meer krijgen en anderen nooit. Ik erken dat dit mogelijk is maar vind het stellen van maxima onnodig en onwenselijk, zoals ik heb toegelicht in het antwoord op eerdere vragen van de leden van de CDA-fractie in deze paragraaf.

Voor een toelichting over de samenvoeging van het budget voor programmaversterking en het afzonderlijke budget voor neventaken (administratief vastgelegd door het percentage te verhogen van 25 naar 30%) verwijs ik de leden van de fractie van de ChristenUnie naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie in het begin van deze paragraaf.

De leden van de fractie van D66 horen graag een reactie op de kritiek van de Raad van State op het schrappen van de doelen van het programmaversterkingsbudget.

Voor het antwoord op hun vraag verwijs ik de leden van de D66-fractie naar het antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de CDA-fractie in het begin van deze paragraaf.

De leden van de SGP-fractie vragen of de invulling van het programmaversterkingsbudget voldoende zekerheid biedt aan de omroepen en of een classificatie die zekerheid mogelijk kan vergroten.De leden vragen voorts waarom de regering een abrupte halvering van de inkomsten door de ledendrempel onwenselijk acht, maar een mogelijke jaarlijkse fluctuatie van dertig procent als gevolg van de inzet van het programmaversterkingsbudget wel toelaatbaar acht.

De raad van bestuur hanteert bij de inzet van het programmaversterkingsbudget de systematiek van geld-op-schema. Deze geeft de omroepen duidelijkheid over de prioriteiten en de financiële vertaling daarvan bij de programmering. Het in de wet opnemen van beperkingen daarbij is niet bevorderlijk voor een effectieve werkwijze binnen het landelijke publieke bestel. De hoofdlijnen voor de programmering van de publieke omroep liggen vast in het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst en de jaarlijkse meerjarenbegroting. Meer wettelijke sturing of classificatie biedt naar mijn oordeel geen toegevoegde waarde.

Halvering van budget en uren voor een omroepvereniging als gevolg van het dalen van het ledental onder een harde grens van 300 000 leden kan tot een discontinuïteit bij die vereniging leiden die ik schadelijk acht voor de vervulling van de publieke mediaopdracht. Schommelingen als gevolg van de toekenning van het programmaversterkingsbudget zijn van een geheel andere orde. Hier speelt enerzijds het belang van de publieke omroep als geheel om voor de best mogelijke programmering te zorgen en anderzijds het belang van een omroep om met sterke programma’s voor continuïteit van de eigen organisatie te zorgen en bij te dragen aan de continuïteit en kwaliteit van het landelijk bestel. Artikel 2.55 van de Mediawet 2008 draagt de raad van bestuur op om tot afspraken met alle omroepen te komen over de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod, het publieksbereik en de wederzijdse inspanningen daarvoor. Verder zijn omroepen in de redactie van een voor hen belangrijk algemeen aanbodkanaal vertegenwoordigd. Deze waarborgen zijn mijns inziens voldoende om grote schommelingen in budget te voorkomen. Mocht dat toch voorkomen, dan kan dit niet anders dan een bewuste keuze zijn van een omroep ten aanzien van de programmering waarvoor deze zich inschrijft.

De leden van de SGP-fractie vragen of er een vermenging van het budgetten optreedt, nu de gelden met het oormerk neventaken te bevorderen samengevoegd worden met gelden die pluriformiteit moeten waarborgen.

Er is inderdaad vermenging maar ik vind deze niet onhelder. Over de hele linie van het publieke media-aanbod – van radio en televisie tot internet en mobiele diensten – is pluriformiteit een centrale waarde waarop de raad van bestuur bijstuurt. Omdat de wet geen onderscheid meer maakt tussen hoofdtaken en neventaken, ligt het voor de hand dat het versterkingsbudget voor radio en televisie en het versterkingsbudget voor websites, digitale themakanalen, mobiele diensten en technologische innovatie worden samengevoegd. Het verhoogde programmaversterkingsbudget heeft dus een multimediale bestemming maar er verandert materieel niets in de (financiële) verhoudingen tussen de omroepen en de raad van bestuur. Ik verwijs verder naar het antwoord op eerdere vragen van de leden van de fractie van GroenLinks in deze paragraaf.

4.5. Toelating van nieuwe omroepverenigingen

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten wat de criteria zijn waaraan de toegevoegde waarde van nieuwe initiatieven wordt getoetst.

Nieuwe initiatieven komen alleen voor een voorlopige erkenning in aanmerking, wanneer zij de verscheidenheid van het publieke media-aanbod vergroten. Zij moeten dus iets anders bieden dan wat al voorhanden is binnen de publieke omroep. De Mediawet 2008 spreekt van een andere inhoud en strekking van programma’s. Deze omschrijving geeft interpretatieruimte die bij beslissingen in het verleden is opgerekt. Het onderhavige wetsvoorstel is concreter: nieuwkomers moeten een andere stroming vertegenwoordigen en hun aanbod moet wat betreft genre, inhoud en doelgroepen (cumulatief) iets nieuws toevoegen aan het bestaande.

Bij nieuwe initiatieven zullen de adviseurs (Raad voor cultuur, het Commissariaat voor de Media en de raad van bestuur van de Nederlandse publieke omroep) zich eerst en vooral baseren op hun beleidsplan. Voor omroepen die een voorlopige erkenning hebben gekregen, wordt na 5 jaar opnieuw beoordeeld of zij iets hebben toegevoegd. Dan wegen dus ook de programmatische prestaties in de praktijk mee. De minister kan zich dan bovendien, behalve op adviezen van de Raad voor cultuur, het Commissariaat voor de Media en de raad van bestuur van de Nederlandse publieke omroep, ook baseren op het rapport van de evaluatie(- of visitatie)commissie die elke 5 jaar terugkijkt op het functioneren van de publieke omroep.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of zij het redelijk vindt om de financiële implicaties van extra toetreders tot het publieke bestel impact te laten hebben op de budgetten van alle omroepen die deel uitmaken van dit bestel en niet alleen op die van de erkende omroepverenigingen.

Tot nog toe is het budget voor omroepverenigingen samen steeds verdeeld over het aantal omroepverenigingen dat een erkenning heeft. Het budget van de NPS was daaraan gekoppeld (evenveel als een A-omroep) maar wordt in dit wetsvoorstel zelfstandig vastgesteld door de minister, zoals al het geval is voor de NOS en Educom. De verhoudingen tussen de verschillende budgetten worden goeddeels bepaald door de omvang van het wettelijke minimum aantal uren en door traditie c.q. continuïteit in de toewijzing van budgetten. In theorie is het denkbaar dat de verhoudingen wijzigen. Zeker wanneer het aantal omroepverenigingen in enige erkenningperiode sterk stijgt of daalt, kan dat een reden zijn om het budget voor omroepverenigingen samen te herzien. Deze beslissing heeft dan uiteraard ook consequenties voor de budgetten van taakorganisaties. De minister stelt de budgetten vast op grond van artikel 2.149 van de Mediawet 2008 zoals gewijzigd door dit wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regels zijn voor het verenigingssaldo van een omroep na toetreding.

Het verenigingsvermogen van een omroep moet bij het verkrijgen van een (voorlopige) erkenning nihil of positief zijn. Iedere vijf jaar ontstaat daarmee een peilmoment voor het verenigingsvermogen. Een (aspirant-)omroepvereniging mag tot maximaal € 750 000 een verenigingsreserve opbouwen. Tussen de twee peilmomenten kan een omroepvereniging ook een negatief verenigingsvermogen hebben. Maar dit negatieve verenigingsvermogen moet bij de volgende erkenning weer nihil of positief zijn. Daarmee ligt er een ondergrens voor het negatieve verenigingsvermogen. Een omroepvereniging moet voor de volgende erkenningperiode het negatieve verenigingsvermogen weer hebben ingelopen, anders kan er geen nieuwe erkenning worden verleend.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering bedoelt met de opmerking in de memorie van toelichting dat de openheid van het bestel «vanzelfsprekend ook geldt voor one-issueorganisaties en subculturen».

De passage in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel signaleert vooral een sociologisch feit, namelijk dat mensen zich tegenwoordig op verschillende manieren organiseren. Er zijn nog steeds klassieke stromingen die zich kenmerken door een algemene maatschappijvisie en daarmee samenhangende overtuigingen en activiteiten, zoals de meeste politieke partijen en kerkelijke organisaties. Daarnaast zijn er lossere verbanden; het is in dit verband dat de enigszins ongelukkige termone-issueorganisatie is gebruikt, rond onderwerpen of levensstijlen zoals milieuorganisaties en subculturen van jongeren. Deze ontwikkeling van alomvattende naar meer selectieve stromingen heeft al zijn weerslag gehad op de toelating van nieuwe omroepverenigingen. De regering wil de openheid van de publieke omroep graag bewaren en bij de tijd houden. Dat betekent echter niet dat elke omroep die een niche vindt, wordt toegelaten. Dat zou leiden tot nodeloze versnippering van publieke middelen. Bovendien is publieke zendtijd niet bedoeld om alleen een eigen achterban te bedienen. De opgave voor omroepverenigingen is juist om vanuit een eigen identiteit programma’s te maken die een bredere weerklank hebben en discussie bevorderen.

In weerwil van de ongelukkige passage over one issue organisaties blijft het begrip stroming in de wet dan ook breed gedefinieerd. Omroepverenigingen moeten een maatschappelijke, culturele, godsdienstige of geestelijke stroming vertegenwoordigen en zich in het media-aanbod richten op de bevrediging van in de samenleving levende maatschappelijke, culturele of godsdienstige dan wel geestelijke behoeften (artikel 2.24 tweede lid, onderdeel c, van de Mediawet 2008). Aan het stromingsbeginsel is in dit wetsvoorstel bovendien hernieuwd gewicht toegekend. De opsomming van criteria voor toegevoegde waarde in het wetsvoorstel – stroming, genre en inhoud, doelgroep – is niet toevallig. Het impliceert dat een stroming zijn meer behelst dan voldoende leden hebben en voorzien in bepaalde programma’s voor bepaalde doelgroepen. Anders gezegd moet de toegevoegde waarde van nieuwkomers niet alleen blijken uit andere programma’s voor een ander publiek; het gaat er bovendien om te werken vanuit een maatschappijvisie ofovertuiging die bijdraagt aan de pluriformiteit van de publieke omroep. Alles overziend meen ik dat de bedoelingen van het wetsvoorstel, samen met deze nota naar aanleiding van het verslag, voldoende duidelijk zijn om toelating van nieuwe omroepen met een beperkte scope te voorkomen.

De leden van de PvdA-fractie menen dat het begrip «maatschappelijke stroming» niet zover zou moeten strekken dat er ruimte ontstaat voor een veelheid van one-issue omroepen, omdat dit een tijdbom zou leggen onder het publieke bestel. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering dan ook een nieuwe definitie te formuleren voor het begrip «maatschappelijke stroming».

De formulering van de passage over one issue organisaties in de memorie van toelichting is ongelukkig en in tegenspraak met de geest van het wetsvoorstel. Zoals toegelicht in mijn antwoord op een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie over het stromingsbeginsel, blijft het begrip stroming in de wet breed gedefinieerd. Aan het stromingsbeginsel is in dit wetsvoorstel bovendien hernieuwd gewicht toegekend. De toegevoegde waarde van nieuwkomers moet niet alleen blijken uit andere programma’s voor een ander publiek, het gaat er bovendien om te werken vanuit een maatschappijvisie of overtuiging die bijdraagt aan de pluriformiteit van de publieke omroep. Het is niet nodig en ook moeilijk om in het wetsvoorstel een nieuwe definitie te geven voor het begrip stroming. Alles overziend meen ik dat de bedoelingen van het wetsvoorstel, samen met deze nota naar aanleiding van het verslag, voldoende duidelijk zijn om toelating van nieuwe omroepen met een beperkte scope te voorkomen.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre dit wetsvoorstel tot doel heeft om tot een publieke omroep te komen die qua verdeling van zendtijd een representatieve vertegenwoordiging is van de verschillende stromingen in ons land. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State vragen deze leden verder hoe de regering voorkomt dat het omroepbestel gesloten wordt voor nieuwe stromingen.

De regering houdt vast aan een systeem waarin mensen zichzelf van onderop organiseren in omroepverenigingen. Er kan dan wel een zekere discrepantie ontstaan tussen de omvang van «stromingen» binnen de publieke omroep enerzijds en de bevolking anderzijds. Sterker nog, in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel constateert de regering dat omroepverenigingen alle opvattingen en interesses niet automatisch bestrijken. Voor het verzekeren van pluriformiteit is eerst en vooral centrale coördinatie (bij)sturing van de programmering nodig. De raad van bestuur houdt daarvoor de bevoegdheden en geld (programmaversterkingsbudget). In tweede instantie kan volgens mij de vijfjaarlijkse evaluatie van alle omroepen door de visitatiecommissie een rol gaan spelen. Deze evaluatie kan inzichtelijk helpen maken hoe omroepen zich van elkaar onderscheiden, wat ieders bijdrage is aan het geheel en wiens prestaties echt achter blijven.

Het wetsvoorstel zoekt een nieuw evenwicht tussen openheid en versnippering. Een beroep op schaarse publieke zendtijd en middelen is alleen gerechtvaardigd, wanneer een nieuw initiatief echt iets toevoegt. Als bestaande omroepen alle onderwerpen en doelgroepen al in hun programmering bestrijken en bereiken, dan is er geen reden om de nieuwe omroep toe te laten, zelfs al vertegenwoordigt deze wel een andere maatschappelijke stroming. Sterker nog, het wetsvoorstel moedigt omroepen aan om programma’s te (blijven) maken die andere interessegebieden en doelgroepen bestrijken dan de eigen achterban.

De leden van de VVD-fractie vragen om een principiële keuze te maken tussen de «openheid» en de «bestuurbaarheid» van het bestel. Verder vragen zij of met dit wetsvoorstel ook daadwerkelijk de «versnippering wordt tegengegaan», zonder ten principale te tornen aan de openheid van het bestel. Voorts vragen deze leden welke beslissingen in het verleden nopen tot aanscherping van «toegevoegde waarde» voor nieuwkomers en of dit niet ervaren zal worden als het wijzigen van de spelregels tijdens het spel. Tot slot vragen zij een toelichting op de zinsnede dat de openheid van het bestel «vanzelfsprekend ook geldt voor one-issue organisaties en subculturen».

Het wetsvoorstel zoekt een nieuw evenwicht tussen openheid en versnippering. Daarbij is ten principale de keuze dat openheid als doelstelling ten dienste moet staan aan de pluriformiteit. Een beroep op schaarse publieke zendtijd en middelen is alleen gerechtvaardigd wanneer een nieuw initiatief echt iets toevoegt. Het wetsvoorstel verheldert dit door drie criteria voor toegevoegde waarde te noemen, die cumulatief gelden: stroming, genre en inhoud, en doelgroepen.

Toegevoegde waarde is ook in de Mediawet 2008 al een eis waaraan nieuwe initiatieven moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een erkenning. De omschrijving in de wet is echter ruimer: de «inhoud en strekking» van het (voorgenomen) aanbod moeten anders zijn dan hetgeen al voorhanden is. Deze omschrijving geeft de nodige ruimte voor interpretatie die in het verleden is opgerekt. Ik vind het niet mijn taak om terug te kijken op de besluitvorming onder mijn ambtsvoorgangers. Ik wil wel helder zijn dat ik toegevoegde waarde zwaar weeg bij de aankomende verlening van erkenningen. Daarom heb ik de visitatiecommissie gevraagd mij behulpzaam te zijn bij het evalueren van de toegevoegde waarde van de omroepen die nu nog een voorlopige erkenning hebben: Max en LliNK. Dit wetsvoorstel scherpt de criteria voor de beoordeling van nieuwe aanvragers aan. Er is geen sprake van het wijzigen van de regels tijdens het spel. Sinds meergenoemde brief van 5 oktober 2007 zijn de plannen voor de publieke omroep bekend. Mocht de behandeling van dit wetsvoorstel onverhoopt niet zijn afgerond voordat omroepen daadwerkelijk hun aanvraag indienen, dan zal ik mij baseren op de Mediawet 2008. Zoals ik al aangaf, geeft de Mediawet discretionaire bevoegdheid aan de minister om «toegevoegde waarde» in te vullen.

Voor het antwoord op de vraag naar one-issue organisaties verwijs ik de leden van de VVD-fractie naar het antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA hiervoor.

De leden van de VVD-fractie vragen of het niet de voorkeur verdient scherpere eisen te stellen aan het lidmaatschap in plaats van allerlei subjectieve criteria. Ligt ministeriële willekeur hier niet op de loer, zo vragen deze leden.

Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat het belangrijk is dat er een hard en objectief criterium blijft waaraan elke omroep moet voldoen om in aanmerking te komen voor een erkenning. Daarom handhaaft het wetsvoorstel de ledeneis: 150 000 voor erkende omroepen en 50 000 voor nieuwe initiatieven. In antwoord op eerdere vragen heb ik al opgemerkt dat niet zomaar iedereen mee telt als lid. De drempel zou nog kunnen worden verhoogd door de ledeneisen te verhogen. In de afweging tussen openheid en bestuurbaarheid van het bestel heeft de regering gemeend de ledeneisen nu gelijk te moeten houden. Toegevoegde waarde blijft mijns inziens een prima tweede criterium om nieuwe initiatieven aan te toetsen, te meer nu de drie criteria in het wetsvoorstel hieraan helder invulling geven. Mijn besluit is mede gebaseerd op adviezen van de Raad voor cultuur, het Commissariaat voor de Media en de raad van bestuur van de publieke omroep. Objectief is mijn besluit daardoor nog niet, wel intersubjectief. Een nieuwkomer die vind dat hij ten onrechte word afgewezen, kan bovendien naar de rechter stappen.

De leden van de VVD-fractie vragen of «maatschappelijke stroming» niet beter een doorslaggevend element kan zijn bij de beoordeling van de toegevoegde waarde van kandidaat-omroepen.

Nee, dat zou een stap terug zijn in de tijd. Al sinds de gewijzigde Omroepwet van 1978 moeten nieuwe initiatieven niet alleen een stroming vertegenwoordigen en voldoende leden hebben, maar ook iets nieuws toevoegen aan het bestaande programma-aanbod en het publieksbereik. Ook in dit wetsvoorstel blijft de doelstelling openheid ondergeschikt aan de doelstelling pluriformiteit. Als bestaande omroepen alle onderwerpen en doelgroepen al in hun programmering bestrijken en bereiken, juist ook omdat zij niet alleen preken voor eigen parochie, dan is er geen reden om een nieuwe omroep toe te laten, zelfs al vertegenwoordigt deze wel een andere maatschappelijke stroming. Daar komt bij dat genre en inhoud van programma’s en doelgroepen zich concreter laten beschrijven dan een stroming. Daardoor biedt toepassing van in elk geval deze criteria houvast voor zowel nieuwe aanvragers als de minister en zijn adviseurs.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het eenmalig werven van 50 000 x € 5,73 aan lidmaatschapsgelden voor aspirant-omroepen de garantie op een miljoenenstroom aan inkomsten uit belastinggelden gedurende een periode van vijf jaar kan rechtvaardigen.

In deze tijd is het geen geringe prestatie om 50 000 leden te werven. Bovendien moeten nieuwe initiatieven aan meer eisen voldoen: ze moeten toegevoegde waarde hebben, ze moeten financieel gezond zijn (positieve verenigingsreserve), ze moeten een vereniging zijn met inspraak voor leden, ze moeten bereid zijn tot samenwerking binnen het bestel en ze moeten zich (gaan) houden aan alle regels van de Mediawet.

De leden van de VVD-fractie vragen wat wordt verstaan onder «een negatief oordeel» van de evaluatiecommissie en waarom de erkenning van een omroep niet al na één negatieve evaluatie kan worden geweigerd.

De mogelijkheid om de erkenning van bestaande omroepen niet meer te verlengen is in het licht van de geschiedenis vergaand te noemen. Een dergelijk besluit zal – politiek en juridisch – alleen stand houden wanneer sprake is van een zorgvuldige procedure. Het wetsvoorstel zoekt daarom aansluiting bij de evaluatie van omroepen door de vijfjaarlijkse evaluatie(- of visitatie)commissie, die immers al verplicht is en waarmee straks twee maal ervaring is opgedaan. De commissie kan zelf bepalen hoe zij haar oordeel inricht maar een eenduidig eindoordeel geeft de minister natuurlijk meer houvast dan een meerduidig of zelfs tweeslachtig oordeel. Hoe dan ook blijft de minister eindverantwoordelijk. Hij zal zijn besluit behalve op het visitatierapport ook baseren op adviezen van de Raad voor cultuur, het Commissariaat voorde Media en de raad van bestuur over de aanvragen voor een erkenning.

Het wetsvoorstel geeft bestaande omroepen die niet goed presteren, nog eenmaal de kans om het beter te doen. Dit draagt bij aan de zorgvuldigheid en legitimiteit van een besluit om geen erkenning meer te verlenen. Bovendien kan de visitatiecommissie zich vrij voelen om een helder oordeel te geven. Zou de minister al na het eerste negatieve oordeel een erkenning kunnen intrekken, dan kan het onbedoelde effect zijn dat de visitatiecommissie terughoudend is in haar oordeel over de omroepen.

De leden van de VVD-fractie vragen of bestaande omroepverenigingen bevoordeeld worden ten opzichte van nieuwkomers, omdat de laatste iets nieuwe dienen toe te voegen aan het bestaande.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik de leden van de VVD-fractie naar het antwoord op hun eerdere vraag in deze paragraaf over de afweging tussen de openheid en de bestuurbaarheid van het bestel.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering in te gaan op de zorg van de Raad van State dat bestaande omroepen nieuwe omroepen buiten de deur kunnen houden door bepaalde programma’s te gaan aanbieden.

Deze zorg van de Raad van State impliceert dat Raad openheid belangrijker vindt dan pluriformiteit. Openheid is echter sinds de Omroepwet van 1978 ondergeschikt en dienstbaar aan pluriformiteit: als omroepen niets nieuws toevoegen aan het programma-aanbod en het publieksbereik, is er geen reden hun schaarse publieke middelen te geven. Voorts verwijs ik de leden van de fractie van GroenLinks naar de hiervoor gegeven antwoorden op vergelijkbare vragen van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of openheid voor one-issue organisaties past bij het scherper toetsen van nieuwe initiatieven en de wens om omroepen aan te moedigen programma’s te blijven maken die andere interessegebieden en doelgroepen bestrijken dan de eigen achterban. Deze leden vragen of er op basis van de verhelderde criteria voor one-issue organisaties nog kans is op toelating tot het omroepbestel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie verwijs ik voor het antwoord op hun vragen naar de hiervoor gegeven antwoorden op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de «toegevoegde waarde» van nieuwe initiatieven wordt beoordeeld. Deze leden vinden het discutabel het criterium «maatschappelijke stroming» daarbij zwaarder te laten wegen.

De opsomming van criteria voor toegevoegde waarde in het wetsvoorstel – stroming, genre en inhoud, en doelgroep – impliceert dat een nieuw initiatief op alle drie de fronten moet bijdragen aan de verscheidenheid van de publieke omroep. Anders gezegd moet de toegevoegde waarde van nieuwkomers blijken uit andere programma’s voor een ander publiek, en gemaakt vanuit een maatschappijvisie of -overtuiging die nog niet vertegenwoordigd is binnen de publieke omroep. Er is geen sprake van dat het stromingsbeginsel van deze drie criteria het zwaarste weegt.

De leden van de fractie van D66 vragen af of een ondergrens van bijvoorbeeld 100 000 leden niet meer recht doet aan de hedendaagse betrokkenheid dan een drempel van 150 000 leden.

Hoe lager de ondergrens, hoe minder maatschappelijke steun kan dienen als rechtvaardiging voor het beroep van omroepverenigingen op publieke middelen. Een lagere ondergrens vergroot bovendien het risico op versnippering, waardoor de kwaliteit van de programmering kan verwateren en het bestel onbestuurbaar kan worden. De regering heeft er daarom voor gekozen de ondergrens van 150 000 leden de constante factor voor legitimatie van erkende omroepverenigingen te laten (voor nieuwe initiatieven blijft de ondergrens 50 000 leden).

De leden van de fractie van D66 vragen welke voordelen oudere omroepen hebben ten opzichte van nieuwe omroepen.

Omroepen die al erkend zijn, hebben recht op uitzenduren en middelen binnen de publieke omroep. Daartegenover staan programmatische plichten en de diverse regels van de Mediawet waaraan zij zich moeten houden. Nieuwe omroepen hebben nog geen rechten maar ook geen plichten. Voor zover de vraag van de leden van de D66-fractie refereert aan mogelijkheden van diverse categorieën van omroepen om ledenwerving te financieren, verwijs ik naar het antwoord op de eerdergenoemde kamervragen over een «gelijk speelveld» voor omroepen1.

De leden van de SGP-fractie vragen mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State of het begrip maatschappelijke stroming wordt uitgehold, omdat nieuwe initiatieven alleen een erkenning krijgen als hun programmering vernieuwend is. Zij vragen welke relatie er bestaat tussen het criterium maatschappelijke stroming en de programmatische invulling van het aanbod.

Voor de toelating tot het bestel is er sprake van cumulatieve eisen. Alle omroepverenigingen moeten zich tot doel stellen een maatschappelijke, culturele, geestelijke of levensbeschouwelijke stroming in de bevolking te bedienen en dat dient tot uiting te komen in hun (voorgenomen) programmabeleid. Voor nieuwe initiatieven geldt bovendien de eis dat zij iets nieuws moeten toevoegen aan hetgeen al voorhanden is. Het wetsvoorstel geeft daarvoor drie criteria: stroming, genre en inhoud, en doelgroep. Op alle drie de fronten dient een nieuw initiatief iets toe te voegen. Ik deel de opvatting van de Raad van State niet dat de stromingseis doorslaggevend zou moeten zijn. Ik verwijs de leden van de SGP-fractie daarvoor naar het eerdere antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe oneerlijke concurrentie tussen bestaande omroepen en nieuwe initiatieven wordt voorkomen.

Bestaande omroepen hebben al publieke zendtijd en middelen, waardoor er geen eerlijke concurrentie kan zijn. Daar staat tegenover dat bestaande omroepen publieke taken hebben en zich aan veel regels moeten houden. Nieuwe initiatieven hebben nog geen rechten maar ook geen plichten. De leden van de SGP-fractie doelen wellicht op de constatering van de Raad van State dat bestaande omroepen nieuwkomers kunnen weren door zelf de gaten in het aanbod en het publieksbereik te vullen, zodat nieuwkomers geen toegevoegde waarde kunnen hebben. Wanneer bestaande omroepen er in slagen om samen te voorzien in alle interesses en behoeften binnen de Nederlandse bevolking, dan vervullen zij de publieke mediaopdracht uitstekend en is er geen noodzaak nieuwe omroepen toe te laten.

De leden van de SGP-fractie vragen welke voorzieningen voorkomen dat het programmaversterkingsbudget wordt aangewend om die onderwerpen en programma’s af te dekken waarop nieuwe omroepen zich zouden willen richten.

Zoals al opgemerkt, blijft de doelstelling openheid ondergeschikt aan de doelstelling pluriformiteit. Als omroepen samen en dankzij bijsturing van de raad van bestuur een pluriform aanbod maken dat uiteenlopende invalshoeken, onderwerpen, vormen en stijlen, en smaken en interesses bedient, dan is er geen noodzaak nieuwe omroepen toe te laten.

4.6. Evaluatie van erkende omroepverenigingen

De leden van de PvdA-fractie horen graag de reactie van de regering op de brief van 29 januari 2009 van de raad van bestuur van de Nederlandse publieke omroep aan de Tweede Kamer. In het bijzonder vragen zij een reactie op de stelling van de NPO dat bestaande omroepen op basis van het wetsvoorstel nauwelijks kritisch geëvalueerd kunnen worden.

Ik herken mij gedeeltelijk in de brief van 29 januari 2009. Ik deel de zorg over de bestuurbaarheid van de publieke omroep, als te veel organisaties publieke zendtijd en geld moeten delen. Ik heb dit zelf al aan de orde gesteld in de meergenoemde brief over de publieke omroep van 5 oktober 2007. Het wetsvoorstel bevat dan ook verschillende maatregelen om versnippering te bestrijden. In de woorden van de voorzitter van de raad van bestuur gaat de «voordeur» wat verder dicht en de «achterdeur» een beetje open. De mogelijkheid om de erkenning van bestaande omroepen niet meer te verlengen is in het licht van de geschiedenis vergaand te noemen. Juist daarom zoekt het wetsvoorstel aansluiting bij de evaluatie van omroepen door het bestaande instrument van de vijfjaarlijkse evaluatie(- of visitatie)commissie, waarmee straks twee maal ervaring is opgedaan.

Ik begrijp de behoefte van de raad van bestuur en de leden van de PvdA-fractie om de toegevoegde waarde van alle omroepen te wegen met het oog op de representativiteit van de publieke omroep. De regering houdt vast aan een systeem waarin mensen zichzelf van onderop organiseren in omroepverenigingen. Er kan dan wel een zekere discrepantie ontstaan tussen de omvang van «stromingen» binnen de publieke omroep enerzijds en de bevolking anderzijds. Sterker nog, het wetsvoorstel zelf constateert dat omroepverenigingen alle opvattingen en interesses niet automatisch bestrijken. Voor het verzekeren van pluriformiteit is op de eerste plaats centrale (bij)sturing van de programmering nodig. De raad van bestuur houdt daarvoor de bevoegdheden en geld (programmaversterkingsbudget). In tweede instantie kan volgens mij de vijfjaarlijkse evaluatie van alle omroepen door de visitatiecommissie een rol gaan spelen. Deze evaluatie kan inzichtelijk helpen maken hoe omroepen zich van elkaar onderscheiden, wat ieders bijdrage is aan het geheel en wiens prestaties echt achterblijven.

Ik vermoed dat de verlening van erkenningen dit jaar de discussie op scherp zet; een tiental nieuwe initiatieven lijkt zich te melden voor een erkenning en over de definitieve erkenning van de vorige nieuwkomers Max en LliNK moet ook een besluit vallen. Het is echter onwenselijk en onmogelijk om ter elfder ure de spelregels drastisch te veranderen. Op het onderhavige wetsvoorstel hebben omroepen zich ruimschoots sinds meergenoemde brief van 5 oktober 2007 kunnen voorbereiden. Bovendien blijven de voornaamste voorwaarden voor een erkenning dezelfde: de ledendrempels blijven 50 000 voor nieuwkomers en 150 000 voor bestaande omroepen; nieuwe initiatieven moeten toegevoegde waarde hebben en aspirant-omroepverenigingen moeten hun toegevoegde waarde in de praktijk hebben bewezen. Wanneer de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede en Eerste Kamer voor het zomerreces is afgerond, kunnen voor nieuwkomers al de aangescherpte eisen gelden. Het gaat dan om de drie criteria voor toegevoegde waarde en een positieve verenigingsreserve. Zou de regering of de Tweede Kamer meer nieuwe eisen willen stellen aan een erkenning, dan kunnen deze wellicht pas in de volgende erkenningprocedure ingaan. Dit is het geval wanneer de nieuwe regels grote consequenties hebben voor de erkenning van omroepen, terwijl zij zich daarop redelijkerwijs niet hebben kunnen voorbereiden.

De leden van de SP-fractie vragen of het wetsvoorstel een einde maakt aan de praktijk dat bij de erkenning van bestaande omroepen alleen het ledental telt, en wat volgens de regering een ideaal of maximaal aantal omroepverenigingen is.

Dit wetsvoorstel introduceert de mogelijkheid om een omroepvereniging na twee negatieve beoordelingen door de vijfjaarlijkse evaluatiecommissie niet opnieuw een erkenning te verlenen. Zoals ook opgemerkt in antwoord op de voorgaande vraag van de leden van de PvdA-fractie is dit in het licht van de geschiedenis een vergaande maatregel. Juist daarom zoekt het wetsvoorstel aansluiting bij de evaluatie van omroepen door de vijfjaarlijkse evaluatie(- of visitatie)commissie, die immers al verplicht is en waarmee straks twee maal ervaring is opgedaan. Het ideale aantal omroepverenigingen is niet op voorhand te bepalen maar de uitkomst van in essentie twee factoren: aan de ene kant de kracht van de raad van bestuur en de vitaliteit van de bestaande omroepen om met elkaar te voorzien in veranderende opvattingen en interesses binnen de bevolking en aan de andere kant de kracht van nieuwe initiatieven om maatschappelijke steun te organiseren om eventuele lacunes te vullen. Ook een gewenst maximum aantal omroepen vind ik lastig te bepalen. Wel is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangegeven dat de grens van werkbare verhoudingen nadert. Daarom vind ik het noodzakelijk de toegevoegde waarde van nieuwe initiatieven zeer serieus en zwaar te wegen bij de afweging om hen al of niet een erkenning voor de periode 2010–2015 te verlenen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen op basis van welke criteria de visitatiecommissie tot haar oordeel komt en of het wel waarschijnlijk is dat een commissie een omroep als slecht zal beoordelen.

De evaluatiecommissie rapporteert over de wijze waarop de omroepen uitvoering hebben gegeven aan de publieke mediaopdracht, en kijkt daarbij zowel naar het aanbod als naar het publieksbereik en de organisatieontwikkeling van omroepen. Het wetsvoorstel schrijft geen criteria voor. De raad van toezicht van de NPO benoemt de leden van de evaluatiecommissie en formuleert de opdracht en het beoordelingskader voor de zelfevaluatie die omroepen aanleveren. De commissie kan haar werk vervolgens naar eigen inzicht inrichten. Het ligt voor de hand dat de commissie in de beoordeling onder meer de eisen voor een erkenning betrekt, zoals: komt de identiteit tot uitdrukking in de programma’s en zijn de beoogde typen programma’s en het publieksbereik daadwerkelijk gerealiseerd? Een beoordeling van een omroep heeft altijd en onontkoombaar een kwalitatief en intersubjectief element, maar de commissie kan zijn oordeel baseren op zelfevaluaties van de omroepen en gesprekken met medewerkers. Verder kunnen kwantitatieve gegevens waarover de raad van bestuur beschikt meewegen, zoals cijfers over genres en onderwerpen van de programma’s, het relatieve aandeel in het programmaversterkingsbudget, gemeten bereik en de waardering van de omroep bij de diverse doelgroepen, en nationale en internationale vakprijzen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben gelijk dat de eerste visitatiecommissie in 2005 vooral kritiek had op de onderlinge samenwerking en geen enkele afzonderlijke omroep over de hele linie slecht beoordeelde. Wel was de evaluatiecommissie zeer kritisch op onderdelen. Na het advies van de volgende evaluatiecommissie zal blijken in hoeverre omroepen deze kritiek ter harte hebben genomen. Het rapport van de tweede evaluatiecommissie verschijnt in april 2009 en ik heb haar in het bijzonder ook gevraagd de toegevoegde waarde van Max en LLiNK te evalueren. De ervaringen van deze tweede commissie kunnen wellicht de volgende commissie helpen haar werk zo in te richten dat haar oordelen scherper zijn met het oog op de verlening van erkenningen aan (alle) omroepen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat een bestaande omroep geen toegevoegde waarde hoeft te hebben voor het bestel.

Alle omroepen moeten natuurlijk waarde hebben voor het bestel. Maar de eis iets nieuws toe te voegen aan het bestaande geldt alleen voor nieuwe omroepen. Voorts verwijs ik de leden van de fractie van GroenLinks naar de hiervoor gegeven antwoorden op vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie verzoeken de regering nader toe te lichten welke criteria de visitatiecommissie zal hanteren bij de evaluatie van erkende omroepen en of de toegevoegde waarde van een omroep daar deel van uitmaakt.

Voor een toelichting op de evaluatieprocedure verwijs ik de leden van de fractie van de ChristenUnie naar mijn antwoord hiervoor op vergelijkbare vragen van de leden van de fractie van GroenLinks. Alle omroepen moeten natuurlijk waarde hebben voor het bestel. Maar de eis iets nieuws toe te voegen aan het bestaande geldt alleen voor nieuwe omroepen. Wel kan de vijfjaarlijkse evaluatie van alle omroepen door de evaluatiecommissie inzichtelijk helpen maken hoe omroepen zich van elkaar onderscheiden, wat ieders bijdrage is aan het geheel en wiens prestaties echt achter blijven. Op deze plaats verwijs ik de leden van de fractie van de ChristenUnie naar het eerdere antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie over de brief van de raad van bestuur van 29 januari 2009.

De leden van de fractie van D66 constateren dat de visitatie wordt ingesteld door de publieke omroep zelf. Deze leden vragen om meer motivatie voor dit besluit en wijzen erop dat een systeem waarbij «de slager het eigen vlees keurt» niet wenselijk is. Deze leden zien ook graag de administratieve kosten van de systematiek in kaart gebracht.

De vijfjaarlijkse evaluatie van de publieke omroep is geïnspireerd door voorbeelden in het onderwijs en de wetenschap. Ook daar vindt eerst zelfevaluatie plaats door instellingen op basis van een vastgesteld beoordelingskader. Een onafhankelijke commissie beoordeelt vervolgens deze evaluaties en brengt daar rapport over uit. In de ogen van de regering is geenszins sprake van een slager die zijn eigen vlees keurt. De commissie bestaat uit volstrekt onafhankelijke deskundigen. De eerste visitatiecommissie heeft niet geaarzeld om forse kritiek te uiten op de organisatie van de publieke omroep. Dit was zelfs mede aanleiding voor wetswijzigingen door de toenmalige staatssecretaris van OCW. Over de samenstelling wordt de minister van OCW wel gehoord en hij kan onderwerpen voor de opdracht aangeven maar hij is niet direct verantwoordelijk: dit is belangrijk om de redactionele onafhankelijkheid van de publieke omroep(en) te waarborgen.

De precieze administratieve kosten zijn niet bekend maar wel te omschrijven. Omroepen moeten voorafgaand aan de visitatie zelfevaluaties opstellen. Vervolgens gaat de commissie aan het werk, ondersteund door een secretariaat. Zij voert gesprekken met medewerkers van omroepen en met de raad van bestuur en vraagt vooral bij de laatste ook nog de nodige gegevens op. De kosten voor de huidige visitatie zijn begroot op € 700 000 en maken deel uit van de begroting van de NPO.

De leden van de fractie van D66 vragen of straks de minister de programmatische prestaties van bestaande omroepen gaat beoordelen voor zijn besluit over een erkenning en of 10 jaar niet te lang is om te kunnen ingrijpen bij wanprestaties.

Een systeem voor erkenningen waarbij niet alleen het ledental telt, brengt onvermijdelijk mee dat de minister van OCW een eindafweging maakt waarin het programmabeleid van omroepen wordt betrokken. Dit is al sinds de Omroepwet van 1978 het geval voor de erkenning van nieuwe initiatieven. Dit wetsvoorstel introduceert een gelijksoortige behandeling van erkende omroepen. Omdat elke relatie van de overheid met de inhoud van media precair is, is sprake van een zeer zorgvuldige procedure. De minister laat zich adviseren door de Raad voor cultuur, het Commissariaat voor de Media en de raad van bestuur van de publieke omroep. Voor omroepen met een (voorlopige) erkenning kan hij zich daarnaast baseren op de bevindingen van de evaluatiecommissie. Het wetsvoorstel geeft bestaande omroepen die een negatieve beoordeling krijgen, nog eens vijf jaar de kans om het beter te doen. Dit draagt bij aan de zorgvuldigheid en legitimiteit van een besluit om geen erkenning meer te verlenen. Overigens kan bij echte wanprestatie veel eerder worden ingegrepen. De raad van bestuur kan boetes opleggen, evenals het Commissariaat voor de Media. Verder kan de minister in het uiterste geval een erkenning intrekken, wanneer een omroep stelselmatig de Mediawet overtreedt.

De leden van de D66-fractie willen graag wat meer toelichting op de boete bij tussentijdse uittreding.

Ik besef dat in het algemene deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel slechts summier is gemotiveerd waarom bij tussentijdse uittreding een boete van 10% wordt opgelegd. Ik verwijs de leden van de fractie van D66 naar de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel WWW van het wetsvoorstel (de toevoeging van de boetebepaling aan artikel 7.12), omdat daar een uitvoeriger toelichting is gegeven. Daar is onder meer aangegeven dat wanneer het al te gemakkelijk zou zijn om tussentijds uit te treden, de uittredende omroepvereniging de publieke omroep in problemen brengt. In het wetsvoorstel is daarom een afwijkende boete opgenomen van 10% van het gemiddelde budget dat door de raad van bestuur aan de omroepvereniging in de voorafgaande jaren van de lopende erkenningperiode ter beschikking is gesteld. De reguliere boete van € 225 000 zou geen serieuze drempel zijn die het handelen van omroepverenigingen in dit verband kan beïnvloeden.

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze omroepen het bestel kunnen verlaten.

Alleen na afloop van een erkenningperiode kan een omroepvereniging zelf uit het bestel stappen door geen nieuwe erkenning aan te vragen (artikel 2.138). De wet staat namelijk niet toe dat omroepen er tussentijds uitstappen. Tegenover het verkrijgen van een erkenning met recht op publieke zendtijd en publieke financiering staat de wettelijke plicht om gedurende de gehele erkenningperiode de publieke taak uit te voeren (artikel 2.34). In het verleden hebben enkele omroepverenigingen gespeeld met het voornemen het bestel tussentijds te verlaten. Dat leidde tot grote onrust binnen de publieke omroep en vormde een directe bedreiging voor de continuïteit van de programmering en de samenwerking binnen de publieke omroep. Er zijn wel situaties waarin een omroepvereniging om andere redenen lopende een erkenningperiode kan verdwijnen. Dat is het geval, als de erkenning wordt ingetrokken of de omroepvereniging failliet gaat.

De leden van de fractie van D66 vragen of het wetsvoorstel bedoeld is om omroepen groter te laten worden en waarom ze niet gewoon «klein» kunnen blijven.

De bedoeling van het wetsvoorstel is ten eerste dat «grote» omroepen die leden verliezen, een zachte landing kunnen maken. Tegelijk houden leden waarde, want «grote» omroepen die meer dan 300 000 leden houden, worden daarvoor beloond, evenals «kleine» B-omroepen die meer dan 150 000 leden hebben. Na de bovengrens van 400 000 loont het overigens niet meer om in ledental te groeien.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de ondergrens van 150 000 niet is versoepeld of juist verhoogd naar 200 000 leden.

In mijn eerdergenoemde brief van 29 april 2008 aan de Tweede Kamer heb ik alternatieven geschetst voor de financiering van omroepen op basis van ledental. Daarin staan vier criteria voor een afweging van alternatieven:

– houden leden waarde?

– wordt de dalende trend in ledental opgevangen?

– is er een gematigde prikkel voor ledenwerving (geen ledenjacht)?

– wordt versnippering van publieke middelen bestreden?

Uiteraard is er een zekere spanning tussen deze vier criteria. Een lagere ondergrens dan 150 000 leden vangt de gevolgen van krimpende ledenbestanden beter op maar vergroot het risico op versnippering. Een hogere ondergrens verkleint het risico op versnippering maar is niet in lijn met de ontwikkeling van maatschappelijke participatie en lidmaatschap. Alles afwegend heeft de regering ervoor gekozen om de ondergrens van 150 000 te behouden als constante factor in de legitimatie van alle erkende omroepverenigingen (voor een voorlopige erkenning voor vijf jaar is 50 000 de ondergrens gebleven).

4.7. Verenigingsreserve

De leden van de CDA-fractie vernemen graag een reactie op het feit dat een omroepvereniging niet naar eigen inzicht verenigingsgeld mag besteden aan een programma.

De raad van bestuur heeft op basis van artikel 2.147, eerste lid, van de Mediawet 2008 de opdracht om in de meerjarenbegroting inzicht te bieden in de financiële middelen die voor het volgend kalenderjaar beschikbaar zijn, en daarbij ook de eigen inkomsten van de omroepverenigingen mee te nemen. Deze eigen inkomsten zijn aldus ook een onderdeel van de inzet van de beschikbare middelen en wel in het bijzonder op de algemene programmakanalen volgens de systematiek van «geld op schema». Daarmee is een beperking van de bestedingsvrijheid van omroepverenigingen gegeven. Die is gerechtvaardigd, omdat het hier vooral gaat om inkomsten uit nevenactiviteiten (verkoop van programma’s en netto-opbrengst van een omroepblad) die ten dienste staan van de taakopdracht en verkregen worden op basis van de positie binnen het bestel. Het is natuurlijk een zaak van overleg tussen de raad van bestuur en een omroep hoe hiermee binnen de geldende procedures in de dagelijkse praktijk wordt omgegaan. Het past mij niet om mij uit te spreken over specifieke zaken die onder de bevoegdheid van de raad van bestuur vallen. Wel merk ik op dat het coördinatiereglement – zo nodig – voorziet in een bezwaarprocedure.

De leden van de CDA-fractie vragen om een reactie op de uitgave van bladen als Maria en Eva. Zij vinden dat het mogelijk moet zijn om dergelijke bladen uit te geven.

De leden van de PvdA-fractie plaatsen daar juist vraagtekens bij.

Het uitgeven van dergelijke bladen wordt aangemerkt als nevenactiviteit. Het Commissariaat voor de Media toetst of wordt voldaan aan de voorwaarden die daarvoor gelden. Volgens artikel 2.132 van de Mediawet 2008 kan toestemming voor een nevenactiviteit alleen worden gegeven, als een nevenactiviteit verband houdt met of ten dienste staat van de verwezenlijking van de publieke media-opdracht, op marktconforme wijze wordt verricht en ten minste kostendekkend is. Blijkens de besluiten van het Commissariaat wordt aan die voorwaarden voldaan. Ik ben niet van plan om bij nota van wijziging een bepaling in het wetsvoorstel op te nemen waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen bepaalde soorten bladen. Alle bladen die worden uitgegeven, dienen aan de hierboven weergegeven voorwaarden te voldoen. Overigens is onlangs bekend geworden dat de KRO heeft besloten te stoppen met het blad «Maria» vanwege tegenvallende verkoopresultaten.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of artikel 2.25c houdbaar is voor de huidige omroepen, omdat deze omroepen nooit een verenigingsreserve hebben mogen opbouwen.

In artikel II van het wetsvoorstel is een overgangsregeling opgenomen waarin staat dat omroepen die in 2005 een voorlopige erkenning hebben gekregen, in het kader van een aanvraag om verlening van een erkenning beoordeeld worden overeenkomstig de bepalingen van de oude Mediawet. Artikel 2.25c, onderdeel c, van de Mediawet 2008 is voor deze omroepen dus niet van toepassing. De uitzonderingsbepaling ziet per abuis alleen op omroepen met een voorlopige erkenning. Deze uitzondering moet ook gelden voor de andere bestaande omroepen. In de nota van wijziging wordt dit aangepast.

De leden van de SP-fractie vragen hoeveel de omroepen aan ledenwerfcampagnes hebben uitgegeven en op welke manier zij dat betaald hebben. Deze leden vragen voorts naar de totstandkoming van het bedrag van € 750 000. Zij vragen of de regering ook het risico ziet dat vanwege de strenge financiële eisen alleen partijen vanuit de commerciële sector kunnen toetreden en wat de regering doet om het bestel voor niet-commerciële partijen open te houden.

De leden van de D66-fractie vragen waarom zo beperkend wordt omgegaan met de verenigingsreserve. Zij vragen ook opheldering over het terugbetalen van de verenigingsreserve.

Er bestaat geen overzicht van de kosten van de verschillende ledenwerfcampagnes. De kosten voor de ledenwervingsacties moeten betaald worden uit de inkomsten uit verenigingsactiviteiten. Het is niet toegestaan dat overheidsgeld wordt ingezet voor ledenwerving.

Het bedrag van € 750 000 is gerelateerd aan de inkomsten uit lidmaatschappen van een (nieuwe) erkende omroep. Een erkende omroep heeft minimaal 150 000 leden die elk ten minste € 5,72 betalen. Het bedrag van € 750 000 is ongeveer eenmaal de netto jaaropbrengst van de contributies na aftrek van kosten voor bijvoorbeeld ledenadministratie en komt neer op 20% van de totale netto contributie-inkomsten over 5 jaren. Een dergelijke reservering biedt naar de mening van het Commissariaat voor de Media en de NPO voldoende ruimte voor ledenwerfacties.

De regering wil dat alleen financieel gezonde organisaties deel uitmaken van het bestel. Daarom wordt de voorwaarde gesteld dat een omroep bij het verkrijgen van een (voorlopige) erkenning een verenigingsvermogen van minimaal nihil moet hebben. Dat voorkomt dat omroepen met hoge schulden het bestel binnenkomen en dat gedurende de erkenningperiode omroepen hoge schulden aangaan die uiteindelijk met programmagelden afgelost moeten worden. Een niet-commercieel initiatief kan inkomsten verkrijgen uit ledencontributies en donaties. Ik zie wat dat betreft geen verschil tussen een commercieel en een niet-commercieel initiatief.

De Raad van State verkeert in zijn advies over het wetsvoorstel in de veronderstelling dat ook de verenigingsreserve moet worden terugbetaald bij uittreden. In het nader rapport met betrekking tot het wetsvoorstel heb ik aangegeven dat dit niet juist is. In paragraaf 4.8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is dat nader toegelicht.

5. Taakorganisaties

5.1. Positie van de taakorganisaties

De leden van de D66-fractie vragen of de regering heeft overwogen om NOS RTV, de NPS en Educom samen te voegen in één sterke taakorganisatie en om in te gaan op mogelijke voor- en nadelen van zo’n fusie.

De regering heeft bij de voorbereiding van haar plannen met betrekking tot de landelijke publieke omroepen geconstateerd dat de rol van de taakorganisaties – NOS RTV, de NPS en Educom – binnen het bestel is verschoven. Deze organisaties zijn opgericht in aanvulling op de omroepverenigingen, omdat bepaalde programmatische taken zich daarvoor leenden. Inmiddels hebben zij zich ontwikkeld tot zelfstandige, gespecialiseerde omroeporganisaties die een volwaardige bijdrage aan het geheel leveren. Zij vormen samen met de omroepverenigingen de pijlers onder een gevarieerd en compleet publiek media-aanbod. Ik vind dat taakorganisaties en omroepverenigingen daarom ook zoveel mogelijk onder gelijkwaardige condities moeten kunnen opereren. Dat leidt tot een andere keuze dan die van één van mijn ambtsvoorgangers. Er was daarbij sprake van een model waarin de NPO de spil was bij bijna alle opdrachten voor het maken van programma’s. Dat leidde onder meer tot een voorstel tot opheffing van de NPS. Kort na mijn aantreden heb ik de Tweede Kamer reeds geschreven dat de NPS en Educom zich in die tijd een speelbal van de politiek voelden. De regering heeft daarom gekozen voor continuïteit én het moderniseren van de bestuurlijke inrichting van de bestaande taakorganisaties en niet voor grootscheepse hervorming. Ik zie geen noemenswaardige voordelen van een fusie van NOS, de NPS en Educom maar wel belangrijke risico’s voor de continuïteit. Of fusie daadwerkelijk tot bestuurlijke vereenvoudiging zou leiden is nog maar de vraag. Het is waarschijnlijker dat dit vooral een extra bestuurlijke laag betekent boven de drie werkmaatschappijen. Ook zie ik geen belang in een bundeling van taakorganisaties in één blok tegenover de andere omroepen. Een goede afstemming van middelen en programma’s gebeurt sinds enkele jaren effectief met de systematiek van geld-op-schema, zodat ook hier niet duidelijk is hoe voordelen kunnen voortvloeien uit een fusie.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader in te gaan op het concept van interne pluriformiteit bij taakorganisaties en in het bijzonder toe te lichten dat pluriformiteit wenselijk is bij een nieuwsorganisatie of dat daar het begrip «onafhankelijkheid» adequaat is.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (paragraaf 3.1) heeft de regering uiteengezet dat zij bij de pluriformiteit van de publieke omroep drie verschillende aspecten onderscheidt. Het is ten eerste de variatie aan invalshoeken en opvattingen. Deze pluriformiteit wordt ingekleurd door omroepverenigingen als vertegenwoordigers van een herkenbare maatschappelijke stroming of gezindte met een eigen missie en door organisaties met een wettelijke taak (NOS RTV, de NPS en Educom) die onafhankelijk te werk gaan. Pluriformiteit betekent ten tweede variatie in het aanbod: programma’s over uiteenlopende onderwerpen, in diverse genres en voor verschillende doelgroepen. Tot slot gaat pluriformiteit over de afname van dit aanbod, over wie kijken en luisteren. De publieke omroep kan zijn opdracht alleen waarmaken, wanneer diverse geledingen binnen het Nederlandse publiek zich aangesproken voelen en bereikt worden. Voor een nieuwsorganisatie zijn in het bijzonder het eerste en derde aspect van belang. En dus is in die zin pluriformiteit een belangrijke waarde voor de NOS. Vanzelfsprekend komt dat niet in mindering op het belang van onafhankelijkheid bij de nieuwsvoorziening maar pluriformiteit kan daar niet tegen worden weggestreept. Het is ook om die reden dat in de statuten van de thans intern verzelfstandigde NOS RTV ruime aandacht wordt besteed aan de opdracht voor de diverse geledingen om aandacht te geven aan onafhankelijkheid én pluriformiteit.

5.2 NOS RTV

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de raad van bestuur van de NPO tevens toezichthouder in NOS RTV is en of deze personele unie in lijn is met de code Goed Bestuur van de NPO.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke wezenlijke verbetering wordt gerealiseerd met de verzelfstandiging van NOS RTV en naar de wijze waarop de bestuurlijke rol van de raad van bestuur is uitgewerkt. Zij hebben de indruk dat de verzelfstandiging een doel op zich is geworden en niet langer voortkomt uit de wens de bestuurlijke rollen tussen raad van bestuur en de NOS goed te ontvlechten. Deze leden vragen of de NOS inderdaad al per 1 januari 2009 is gesplitst en of dit betekent dat de Tweede Kamer eigenlijk geen keus meer heeft. Zij vragen een toelichting op de loop van het verzelfstandigingsproces, omdat zij de indruk hebben dat de nieuwe bestuurlijke constructie niet is geïnitieerd door de regering maar slechts is goed bevonden op voorstel van de NPO en de NOS.

De leden van SP-fractie vragen welke problemen er feitelijk zijn met de organisatie van de NOS die opgelost moeten worden en of de dubbelrol van de raad van bestuur in het verleden tot problemen heeft geleid.

Ook de leden van de VVD-fractie gaan in op de gekozen bestuurlijke structuur. Zij wijzen op de bezwaren die een dergelijke constructie uit een oogpunt van governance heeft en vragen hoe de regering die ondervangt.

De redenen voor verzelfstandiging van NOS RTV heb ik uitvoerig toegelicht in het nader rapport met betrekking tot het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. In het kort zijn de redenen de volgende. In de eerste plaats is het niet in het belang van heldere verhoudingen dat de raad van bestuur direct verantwoordelijk is voor een omroepbedrijf, terwijl hij ook coördinator is van het geheel en in die hoedanigheid beslissingen neemt over de verdeling van geld en de plaatsing van de programma’s. De raad van bestuur heeft dus duidelijk een dubbele pet op. Dat is des te meer gaan klemmen, nu in de systematiek van geld-op-schema al het programmageld verdeeld wordt over de omroepen inclusief de NOS. Ten tweede is redactionele onafhankelijkheid van de dagelijkse programmaverzorging gebaat bij afstand tot de raad van bestuur. Er worden regelmatig vragen gesteld over de bemoeienis van de raad van bestuur met de programma’s. Dat heeft de wetgever al eerder onderkend en tot uitdrukking gebracht door een programmadirecteur verantwoordelijk te maken voor de NOS-programmering. Als gevolg daarvan is NOS RTV in de praktijk zelfstandiger gaan werken. Dit is naar mijn mening geen argument tegen verzelfstandiging maar het vormt juist de basis om de vervolgstap naar verzelfstandiging te zetten. Last but not least vind ik dat alle omroepinstellingen, dus omroepverenigingen en taakorganisaties, volwaardig deelnemer zijn in het bestel. De een is mij niet liever dan de ander. Daarom vind ik dat zij zo veel mogelijk onder gelijkwaardige omstandigheden hun bijdrage moeten kunnen leveren aan de publieke taak en dat dit ook tot uitdrukking komt in de bestuurlijke verhoudingen binnen het bestel.

NOS RTV is inderdaad per 1 januari 2009 ondergebracht in een afzonderlijke stichting. Dit betreft een interne organisatorische maatregel die onder verantwoordelijkheid van de raad van bestuur en de raad van toezicht is genomen. Daarmee is echter geen onomkeerbare situatie ontstaan en het is aan de wetgever om uiteindelijk te besluiten. Ik heb dat in het overleg met de NPO en NOS RTV altijd nadrukkelijk als uitgangspunt gesteld. In goed overleg met de NPO en NOS RTV is de wettelijke uitwerking, waaronder de bestuurlijke structuur, vormgegeven. Zo de indruk mocht bestaan dat ik daarbij voorstellen van beide partijen heb overgenomen, dan kan ik stellen dat daar geen sprake van is. Nadat het voornemen om NOS RTV te verzelfstandigen was aangekondigd in meergenoemde brief van 5 oktober 2007 aan de Tweede Kamer over de publieke omroep, is vanuit mijn departement de regie genomen om in overleg met de NPO en NOS RTV tot wettelijke en praktische uitwerking van dat voornemen te komen. Dat overleg heeft plaatsgevonden in een besluitvormende regiegroep en een voorbereidende en uitvoerende projectgroep, beiden onder leiding van mijn departement. Wat betreft de bestuurlijke structuur ben ik aanvankelijk uitgegaan van het raad van toezichtmodel voor NOS RTV met een onafhankelijke raad van toezicht. Op die basis is het wetsvoorstel ook vormgegeven en aan de Raad van State voor advies aangeboden. Na dat moment is het denken niet stil blijven staan. De raad van toezicht van de NOS heeft overwegingen naar voren gebracht die voor mij aanleiding waren nog eens nadrukkelijk met de raad van bestuur en de raad van toezicht te spreken over de gekozen bestuursstructuur. Het ging mij daarbij met name om de fundamentele zorg dat door de verzelfstandiging NOS RTV snel te ver van het coördinerende centrum van de publieke omroep zou kunnen afdrijven. De taak van NOS RTV is immers nauw verbonden met en heeft een grote impact op het gezamenlijke programmeringsbeleid en de samenhang in de programmering van de gehele publieke omroep. Om die reden heb ik samen met de publieke omroep gezocht naar een oplossing die de principes van goed bestuur zoveel mogelijk overeind laat, maar die wat betreft het toezicht een invulling krijgt die het belang van goede afstemming waarborgt. Dat heeft geleid tot wijziging van het wetsvoorstel. In de Code goed bestuur en toezicht van de publieke omroep staat de scheiding van de functies bestuur en toezicht binnen de omroepinstelling centraal: het bestuur wordt opgedragen aan een besturend orgaan en de toezichthoudende taak is belegd bij een afzonderlijke toezichthouder. Formeel gezien voldoet de bestuurlijke inrichting binnen NOS RTV daaraan. Vanuit het geheel van de publieke omroep bezien zit het bijzondere bij NOS RTV in de personele unie met de raad van bestuur van de NPO. Die behartigt als toezichthouder het belang van NOS RTV maar is als coördinator van de gehele publieke omroep tevens de hoeder van het gemeenschappelijke belang. Verschil met de huidige wet is wel dat de raad van bestuur niet langer als bestuurder/uitvoerder de directe verantwoordelijkheid draagt voor de programmataak van NOS RTV maar als toezichthouder veel verder op afstand staat. Ik zie dit overigens als een tussenfase op weg naar een volledig onafhankelijke raad van toezicht voor NOS RTV. Wanneer na verloop van tijd de afstemmingsprocessen zijn afgerond en goed geïncorporeerd in de nieuwe verhoudingen, kan wat mij betreft die stap gezet worden.

De meerkosten van de verzelfstandiging van NOS RTV worden geraamd op maximaal € 500 000 per jaar. Deze lopen mee in de reguliere budgetbekostiging.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe deelname van de NOS aan de systematiek van «geld-op-schema» zich verhoudt tot de taken van de NOS. Is het werkelijk de bedoeling dat de raad van bestuur middels de netcoördinatoren programma’s van de NOS moet gaan afwegen tegen programma’s van de omroepverenigingen of andere taakinstellingen, zo vragen zij.

Dat is juist maar er is geen verschil met de huidige wettelijke situatie. Volgens de Mediawet 2008 krijgen de NOS, de NPS en Educom allen 75% van het geld dat voor hen beschikbaar is als vast eigen budget. Daarnaast kunnen zij aanspraak maken op het programmaversterkingsbudget. In de praktijk draaide tot nog toe alleen de NPS mee in deze wettelijke systematiek en kregen de NOS en Educom op voorhand 100%. De regering vind het wenselijk dat het budget van alle omroepen kan variëren, zodanig dat een evenwichtig totaalaanbod wordt bereikt. Dat betekent een lager vast budget voor alle taakorganisaties maar ook meedelen in programmaversterkingsgelden. Uiteraard dient de raad van bestuur rekening te houden met bijzondere kenmerken van taakorganisaties. Zo zal de variatie van het NOS-budget beperkt worden doordat de NOS veel vaste ankers (nieuws) heeft in de programmering en langlopende contracten over uitzendrechten (sport). Het is aan de raad van bestuur en de NOS om afspraken te maken over een goede operationele werkwijze.

De leden van de SP-fractie vragen hoe meedoen met de inzet van het programmaversterkingsbudget via geld-op-schema te rijmen valt met de wettelijke taak van de NOS en Educom en hoe deze maatregel er concreet gaat uitzien. Is hier sprake van een bezuiniging en van verschillende percentages voor het basisbudget, zo vragen deze leden.

In mijn eerder genoemde brief van 5 oktober 2007 over de voornemens voor de mediawetgeving heb ik uiteengezet hoe geld-op-schema en de inzet van het programmaversterkingsbudget samengaan in één systeem van programmering van de radio- en televisiekanalen van de landelijke publieke omroep. Er is daarbij geen sprake meer van een «stimuleringspremie» maar van een integrale aanpak. Volgens de oude Mediawet werden ook de budgetten van de NOS en Educom in deze methodiek betrokken. In de praktijk had dit slechts beperkte gevolgen, omdat de raad van bestuur een budgetgarantie hanteerde. Ook zonder budgetgarantie verwacht ik geen grote gevolgen voor de NOS en Educom. Grote delen van de programmering van beide organisaties (met name nieuwsvoorziening en schooltelevisie) kennen immers geen «concurrentie» van andere omroepen. Van een bezuiniging is geen sprake. Echter bij een beperkt deel van de programmering kunnen ook andere omroepen inschrijven en de NOS en Educom kunnen zelf ook inschrijven op tijdslots waar een hoger budget aan is gekoppeld. Daardoor kan het resulterende budget voor de NOS en Educom zowel wat hoger als lager uitvallen. Voor alle taakorganisaties geldt het in de wet opgenomen percentage voor het programmaversterkingsbudget – mijn voorstel: 30% – en dus voor het basisbudget 70%. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt in een beschouwing over de NOS gesproken over de huidige percentages (25–75) en bij de NPS over de beoogde situatie (30–70). Mogelijk is daardoor een misverstand ontstaan.

De leden van de SP-fractie vragen wat de aanleiding was voor het bestuur van de NPS om te besluiten nog meer afstand te nemen van de dagelijkse gang van zaken en om uitvoering/bestuur en toezicht nadrukkelijker te scheiden.

De overwegingen van de NPS komen voort uit good governance. In de huidige statutaire situatie is het bestuur belast met het besturen van de NPS. Daarnaast houdt het bestuur toezicht op het beleid van de algemeen directeur en op de algemene gang van zaken binnen de stichting. Het bestuur is dus formeel zowel besturend als toezichthoudend orgaan. Aanhakend bij de hedendaagse inzichten over scheiding van bestuur/uitvoering en toezicht en met inachtneming van de Code Goed Bestuur en Toezicht van de publieke omroep heeft de NPS besloten zijn organisatie statutair in te richten volgens het raad van toezicht-model. Daarmee wordt in de formele organisatie van de NPS een stap gezet die een logisch vervolg is op de werkwijze van de afgelopen jaren waarbij het bestuur van de NPS op meer afstand van de uitvoering is gaan functioneren.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de interne pluriformiteit van de NOS moet worden vergroot, zonder minder aandacht te geven aan nieuws, sport en evenementen.

Met het begrip interne pluriformiteit wordt niet gedoeld op de programmagenres waarin de NOS aanbod verzorgt maar op de algemene taak van de NOS om intern pluriform te zijn. Dit houdt in dat zij in tegenstelling tot de omroepverenigingen geen specifieke gezindte of stroming vertegenwoordigt (externe pluriformiteit) maar vanuit een onafhankelijke opstelling bijdraagt aan de pluriformiteit van het publieke aanbod. Dit wetsvoorstel geeft aan de raad van toezicht onder meer de opdracht toe te zien op de interne pluriformiteit van de NOS. Verder heeft de NOS al een journalistieke code, gebaseerd op de «Gedragscode voor Journalisten» van de Internationale Federatie van Journalisten (1954/1986), op de «gedragscode voor Nederlandse Journalisten» van het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren (1995) en op de «Leidraad van de Raad voor de Journalistiek» (2007). Sinds enige tijd heeft de NOS bovendien een ombudsman; deze behandelt onder meer vragen en klachten van burgers over de «objectiviteit» van de nieuwsberichtgeving (www.nos.nl/assets/ombudsman).

De opdracht om toe te zien op de interne pluriformiteit wordt ook in de statuten uitgewerkt.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de visitatiecommissie door de publieke omroep zelf wordt ingesteld en hoe wordt voorkomen dat de slager zijn eigen vlees keurt.

Voor het antwoord op hun vraag verwijs ik de leden van de SP-fractie naar het eerdere antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de D66-fractie in paragraaf 4.6.

Nu de publieke omroep onder eigen verantwoordelijkheid de verzelfstandiging van NOS RTV blijkbaar feitelijk per 1 januari 2009 heeft gerealiseerd, vragen de leden van de VVD-fractie of dit op grond van de huidige wettelijke bepalingen wel mogelijk was. Deze leden vragen wat de overwegingen van de NPO waren om dit vooruitlopend op het van kracht worden van het onderhavige wetsvoorstel op deze wijze te doen en of dit nog omkeerbaar is.

Om met de laatste vraag te beginnen: er is geen sprake van een onomkeerbare situatie. De verzelfstandiging van NOS RTV per 1 januari 2009 is een interne organisatorische maatregel die valt binnen de kaders van de huidige wet. Tot aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel is de raad van bestuur nog volledig verantwoordelijk voor de programmataak van NOS RTV. Er is dan ook voor gezorgd dat de raad van bestuur – en de raad van toezicht – hun huidige wettelijke verantwoordelijkheden ten aanzien van NOS RTV kunnen blijven uitoefenen. De voortijdige verzelfstandiging is ingegeven door zorgvuldigheid en praktische uitvoerbaarheid. Na de brief van 5 oktober 2007 aan de Tweede Kamer over de publieke omroep waarin het voornemen om NOS RTV te verzelfstandigen is aangekondigd, is met de NPO en NOS RTV intensief overlegd over de uitwerking daarvan. Tijdens dat overleg is geconstateerd dat de definitieve verzelfstandiging van NOS RTV bespoedigd en in praktische en juridische zin beter voorbereid kan worden als vooruitlopend op het onderhavige wetsvoorstel NOS RTV ondergebracht wordt in een afzonderlijke stichting. In de eerste plaats kan de verzelfstandiging dan onder verantwoordelijkheid van de raad van bestuur en de raad van toezicht en met betrokkenheid van personeelsvertegenwoordigingen goed voorbereid worden. In de tweede plaats heeft de verzelfstandiging met ingang van een nieuw boekjaar kunnen plaatsvinden. Dat voorkomt uitvoeringsproblemen op financieel-boekhoudkundig vlak en heeft bovendien als voordeel dat na aanvaarding van het wetsvoorstel door het parlement de invoering van dit onderdeel van het wetsvoorstel om die reden geen vertraging hoeft op te lopen. In de derde plaats leidt het ook tot eenvoudiger wetgeving: de programmataak kan aan een bestaande stichting worden opgedragen en er zijn geen extra overgangsregels nodig die de overgang van personeel en activa en passiva, benoemingen en dergelijke regelen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het niet voor de hand ligt een adviesraad van deskundigen en vertegenwoordigers van de werkterreinen sport en journalistiek te betrekken bij de (balans in de) programmering van de NOS.

De NPS en Educom hebben bijzondere wettelijke taken op terreinen waarover ook buiten de media veel deskundigheid en ervaringen aanwezig zijn, zoals kunst en cultuur, immigratie en inburgering, en onderwijs en opvoeding. Deze deskundigheid kan onder meer in een adviesraad vertegenwoordigd zijn. NOS RTV is echter eerst en vooral een journalistieke organisatie die continu verslag doet van nieuws, sport en grote evenementen. De journalistieke deskundigheid daarvoor is in eigen huis aanwezig en journalistieke codes worden binnen de beroepsgroep ontwikkeld en onderhouden. De raad van toezicht controleert de directie en bewaakt de algemene koers van NOS RTV. Dit wetsvoorstel geeft bovendien aan de raad van toezicht onder meer de opdracht toe te zien op de interne pluriformiteit van de NOS. Ik zie op dit moment niet goed welke toegevoegde rol een adviesraad kan hebben.

De leden van de VVD-fractie vragen, onder verwijzing naar de programma’s NOVA/Den Haag Vandaag, Zembla en Buitenhof, of het wenselijk is de programmaverantwoordelijkheid tussen de taakorganisaties en de omroepverenigingen te scheiden.

Op deze vraag van de leden van de VVD-fractie ben ik eerder ingegaan tijdens het wetgevingsoverleg op 26 november 2007 over de mediaonderwerpen van de begroting 20081. Mijn opvatting is niet veranderd. Samenwerking in genoemde programma’s is gestimuleerd door voorgaande wijzigingen van de Mediawet, ruwweg van 1992 tot 2000, die aanstuurden op hechte samenwerking van drie grote omroepen per net. Ik vind het niet dat diezelfde overheid nu ineens een streep moet zetten onder samenwerking die tot programma’s hebben geleid die een grote maatschappelijke impact hebben. Ik vind dit echt een operationele keuze van de betrokken omroepen en de raad van bestuur. Ik kan mij wel voorstellen dat koerswijzigingen in het programmabeleid op den duur gevolgen hebben voor de samenwerking in programma’s. Voor de NPS ligt het in de rede een exclusieve relatie met één omroepvereniging te vermijden en vooral zelfstandig en/of met omroepen van uiteenlopende gezindtes samen te werken. Voor NOS RTV geldt hetzelfde. In dat verband is er naar mijn weten al discussie tussen omroepen en de raad van bestuur over de voors en tegens van hechtere samenwerking in de sfeer van actualiteiten.

5.3. NPS

De leden van de CDA-fractie vragen of de taakorganisaties door het verkrijgen van geld uit het programmaversterkingsbudget bovenop het basisbudget van 70% hun budget tot meer dan 100% aangevuld kunnen krijgen.

Taakorganisaties kunnen inderdaad een budget verkrijgen via de systematiek van geld-op-schema dat hoger is dan hun oorspronkelijke budget (100%). Deze mogelijkheid bestond overigens al onder de oude Mediawet en is niet door de Mediawet 2008 veranderd. Evenmin bevat dit wetsvoorstel een voorstel tot verandering op dit punt. Wel bestond er jarenlang een afspraak tussen de raad van bestuur en NOS-RTV en Educom om hun budget op 100% te houden.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de overwegingen zijn geweest om de NPS en Educom niet net als de NOS een zelfstandige positie te verlenen.

De NPS en Educom hebben sinds hun oprichting een zelfstandige positie binnen de publieke omroep. In dit wetsvoorstel krijgt de NOS een soortgelijke zelfstandige positie, waardoor de drie taakorganisaties en de omroepverenigingen alle in een min of meer gelijke verhouding tot de raad van bestuur komen te staan.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het de bedoeling is dat de NPS niet minder gaat doen aan kunst en cultuur, ook al zijn de wettelijke minimumpercentages vervallen. Daarnaast vragen deze leden of het wellicht niet beter is om dat vast te leggen.

De programmavoorschriften zijn vervallen in de Mediawet 2008. Opnieuw voorschriften invoeren voor de zendtijd van de NPS is niet nodig en ongewenst, omdat voordelen van de eerdere wetswijziging dan ongedaan worden gemaakt. Namelijk: betere aansluiting bij de multimediale praktijk, meer flexibiliteit en grotere inzichtelijkheid van de verantwoording over het programmabeleid. Het is niet nodig, omdat de wettelijk taak van de NPS niet wijzigt; cultuur is en blijft daarvan een hoofdonderdeel.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering vindt van een mogelijke overlap tussen de aanvullende taak van de raad van bestuur en van de NPS, waar omroepverenigingen tekort zouden schieten.

Door het onderbrengen van NOS RTV in een aparte rechtspersoon wordt volstrekt helder dat de gedachte aan een eigenstandige programmatische taak voor de raad van bestuur is verlaten. Die gedachte was wel een element in voorstellen van een vorige regering. Nu is de NPS de enige omroep die nog een aanvullende taak bezit (artikel 3, onderdeel b, van het Mediabesluit 2008). Van een overlap kan dus geen sprake zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting op de ontkoppeling van het budget van de NPS van het budget van een A-omroep.

Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar het antwoord op eerdere vragen in hoofdstuk 2, waar ik uiteen heb gezet dat er een wezenlijk verschil is tussen de taakopdracht voor de NPS enerzijds en voor de omroepverenigingen tezamen anderzijds. Ik heb daar aangegeven dat ik om die reden bij nota van wijziging een maximum voor het budget van de NPS heb voorgesteld.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering staat tegenover het brengen van educatieve programma’s op tv met als doel het leren van de Nederlandse taal.

Het brengen van een op zichzelf staande taalcursus op de televisie is iets uit een ver verleden. ROC’s vervullen een centrale rol bij het aanleren van de Nederlandse taal voor (volwassen) burgers die onze taal onvoldoende beheersen. In het «Aanvalsplan laaggeletterdheid 2006–2010: Van A tot Z betrokken» wordt daar ruim aandacht aan besteed. Samenwerking van ROC’s met regionale omroepen heeft in dat verband ook een plaats gekregen. Mijn ministerie heeft een subsidie heeft gegeven aan het expertisecentrum etv.nl. Op deze wijze vervult de televisie een functie bij het leren van de Nederlandse taal.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest niet langer budget en zendtijd van de NPS gelijk te stellen aan dat van een omroepvereniging. Tevens vragen zij of het niet terecht is dat het budget van de NPS, net als dat van de omroepverenigingen, omlaag gaat indien er meer omroepen een erkenning krijgen. Ten slotte vragen deze leden op dit punt naar een mogelijk risico van een nieuwe discussie over de taken van de NPS.

De wettelijk omschreven taak van de NPS is grotendeels specifiek en niet afhankelijk van het aantal omroepverenigingen dat een erkenning heeft gekregen. Het is echter mogelijk dat de aanvullende taak van de NPS kleiner wordt, als er nieuwe omroepen toetreden. In de opvatting van de regering is het evenwel niet uitgesloten dat ook in die situatie nieuwe gaten kunnen vallen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren, wanneer de omroepverenigingen in hun totaliteit zich vooral richten op bepaalde genres bij de programmering. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heb ik gesteld dat ik bij de NPS voor de nieuwe concessieperiode wil uitgaan van hetzelfde budget als bij de aanvang daarvan. Op eerdere vragen van de leden van de CDA-fractie heb ik aangegeven dat ik wel gekozen heb voor het begrenzen van het budget van de NPS en wel op het maximum dat een omroepvereniging kan krijgen. Daarmee beoog ik een nieuwe discussie over toekomst, positie en budget van de NPS te voorkomen en ik meen daarmee op dezelfde lijn te zitten als de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering garandeert dat de NPS bij de invulling van de prestatieovereenkomst strikt is gehouden aan de huidige programmataak. Voorts vragen zij hoe de regering haar beslissing rechtvaardigt om aan een taakorganisatie meer zekerheden en voordelen te verschaffen dan aan de omroepverenigingen en of aldus de NPS niet een hogere status krijgt dan de omroepverenigingen.

De prestatieovereenkomst wordt tussen mij en de raad van bestuur gesloten. Ik zie geen reden om te veronderstellen dat de raad van bestuur zich niet aan de wettelijke kaders zal houden in zijn streven die overeenkomst na te komen bij het realiseren van de programmering op alle aanbodkanalen van de publieke mediadienst. De regering heeft niet besloten om de NPS meer zekerheden en voordelen te verschaffen dan de omroepverenigingen. Zij heeft de Staten-Generaal als medewetgever een wetsvoorstel voorgelegd waarin de leden van de SGP-fractie een dergelijke teneur menen te bespeuren. Dat is echter niet terecht. Allereerst wijst de regering erop dat het Mediabesluit 2008 geheel in lijn met het oude Mediabesluit een aantal taken in het bijzonder aan de NPS opdraagt. In die zin heeft de NPS dus niet slechts een aanvullende functie. Er is ook geen sprake van meer zekerheden of voordelen voor de NPS. Er wordt gewoon maatwerk geleverd. De redenering zou zelfs kunnen worden omgedraaid: de NPS is minder zeker van haar budget. Om te benadrukken dat van willekeur geen sprake kan zijn noem ik nog eens de stappen in het proces om tot vaststelling van de budgetten, waaronder dat voor de NPS, te komen. Het begint met het formuleren van de beleidsplannen van alle omroepen in het bestel. Vervolgens stelt de raad van bestuur het concessiebeleidsplan op en laat zich daarover adviseren door het college van omroepen. Het concessiebeleidsplan wordt vertaald in een prestatieovereenkomst die ik met de raad van bestuur sluit. De uitwerking daarvan neemt de raad van bestuur op in de meerjarenbegroting. Deze bevat ook het voorstel van de raad van bestuur voor de budgetten voor het komend kalenderjaar. Na advisering door de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media leg ik mijn voornemens in een brief aan de Tweede Kamer vast, zodat deze bij de behandeling van de begroting van het Ministerie van OCW kunnen worden besproken. Pas daarna stel ik de budgetten voor de landelijke mediadienst definitief vast. Hiermee moge duidelijk zijn dat in de opvatting van de regering er niet een hogere of lagere status bestaat voor bepaalde instellingen binnen het landelijke publieke bestel: zij voeren gezamenlijk onder leiding van de raad van bestuur de publieke mediaopdracht uit.

5.4. Educatieve media-instelling

De leden van de D66-fractie vragen om een toelichting op de versnippering ten aanzien van Educom. Zij vragen of de regering overweegt een fusie van Teleac/NOT en RVU te bevorderen en of een dergelijke stap op efficiencyvoordelen is doorgerekend.

In een voorstel van een vorige regering verloren de educatieve omroepen hun zelfstandige positie en werden een werkmaatschappij van de NOS. Deze regering heeft er nadrukkelijk voor gekozen om samenwerking, kwaliteit en continuïteit voorop te stellen. Voor de educatieve omroep voorziet de wet in een procedure die leidt tot het verlenen van een erkenning aan één instelling voor de verzorging van educatief media-aanbod. Het is aan de indiener van de aanvraag hoe de organisatie is ingericht, maar de wet bepaalt wel dat de statuten (en wijzigingen daarin) goedkeuring van de minister behoeven. Ik acht de keus voor een samenwerkingsverband (Educom) van twee omroeporganisaties (Teleac/NOT en RVU) een historisch gegeven maar daarmee niet als geheel vanzelfsprekend. Ik verwacht dat het beleidsplan van Educom tenminste een toelichting bevat over (het handhaven van) de gekozen organisatorische structuur. Ik verwacht geen substantiële besparingen wanneer Educom, Teleac/NOT en RVU zouden fuseren en om die reden is daar tot op heden ook geen onderzoek naar gedaan. Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat een eventuele fusie niet gebonden is aan het tijdstip waarop een nieuwe erkenning ingaat.

5.5. Toetsing van de interne pluriformiteit

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering ervan vindt dat een programma en een omroep zich hebben teruggetrokken uit de Raad voor de Journalistiek. Ook vragen zij of de regering een mogelijkheid ziet om de hele publieke omroep zich te laten onderwerpen aan de zelfregulering binnen de journalistieke beroepsgroep.

De regering vindt zelfregulering binnen de journalistiek van grote betekenis. De Raad voor de Journalistiek speelt daarbij een belangrijke rol. Ik wijs in dit verband op mijn brief aan de Tweede Kamer inzake het (brede) persbeleid van 14 november 20081, waarin ik steun heb toegezegd aan de inspanningen die de Raad levert om zijn functioneren te verbeteren en te versterken. Uit dien hoofde betreur ik de keuze die enkele organisaties hebben gemaakt om zich (voorlopig) uit de Raad terug te trekken. De Raad streeft ernaar om hen weer bij zijn zelfreguleringswerkzaamheden te betrekken. Overigens is het overgrote deel van de publieke omroep (en van alle andere mediumtypen) wél aangesloten bij de Raad; er is dan ook geen reden om na te gaan hoe de aansluiting van de hele publieke omroep bij de Raad kan worden bevorderd, gelet op die zeer hoge aansluitingsgraad. Bovendien is het inherent aan zelfregulering dat de deelnemers zélf besluiten om zich aan te sluiten. Gelukkig heeft de grote meerderheid reeds daarvoor gekozen.

6. Bestuurlijke organisatie

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet veel duidelijker is als ook voor onderwerpen als beschreven in artikel 2.10, tweedelid, onder c en g, de adviesfunctie voor het college van omroepen vastligt.

In het wetsvoorstel wordt de verplichte advisering door het college van omroepen uitgebreid met een rol bij de vaststelling van de methode volgens welke de raad van bestuur het programmaversterkingsbudget wil inzetten. Hiermee wordt de betrokkenheid van de omroepen op een aangelegen punt goed geborgd. Het coördinatiereglement (artikel 2.10, tweede lid, onderdeel c, van de Mediawet 2008) bestrijkt een groter terrein waarop de raad van bestuur zijn taak dagelijks moet uitvoeren. Ik hecht eraan die bestuurlijke rol en verantwoordelijkheid helder te positioneren. Een verplichte advisering door het college van omroepen vind ik daar niet bij passen. Dit laat onverlet dat het college van omroepen hierover ongevraagd kan adviseren. De jaarlijkse begroting (artikel 2.20, tweede lid, onderdeel g) komt tot stand in een ingewikkeld proces en onder forse tijdsdruk. Daarbij zijn omroepen op tal van momenten betrokken. Een aparte adviesronde bij het college van omroepen zou geen recht doen aan de bestuurlijke taakverdeling en verantwoordelijkheid van de raad van bestuur voor het eindresultaat dat daaruit volgt. Ook wijs ik erop dat het moment van indienen van de meerjarenbegroting in de Mediawet 2008 is vervroegd, zodat een extra adviesronde erg bezwaarlijk zou zijn.

De leden van de SP-fractie vragen naar de reden voor het versterken van het college van omroepen. Daarbij vragen zij naar het effect op de slagvaardigheid en mogelijke gevolgen voor het bereik van doelgroepen.

De inzet van het programmaversterkingsbudget speelt een centrale rol in de systematiek van geld-op-schema. De uitbreiding van de adviesrol van het college van omroepen ziet erop dat het college meedenkt over de systematiek. Dit acht ik een goede zaak voor zo’n belangrijk proces. Het is niet de bedoeling het college te betrekken bij de concrete verdeling van geld over de omroepen; dat is een operationele kwestie. Op deze wijze komt de slagvaardigheid van de raad van bestuur ook niet in het geding. Een effect op het bereiken van doelgroepen is niet aan de orde bij deze uitbreiding van de adviesrol van het college.

6.1. Betrokkenheid van omroepen bij de algemene strategie

De leden van de fractie van D66 zien dat er een Omroep Directeuren Overleg is gevormd en vragen of dit de slagkracht van de raad van bestuur ondermijnt.

Het bedoelde overleg tussen omroepen bestaat al heel lang en behoort tot de zelf gekozen operationele werkwijze van de publieke omroep. Het ODO heeft geen status in de wet en doet niets toe of af aan de coördinerende bevoegdheden van de raad van bestuur. Het ODO is wel een belangrijk gremium waarin omroepen en de raad van bestuur de grote lijnen voor het programmabeleid kunnen bespreken. Ik juich dergelijk overleg uiteraard alleen maar toe.

6.2. Bestuurlijke organisatie van de omroepen

De leden van de VVD-fractie vragen waarom ook hier twee negatieve evaluaties, en dus tien jaar nodig zijn om eventueel de raad van toezicht te kunnen ontslaan.

Het wetsvoorstel beoogt omroepverenigingen en taakorganisaties zoveel mogelijk gelijkwaardig te behandelen. Net als de omroepverenigingen krijgen ook NOS RTV en de NPS daarom na een negatieve beoordeling door de visitatiecommissie nog eens vijf jaar de kans om het beter te doen. Dit draagt bij aan de zorgvuldigheid en legitimiteit van een (ingrijpend) besluit om de raad van toezicht te ontslaan. Overigens kan bij echte wanprestatie ook eerder worden ingegrepen. De raad van bestuur kan boetes opleggen, evenals het Commissariaat voor de Media. Verder kan de minister bij ernstige taakverwaarlozing de raad van toezicht ontslaan.

De leden van de VVD-fractie vragen welke omroepen nog niet «uit eigen beweging» hun bestuurlijke organisatie hebben aangepast.

Uit het feit dat de uitdrukking «uit eigen beweging» tussen aanhalingstekens is geplaatst, maak ik op dat de leden van de VVD-fractie zich bewust zijn van de wisselwerking tussen de inzet van de overheid om de beginselen van goed bestuur te introduceren en het bewustwordingsproces bij de omroepen om die beginselen ook serieus te nemen. De enige jaren geleden in de Mediawet opgenomen verplichting om een gedragscode voor goed bestuur op te stellen heeft er inmiddels toe geleid dat alle omroepen er toe zijn overgegaan om hun bestuurlijke organisatie daar op te gaan aanpassen.

De leden van de D66-fractie vragen hoe het «level playing field» tussen omroepen zo veel mogelijk wordt gewaarborgd en hoe daarop toezicht wordt gehouden.

Voor zover de vraag van de leden van de D66-fractie betrekking heeft op de bestuurlijke organisatie van de omroepen, kan ik opmerken dat het wetsvoorstel alle omroepen verplicht zorg te dragen voor een deugdelijke bestuurlijke organisatie waarin bestuur/uitvoering en toezicht gescheiden zijn (het voorgestelde artikel 2.142a). Het Commissariaat voor de Media houdt algemeen toezicht op de naleving hiervan. Door de raad van bestuur zijn omroepbrede richtlijnen en regelingen voor goed bestuur en integriteit vastgesteld waarin aanbevelingen staan om aan de scheiding van bestuur en toezicht vorm te geven. Daarmee wordt normering en stroomlijning gebracht ten aanzien van de wijze waarop bij de omroepen goed bestuur wordt geregeld. De omroepen moeten die aanbevelingen zoveel mogelijk volgen maar er is wel ruimte voor eigen invulling. De door de publieke omroep ingestelde Commissie Integriteit Publieke Omroep (CIPO) volgt de uitvoering van de richtlijnen en rapporteert daarover.

Voor de taakorganisaties geldt dat hun bestuurlijke (hoofd)structuur in de wet is geregeld. Voor de verdere interne organisatie zijn zij zelf verantwoordelijk. Maar ook voor hen geldt dat er een helder onderscheid is tussen bestuurlijke en toezichthoudende functies, waarbij zij zich ook richten naar de richtlijnen en regelingen voor goed bestuur en integriteit.

7. Overige onderwerpen

7.1. Quotaregeling voor Europese onafhankelijke producties

De leden van de CDA-fractie vragen of het een gewenst effect is dat de bestedingsverplichting voor onafhankelijke producties in de praktijk zal moeten worden besteed aan televisieproducties door die omroepen die gestalte geven aan de pluriformiteit van de publieke omroep.

Ik hecht er allereerst aan te benadrukken dat – in financiële termen – de regering geen verzwaring van de verplichting beoogt. Het is ook zo dat wanneer de landelijke publieke omroep zijn huidige uitbestedingspraktijk ongewijzigd voortzet, daarmee aan de nieuwe geformuleerde eis wordt voldaan. De publieke mediaopdracht stelt dat het aanbod pluriform dient te zijn. Dit is een opdracht voor alle omroepen in gezamenlijkheid. In die zin kan de vraag van deze leden bevestigend worden beantwoord.

De leden van de CDA-fractie willen weten of de criteria van goed bestuur ook voor buitenproducenten gelden en hoe dit wordt gewaarborgd.

Buitenproducenten vallen niet onder de mediawettelijke regelingen inzake goed bestuur. Afhankelijk van de organisatievorm kunnen zij wel vallen onder regels voor goed bestuur die bijvoorbeeld voortvloeien uit het Burgerlijk Wetboek en het rechtspersonenrecht. Wel kent ook het bedrijfsleven codes voor goed bestuur, met name de «code Tabaksblat». Verder is het de verantwoordelijkheid van publieke omroepen als contractpartij om waar van toepassing in contracten afspraken over goed bestuur te maken. Ook kan de raad van bestuur in de gedragscode, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van de Mediawet 2008, hiervoor bepalingen opnemen. In deze code staan reeds bepalingen die tegen belangenverstrengeling zijn gericht. Ook bepaalt de Mediawet dat sponsorbedragen alleen rechtstreeks aan de omroep mogen worden betaald en zijn publieke omroepen verplicht dit via een kettingbeding in contracten op te nemen. Het toezicht op het functioneren en de naleving van de gedragscode berust bij de CIPO en in meer algemene zin bij het Commissariaat voor de Media.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de reden dat de regeling van het onafhankelijk product gewijzigd wordt en of de regering het met deze leden eens is dat de huidige regeling gehandhaafd kan worden.

De leden van de SP-fractie vragen eveneens naar de reden van de wijziging en of dit ten koste gaat van de programmatische vrijheid van omroepen en hun onderhandelingspositie ten opzichte van onafhankelijke producenten. Verder vragen deze leden of de reikwijdte van de regeling beperkt kan worden tot kleine producenten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen eveneens naar de voor- en nadelen van de huidige en voorgestelde verplichtingen voor zowel onafhankelijke producenten als omroepen.

Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke knelpunten de regering met haar voorstel beoogt op te lossen.

In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel heeft de regering opgemerkt dat het aantal programmakanalen toeneemt en daarnaast andere distributiewijzen volwaardige middelen zijn om het publiek te bereiken. De bestaande regeling houdt daar geen rekening mee en voldoet in die zin niet meer. Ook is er door de producenten op gewezen dat een specifieke beperking tot uren televisie een rem betekent op het verlenen van opdrachten voor crossmediale producties. Juist deze producties zijn belangrijk voor de innovatiekracht van de productiesector. De regering ziet daarom de bestaande regeling als niet toekomstvast en biedt met haar voorstel de ruimte voor een geleidelijke overgang naar een meer passende benadering. Zoals reeds aangeven, betekent de voorgestelde wijziging dat de bestaande praktijk kan worden voortgezet en er nieuwe mogelijkheden ontstaan. De programmatische vrijheid van omroepen neemt daardoor toe. Omdat de regeling niet meer ziet op alleen televisieproducties, zal ook de onderhandelingspositie van de omroepen niet verslechteren. Een beperking tot bedrijven beneden een bepaalde omzet verdraagt zich niet met de beginselen van een vrije markt en met de dynamiek die speciaal deze markt kenmerkt.

De nieuwe regels leggen een stabiele bodem in het productievolume van de Nederlandse onafhankelijke productiesector. De voorgestelde wijziging bevordert de balans bij het verwerven van rechten tussen producenten en omroepen. Zo wordt een tegenwicht geboden tegen de ontwikkeling bij de commerciële omroep om steeds meer in eigen huis te gaan produceren. De grotere flexibiliteit van de door mij voorgestelde regeling bevordert ook de ontwikkeling van multi- en crossmediale concepten. Aan de kant van de omroepen is de uitbestedingsverplichting ook een prikkel tot efficiëntie en het benutten van creativiteit van buiten de eigen organisatie. De overgang naar een andere systematiek vergt van de landelijke publieke omroep wel een inspanning. Naar mijn oordeel biedt de systematiek van geld-op-schema voldoende aanknopingspunten om de nieuwe regeling efficiënt uit te voeren. Daarvoor is wel van belang dat er voldoende tijd voor een goede overgang is. Daarom heb ik het voornemen om het desbetreffende onderdeel van het wetsvoorstel per 1 januari 2011 in werking te laten treden. Ik proef bij de landelijke publieke omroep de neiging om elke verplichting die zwaarder is dan de Europese richtlijn als een nadeel te zien. Deze verplichting vind ik, gelet op de voordelen die zij zowel de onafhankelijke productiesector als de omroepen biedt, alleszins gerechtvaardigd en daarbij meen ik dat de voorgestelde wijziging de voordelen nog vergroot.

De leden van de VVD-fractie vragen waarop de 25% voor deze verplichtingen is gebaseerd en of over deze wijziging overleg is gepleegd met de raad van bestuur van de NPO. Verder vragen zij welk bedrag thans met de huidige verplichting voor 25% zendtijd is gemoeid en welk percentage dat is van het totale programmabudget van de NPO.

Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe groot het beoogde percentage is.

De bestaande verplichting boven op het Europese voorschrift is in 1999 in de Mediawet opgenomen door een amendement ingediend door het toenmalige kamerlid Van Zuylen1. In de praktijk is gebleken dat 25% in televisie-uren een realistisch voorschrift is. Het percentage voor de budgetverplichting moet nog worden vastgesteld. Het voorstel zoals in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen, is vorig jaar bij de behandeling van het voorstel voor de nieuwe Mediawet van de zijde van de Tweede Kamer gedaan. Ik heb daarop positief gereageerd in de nota naar aanleiding van het verslag bij dat wetsvoorstel en dit was destijds ook onderdeel van de beraadslaging. Wel heb ik toen aangegeven de regeling te willen opnemen in het onderhavige wetsvoorstel. Daarna is er vanzelfsprekend overleg met de NPO gevoerd over dit onderwerp. Vooralsnog ga ik uit van een percentage tussen de 20 en 25. Om dit goed te kunnen vaststellen heb ik de relevante gegevens over de jaren 2004 tot en met 2007 bij de NPO opgevraagd. Ik verwacht deze uiterlijk op 5 maart 2009 te ontvangen. Ik heb reeds aangekondigd mijn op deze gegevens gebaseerde keuze voor een percentage kort daarna met de NPO en de Vereniging van Onafhankelijke Televisie Producenten gezamenlijk te willen bespreken. Ik verwacht een goed onderbouwd voorstel voor het percentage, dat bij algemene maatregel van bestuur zal worden vastgesteld, voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel aan de Tweede Kamer te kunnen meedelen.

De leden van de D66-fractie vragen of de verandering van zendtijd naar budget een stimulans zal zijn voor de verschuiving van opdrachten op cultureel gebied naar andere zeer dure producties (zoals sport) en of de regering dat wenselijk vindt.

De productie van origineel Nederlands drama en van maatschappelijke en culturele documentaires behoort tot de duurste genres en vereist specifieke vakbekwaamheid. Daarom wordt ook thans het merendeel door onafhankelijke producenten in opdracht vervaardigd. Ik zie geen reden waarom dit onder de voorgestelde regeling zou veranderen. Een dergelijke ontwikkeling zou ik ook niet wenselijk vinden. Daarbij merk ik op dat het instrument van de prestatieovereenkomst de nodige waarborgen biedt voor ruime aandacht voor hoogwaardige culturele programmering.

De leden van de D66-fractie vragen naar mogelijkheden voor onafhankelijke productiehuizen om programma’s te leveren en vragen een reactie op het idee van tenders zodat de dynamiek in deze sector toeneemt.

Wanneer productiehuizen voldoen aan de criteria voor een onafhankelijke producent, zijn zij zonder meer in de gelegenheid om mee te tellen voor het percentage van het budget. Ik sta positief tegenover het bereiken van meer dynamiek op de markt voor onafhankelijke producties en zie alle ruimte om het instrument van tenders daarbij te benutten. Naar mijn overtuiging biedt mijn voorstel daarvoor betere randvoorwaarden dan de bestaande regeling.

7.2. Beloningskader

De leden van de CDA-fractie vragen welke criteria worden gehanteerd voor het al dan niet instemmen met het beloningskader. Verder vragen deze leden of ik kan voorkomen dat bepaalde constructies worden gehanteerd om onder het beloningskader uit te komen.

De leden van de fracties van de SP en de VVD stellen vergelijkbare vragen.

Een beloningskader bevat normaliter een aantal procedurele waarborgen (onder meer zorgvuldigheid, onderbouwing en niveau van besluitvorming) en een (gedifferentieerd) beloningsmaximum. Daaraan zal ik toetsen. Daarbij is natuurlijk de hoogte van het voorgestelde beloningsmaximum een belangrijk criterium. Ik ga er verder van uit dat de omroepen zich zullen houden aan het door de raad van bestuur opgestelde beloningskader en niet op zoek zullen gaan naar allerlei constructies om onder de werking van het beloningskader uit te komen.

De leden van de SP-fractie wijzen op de motie-Van Dijk1 en vragen waarom de motie niet volledig wordt uitgevoerd. Verder vragen deze leden hoeveel presentatoren bij de publieke omroep meer verdienen dan de premier.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of met het beloningskader de Balkenende-norm zal gaan gelden voor iedereen die werkzaam is bij de publieke omroep.

Vorig jaar heb ik een aantal keren met Tweede Kamer gesproken over de wijze van uitvoering van de motie-Van Dijk. Ik meen in lijn met het besprokene van destijds adequaat uitvoering te geven aan de strekking van de motie. Voor het merendeel van de werknemers werkzaam bij de publieke omroep geldt de omroep-CAO. Daar hoeft (en kan) niets extra’s voor te worden geregeld. Voor bestuurders gaat straks het ministerssalaris als maximum gelden. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bereidt een wetsvoorstel dienaangaande voor. Hetgeen ik nu regel in dit wetsvoorstel, is de «restcategorie», namelijk personen niet zijnde bestuurders die werkzaam zijn bij de publieke omroep en beloond worden buiten de CAO om. Zoals ik eerder in het debat met de Tweede Kamer aangaf, beschouw ik de arbeidsmarkt voor bestuurders in de semi-publieke OCW-sectoren (waaronder de publieke omroep) als een andere dan de arbeidsmarkt voor onder meer presentatoren en deejays. Het maximumbedrag dat in het beloningskader dient te worden opgenomen, kan dus wat mij betreft (iets) hoger liggen dan het ministersalaris maar dient wel door mij te worden goedgekeurd. Feitelijk komt er daarmee een systematiek tot stand die regelt dat er voor iedereen werkzaam bij de publieke omroep een beloningskader geldt.

De vraag naar het aantal presentatoren heb ik beantwoord in mijn brief van 30 juni 20081.

De leden van de SP-fractie vragen welk maximum salaris de raad van bestuur voorstelt.

De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot het beloningskader. De leden van de VVD-fractie vragen voorts waarom het beloningskader in de Mediawet geen betrekking heeft op bestuurders en of het niet van wijsheid zou getuigen om te kiezen voor een gedifferentieerde benadering bijvoorbeeld gerelateerd aan ledenaantallen en omzet.

Het beloningskader is nog niet aan mij voorgelegd. Ik weet dat de raad van bestuur daar druk mee bezig is en ik verwacht dan ook op korte termijn een voorstel ter goedkeuring voorgelegd te krijgen.

Het beloningskader voor bestuurders in de semi-publieke sectoren zal worden vastgelegd in de wet Normering van topinkomens in de semi-publieke sector. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft dit wetsvoorstel in voorbereiding. Vandaar dat het voorliggende beloningskader geen betrekking heeft op bestuurders bij de publieke omroep. Op grond van dat wetsvoorstel zal voor bestuurders bij de publieke omroep het ministersalaris als maximum gaan gelden. Hierbij kan daarnaast de verplichting worden opgelegd om een beloningscode op te stellen waarin rekening kan worden gehouden met bijvoorbeeld de omvang van de organisatie en de complexiteit van de vraagstukken. Dat betekent dat het maximumsalaris voor bestuurders van kleinere organisaties lager kan worden vastgesteld dan het ministersalaris. Een gedifferentieerde aanpak heeft zeker mijn aandacht.

7.3. Reclameboodschappen

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke wijze de minister het voornemen om datingreclames alleen na 24.00 uur toe staan wettelijk heeft verankerd.

Zoals ik Tweede Kamer bij brief van 19 november 2008 kenbaar heb gemaakt2, is het tegengaan van misleiding in reclame afdoende geregeld in het Burgerlijk Wetboek en in de Reclame Code. Tevens heb ik ook aangegeven dat ik – in navolging van buitenlandse voorbeelden – de bescherming van kwetsbare groepen nog beter wil regelen door uitzending van dergelijke reclame op televisie – ook waar het gaat om seksboodschappen op teletekst – alleen toe te staan in de nachtelijke uren. Daarbij heb ik de voorkeur uitgesproken om de beperking van het uitzendtijdstip van deze reclames in eerste instantie uit te werken via zelfregulering.

In de gesprekken met de commerciële omroepen inzake de gedragscode is ook het thema rondom de (misleiding in) datingreclames betrokken. De omroepen hebben mij laten weten de beperking van de uitzendtijd van deze datingreclames (inclusief seksboodschappen op teletekst) in de gedragscode op te nemen. De omroepen verwachten nog voor de zomer van 2009 een definitieve versie van hun gedragscodes te presenteren. Ik wil de voorstellen afwachten. Mochten deze niet uitvoerbaar zijn of onvoldoende effectief zijn, dan past, zoals ik ook in mijn brief heb gemeld, de weg van regulering in de Mediawet 2008.

8. Diversen

De leden van de CDA-fractie vragen wat de afweging is om dagprogramma’s (uitgezonden voor 18.00 uur) buiten beschouwing te laten bij het bepalen van de kijkcijfers en of de regering bereid is deze uitsluiting af te schaffen.

De regering gaat niet over de wijze waarop de publieke en commerciële omroepen het bereik onder het Nederlandse publiek meten, noch over de wijze waarop de omroepen bereikscijfers – zowel streefwaarden als gerealiseerde waarden – betrekken bij besluitvorming over de programmering.

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de stand van zaken rondom de mediacode.

Vanuit mijn departement is veelvuldig contact geweest met de omroepen over de gedragscode. De commerciële omroepen (inclusief RTL die onder de Luxemburgse jurisdictie valt) hebben inmiddels de bereidheid uitgesproken om gedragscodes op te stellen. Ik merk op dat daartoe een eerste aanzet is gedaan die nog verder zal worden vormgegeven. De omroepen hebben laten weten dat zij verwachten nog voor de zomer van 2009 met de definitieve versie te komen.

De leden van de SP-fractie vragen naar de financiering van de lokale publieke omroepen.

Ook de leden van de VVD-fractie vragen daarnaar.

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze lokale en regionale omroepen meer eigenstandigheid kunnen krijgen in de financiering.

Dit thema is uitgebreid aan de orde geweest tijdens de plenaire behandeling van het voorstel voor de Mediawet 2008 en in het debat naar aanleiding van de OCW-begroting voor 2009, onderdeel Media. In dit debat heb ik aan de Tweede Kamer de toezegging gedaan terug te komen op de financiering van de lokale publieke omroep. Op dit moment ben ik hierover in overleg met mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Op korte termijn zal ik de Tweede Kamer per brief informeren over de resultaten.

De leden van de D66-fractie vragen of onderzoek gedaan kan worden naar de optie om de websites van omroepen niet langer uit publieke middelen te financieren maar puur uit verenigingsgelden te betalen.

Het aanbod via internet is een integraal onderdeel van het totale publieke media-aanbod. Alleen waar het gaat om websites die voortvloeien uit verenigingsactiviteiten van omroepen, wordt de voorwaarde gesteld dat daarvoor verenigingsmiddelen worden ingezet. Het publieke media-aanbod zal altijd concurreren met het aanbod van andere partijen. Dat betekent echter niet dat er per definitie sprake is van oneerlijke concurrentie. Indien de voorwaarde wordt gesteld dat alle websites van omroepen alleen nog maar uit verenigingsmiddelen mogen worden bekostigd, zal het voor de publieke omroep nagenoeg onmogelijk worden om een breed aanbod te bieden en te voldoen aan de taakopdracht. Ik zie geen reden om het gevraagde onderzoek te laten verrichten.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdelen K en L (artikel 2.12)

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de NOS een stem krijgt in het college van omroepen en of hiermee het oorspronkelijke idee achter het college van omroepen, namelijk de stem van de leden van de omroepverenigingen vertegenwoordigen en daarmee de samenleving, verder wordt losgelaten.

Een belangrijk uitgangspunt van dit wetsvoorstel is een gelijkwaardige positie voor omroepverenigingen en taakorganisaties. Zij vormen samen pijlers onder het Nederlandse publieke bestel en moeten op dezelfde wijze kunnen meedenken over het gemeenschappelijke programmabeleid van de publieke omroep. Dit geldt zeker nu NOS RTV formeel een meer zelfstandige positie krijgt ten opzichte van de raad van bestuur van de publieke omroep. In het wetsvoorstel krijgt daarom NOS RTV, net als nu al Educom en de NPS, een volwaardige plaats in het college van omroepen in plaats van een raadgevende stem. Overigens merk ik op dat aspirant-omroepen van waarnemers volwaardige deelnemers worden. De stem van omroepverenigingen met leden wordt in het college van omroepen dus niet verzwakt maar eerder versterkt.

Onderdeel N, onder 2 en 3, O en EE (artikelen 2.19, 2.20 en 2.43)

De leden van de PvdA-fractie vragen naar een reactie op het pleidooi van zeven omroepverenigingen tot uitbreiding van de adviesverplichting bij de het college van omroepen ten aanzien van het coördinatiereglement en de begroting.

Voor de beantwoording van hun vraag verwijs ik de leden van de PvdA-fractie naar het antwoord in hoofdstuk 6 op een gelijksoortige vraag van de leden van de CDA-fractie.

Onderdeel N, onder 2 en 3, O en EE (artikelen 2.19, 2.20 en 2.43)

De leden van de PvdA-fractie menen dat in het coalitieakkoord staat dat de concessie met vijf jaar wordt verlengd en geen afspraken bevat over een algemene verkorting tot vijf jaar zoals in de memorie van toelichting staat. Deze leden vragen dan ook de regering opnieuw de voor- en nadelen van een concessietermijn van vijf of tien jaar in beeld te brengen. Zij wijzen op de Britse werkwijze waar een tienjarige concessie wordt verstrekt en vragen of de regering het met hen eens is dat een concessietermijn van tien jaar, inclusief bijbehorende financiering, voordelen heeft en de nodige rust kan brengen.

Terecht merken de leden van de PvdA-fractie op dat in het coalitieakkoord geen sprake is van een verkorting van de concessietermijn maar van een verlenging met vijf jaar. De regering meent dat met deze passage in het coalitieakkoord bedoeld is dat in deze kabinetsperiode afgezien wordt van ingrijpende wijzigingen in de regeling van de publieke omroep en dat de bestaande arrangementen de komende vijf jaar in principe ongewijzigd blijven. Dit biedt de publieke omroep zekerheid en rust om zich verder te ontwikkelen. De concessie geeft daarbij de garantie dat de bestaande aanspraken op frequentieruimte, het aantal radio- en televisiezenders en de financiering in tact blijven. Een concessietermijn van vijf jaar spoort daarnaast ook beter met de duur van de erkenningen die ook een geldigheidsduur van vijf jaar hebben.

Het coalitieakkoord beoogt mijns inziens niet dat hier nooit wijziging in kan komen. Daarom wordt de concessie niet met tien jaar verlengd maar met vijf jaar. In de systematiek van de Mediawet 2008 betekent dit dat de wettelijke concessietermijn verkort wordt tot een periode van vijf jaar. Dit geeft enerzijds zekerheid en biedt anderzijds deze of een volgende regering de tijd om na te denken over de gewenste inrichting van het publieke omroepbestel op langere termijn. Bij dit nadenken zal ik uiteraard ook de voor- en nadelen van kortere of langere termijnen van de concessie betrekken.

De leden van de PvdA-fractie vinden de taakomschrijving van de NOS in artikel 2.34a nogal ruim omschreven en vragen of dat wel werkbaar is. Wie bepaalt wat tot de taak hoort of komt dat in de algemene maatregel van bestuur op grond van het derde lid, zo vragen zij. Zo dat laatste het geval is, vragen deze leden of dan niet beter in de wet zelf geregeld wordt wat wel niet de taak van de NOS is.

De verzelfstandiging van NOS RTV is een bestuurlijke en organisatorische zaak. De inhoudelijke taak zelf is daarbij niet aan de orde. De basis van de taakomschrijving in artikel 2.34a is overgenomen uit de huidige wet en sluit aan bij de omschrijving zoals die al sinds jaar en dag voor de NOS-programmering geldt. Nieuw in de taakomschrijving is dat de kernelementen van de NOS-taak worden genoemd, te weten nieuws, sport en evenementen. Op die manier geeft de wet dus al een nadere duiding van de taak. Het eerste lid, onderdeel c, van artikel 2.34a is van oudsher de uitdrukking van de gezamenlijkheidstaak die de NOS heeft. Als het gaat om evenementen die bijdragen aan het maatschappelijke belang van de publieke omroep en die grootschalige inzet van geld en technische middelen vergen, brengt de doelmatigheid mee dat de NOS die voor zijn rekening neemt. Het komt regelmatig voor dat de NOS met andere omroepen samenwerkt. De algemene maatregel van bestuur (artikel 2.34a, derde lid) is bedoeld om te bepalen welk media-aanbod in elk geval door de NOS wordt verzorgd. Dat is uitgewerkt in artikel 2 van het Mediabesluit 2008. Ik ben er niet voor om de taak van de NOS limitatief in de wet of een algemene maatregel van bestuur te regelen. Limitatieve lijstjes werken belemmerend en het feit dat inmiddels de verslaggeving van het Eurovisie Songfestival door een andere omroep wordt verzorgd, te weten de TROS, illustreert dat flexibiliteit nodig is. Ik vind dat de taak van de NOS voldoende duidelijk is gemarkeerd. Het programmabeleid is de verantwoordelijkheid van NOS RTV. Maar gelet op het belang en de impact van de NOS-programmering op het gemeenschappelijke beleid, denk alleen al aan de nieuws- en sportprogrammering, zal NOS RTV daar niet geïsoleerd over kunnen besluiten, net zo min als de raad van bestuur van de NPO daar eenzijdig bepalend in kan zijn. Ook nu al hanteren NOS RTV en raad van bestuur van de NPO overleg- en samenwerkingsprocedures, bijvoorbeeld als het gaat om strategie en rechtenverwerving. Die werkwijze kan worden voortgezet.

De leden van de fracties van het CDA en de PvdA vragen of in artikel 2.51, tweede lid, de formule wel correct is.

De leden van de fracties van het CDA en de PvdA constateren terecht dat de voorgestelde formule onvolledig is. Het aantal uren moet inderdaad vermenigvuldigd worden met het aantal erkende omroepverenigingen. De formule is in de nota van wijziging aangepast.

De leden van de CDA-fractie vragen of de verhouding tussen het (minimum) aantal uren volgens artikel 2.51 kan worden gekoppeld aan de budgettoewijzing in artikel 2.149.

De budgetten in artikel 2.149 zijn ontdaan van schotten tussen radio, televisie en het overige media-aanbod. Dit bevordert crossmediaal werken en geeft de omroepen meer vrijheid bij de inzet van hun budget. Naar aanleiding van een eerdere vraag van de leden van de PvdA-fractie (paragraaf 4.3) heb ik uiteengezet dat de toewijzing van uren rechten en plichten schept en daarvoor ook wenselijk is, maar dat dit – mede door het karakter van een minimumregeling – geen direct verband meer heeft met de toewijzing van budgetten.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat uitbreiding van het aantal omroepen niet zou moeten leiden tot een lager budget per uur radio of televisie om aldus verschraling van de programmatische kwaliteit te voorkomen.

Ik zie dit gevaar voor verschraling van de programmatische kwaliteit niet. De reden daarvoor is dat de omroepverenigingen nu reeds aanzienlijk meer uren vullen dan wat minimaal wordt voorgeschreven. Omdat het aantal uren dat in de praktijk wordt gevuld en het budget dat daarvoor beschikbaar is niet veranderen bij toe- of afname van het aantal omroepverenigingen, leidt zo’n verandering niet vanzelf tot schaarste van middelen en zo tot verschraling van kwaliteit.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering heeft overwogen om de budgetverhouding tussen ledengebonden en taakgebonden omroepen wettelijk vast te leggen.

Ik heb dit niet overwogen. Ook onder de oude Mediawet bestond een dergelijke koppeling niet. Een uitzondering vormde daarbij de koppeling van het budget van de NPS aan dat van een A-omroep. Op dit punt heb ik een nieuwe koppeling voorgesteld in de nota van wijziging. In meer algemene zin biedt het proces van beleidsplannen van omroepen via concessiebeleidsplan, prestatieovereenkomst, begrotingsvoorstellen van de raad van bestuur en adviezen van de Raad voor cultuur en het Commissariaat voor de Media tot mijn uiteindelijke besluit tot vaststelling van jaarbudgetten volgens artikel 2.149 van de Mediawet 2008, veel betere waarborgen voor een goede inzet van middelen ter realisering van de publieke mediaopdracht dan het koppelen van budgettaire verhoudingen tussen ledengebonden en taakgebonden omroepen.

De leden van de CDA-fractie vragen of een evenwichtige plaatsing van omroepen op de publieke kanalen en het pluriforme karakter van de publieke omroep beter gewaarborgd zijn door een minimum- en maximumgarantie aan zendtijd voor omroepen te koppelen aan de geld-op-schemasystematiek.

Er is al een minimumgarantie voor het aantal uitzenduren van omroepen. Voor erkende omroepverenigingen is dit nu 650 uur televisie en 3000 uur radio. In het wetsvoorstel is de helft van deze minimum zendtijd – op dezelfde manier als het minimum budget – afhankelijk gemaakt van het ledental van omroepen (het voorgestelde artikel 2.51). Het minimum aantal uitzenduren voor de overige omroeporganisaties – aspirant-omroepverenigingen, de NOS, de NPS en Educom – is hetzelfde gebleven. Bij de indeling van de uitzenduren, ook volgens de systematiek van geld-op-schema, moet de raad van bestuur altijd zorgen dat een omroep zijn vaste wettelijke (minimum) uren kan volmaken. De enige uitzondering hierop is dat een omroep zelf graag minder radio of televisie wil maken ten gunste van aanbod op een ander platform. Wanneer dit niet strijdig is met het belang van de publieke omroep als geheel, kan de raad van bestuur dit toestaan.

Ik zie geen noodzaak voor een maximumgarantie. In de praktijk maken omroepen doorgaans meer uren zendtijd vol dan het wettelijke minimum. Het is aan de raad van bestuur om, in overleg met de omroepen, een evenwichtig totaalaanbod te bereiken en het aantal uitzenduren per omroep (boven het wettelijk minimum) is daarvan een afgeleide. Bij de wet een maximum aantal uitzenduren per afzonderlijke omroep regelen zou de coördinatie van de programmering nodeloos bemoeilijken.

De leden van de VVD-fractie vragen of de in artikel 2.34a genoemde algemene maatregel van bestuur ook zal worden afgekondigd en vragen de regering een duiding te geven van het daarin op te nemen media-aanbod.

De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is al getroffen, namelijk in artikel 2 van het Mediabesluit 2008. Artikel 2.34a, derde lid, is de ongewijzigde voortzetting van het huidige artikel 2.23, tweede lid, van de Mediawet 2008 (artikel 51d, tweede lid, van de oude Mediawet). Het betreft de opsomming van het media-aanbod dat door NOS RTV in ieder geval moet worden verzorgd. Hiertoe behoren volgens artikel 2 van het Mediabesluit 2008 de dagelijkse nieuwsvoorziening, de verslaggeving over Nederlandse en Europese parlementaire zaken, de verslaggeving van nationale feest- en gedenkdagen, de actuele sportverslaggeving, de verslaggeving van andere nationale en internationale gebeurtenissen van bijzondere aard zoals staatsbezoeken, de nieuwsvoorziening voor de jeugd en voor personen met een auditieve beperking en tenslotte media-aanbod van dienstverlenende aard zoals informatie voor scheepvaart, verkeer, visserij en land- en tuinbouw.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering beoogt om sponsoring door een overheidsinstelling wettelijk te verbieden en of dat volgende kabinetten niet te veel bindt.

Door het schrappen van de woorden «overheidsinstelling of» in de artikelen 2.114, tweede lid, en 3.18, tweede lid, van de Mediawet 2008 ontstaat geen verbod op sponsoring door overheidsinstellingen. Voortaan vallen zij in voorkomende gevallen onder «een andere instelling». De regering heeft met het schrappen van het apart noemen van overheidsinstellingen als (ideële) sponsor niets meer beoogd dan het wegnemen van een onduidelijkheid, namelijk het apart noemen van overheidsinstellingen terwijl door het beleid van deze regering juist sponsoring door overheidsinstellingen krachtig is beperkt.

De leden van de SP-fractie stemmen in met de mogelijkheid om te kunnen experimenteren maar vragen waarom wordt gekozen voor een termijn van maximaal één jaar.

In de toelichting bij het voorgestelde artikel 2.21a is aangegeven dat bij de uitwerking van het begrip beperkte duur kan worden gedacht aan een termijn van een half jaar tot ten hoogste een jaar. Het kan zijn dat die termijn inderdaad wat langer dient te zijn om het experiment tot wasdom te laten komen en onderdeel te laten worden van het totaal aan aanbodkanalen. Doelstelling van een experiment is om te onderzoeken of een bepaalde activiteit een bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van de publieke mediaopdracht. Als de conclusie wordt getrokken dat dat inderdaad het geval is, zal daar via de systematiek van de meerjarenbegroting instemming van de minister voor moeten worden gevraagd. Die systematiek zou er toe kunnen leiden dat een experiment minder dan een jaar heeft om zich te bewijzen of dat een experiment na een jaar moet worden beëindigd, terwijl er nog geen instemming is verleend. Dat lijkt me ongewenst. Ik zal in de uitwerking dan ook bekijken hoe een en ander op elkaar kan worden afgestemd. De termijn zou daarmee voor sommige experimenten, afhankelijk van de startdatum, meer dan een jaar kunnen zijn. Het zal er echter niet toe mogen leiden dat een experiment ongezien voor meerdere jaren kan worden voortgezet.

De leden van de PvdA-fractie vragen welk percentage van het totale budget de regering voorstelt voor de gewijzigde regeling voor uitbesteding bij onafhankelijke producenten en waarom zij dit percentage niet gewoon in de wet zelf opneemt.

Op een eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 7.1 heb ik de procedure geschetst waarmee ik binnenkort tot vaststelling van het percentage wil komen. Ik geef toe dat een in de wet vastgelegd percentage meer vastheid aan belanghebbenden lijkt te geven. De zorgvuldigheid en tijdigheid die bij een eventuele wijziging van een algemene maatregel van bestuur vereist zijn, geeft echter voldoende garantie dat belanghebbenden in dat geval ruimschoots betrokken zullen zijn. Voordeel van vaststelling bij algemene maatregel van bestuur is dat, wanneer ontwikkelingen bij de publieke omroep en de markt daartoe aanleiding geven, een aanpassing niet leidt tot onnodige vertraging door de te wachten op een gelegenheid dat de Mediawet toch gewijzigd wordt.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering uit te leggen waaruit zij afleidt dat het overhevelen van € 2 miljoen van het budget van de publieke omroep naar het Stimuleringsfonds zal leiden tot betere samenwerking tussen omroepen en culturele instellingen dan tot nu toe het geval is.

De leden van de PvdA-fractie benadrukken dat het niet de bedoeling kan zijn dat middelen van het Stimuleringsfonds terecht komen bij andere instellingen dan de omroepen en vragen of de regering uiteen kan zetten of zij deze opvatting van de leden van de PvdA-fractie deelt en zo ja, of zij kan garanderen dat op basis van het tweede lid geen omroepmiddelen bij andere instellingen terecht komen.

Het Stimuleringsfonds heeft een tweeledige taak; ten eerste de ontwikkeling en vervaardiging van media-aanbod ten behoeve van de landelijke en regionale publieke mediadienst en de Wereldomroep en ten tweede het verstrekken van financiële bijdragen voor de samenwerking tussen omroep en culturele sector. Het fonds kan zo vanuit zijn natuurlijke rol op het snijvlak van cultuur en omroep een bijdrage leveren aan meer samenwerking tussen die sectoren. Het is overigens niet de bedoeling dat culturele instellingen rechtstreeks steun ontvangen van het Stimuleringsfonds. Het gaat immers om het stimuleren van de samenwerking en de vertaling daarvan in aansprekende culturele programma’s en crossmediale producties die door een omroep worden aangeboden. Het fonds voert al jaren een breder stimuleringsbeleid teneinde de wereld van de kunst en cultuur en de omroep bij elkaar te brengen. Het fonds doet dat bijvoorbeeld door het organiseren van workshops (StifoSandberg) en evaluaties, verlenen van prijzen, houden van conferenties en uitbrengen van publicaties. Van al die activiteiten profiteren zowel individuele makers als culturele instellingen en omroepen. Activiteiten in het kader van dit beleid vormen regelmatig de eerste fase van het realiseren van een productie. Om eventuele onduidelijkheid over de bestemming van de middelen van het fonds te voorkomen wordt artikel 2.128 afgestemd op artikel 2.125, onderdeel b.

In artikel 2.125 wordt de taak van het Stimuleringsfonds omschreven. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of onder media-aanbod ook verstaan mag worden aanbod op internet of de productie van games.

Sinds 2003 zijn de taak en reikwijdte van het Stimuleringsfonds verbreed tot crossmediale producties: eerst in de vorm van steun ook aan neventaken en sinds de Mediawet 2008 tot de gehele multimediale hoofdtaak van de publieke omroep. In de praktijk worden subsidies verleend voor activiteiten ten behoeve van de ontwikkeling van mediaproducties (bijvoorbeeld het schrijven scripts en productieplannen) en voor het daadwerkelijk produceren van media-aanbod.

Naast het subsidiëren van de ontwikkeling en productie van mediaproducties voert het fonds ook flankerend beleid uit alsmede (incidentele) aparte subsidieregelingen zoals het gamefonds en het TAX-videoclipfonds.

De leden van de PvdA-fractie wijzen de regering erop dat Nederland een bloeiende multimedia- en gamesector heeft en dat culturele innovatie ook op dat gebied gestimuleerd zou moeten worden. Dat zou kunnen door het filmfonds of het Stimuleringsfonds of beide open te stellen voor dergelijke producties. Voelt de regering daarvoor, zo willen deze leden weten.

Het Stimuleringsfonds is op deze terreinen reeds actief. Sinds 1 november 2008 is er een tijdelijke regeling om de artistieke kwaliteit van games te bevorderen. De regeling wordt uitgevoerd door het fonds BVKB en het Stimuleringsfonds en wordt mede gevoed door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uit het budget Cultuur en Economie via een matchingregeling1. Het TAX-videoclipfonds is een experimentele regeling voor de productie van videoclips van bijzondere artistieke kwaliteit, waarin het Fonds BVKB en het Stimuleringsfonds samenwerken.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de werking van het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele mediaproducties beperkt is tot media aanbod «ten behoeve van de landelijke en regionale publieke media-instellingen» en of een overzicht kan worden verstrekt van verleende bijdragen gedurende de afgelopen vijf jaar.

De taakformulering van het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Mediaproducties is in deze wet niet gewijzigd. Al sinds de oprichting is het de taak van het fonds om de ontwikkeling en productie te bevorderen van artistiek hoogwaardige culturele programma’s van de landelijke en regionale publieke omroep en de Wereldomroep.

De regering kiest er niet voor om commerciële omroepen toegang te verschaffen tot een publiek mediafonds. Dat past niet in de opvattingen over ons duale bestel in Nederland. Bovendien bieden commerciële omroepen van nature niet het hoogwaardig kwalitatieve culturele aanbod aan dat het mediafonds stimuleert. Ook is de vraag wie dat gaat betalen. Het fonds wordt gevuld met Sterinkomsten. Ik denk niet dat commerciële omroepen hiervoor een deel van hun reclame-inkomsten willen afstaan.

De dagbladpers heeft een eigen fonds, het Stimuleringsfonds voor de Pers. In dit multimediale tijdperk is de werkingssfeer van dit fonds verruimd zodat ook internetproducties steun kunnen krijgen.

Voor een overzicht van de verleende bijdragen gedurende de afgelopen vijf jaar verwijs ik naar de jaarverslagen op de site van het Mediafonds (www.stimuleringsfonds.nl).

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister volledig vrij is in de verdeling van de budgetten over de doelen, geformuleerd in artikel 2.149 en behoudens de bepaling uit artikel 2.150.

Het wetsvoorstel wijzigt de bevoegdheden van de minister voor het verdelen van het budget niet. Met de wijzigingen in het wetsvoorstel worden alleen de onderlinge verhoudingen opnieuw vastgesteld. Ik zie daarom geen reden om nu in het wetsvoorstel meer houvast te bieden voor de verdeling van het budget. Alleen bij de NPS heb ik via de nota van wijziging een koppeling met het maximale budget van een omroepvereniging aangebracht. Overigens is de vrijheid van de minister natuurlijk niet onbeperkt. Hij baseert zijn besluiten op de begroting die de raad van bestuur heeft ingediend en de adviezen van het Commissariaat voor de Media en de Raad voor cultuur en is te allen tijde gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het programmaversterkingsbudget 30% wordt en dat dit het oude niveau van 25% omvat, aangevuld met het budget dat eerder geoormerkt was voor neventaken zoals internetactiviteiten. Deze leden vragen met welke bepaling in dit wetsvoorstel dat eerder geoormerkte budget komt te vervallen.

De leden van de PvdA-fractie zien niets over het hoofd. Het geoormerkte budget werd voorheen op grond van artikel 106a van de oude Mediawet ter beschikking gesteld. Via dat artikel konden gelden voor specifieke doelen geoormerkt aan de raad van bestuur ter beschikking gesteld worden. Die mogelijkheid blijft ook onder de nieuwe Mediawet 2008 bestaan (artikel 2.158). Er is dus geen artikel vervallen maar de hier aan de orde zijnde gelden worden door de minister niet langer op basis van die grondslag toegekend. In plaats daarvan worden de gelden opgenomen in het programmaversterkingsbudget.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat er nog aan nadere regels bij algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2.152, derde lid, geregeld zou moeten worden.

De toepassing van de formule van artikel 2.152, tweede lid, is inderdaad volledig helder. Er is geen noodzaak daarover nog nadere regels bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. In de nota van wijziging is de delegatiegrondslag, opgenomen in artikel 2.152, derde lid, geschrapt.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk


XNoot
1

Kamerstukken II 2008–2009, 31 700 VIII, nr. 55.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 14 (herdruk).

XNoot
1

Kamerstukken II 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 174.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 198.

XNoot
1

Aanhangsel Handelingen II 2008–2009, nr. 1340.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008–2009, 31 700 VIII, nr. 120.

XNoot
1

Aanhangsel Handelingen II 2008–2009, nr. 1340.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 86.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008–2009, 31 777, nr. 1.

XNoot
1

Kamerstukken II 1996–1997, 25 216, nr. 42.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 41.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 197.

XNoot
2

Kamerstukken II 2008–2009, 31 700 VIII, nr. 43.

XNoot
1

Zie de brieven over Structuurversterking filmindustrie, Kamerstukken II 2007–2008, 25 434, nrs. 40 en 42.

Naar boven