31 780
Wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 februari 2009

Inhoudsopgave blz.

1 Inleiding 1

2 Arbeidsondersteuning 14

3 Overige aspecten 61

4 Financiële aspecten 68

5 Relatie met sociale werkvoorziening 71

1 INLEIDING

Met belangstelling heeft de regering kennisgenomen van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel. Met genoegen stelt zij vast dat meeste fracties de doelstelling van het wetsvoorstel onderschrijven, te weten omkering van de nadruk die nu ligt op wat jongeren níet kunnen, en daarmee op de zorg en de Wajong-uitkering waarvoor ze in aanmerking komen. Het wetsvoorstel draait dit om: voorop staat wat een jongere wel kan en het bieden van arbeidsondersteuning aan de jongere. De leden van de CDA-fractie geven aan blij te zijn met het voorstel van de regering om de wet te herzien en beter te kijken naar wat jongeren nog wel kunnen. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie geven aan voorstander te zijn dat er nu ingezet wordt op de mogelijkheden en kansen voor jongeren met een beperking. De leden van de fractie van GroenLinks vinden het evenals de leden van de SGP-fractie van groot belang dat jonggehandicapten de mogelijkheid krijgen, door middel van begeleiding en ondersteuning, hun talenten en potentie te ontwikkelen om zo volwaardig te kunnen participeren in de maatschappij.

De leden van de PvdA-fractie zijn enerzijds vol lof voor het belangrijkste doel van het wetsvoorstel (jonggehandicapten ondersteunen bij het vinden en behouden van een baan) en onderstrepen de stelling dat dit de emancipatie en integratie van jongeren met een beperking beter bevordert dan wanneer zij zouden worden afgeschermd. Anderzijds merken de leden van de PvdA-fractie ook punten op die voor verbetering vatbaar zijn.

De leden van de SP-fractie merken met teleurstelling op dat de inhoud van het wetsvoorstel vrijwel een ongewijzigde uitwerking is van de eerder naar de Kamer gezonden notitie «Participatie van jongeren met een beperking»1. De leden van de VVD-fractie hebben het voorstel met belangstelling gelezen, maar zijn niet overtuigd dat de voorgestelde maatregelen voldoende zullen zijn om een omslag te bereiken met betrekking tot de deelname van jonggehandicapten op de arbeidsmarkt. De leden van de PVV-fractie stellen een aantal vragen met het oog op verduidelijking.

Deze nota beantwoordt de vragen en opmerkingen ter verduidelijking van het wetsvoorstel. De nota volgt grotendeels de indeling van het verslag. Wel zijn de antwoorden meer naar onderwerp gerangschikt.

1.1. Aanleiding voor het wetsvoorstel

Het wetsvoorstel vormt de uitwerking van de omslag in beleid en denken over jongeren met een beperking. In de huidige wetgeving ligt de nadruk vooral op wat jongeren níet kunnen. Daarom komen zij in aanmerking voor zorg, extra ondersteuning in het onderwijs en – vanaf de leeftijd van 18 jaar – voor een levenslange Wajong-uitkering. Het wetsvoorstel draait dit om: voorop staat wat een jongere wel kan. Dat is het uitgangspunt. Het belangrijkste doel van het wetsvoorstel is dan ook om jongeren met een beperking te ondersteunen bij het vinden en behouden van een baan bij een reguliere werkgever. Dit bevordert de emancipatie en integratie in de samenleving van jongeren met een beperking beter dan door hen af te schermen. Stempels en stigma’s dienen te worden voorkomen. Er is alleen plaats voor onderscheid indien en voor zover dat nodig is bij het vinden en behouden van arbeid. In het wetsvoorstel staat daarom het recht op arbeidsondersteuning centraal, en niet het recht op een uitkering. Werk moet lonen, ook in de Wajong, daarom is het wenselijk een inkomensregime te scheppen waarbij het totaal aan inkomen uit loon en inkomensondersteuning toeneemt als de Wajonger meer loon krijgt. Inkomensondersteuning wordt daarbij geconditioneerd aan eigen inzet. Daarnaast blijft de Wajong de functie van inkomensvangnet houden voor jongeren die door hun beperkingen in het geheel niet kunnen werken, dat wil zeggen degenen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Voor hen staat inkomensbescherming voorop. Daarom ontvangen zij een uitkering waarmee ze in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

Voor een toename van de arbeidsparticipatie is meer nodig dan de voorgestelde wetswijzigingen in de Wajong. Dit geldt eens temeer nu de economische situatie aan het verslechteren is. De regering zet daarom in op preventie, de verbetering van de werkgerichtheid van het onderwijs aan jongeren met een beperking, een betere overgang van school naar werk en het stimuleren en faciliteren van werkgevers om Wajongers in dienst te nemen. Het vergt daarnaast een verandering van houding en gedrag bij de jongere zelf, bij diens begeleiders, bij werkgevers, bij UWV en in de rest van de maatschappij om niet de arbeidsongeschiktheid van de jongere centraal te stellen, maar het perspectief op arbeid. De omkering die de regering voorstelt in de Wajong, van uitkering naar ondersteuning, draagt er naar verwachting in hoge mate toe bij dat houding en gedrag van alle betrokkenen ook reeds voor het 18e jaar veranderen. De investering die de regering met dit wetsvoorstel doet om jongeren werkervaring te laten opdoen, is des te wenselijker nu het perspectief op arbeid door de economische situatie lastiger wordt.

Verhogen arbeidsparticipatie

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er vanaf is gezien om kwantitatieve doelstellingen te formuleren ten aanzien van het verhogen van de arbeidsparticipatie van jonggehandicapten. Deze leden vragen om een toelichting voor welk deel van de toekomstige Wajongers regulier werken een reële doelstelling is en wanneer de regering de voorgestelde maatregelen succesvol acht.

De regering heeft ervoor gekozen af te zien van kwantitatieve doelstellingen omdat dit het eindresultaat, te weten het verhogen van duurzame arbeidsparticipatie, niet dichterbij brengt en deze doelstelling ook niet in ondubbelzinnige kwantitatieve indicatoren te vatten is. Een voorbeeld om dit te illustreren: indien de begeleiding in de werkregeling zodanig succesvol is dat iemand op eigen kracht en zonder Wajong werkt, dan daalt het aantal werkende Wajongers, maar is het maatschappelijk beoogde doel bereikt.

De wijziging van de Wajong gaat gepaard met een budgettaire investering in begeleiding en ondersteuning en is niet belast met een budgettaire taakstelling. De verwachting is weliswaar dat het beroep op inkomensondersteuning structureel zal afnemen doordat Wajongers vaker en meer zullen werken (door de nieuwe regeling), maar het primaire doel van de aanpassingen in de regeling is participatieverhoging.

Succesvolle participatie wordt mede bepaald door de toename van mogelijkheden voor participatie van hen die instromen, de duurzaamheid van de arbeidsrelaties, de afnemende participatie met het klimmen van de jaren en het aantal Wajongers dat beschut werkt. Onderstaand wordt hierop nader ingegaan naar aanleiding van UWV- en TNO-onderzoek uit 2008.1

Beide onderzoeken gaan in op de instroom in de jaren 2002–2006. Onderstaande tabel geeft de relevante inschatting van de mogelijkheden ten tijde van die beoordelingen. Op het moment van de claimbeoordeling door UWV worden in 2006 bij 47% van de Wajongers arbeidsmogelijkheden onderkend en bij 31% ziet UWV geen arbeidsmogelijkheden. Bij de overige 21% van de Wajongers worden op het moment van de claimbeoordeling tijdelijk geen arbeidsmogelijkheden onderkend door UWV, en is het perspectief onbepaald.

Tabel 1 Participatiemogelijkheden in hoofdcategorieën 2002–2006 en 2006

 Gemiddelde 2002–20062006
1. Werk44%47%
waarvan regulier31%36%
 beschut13%11%
2. Tijdelijk niet (perspectief nog onbepaald)21%21%
3. Duurzaam niet36%31%

Bron: TNO op basis van UWV-gegevens

De cijferreeks voor 2002–2006 (tabel 2) geeft aan dat geleidelijk de inschatting van de kansen van Wajongers verschuift naar regulier werk: van 25% naar 36%. Als die tendens doorzet moet er rekening mee worden gehouden dat de inschatting van participatiemogelijkheden gebaseerd op 2006 een onderschatting kan zijn van de huidige mogelijkheden.

Tabel 2 Participatieladder, verdeling participatieoordelen Wajonginstroom

 2002200420052 006Totaal
1 Begeleiding naar regulier werkgever25%29%30%36%31%
2 Begeleiding naar sociale werkplaats12%11%16%11%13%
3 Begeleiding naar dagbesteding of vrijwilligerswerk7%8%6%8%7%
4 Geen mogelijkheden op arbeidskundige gronden11%14%13%12%13%
5 Tijdelijk geen mogelijkheden (medische gronden)20%16%17%18%18%
6 Duurzaam geen mogelijkheden (medische gronden)26%21%17%14%19%
Totaal100%100%100%100%100%

Bron: UWV

TNO en UWV hebben in hun onderzoek niet alleen gekeken naar de participatiemogelijkheden van Wajongers, maar gaan ook in op de daadwerkelijke participatie. De onderzoeken leiden onder andere tot de volgende conclusies:

• De mogelijkheden van Wajongers zijn nog duidelijk in ontwikkeling in de eerste jaren na de keuring. Dat blijkt onder andere uit het gegeven dat na gemiddeld twee jaar 22% van de Wajongers meer mogelijkheden realiseren dan bij keuring ingeschat kon worden.

• Het UWV-onderzoek geeft aan dat (van de in de onderzoekperiode ingestroomde Wajongers) 29% werkt, waarvan 22% in een reguliere baan. Eerder onderzoek van TNO en UWV heeft reeds laten zien dat van de totale Wajongpopulatie slechts 9% werkt bij reguliere werkgevers. Dat eerdere onderzoek heeft tevens laten zien dat het percentage werkende Wajongers in de oudere leeftijdsklassen lager is dan in de jongere leeftijdsklassen en dat in oudere leeftijdscategorieën regulier werk steeds beperkter voorkomt ten opzichte van beschut werk zoals WSW1.

• De onderzoeken2 geven indicaties dat de duurzaamheid van de participatie problematisch is.

• Er is ruimte om de participatie van Wajongers in loonvormende arbeid te verhogen. Het UWV-onderzoek geeft aan dat er mogelijkheden zijn de participatie te verhogen tot ruim 50% (waarbij de uitgangsituatie was dat in de periode 2002–2006 bij keuring voor 64% niet uitgesloten kon worden dat ze benutbare mogelijkheden hadden).

• De onderzoeken geven aan dat er ruimte is de participatie te verhogen, onder andere door de duurzaamheid van de banen te verbeteren. Tot welk niveau die participatie kan stijgen is nu niet te voorspellen. Enerzijds geeft het onderzoek aan dat – gemeten over de periode 2002–2006 – de instroom in de Wajong steeds meer mogelijkheden heeft tot regulier werk. Anderzijds gaan de kaders en mogelijkheden, door nieuw beleid veranderen en verbeteren. Als de kaders van wetgeving en uitvoering veranderen, veranderen ook de participatiemogelijkheden.

De leden van de CDA-fractie vragen of het bevorderen van andere vormen van participatie – naast regulier werk en inkomen – ook een doelstelling is van het wetsvoorstel. Gedacht kan worden aan het verrichten van vrijwilligerswerk, dagbestedingsactiviteiten of beschutte arbeid voor Wajongers die niet in staat zijn om een stap naar regulier werk te maken. Welke doelen stelt de regering op dit punt en tot welke maatregelen leidt dit, zo vragen deze leden.

De regering vindt het belangrijk dat ook jonggehandicapten participeren in de samenleving. De regering richt zich hierbij primair op regulier werk, omdat dit de integratie en emancipatie het best bevordert in plaats van de levenslange uitkeringsverzorging. Ook jongeren die geen perspectief hebben op de arbeidsmarkt moeten kunnen deelnemen in de samenleving. Daardoor wordt bewerkstelligd dat zij zich betrokken voelen en niet geïsoleerd raken. De regering zet alles op alles om jongeren met een beperking maar met (gedeeltelijk) perspectief te ondersteunen en te stimuleren om gebruik te maken van de mogelijkheden die zij hebben, zodat voorkomen wordt dat zij buiten de arbeidsmarkt vallen. Een ieder dient naar vermogen door arbeid in zijn eigen onderhoud te voorzien. Dat neemt niet weg dat degene die dit perspectief niet heeft, kan rekenen op- al dan niet aanvullende- inkomensondersteuning.

Het verrichten van vrijwilligerswerk, dagbestedingsactiviteiten of beschutte arbeid kunnen onderdeel zijn van de weg naar werk, maar bevordering hiervan is op zichzelf geen primaire doelstelling van dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vragen of en in hoeverre het huidige wetsvoorstel leidt tot langere arbeidsverbintenissen en re-integratie die duurzamer is dan nu. De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel Wajongers na het eerste jaar duurzaam aan het werk zijn en hoeveel procent onterecht een Wajong-uitkering ontvangt. De leden van de SGP-fractie doen een voorstel voor frequent contact tussen UWV en werkgever om uitval te voorkomen.

Uit onderzoek van UWV1 blijkt dat tweederde van de Wajongers die aan de slag gaan bij een reguliere werkgever na een jaar nog steeds werkzaam zijn in dezelfde baan1. Een deel van hen ontvangt een gedeeltelijke uitkering, omdat niet zelfstandig het wettelijk minimumloon (WML) verdiend wordt. Ongeveer een derde van de Wajongers die aan de slag gaan bij een reguliere werkgever valt binnen een jaar weer uit.

De gewijzigde Wajong stelt arbeidsondersteuning voorop, juist met het oog op duurzame participatie op de arbeidsmarkt. Met deze leden vindt de regering dit erg belangrijk voor deze doelgroep. Zoals bij elke werknemer, kan ook bij een Wajonger na verloop van tijd blijken dat de functie niet optimaal past. Echter, de uitval is op dit moment te hoog wat voor deze doelgroep extra nadelig is omdat zij minder gemakkelijk zelfstandig nieuw werk vinden. Daarom beogen het wetsvoorstel en de aanvullende maatregelen ook de duurzaamheid van arbeidsparticipatie te bevorderen. De gewijzigde Wajong bevordert de duurzaamheid doordat elke Wajonger in de werkregeling gedurende een periode van negen jaar intensief door het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) wordt ondersteund bij het vinden en behouden van werk en wordt opgepakt bij uitval. UWV zal op basis van een participatieplan deze periode de Wajonger volgen en op de juiste momenten zorgen dat optimale ondersteuning beschikbaar is.

UWV kan bijvoorbeeld een jobcoach toewijzen. Een jobcoach kan vroegtijdig problemen signaleren en actie ondernemen. Uit de evaluatie jobcoaching2 die in 2008 is verricht, is gebleken dat in een behoorlijk aantal gevallen de inzet van een jobcoach uitmondt in een duurzaam, regulier dienstverband, tot volle tevredenheid van de werknemer en de werkgever. Om duurzame arbeidsparticipatie verder te bevorderen wordt dit jaar een pilot gestart om jobcoaches al tijdens de stageperiode van scholieren met structurele functionele beperkingen in te zetten. De jobcoach helpt een individuele Wajonger omgaan met collega’s, nieuwe werkzaamheden of een veranderende thuissituatie. Daarnaast onderhoudt de jobcoach goed contact met de werkgever.

Daarnaast kunnen werkgevers duurzame arbeidsparticipatie bevorderen door functies meer toe te spitsen op de mogelijkheden van de Wajongers (functiecreatie, jobcarving). Sociale partners hebben aangegeven hier werk van te maken en de regering is voornemens jobcarving te stimuleren via onder andere een «Wajong advies voucher» (zie paragraaf 2.1.3 onder werkgeversbenadering).

Ten slotte wordt ter voorkoming van uitval bezien wat de mogelijkheden zijn om het van-werk-naar-werkprincipe toe te passen voor Wajongers. Daarbij kan het gaan om constructies waarin werkgevers Wajongers «uitwisselen» als blijkt dat zij op zichzelf goed zouden kunnen functioneren in regulier werk, maar (bij nader inzien) niet op hun plaats zijn in het specifieke bedrijf of met de specifieke werkzaamheden.

De regering is het met de SGP-fractie eens dat frequent contact tussen UWV en werkgevers uitval kan voorkomen. Dat is ook de achtergrond voor instelling van de werkregeling en de intensieve begeleiding die daarvan onderdeel uitmaakt.

Verminderen van de instroom

De leden van de PVV-fractie vragen hoe de groei van het aantal Wajongers in het speciaal onderwijs, de jeugdzorg en in de AWBZ kan worden verklaard. De leden van de PvdA-fractie vragen voor elk van deze oorzaken toe te lichten of en zo ja, welke acties worden ingezet om te komen tot een daling van de instroom. De leden van de CDA-fractie vragen waarom er vanaf is gezien om kwantitatieve doelstellingen te formuleren ten aanzien van de vermindering van de instroom van Wajongers. De leden van de PVV-fractie vragen wat het doel van alle maatregelen is als jonggehandicapten nooit voor 100% zelfstandig kunnen werken. Tevens vragen deze leden hoe het komt dat steeds meer schooluitvallers zich melden voor een Wajong.

Het doel is jonggehandicapten die dat nodig hebben te begeleiden naar en bij arbeidsparticipatie. De regering verwacht dat door de ingezette maatregelen meer jongeren die participeren zelfstandig meer kunnen verdienen, waardoor zij geen beroep hoeven doen op inkomensondersteuning op grond van de Wajong of een lagere inkomensondersteuning in aanvulling op hun inkomen uit arbeid noodzakelijk is.

Uit onderzoek van TNO1 blijkt dat de oorzaken van de sterke toename van het aantal jongeren dat een beroep doet op de Wajong met name liggen in de toenemende complexiteit van de samenleving, de bekendheid van de regeling, de vroege indicatiestelling alsook het school- en zorgsysteem voorafgaand aan het 18e jaar, dat onvoldoende is afgestemd op het stimuleren van wat een jongere wel kan.

Een van de oorzaken voor de groei van de instroom in de Wajong is de toenemende complexiteit van de samenleving. Hierdoor wordt een lichte beperking al snel gezien als een grote belemmering op de arbeidsmarkt. Het voorliggende wetsvoorstel faciliteert de uitwerking van de omslag in beleid en denken over jongeren met een beperking. Het uitgangspunt van het nieuwe beleid is dat wat een jongere kàn voorop staat. Het belangrijkste doel van het wetsvoorstel is jongeren met een beperking te ondersteunen bij het vinden en behouden van een baan bij een reguliere werkgever. Door het bieden van arbeidsondersteuning aan jonggehandicapten hoeft hun beperking niet langer gezien te worden als een belemmering op de arbeidsmarkt. Daarvoor is ook een verandering van houding en gedrag nodig bij alle betrokkenen en de Wajonger zelf. In paragraaf 1.3 wordt nader ingegaan op deze cultuurverandering.

Een tweede oorzaak van de toename van de instroom in de Wajong is de bekendheid van de regeling. Het niet wijzen op de mogelijkheid dat een beroep gedaan kan worden op arbeidsondersteuning van de Wajong, zal naar het oordeel van de regering niet leiden tot het gewenste doel, een grotere deelname van jonggehandicapten aan het arbeidsproces. Naar verwachting van de regering zal bekendheid met de gewijzigde Wajong en de nadruk op arbeidsondersteuning in plaats van uitkering, een signalerende werking in de keten voor het 18e jaar hebben. Ouders, begeleiders, scholen en de jongere zelf zullen de nadruk die op participatie in regulier werk ligt naar verwachting reeds ervaren voordat een jongere de leeftijd van 18 jaar bereikt, en dat perspectief versterken.

Met betrekking tot de derde oorzaak, vroege indicatiestelling op 18-jarige leeftijd, waarna een levenslange uitkering op grond van de Wajong wordt verstrekt, wordt met het onderhavige wetsvoorstel de keuring uitgesteld en onderscheid gemaakt tussen een voorlopige beoordeling bij eerste aanvraag en een definitieve keuring op een later moment. Jonggehandicapten die arbeidsperspectief hebben, krijgen daarmee eerst de kans om zich verder te ontplooien. Uit UWV-onderzoek blijkt immers dat veel Wajongers zich in deze periode nog ontwikkelen1. De verwachting is dat bij de definitieve keuring op 27-jarige leeftijd een kleiner beroep op de Wajong hoeft te blijven worden gedaan, omdat op grond van werkervaring en de verdere ontwikkeling van beperkingen respectievelijk de manier waarop iemand met zijn beperkingen heeft leren omgaan, een stabieler beeld ontstaat van iemands participatiemogelijkheden.

Paragraaf 1.3 gaat nader in op de acties die de regering inzet op het terrein van het school- en zorgsysteem.

Beoordelingscriteria

De leden van de SP-fractie vragen of de regering het voornemen heeft om binnen de bestaande beoordelingssystematiek de problematiek van lichte aandoeningen nader te bekijken en waar nodig aanpassingen en/of protocollering te overwegen. De leden van de PvdA-fractie vragen toe te lichten hoe en wanneer dit nader zal worden bekeken en op welke wijze de Kamer over mogelijke aanpassing en/of protocollering wordt geïnformeerd. Ook de leden van de CDA-fractie en PVV-fractie vragen welke acties en maatregelen in dit verband worden overwogen.

Het verkleinen van de doelgroep door aanscherping van de keuringscriteria is naar het oordeel van de regering niet de methode om te bevorderen dat meer Wajongers gaan deelnemen aan het arbeidsproces, omdat jongeren met een beperking dan geen beroep kunnen doen op de arbeidsondersteuning van de Wajong. Wel is de regering voornemens om binnen de bestaande beoordelingssystematiek de problematiek van lichte aandoeningen nader te bekijken en waar nodig aanpassingen en/of protocollering te overwegen.

Met het kabinetsstandpunt Verzekeringsgeneeskundige mediprudentie2 is de Tweede Kamer geïnformeerd over te ontwikkelen mediprudentie. Mediprudentie kan worden omschreven als een algemeen toegankelijke en dynamische verzameling van geanonimiseerde en deskundig becommentarieerde verzekeringsgeneeskundige rapportages. Dit is een vorm van medische casuïstiek die onderdeel is van een professioneel kwaliteitssysteem. Het gaat om ontwikkelen van consensus binnen de beroepsgroep verzekeringsartsen over wat in een bepaald geval de juiste beoordeling is.

Voorts geldt dat bij de claimbeoordeling zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de wetenschappelijke inzichten uit de verzekeringsgeneeskundige protocollen. De Gezondheidsraad heeft in 2005 aanbevolen ten behoeve van de claimbeoordeling verzekeringsgeneeskundige protocollen op te stellen. De ministers van VWS en SZW hebben dit advies overgenomen. De Gezondheidsraad heeft in de jaren 2005 tot en met 2007 tien protocollen opgeleverd, die inmiddels alle door UWV zijn geïmplementeerd. De beroepsgroep van verzekeringsartsen (NVVG) heeft in vervolg hierop in 2008 nog eens zes protocollen opgeleverd, die in de periode tot 1 maart 2010 door UWV geïmplementeerd gaan worden, en in 2009 worden nog eens vijf protocollen opgeleverd. De reeds opgeleverde protocollen zijn op diverse momenten in de Staatscourant gepubliceerd.

De Gezondheidsraad zal in de loop van 2009 een advies uitbrengen over ASS (autisme spectrum stoornissen, een van de snel stijgende instroomdiagnoses). Onderdeel van dat advies zal zijn de mogelijkheden en beperkingen in werken voor deze patiënten.

Het effect dat wordt beoogd met de ontwikkeling van mediprudentie en de verzekeringsgeneeskundige protocollen is een verhoging van de kwaliteit van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en het bevorderen van de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid bij de claimbeoordelingen. Ook wordt de transparantie van de verzekeringsgeneeskundige beroepsuitoefening beter. Dit kan er in de opvatting van de regering toe bijdragen dat mensen optimaal hun mogelijkheden inzetten bij arbeid en er dus met de aandoening niet per se sprake hoeft te zijn van ongeschiktheid.

1.2 Het kabinetsstandpunt

Eind september 2007 heeft het kabinet zijn standpunt over de arbeidsparticipatie van jongeren met een beperking vastgesteld. Het kabinet heeft daarin de noodzaak en urgentie van een andere aanpak geschetst. Verhoging van de participatie vereist een integrale aanpak en daartoe heeft het kabinet drie actielijnen geformuleerd: preventie en gerichte voorbereiding op participatie in de (voor)schoolse fase, verbetering van de overgang van school naar werk en versterking van de activering van Wajongers.

De leden van de PvdA-fractie stellen tot hun teleurstelling vast dat de rol van de werkgever in het wetsvoorstel buiten beeld blijft. Deze leden vragen waarom een vierde actielijn gericht op werkgevers ontbreekt. Waarom worden geen maatregelen voorgesteld om werkgevers te verleiden meer Wajongers in dienst te nemen?

In tegenstelling tot hetgeen de leden van de PvdA-fractie stellen, zet de regering in op diverse maatregelen om werkgevers te verleiden (meer) Wajongers in dienst te nemen. Deze zogenoemde werkgeversaanpak is in het kabinetsstandpunt niet als aparte actielijn benoemd, maar is onderdeel van de derde actielijn: het versterken van de activering van Wajongers. Er is een grote rol weggelegd voor werkgevers bij het vergroten van de participatiemogelijkheden van Wajongers. De brief en notitie van 30 mei jl.1 kondigen verschillende maatregelen aan om werkgevers te verleiden (meer) Wajongers in dienst te nemen. In paragraaf 2.1.3 wordt nader op deze maatregelen ingegaan.

1.3 Notitie vergroting participatie van jongeren met een beperking

In het vervolg op het kabinetsstandpunt en de bespreking daarvan met de Tweede Kamer, is op 30 mei 2008 een uitgebreide brief en notitie aan de Tweede Kamer gestuurd met uitgewerkte voorstellen om de participatie van jonggehandicapten te bevorderen. Ook hierbij zijn de drie actielijnen uit het kabinetsstandpunt aangehouden. Daarnaast is in de notitie aandacht besteed aan ondersteunende maatregelen, zoals het programma cultuurverandering Wajong en beleidsonderzoek.

De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoe de aanbevelingen in het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) en de actielijnen preventie en overgang van school naar werk zoals genoemd in het kabinetsstandpunt op het SER advies worden uitgewerkt. De leden van de PvdA-fractie vragen daarbij specifiek welke acties de regering inzet om te stimuleren dat het school- en zorgsysteem meer inzet op wat jongeren met een beperking wel kunnen in plaats van op wat ze niet kunnen.

De actielijnen «preventie en gerichte voorbereiding op participatie in de (voor)schoolse fase» en «de verbetering van de overgang van school naar werk» vormen geen onderdeel van het wetsvoorstel Wajong, maar zijn daarmee nauw verbonden want zij zijn gericht op het zelfde doel. Onderstaand wordt kort ingegaan op de acties die in het kader van beide actielijnen plaatsvinden.

Het onderwijs speelt een cruciale rol. Scholen moeten jongeren met een beperking, net als andere jongeren, voorbereiden op arbeidsparticipatie. Een naadloze overgang, met als hoofddoel betaalde arbeid, staat hierbij voorop. Hoe dat gebeurt, is aan scholen. Het Invoeringsplan Passend onderwijs1 noemt een aantal maatregelen om de doel- en arbeidsgerichtheid van het voortgezet speciaal onderwijs (vso) te verbeteren. Het betreft onder meer:

• het invoeren van kerndoelen in het speciaal onderwijs,

• het in beeld brengen van het ontwikkelingsperspectief van leerlingen via onder meer vormen van assessment en tussentijdse toetsen, en

• stage en stagebegeleiding onderdeel maken van de taakstelling van het vso.

De staatssecretaris van OCW heeft in de notitie bij de tweede voortgangsrapportage2 de activiteiten tot 2011 weergegeven. Daarnaast gaat deze notitie in op de beoogde wetswijziging in 2011, waarin de regering voorstelt dat het vso uitgaat van drie uitstroomprofielen: vervolgonderwijs, arbeidsmarkt of (arbeidsmatige) dagbesteding.

Naar verwachting zal de omkering die de regering in de Wajong voorstelt, van uitkering naar ondersteuning, er in hoge mate toe bijdragen dat ook in het onderwijs het perspectief op betaalde arbeid als hoofddoel wordt verstevigd.

De vorming van Centra voor Jeugd en Gezin (CJG’s) en Zorgadviesteams (ZAT’s) in het onderwijs die deze kabinetsperiode in gang zijn gezet, beogen kinderen en jongeren zo spoedig mogelijk de juiste ondersteuning te bieden. De gemeenten liggen goed op koers met de CJG-vorming. Ook de dekkingsgraad van ZAT’s is opgelopen tot de grote meerderheid van scholen. Daarnaast heeft het kabinet eind 2008 de SER om advies gevraagd over de wijze waarop sociale partners, professionals en ouders kunnen bijdragen aan de voorbereiding op participatie van jongeren met ontwikkelings- en gedragsstoornissen. Het SER-advies hierover wordt in het najaar van 2009 verwacht.

Jongeren die een beroep doen op de Wajong, gebruiken veelal ook andere regelingen waaronder die op het terrein van zorg. De regering vindt het belangrijk dat mensen zoveel mogelijk zelf blijven doen al dan niet met hun netwerk, zodat hun zelfstandigheid wordt bevorderd. Jongeren lopen, onder andere door onnodige medicalisering, het risico te vroeg en daardoor te lang afhankelijk te worden van een zorgsysteem als de AWBZ. Dat is onwenselijk en niet nodig. Daarom is, op voordacht van de staatssecretaris van VWS, de functie «begeleiding» in de AWBZ aangepast. Jongeren zullen meer in hun mogelijkheden worden gestimuleerd, ondersteund en aangesproken. Dit draagt bij tot een bevordering van hun arbeidsparticipatie. Uiteraard moet recht worden gedaan aan de mate waarin van iemand mag worden verwacht om eigen verantwoordelijkheid te nemen. In die situatie waarin daarvan geen sprake kan zijn, biedt het collectieve systeem uitkomst.

Verder zijn er in het kader van preventie en gerichte voorbereiding op participatie projecten opgezet die gericht zijn op de verbetering van de kwaliteit van de indicatiestelling in het zorg- en jeugddomein en de stroomlijning van de indicatieprocessen.

De regering streeft naar een betere overgang van school naar werk voor jongeren met een beperking. Het doel is om concrete activiteiten uit te voeren op het snijvlak van onderwijs naar arbeidsmarkt die leiden tot een verhoging van de participatie van jongeren met een beperking en die ondersteunend werken ten behoeve van het centraal stellen van de mogelijkheden van de jongere (in plaats van de afscherming). Het gaat om experimenten gericht op: 1) de versterking van de samenwerking van scholen, UWV en werkgevers, 2) meer stages die leiden tot werk, 3) het voorkomen van uitval van jongeren beneden de 18 jaar en 4) extra middelen voor de stagejobcoach. Met betrekking tot het laatste punt is reeds de «Tijdelijke subsidieregeling stagejobcoaching» gepubliceerd1.

Daarnaast investeert de regering in 2009 en 2010 € 2 miljoen per jaar in projecten die gericht zijn op een verbeterde regionale samenwerking ter vergroting van de participatie van jongeren met een beperking. De subsidieregeling is op 2 februari jl. gepubliceerd in de Staatscourant en wordt door UWV uitgevoerd.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het wetsvoorstel geen concrete voorstellen bevat om onderwijsinstellingen te stimuleren of af te rekenen op het plaatsen van Wajongers op de arbeidsmarkt.

Het onderhavige wetsvoorstel richt zich niet op het wijzigen van het schoolsysteem. Daartoe strekt het eerder genoemde Invoeringsplan passend onderwijs. Onderdeel van het concept passend onderwijs is dat scholen inderdaad worden gestimuleerd om op te leiden voor de arbeidsmarkt. Scholen moeten zich maximaal inzetten om leerlingen op te leiden en vaardigheden bij te brengen voor arbeidsparticipatie. Wat het hoogst haalbare is verschilt sterk per leerling. Ook tussen onderwijsinstellingen zelf zijn grote verschillen. Het gaat er om dat maatwerk toegepast wordt, toegespitst op de individuele leerling en onderwijsinstelling. Daarbij gaat het niet alleen om een instroombeperking in de Wajong en een zo hoog mogelijke uitstroom in arbeid, maar met name om de duurzaamheid van die uitstroom.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het standpunt deelt dat toegewerkt moet worden naar één integrale indicatiestelling op het gebied van arbeid voor Wajong, WSW en AWBZ-dagbesteding, op basis van een eenduidige indeling van geïndiceerden op de participatieladder. Deze leden vinden het daarnaast van belang dat de indicatiestelling door UWV, CIZ en gemeenten (WMO) integraal plaatsvindt en informeren naar de stand van zaken rond het programma «stroomlijning indicatieprocessen».

In mei 2008 is uw Kamer geïnformeerd over de vordering van het Programma stroomlijning indicatieprocessen (STIP)2. In de afgelopen tijd is doorgewerkt aan de verschillende onderdelen van het programma: Regelhulp.nl, het onderzoek Gegevensset en de twee pilots in de regio.

Regelhulp.nl is sinds november 2007 landelijk beschikbaar. Regelhulp.nl geeft een overzicht van de bestaande voorzieningen in het domein van zorg, sociale zekerheid en re-integratie en vergemakkelijkt het aanvraagproces. In de afgelopen maanden heeft een groeiend aantal gemeenten zich aangesloten bij Regelhulp (o.a. Rotterdam) waardoor meer klanten via Regelhulp een aanvraag kunnen doen voor voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Regelhulp is in december 2008 benoemd als één van de zes prioritaire voorbeeldprojecten van het Nationaal Uitvoeringsprogramma Dienstverlening en e-overheid.

Het onderzoek Gegevensset wordt in mei 2009 afgerond. Dit onderzoek geeft inzicht in de gegevens die zinvol en geschikt zijn voor hergebruik tussen de verschillende indicatieorganen (UWV, CIZ en gemeenten in het kader van de WMO). Daarnaast gaat het onderzoek in op de juridische en praktische mogelijkheden van hergebruik van klantgegevens.

De pilots in Doetinchem en Leeuwarden laten zien waar de meeste meerwaarde van stroomlijning in de uitvoering kan worden gerealiseerd. In juni 2009 zullen de eerste resultaten worden opgeleverd.

Rond de zomer wordt uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van het programma en aanbevelingen voor het proces van indicatiestelling.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is de pilot die uitgevoerd wordt met het participatiebudget te verbreden door het participatiebudget ook toe te kennen aan Wajongers.

In de pilot zijn WIA-werkvoorzieningen en het persoonsgebonden budget (pgb) AWBZ samengevoegd tot één participatiebudget. Hiermee kunnen cliënten zelf de benodigde zorg, hulp, ondersteuning en werkvoorzieningen inkopen. De doelgroep van de pilot wordt gevormd door personen die een indicatie hebben voor zowel een pgb AWBZ als een WIA-werkvoorziening. Ook Wajongers kunnen in aanmerking komen voor een indicatie voor een WIA-werkvoorziening. De verstrekking van deze voorzieningen is voor alle personen met een handicap – dus ook Wajongers – die arbeid in dienstbetrekking verrichten of gaan verrichten centraal geregeld in de Wet WIA. Overigens zal de mogelijkheid van verstrekking van werkvoorzieningen voor jonggehandicapten die recht hebben op arbeidsondersteuning, straks in de Wet Wajong worden opgenomen. Wajongers kunnen derhalve deelnemen aan de pilot (individueel) participatiebudget.

De leden van de CDA-fractie vinden het positief dat het mogelijk wordt om (op kosten van SZW) jobcoaches in te zetten tijdens de stages in het onderwijs. Deze leden vragen hoe de regering aankijkt tegen initiatieven waarbij de jobcoaching vanuit de school tijdens de stage en aansluitend ook in de eerste maanden na het verlaten van de school wordt verricht.

Vso-scholen en Praktijkonderwijs (pro) hebben de verantwoordelijkheid om begeleiding te bieden aan hun leerlingen tijdens stages en na afloop daarvan. Er zijn meerder voorbeelden van vso- en pro-scholen die zeer goede initiatieven en voorbeelden bieden bij de begeleiding van leerlingen tijdens en na stage. De regering ziet deze scholen als best practices die navolging verdienen door andere scholen.

In aanvulling daarop heeft de regering de Tijdelijke subsidieregeling stagejobcoach1 getroffen om te onderzoeken of de inzet van een jobcoach ertoe leidt dat minder jongeren met een beperking vroegtijdig uit het arbeidsproces uitvallen. Gedurende twee schooljaren zal ervaring opgedaan worden met deze vorm van coaching. Naar verwachting zijn de eerste stages in het voorjaar van 2010 afgerond. In de monitoring en evaluatie zullen de effecten van de inzet van stagejobcoaches worden gemeten.

De leden van de CDA-fractie vragen welke relatie bestaat tussen het handelingsplan dat in de onderwijsfase wordt opgesteld en het participatieplan van UWV. Deze leden vragen op welke wijze de inzichten die zijn opgedaan in de onderwijsfase betrokken worden bij de beoordeling voor de Wajong en de afspraken in het participatieplan.

Zowel het handelingsplan als het participatieplan vervullen een belangrijke rol als het gaat om het bevorderen van de arbeidsparticipatie van jongeren met een beperking. In het handelingsplan staan alle afspraken over het onderwijs aan een leerling met een beperking. Het handelingsplan is bedoeld om de ontwikkeling van de leerling op school te begeleiden. Het handelingsplan is een overeenkomst tussen de school en de ouders.

Het participatieplan geeft de wijze weer waarop de arbeidsondersteuning van de jongere wordt vormgegeven (zie hiervoor verder onder paragraaf 2.1.1). Het participatieplan geeft concreet de mogelijkheden van de jonggehandicapte op de arbeidsmarkt aan en de daarbij benodigde ondersteuning. UWV stelt het participatieplan niet eenzijdig op, maar doet dit met de Wajonger en waar nodig andere betrokkenen. Daarmee wordt naadloos aangesloten op het handelingsplan dat al door de school is opgesteld. UWV kan daarbij belangrijke informatie putten uit netwerkoverleggen welke UWV met scholen en ketenpartners onderhoudt.

Cultuurverandering Wajong

De leden van de PvdA- en de CDA-fractie vragen nader in te gaan op het programma waarmee de regering de attitude en cultuur van zorg en uitkering wil ombuigen naar ondersteuning bij maatschappelijke participatie. Meer in het bijzonder vragen de leden van de PvdA-fractie wat de regering gaat ondernemen om de collega’s op de werkvloer zich te laten inspannen voor jonggehandicapten. De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze jonggehandicapten geholpen worden met de website Ikkan.nl.

Ter ondersteuning van de wijzigingen in wet- en regelgeving is, in samenwerking tussen de betrokken departementen, een programma opgezet met als doel het stimuleren van een verandering in cultuur en attitude bij professionals in onderwijs, zorg en re-integratie, bij werkgevers en werknemers en bij Wajongers en hun ouders. De gewijzigde Wajong zal naar verwachting voor een cultuurverandering zorgen, omdat arbeidsondersteuning voorop staat in plaats van levenslange uitkering. Dit zal worden ondersteund door een cultuurprogramma.

Thans wordt verkend welke cultuur en attitude kenmerkend zijn bij initiatieven die reeds uitgaan van de mogelijkheden van de jongere en welke sleutelfiguren daarbij een rol spelen. Op basis van de resultaten van die verkenning wil de regering, samen met de sleutelfiguren binnen de hierboven genoemde groepen, activiteiten ontwikkelen om de gewenste cultuuromslag, die op sommige plekken al gestalte krijgt, verder uit te bouwen. Die aanpak zal ook gehanteerd worden voor de collega’s op de werkvloer.

De website Ikkan.nl is één van de middelen die worden ingezet in de Ikkan-campagne. Deze richt zich op een mentaliteitsverandering en heeft tot doel anders te leren kijken naar mensen, talenten en werk: meer te leren kijken naar wat mensen wel kunnen, dan naar wat ze niet kunnen. Het gedeelte van de site dat gericht is op Wajongers zal worden uitgebreid zodra de communicatie gericht op deze doelgroep van start gaat.

1.4 De voornemens in het kort: uitgangspunten wijziging van de Wajong

Centraal in het wetsvoorstel staat het recht op arbeidsondersteuning. Jonggehandicapten die kunnen werken krijgen maximale ondersteuning bij het vinden en behouden van werk. Het wetsvoorstel wijzigt de citeertitel van de Wajong in de wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, omdat ook zo tot uitdrukking wordt gebracht dat arbeidsondersteuning voorop staat. Het wetsvoorstel wijzigt niet de doelgroep van de Wajong: deze blijft bestaan uit jonggehandicapten, dat wil zeggen jongeren die arbeidsbeperkingen hebben als gevolg van een ziekte. Evenals in de Wet WIA wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds jongeren die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en anderzijds jongeren die dat niet zijn. De eerstgenoemde groep heeft aanspraak op een uitkering. De laatstgenoemde groep kan op aanvraag inkomensondersteuning ontvangen als aanvulling op hun inkomen uit arbeid. Jonggehandicapten krijgen eerst de kans om zich verder te ontplooien. Na de aanvraag vindt daarom een «voorlopige» beoordeling plaats van de mogelijkheden om arbeid te verrichten. Op de leeftijd van 27 jaar of (als de jonggehandicapte zich na zijn 20ste jaar meldt bij UWV) na een termijn van zeven jaar, vindt een «definitieve» beoordeling plaats.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe omgegaan wordt met jonggehandicapten die zich bijvoorbeeld na hun 20ste jaar voor het eerst melden voor een Wajong.

Ervan uitgaande dat de betrokkene niet tijdens zijn studie arbeidsongeschikt is geworden, gaat UWV hierbij als volgt te werk. Eerst gaat UWV na of de betrokkene op zijn 17e verjaardag ingezetene was van Nederland. Vervolgens stelt UWV vast of de betrokkene op zijn 17e verjaardag ten minste 25% arbeidsongeschikt was als gevolg van ziekte of gebrek, of hij dat is gebleven tot zijn 18e verjaardag en daarna tot de aanvraag wordt ingediend. Als er geen uitsluitingsgrond van toepassing is, dan heeft de betrokkene recht op arbeidsondersteuning. Bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, zal de Wajonger een uitkering ontvangen; anders komt de Wajonger in de werkregeling. Na zeven jaar zal een «definitieve» beoordeling plaatsvinden.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre er een inhoudelijk verschil is tussen de «voorlopige» beoordeling bij 18 jaar en de «definitieve» beoordeling bij 27 jaar.

Zowel de «voorlopige» beoordeling op de leeftijd van 18 jaar als de «definitieve» beoordeling bij 27 jaar vindt plaats op basis van de criteria van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Dat wil zeggen dat wordt beoordeeld wat de betrokkene, gelet op zijn krachten en bekwaamheden met arbeid kan verdienen.

De beoordeling op de leeftijd van 18 jaar bepaalt of toegang tot het recht op arbeidsondersteuning bestaat op grond van de Wajong. Dit is het geval als de jongere gehandicapt is en niet in staat is om met arbeid 75% of meer van het WML te verdienen. In de praktijk kan door de arbeidsdeskundige meestal geen functie worden geduid voor 18-jarigen met beperkingen, omdat zij nog niet over werkervaring beschikken en nog volop in ontwikkeling zijn. De beoordeling op de leeftijd van 18 jaar krijgt daarom met dit wetsvoorstel een voorlopig karakter.

Bij de «definitieve» beoordeling op de leeftijd van 27 jaar wordt vastgesteld wat de resterende verdiencapaciteit van de Wajonger is. De regering verwacht dat door de opgedane werkervaring en ontwikkeling van nieuwe vaardigheden de arbeidsdeskundige vaker functies kan duiden die de betrokkene kan verrichten en dat daardoor dus vaker een resterende verdiencapaciteit vastgesteld kan worden. Daarnaast is de kans groot dat de Wajonger inmiddels werkt, al dan niet met inzet van persoonlijke ondersteuning (zoals doventolk of jobcoach) of andere re-integratie-instrumenten. Als het inkomen dat de betrokkene daarmee verdient hoger is dan de berekende resterende verdiencapaciteit, dan geldt dat inkomen als diens resterende verdiencapaciteit.

Paragraaf 2.3.1 gaat tevens in op de beoordelingssystematiek.

De leden van de PVV-fractie vragen of het geen beter idee is om de Wajong te integreren met de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).

Zowel de WIA als de Wajong is een regeling tegen arbeidsongeschiktheid. Zowel de WIA als de Wajong kent een uitkering voor personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en een inkomensondersteuning voor hen die dat niet zijn. Beide regelingen worden ook uitgevoerd door UWV. In die zin bestaan er overeenkomsten tussen de beide regelingen. Het belangrijkste verschil tussen de WIA en de Wajong is echter de doelgroep. De WIA verzekert werknemers die (gedurende enige tijd) op de arbeidsmarkt gewerkt hebben en arbeidsongeschikt worden. De Wajong is een voorziening voor jonggehandicapten die door hun beperking (nog) niet de kans hebben gehad een inkomen te verwerven. Door het verschil in doelgroep is ook de aanpak met betrekking tot re-integratie en begeleiding naar werk, de verantwoordelijkheid van de werkgever en UWV en de financiering van de Wajong en de WIA op een andere manier geregeld. De regering staat daarom niet de samenvoeging van de WIA en de Wajong voor.

2 ARBEIDSONDERSTEUNING

Voor jonggehandicapten die arbeidsperspectief hebben, staan werk en de hulp en begeleiding bij het vinden en behouden daarvan voorop. De arbeidsondersteuning kan de vorm krijgen van werkplekaanpassingen, begeleiding en bemiddeling bij het vinden van werk, persoonlijke ondersteuning van een jobcoach, vervoersvoorzieningen, ondersteuning bij het starten van een eigen bedrijf, een concreet werkaanbod, een re-integratietraject, scholing en/of inkomensondersteuning. Het participatieplan vervult daarbij een belangrijke rol. Het plan geeft de wijze weer waarop de arbeidsondersteuning van de jongere wordt vormgegeven.

2.1 Inhoud van de ondersteuning

Deze paragraaf gaat in op de vragen die gesteld zijn over de hulp en begeleiding die voortvloeit uit het recht op arbeidsondersteuning en op de verplichtingen die daaraan voor de Wajonger verbonden zijn.

2.1.1 Participatieplan

De leden van de PvdA- en SP-fractie hebben vragen gesteld over de rechten en plichten die worden opgenomen in het participatieplan en de naleving daarvan. Zo vragen de leden van de SP-fractie of het noodzakelijk is om dergelijke afspraken in de vorm van een getekende overeenkomst te introduceren. Deze leden vragen verder of in het participatieplan rekening wordt gehouden met (tijdelijke) uitval en of de consequenties bij het niet naleven van het participatieplan hierop worden afgestemd. Ten slotte vragen deze leden of het participatieplan kan worden bijgesteld indien bij nader inzien op de gemaakte afspraken wordt teruggekomen.

Het participatieplan maakt voor de jonggehandicapte inzichtelijk waar de arbeidsondersteuning precies uit bestaat en welke instrumenten er voor hem kunnen worden aangewend ter verbetering van de positie op de arbeidsmarkt. In het participatieplan wordt uitgewerkt hoe de arbeidsondersteuning vorm krijgt voor de jonggehandicapte. Het gaat niet om vrijblijvende plannen, maar om een concrete uitwerking van de inspanningen van zowel UWV als de jonggehandicapte.

Het participatieplan wordt niet eenzijdig door UWV opgesteld, maar de Wajonger wordt daarbij betrokken. Dat maakt dat het plan een meer wederzijds karakter krijgt.

Hierdoor wordt voor de jonggehandicapte duidelijk wat hij moet doen en wat hij kan verwachten van UWV. In het participatieplan is daarbij eveneens opgenomen wat de consequenties zijn als de Wajonger maatwerkafspraken niet nakomt. Een maatwerkafspraak kan natuurlijk worden bijgesteld, maar dat moet dan wel vooraf gebeuren en niet nadat de afspraak al niet is nageleefd. Heldere voorlichting over rechten, plichten en consequenties bij niet naleving werkt preventief op het nauwgezet kunnen naleven van de maatwerkafspraken.

In het participatieplan neemt UWV geen nieuwe rechten of verplichtingen op, maar worden wettelijke bepalingen vertaald naar concrete acties en activiteiten. Bij de invulling van de verplichtingen zal UWV rekening houden met hetgeen van de betrokkene redelijkerwijs kan worden gevergd. In dat kader zal dus door UWV vooraf al gekeken worden naar de capaciteiten van de betrokkene maar ook naar zijn (geestelijke) beperkingen. Voorkomen moet worden dat het onmogelijke van iemand wordt gevraagd met de onwenselijke consequenties van dien.

Doel van het participatieplan is het toekomstperspectief van de Wajonger te schetsen in combinatie met de ondersteuning waarop aanspraak kan worden gemaakt. Het participatieplan is geen statisch stuk. Er kunnen zich immers altijd omstandigheden voordoen die maken dat het plan aan de voorkant moet worden bijgesteld. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de persoonlijke ontwikkeling van de Wajonger, dan wel een ziekte of beperking die verbetert of juist verergert. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige zijn voldoende gekwalificeerd om zich een goed beeld te kunnen vormen van de capaciteiten van de Wajonger en de stabiliteit daarvan. Indien dat nodig is, hebben zij de mogelijkheid om een andere deskundige in te schakelen.

2.1.2 Re-integratie-instrumenten

Voor de bevordering van de arbeidsparticipatie van jonggehandicapten is de inzet van re-integratie-instrumenten vaak nodig. Voor de re-integratie van jonggehandicapten kan gebruik gemaakt worden van algemene instrumenten die al beschikbaar zijn of komen voor alle werkzoekenden met een (grote) afstand tot de arbeidsmarkt, zoals re-integratietrajecten (waaronder Individuele Re-integratieovereenkomsten), proefplaatsingen, loonkostensubsidies, participatieplaatsen en de regeling premiekorting voor ouderen.

Daarnaast zijn er instrumenten voor werkzoekenden met een handicap en voor werkgevers, zoals de no risk polis, premiekorting arbeidsgehandicapten, loondispensatie, werkplekaanpassingen, vervoersvoorzieningen en persoonlijke hulp op de werkplek in de vorm van een jobcoach, een doventolk of voorleeshulp. Dit wetsvoorstel brengt geen ingrijpende wijzigingen aan in het huidige re-integratie-instrumentarium. Wel wordt het instrumentarium op een aantal punten verbeterd.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader in te gaan op de verschillende regelingen (ondermeer bijstand, mensen met een beperking, arbeidsongeschikten en uitkeringsgerechtigden in de WW en wellicht ook vanuit het wetsvoorstel Bevordering duurzame arbeidsintegratie voor jongeren tot 27 jaar (WIJ)) die een instrumentarium kennen gericht op de onderkant van de arbeidsmarkt. Voorts vragen deze leden in te gaan op de vraag van de Raad van State over de effectiviteit van deze instrumenten die vanuit de verschillende regelingen worden ingezet.

Ondersteuning bij re-integratie is onmisbaar om meer mensen sneller naar werk te geleiden. Iedereen is anders en dat vraagt om een individuele aanpak. Re-integratie is daarom maatwerk. UWV en gemeenten die de genoemde regelingen uitvoeren, beschikken inmiddels over dezelfde set van re-integratie-instrumenten. De bedoeling is dat deze op basis van maatwerk worden ingezet. Er is de facto dus geen verschil in de beschikbaarheid van re-integratie-middelen tussen de genoemde regelingen. Een uitzondering hierop is het instrument loondispensatie, dat de werkgever die een Wajonger in dienst neemt, kan aanvragen. Deze mogelijkheid staat alleen ter beschikking voor mensen met een arbeidsbeperking in de Wajong.

De uitvoering speelt bij re-integratie en de effectiviteit daarvan een cruciale rol. Zij moet die instrumenten kunnen inzetten die voor de desbetreffende persoon noodzakelijk zijn. Kern daarbij is dat re-integratieinstrumenten effectief én selectief worden ingezet. Centraal staat de afstand tot de arbeidsmarkt in het bepalen van de geschikte re-integratie-instrumenten en niet in welke regeling men zit. Specialistische kennis bij de re-integratie van Wajongers is belangrijk.

In het plan van aanpak re-integratie1 is aangegeven hoe UWV en de gemeente de resultaten van re-integratie gaan verbeteren. Deze verbeteringen zullen een extra impuls krijgen door de geïntegreerde dienstverlening en de nauwe samenwerking van UWV en gemeenten in de Locaties voor Werk en Inkomen. Dit wordt voorts makkelijker gemaakt doordat de instrumenten die hen ter beschikking staan, steeds meer dezelfde zijn. Zo heeft UWV inmiddels, evenals de gemeenten, de mogelijkheid gekregen om participatieplaatsen en loonkostensubsidies in te zetten voor de bevordering van arbeidsparticipatie van cliënten in het UWV-domein.

De leden van de PVV-fractie vragen of het nog rendabel is om kosten te maken of inspanningen te doen om Wajongers met een leeftijd tussen de 50 en 63 voor bijvoorbeeld twee jaar aan het werk te krijgen.

Als een jonggehandicapte recht heeft op arbeidsondersteuning zal UWV in samenspraak met hem bezien waaruit de benodigde ondersteuning zal moeten bestaan. Voorop staat dat iedereen die perspectief heeft op regulier werk, de kans moet krijgen om te (blijven) werken en actief deel te nemen aan de samenleving. De regering is van mening dat iedereen naar vermogen moet bijdragen aan de samenleving. Er wordt daarom ook geen onderscheid gemaakt naar leeftijd. Daar komt nog bij dat er op de middellange termijn onverminderd sprake blijft van krapte op de arbeidsmarkt, zodat iedereen – jong en oud – nodig is.

De leden van de PvdA-fractie betreuren dat loonkostensubsidies niet tot het voorgestelde re-integratie-instrumentarium voor de Wajong werkregeling behoren. Immers, hiermee kunnen jongeren met een beperking (duurzaam) onafhankelijk worden van een uitkering omdat zij een normale arbeidsovereenkomst met een regulier bedrijf hebben, pensioen opbouwen, aanspraak kunnen maken op werknemersverzekeringen niet afhankelijk zijn van ingewikkelde verrekeningen van verdiend inkomen met aanvullingen door UWV. Ook de leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting waarom wordt vastgehouden aan het uitgangspunt van loondispensatie. Deze leden vragen naar de gevolgen van deze keuze voor de opbouw van pensioenrechten en de opbouw van rechten op grond van de werknemersverzekeringen WW en WIA. Voorts vragen deze leden of de keuze van het «model» van invloed is op de bereidheid van werkgevers om arbeidsplaatsen voor Wajongers beschikbaar te stellen of te creëren.

De loonkostensubsidie behoort ook tot het re-integratie-instrumentarium dat kan worden ingezet voor jonggehandicapten in de werkregeling. Dit is vastgelegd in het voorgestelde artikel 5.5.4 van dit wetsvoorstel. Overigens kan de loonkostensubsidie gedurende het eerste jaar ook in combinatie met loondispensatie worden ingezet. De loonkostensubsidie is dan begrensd tot 50% van het WML en kan nooit hoger zijn dan de loonwaarde die de werkgever door toepassing van de loondispensatie nog moet betalen.

Omdat de meeste jonggehandicapten langduriger ondersteuning nodig hebben, is er gekozen voor loondispensatie en niet voor een stelsel van loonkostensubsidies. De regering beschouwt de loonkostensubsidie als een tijdelijk instrument om de kansen op regulier werk voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt die bemiddelbaar zijn te bevorderen. Door de mogelijkheid van een tijdelijke loonkostensubsidie kunnen belemmeringen die worden gevoeld door werkgevers worden weggenomen. De loonkostensubsidie heeft als doel om een opstap te vormen naar een reguliere baan en in die zin is het ook bedoeld als een tijdelijk instrument. UWV heeft de mogelijkheid om loonkostensubsidie toe te kennen sinds de inwerkingtreding van de Wet stimulering arbeidsparticipatie met ingang van 1 januari 2009.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de effecten op de bereidheid van werkgevers kan het volgende worden opgemerkt. De daadwerkelijke loonkosten van werkgevers zullen zowel bij de inzet van de loonkostensubsidie als bij loondispensatie lager zijn dan het WML. In beide gevallen zal er in financiële zin een compensatie worden ervaren door de werkgever voor de lagere productiviteit van de jonggehandicapte en zal er voor werkgevers weinig verschil zijn tussen beide. Een factor die wel van belang is, is de duur van de ondersteuning die wordt geboden. Bij de loonkostensubsidie van UWV is sprake van maximaal een jaar, bij een loondispensatie is deze periode langer en dat zal waarschijnlijk tot een grotere bereidheid leiden.

Ten slotte kan naar aanleiding van de vragen naar de gevolgen voor pensioenopbouw en de opbouw van rechten op grond van de WW en WIA het volgende worden opgemerkt. De overheid bepaalt niet waarover pensioenopbouw plaatsvindt. Het is immers aan de sociale partners om invulling te geven aan pensioenregelingen. Thans is het zo dat de jonggehandicapte alleen pensioen opbouwt over het loon dat hij ontvangt na loondispensatie. Sociale partners hebben uiteraard de mogelijkheid om nieuwe afspraken te maken over de pensioenopbouw van de jonggehandicapte die met loondispensatie werkt.

Voor de WW en WIA geldt dat de uitkering wordt gebaseerd op het laatstverdiende loon van de betrokkene.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een kosteninschatting te geven van vervanging van de loondispensatieregeling door een stelsel dat uitgaat van loonkostensubsidies die de loonwaarde van werkende Wajongers aanvullen tot het functieloon (met een maximum van 120% van het WML zoals in de Bremanregeling) en hierbij ook de uitvoeringskosten te betrekken.

Van meerkosten ten opzichte van loondispensatie is alleen sprake als meer of hogere loonkostensubsidies aan werkgevers worden verstrekt dan nu aan (aanvullende) uitkeringen voor Wajongers. Dit zou vanwege het hogere inkomensniveau per saldo meerkosten van structureel enkele honderden miljoenen euro’s extra opleveren. Daar komt bij dat in een systeem met loondispensatie en inkomensaanvulling de betrokken werknemer een heldere prikkel heeft om zijn loondispensatie te beperken en aldus zijn inkomen te verhogen. Het onderhavige wetsvoorstel zet het perspectief op arbeid centraal. De inkomensondersteuning is zodanig vormgegeven dat jonggehandicapten zoveel mogelijk zelf in hun inkomen voorzien en de systematiek maakt het aantrekkelijk en lonend om te werken.

Bij een loonkostensubsidie aan zijn werkgever is die directe relatie en prikkel afhankelijk van de vormgeving van de subsidie. De prikkel kan daardoor minder zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven in welke mate – in aanvulling op de inzet van specifieke Wajongvoorzieningen – ook de instrumenten loonkostensubsidie en participatieplaatsen voor Wajongers zullen worden ingezet.

Met de Wet stimulering arbeidsparticipatie is het mogelijk gemaakt dat UWV onder voorwaarden de loonkostensubsidie als instrument kan inzetten. Dat zelfde geldt ook voor participatieplaatsen. UWV kan beide instrumenten dus ook inzetten voor jonggehandicapten.

Door de voorwaarden die in de wet zijn opgenomen, is de verwachting dat het aantal Wajongers dat (uitsluitend) met een loonkostensubsidie aan de slag komt beperkt is. Dit vanwege het feit dat zij vaak langdurige(re) ondersteuning nodig hebben en dat verhoudt zich slecht tot het tijdelijke karakter van de loonkostensubsidie.

De participatieplaatsen zijn bedoeld voor uitkeringsgerechtigden die vooralsnog een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces hebben ten gevolge van persoonlijke werkbelemmeringen en die daardoor niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Jonggehandicapten behoren daarmee nadrukkelijk tot de doelgroep van de participatieplaatsen.

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer het Reïntegratiebesluit wordt aangepast en het drempelbedrag van € 6000 vervalt.

De regering wil voor werkgevers barrières om Wajongers in dienst te nemen, zoveel mogelijk slechten. Met ingang van 1 januari 2009 zijn daarom de drempelbedragen op € 0 gesteld. Hierdoor wordt het mogelijk dat een werkgever in alle gevallen een subsidie kan aanvragen voor het (laten) aanbrengen van arbeidsplaatsvoorziening die naar aard van de zaak duurzaam zijn verenigd met zijn bedrijf. De daarvoor noodzakelijke aanpassing van het Reïntegratiebesluit is eind december in het Staatsblad gepubliceerd.1

De leden van de SP-fractie vragen of de regering met hen erkent dat er dringend behoefte is aan een erkende opleiding tot jobcoach.

De regering is, op grond van onderzoek overtuigd van de toegevoegde waarde van jobcoaches.

Uit de evaluatie jobcoaching1 is gebleken dat in een behoorlijk aantal gevallen de inzet van een jobcoach uitmondt in een duurzaam, regulier dienstverband, tot volle tevredenheid van de werknemer en de werkgever. Tegelijkertijd wordt geconstateerd dat er verbeteringen mogelijk zijn, ook ten aanzien van de professionaliteit en doelmatigheid van de jobcoaches. Daarmee vindt de regering nog niet dat een erkende opleiding tot jobcoach noodzakelijk is of vanuit overheidswege voorgeschreven moet worden. Dit is een ontwikkeling die aan de partijen in het veld, waaronder re-integratiebedrijven, jobcoachorganisaties en brancheorganisaties, overgelaten moet worden.

Jobcoaches geven zelf aan een (onafhankelijk) register van jobcoaches te willen opzetten. Daartoe wordt een vereniging van jobcoaches opgericht. Dit initiatief kan een belangrijke kwaliteitsimpuls betekenen en de regering volgt dit dan ook met belangstelling. Een van de nog te ontwikkelen certificeringseisen zal zijn welke opleidingen of opleidingsmodules noodzakelijk zijn om te worden geregistreerd als jobcoach. Deze ontwikkeling kan de bestaande opleidingen voor jobcoach verder verbeteren.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering aan te geven hoe zij staat in het vraagstuk om als overheid, of namens de overheid alleen zaken te doen met gecertificeerde re-integratiebedrijven.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet SUWI en enkele andere wetten in verband met de evaluatie van deze wet, de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en deregulering in de Eerste Kamer is er een motie2 ingediend waarin de regering wordt gevraagd om certificering van re-integratiebedrijven voor te schrijven en daarmee de kwaliteit daarvan te waarborgen. In afwachting van reactie heeft de Eerste Kamer de motie aangehouden. De vraag van de leden van de SGP-fractie ziet op hetzelfde onderwerp als de motie. Met het oog daarop zal de reactie op de motie eveneens aan de Tweede Kamer worden gezonden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er een alternatief is voor het wegvallen van de AWBZ-functie «begeleiding».

Om langdurige zorg in de toekomst te kunnen garanderen voor de meest kwetsbare groepen in onze samenleving zijn maatregelen in de AWBZ onontkoombaar gebleken.

Een van de maatregelen is omvorming van de functies ondersteunende en activerende begeleiding tot de functie begeleiding. De nieuwe functie begeleiding is gericht op de bevordering van zelfredzaamheid en is bedoeld voor mensen met matige of zware beperkingen. Het schrappen van de begeleiding voor mensen met lichte beperkingen uit de AWBZ betekent niet dat er automatisch een overheveling van taken naar andere domeinen plaatsvindt. Dit is door de Staatssecretaris van VWS ook benadrukt in de brief aan de TK van 16 september 2008.3 Mensen met lichte beperkingen worden in beginsel in staat geacht zelf verantwoordelijkheid te dragen voor het invullen van de activiteiten die momenteel onder de AWBZ-aanspraak begeleiding vallen. Het is immers belangrijk dat mensen gestimuleerd worden om zo veel mogelijk zelf te blijven doen. Dit is ook een belangrijk uitgangspunt voor de Wajong: voorop staat wat de jongere nog wel kan en hij krijgt ondersteuning als dat noodzakelijk is.

De Wajong zal dus geen alternatief in algemene zin bieden voor de pakketmaatregel uit de AWBZ. Voorzieningen en ondersteuning in de werksfeer worden door UWV verstrekt. Voor ondersteuning die op het snijvlak ligt van werk- en privésfeer is per geval een afweging aan de orde. UWV zal afhankelijk van de gevraagde ondersteuning een afweging maken of verstrekking vanuit de re-integratiemiddelen in de rede ligt. Een ander alternatief is dat mogelijk een beroep wordt gedaan op de WMO.

In de brief aan de TK van 16 september 2008 is ook aangegeven dat de effecten van de pakketmaatregel scherp gemonitord zullen worden. Zowel de kwantitatieve als kwalitatieve kant zullen onder de loep worden genomen en patiënten/cliëntenorganisaties zullen hierbij betrokken worden.

De PVV-fractie vraagt of de Wajonger tijdens dergelijke werkzaamheden fulltime wordt begeleid door bijvoorbeeld een doventolk.

De jonggehandicapte kan aanspraak maken op voorzieningen die noodzakelijk zijn om zijn werkzaamheden te verrichten. Hetzelfde geldt overigens voor alle personen met structurele functionele beperkingen die arbeid in dienstbetrekking verrichten of gaan verrichten. Een doventolkvoorziening, evenals andere intermediaire activiteiten voor personen met een visuele, auditieve of motorische handicap, wordt in beginsel voor maximaal 15% van het aantal te werken uren per kalenderjaar verstrekt. Als dat echter tot zeer onbillijke situaties leidt, is er voor UWV een mogelijkheid om van het percentage af te wijken en meer uren toe te kennen. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als gedurende korte tijd een groot aantal uren inzet van een doventolk is vereist vanwege een nieuwe functie, een inwerkperiode of bijscholing.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering om de premiekorting te vervangen door een toeslagregeling omdat kleine werkgevers niet optimaal kunnen profiteren van de premiekorting.

De premiekortingsregeling zorgt ervoor dat werkgevers een lager bedrag aan premies betalen. Dit helpt bij het overwinnen van drempels om mensen met een beperking in dienst te nemen. In een aantal gevallen betekent dit voor werkgevers die één of twee werknemers hebben, dat vanwege de premiekorting het bedrijf in het geheel geen premies afdraagt. Daarbij kan dan de situatie optreden dat de korting zelfs groter is dan het initiële premiebedrag. De regering vindt het niet logisch om negatieve premies toe te passen. Overigens geldt dat als werkgevers die dit betreft tegemoetgekomen zou worden met een subsidieregeling, de uitvoering complex en kostbaar zou zijn in relatie tot een zeer beperkt effect. De regering heeft er daarom voor gekozen om het drempelbedrag voor werkplekaanpassingen bij werkgevers, en vooral kleinere werkgevers hebben daarbij baat, te verlagen van maximaal € 6000 naar nul.

De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat jonggehandicapten de fiscale jonggehandicaptenkorting verliezen als zij vijf jaar hebben gewerkt. Tevens vragen deze leden of werkende Wajongers ook de jaarlijkse wtcg-uitkering van € 350 ontvangen. Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie of de regering kan aangeven hoe fiscale instrumenten die bedoeld zijn om meer werken te stimuleren (zoals de inkomensafhankelijke arbeidskorting) uitpakken voor de doelgroep Wajongers.

De jonggehandicaptenkorting is een vast bedrag per persoon per jaar en geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar recht heeft op Wajong. De korting blijft bestaan zo lang de jonggehandicapte dit recht behoudt. De Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) kent een recht op een tegemoetkoming (artikel 10), een vast bedrag per persoon per jaar, ten behoeve van de persoon die recht heeft op Wajong naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% of meer. Aan de voorwaarden voor de jonggehandicaptenkorting en voor de tegemoetkoming wordt ook voldaan als recht op Wajong bestaat, maar geen uitkering of inkomensondersteuning wordt betaald.

Zodra het recht op Wajong wordt beëindigd, is er geen recht meer op de jonggehandicaptenkorting en ook niet meer op de tegemoetkoming arbeidsongeschikten. In de huidige situatie kan UWV als een jonggehandicapte vijf jaar gewerkt heeft en zijn inkomsten zodanig zijn dat de uitkering niet meer tot uitbetaling is gekomen in die periode, de arbeid als passend aanmerken en de uitkering intrekken. In de nieuwe situatie eindigt het recht op Wajong als iemand ófwel na een periode van vijf jaar werken met die arbeid meer dan 75% van zijn maatmaninkomen (meestal WML) verdient ófwel gedurende een periode van één jaar meer dan WML verdient, tenzij hij werkt met structurele arbeidsondersteuning.

Als het recht op Wajong is beëindigd, kan eventueel wel (net als wanneer wel recht op Wajong bestaat) nog recht bestaan op de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten op grond van artikel 2, van de Wtcg, uit te keren door het CAK.

De arbeidskorting is een korting die afhankelijk is van het inkomen uit arbeid van de rechthebbende1. Naarmate de jonggehandicapte meer verdient, is de korting in het algemeen ook hoger, met een maximale waarde van € 1504,00 bij (belastbare) arbeidsinkomens tussen de€ 19 763 en € 42 509. Bij inkomens boven de € 42 509 vindt een beperkte afbouw plaats, waarbij de arbeidskorting met € 24 terugloopt naar € 1480.

De leden van de CDA-fractie zijn blij met de voorgestelde verruiming van voorzieningen ter ondersteuning van de toeleiding naar arbeid als zelfstandige, waaronder aanpassingen van de werkplek en doventolk. Voelt de regering daarnaast ook voor een verlaagd urencriterium voor arbeidsongeschikte zelfstandigen, zo vragen deze leden.

Sinds 2007 geldt voor startende arbeidsongeschikte zelfstandigen (WIA, WAO, WAZ, Wajong en particuliere arbeidsongeschiktheidsregelingen) de startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid. Voor deze regeling geldt al een verlaagd urencriterium. Op grond van artikel 3.78a van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt voor hen een urencriterium van 800 uur in plaats van 1225 uur. Indien zij starten als ondernemer (dat wil zeggen: in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer waren), kunnen zij gedurende vijf jaar in aanmerking komen voor een aftrek van 12 000 euro, 8000 euro en 4000 euro. Binnen een periode van vijf jaar na de start kan maximaal drie keer van deze aftrek gebruik worden gemaakt. De toeleiding naar arbeid van arbeidsongeschikten wordt daarmee ook door middel van deze maatregel bevorderd. Zoals in de memorie van toelichting op het Belastingplan 2007 is aangegeven, zal binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de regeling aan de Tweede Kamer verslag uitgebracht worden over de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling2. In deze evaluatie zullen nut en noodzaak van de regeling opnieuw worden bezien.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af waarom de verbeteringen binnen het huidige instrumentarium niet tegelijkertijd met dit wetsvoorstel behandeld worden.

In de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel zijn drie voorgenomen verbeteringen kort uiteengezet: de jobcoachvoorziening wordt verbeterd, de mogelijkheden worden verruimd om een beroep te doen op voorzieningen voor jonggehandicapten die als zelfstandig ondernemer aan de slag willen en de drempelbedragen van maximaal € 6000 uit de subsidieregeling voor werkgevers zullen vervallen. Deze verbeteringen worden inderdaad niet behandeld in dit wetsvoorstel. Hier liggen verschillende redenen aan ten grondslag.

De verbeterpunten van de jobcoachvoorziening liggen in de uitvoering en daarvoor is geen aanpassing van de wetgeving noodzakelijk. UWV heeft dit reeds opgepakt en werkt samen met de brancheorganisaties, jobcoachorganisaties en jobcoaches aan een verbetering van de kwaliteit en professionaliteit van de jobcoachvoorziening. De regering volgt deze ontwikkelingen op de voet.

De verbetering van de mogelijkheden om een beroep te doen op voorzieningen voor jonggehandicapten die willen starten als zelfstandige zijn uitgewerkt in een afzonderlijk wetsvoorstel. Dit is wenselijk aangezien de verruiming niet beperkt is tot jonggehandicapten maar betrekking heeft op alle personen met een handicap die willen starten als zelfstandige. Het wetsvoorstel dat daartoe strekt, zal binnenkort bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het is de bedoeling dat dit wetsvoorstel gelijktijdig met onderhavig wetsvoorstel in werking treedt.

De derde aangekondigde verbetering is reeds gerealiseerd. Met ingang van 1 januari 2009 zijn de drempelbedragen uit de subsidieregeling voor werkgevers op € 0 gesteld. Deze aanpassing van het Reïntegratiebesluit is eind 2008 in het Staatsblad gepubliceerd.

De leden van de PVV-fractie vragen hoelang de verwachting is dat de Wajongers gemiddeld begeleid moeten worden.

Jonggehandicapten die kunnen werken in een reguliere baan krijgen bij het vinden en behouden daarvan optimale ondersteuning. De ondersteuning zal toegesneden zijn op de individuele jongere. De jonggehandicapten hebben veelal een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt wat meer ondersteuning en begeleiding van UWV zal vragen. Dit maakt dat het lastig is om aan te geven wat de gemiddelde begeleiding is. Voor de een kan worden volstaan met een beperkte periode, terwijl voor een ander langdurige inzet van bijvoorbeeld een jobcoach gedurende zijn werkzaamheden in dienstbetrekking nodig zal zijn.

2.1.3 Werkaanbod

Onder een werkaanbod wordt in beginsel verstaan: het aanbieden van concrete, algemeen geaccepteerde arbeid in de publieke of private sector aan een persoon. Een deel van de Wajongers zal de mogelijkheid hebben om met begeleiding zelf een baan bij een reguliere werkgever te vinden. Een concreet werkaanbod zal in dat geval niet nodig zijn omdat begeleiding reeds resulteert in werk. Als een jongere niet zelf in staat is (gebleken) een baan te vinden, is het echter wel noodzakelijk dat UWV een werkaanbod doet zodra een passend aanbod beschikbaar is. Ook voor jongeren van wie UWV inschat dat zij wel kunnen werken, maar niet willen, kan het werkaanbod een stok achter de deur zijn om alsnog werk te zoeken. Van veel partijen (werkgevers, werknemers, sector- en brancheorganisaties, UWV) zullen inspanningen worden gevraagd om voor jonggehandicapten reguliere arbeidsplaatsen te vinden, waar zij, eventueel met ondersteuning, kunnen werken.

Hieronder wordt achtereenvolgens ingegaan op de vragen over het werkaanbod die gaan over de doelstelling, de werkgeversaanpak en andere vragen. De vragen die betrekking hebben op de geconditioneerdheid om een werkaanbod te aanvaarden, worden beantwoord in paragraaf 2.2.1.

De leden van de CDA-fractie, de SP-fractie en de SGP-fractie hebben vragen gesteld over het aantal jongeren met een beperking dat de regering aan het werk wil hebben. Zo vragen de leden van de SP-fractie wat de doelstelling is in aantal reguliere arbeidsplaatsen voor jonggehandicapten in 2009, 2010 en 2011. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering verwacht dat werkgevers voldoende plaatsen beschikbaar zullen stellen, om de hoge participatiedoelen te kunnen realiseren.

Met de werkregeling jonggehandicapten beoogt de regering de participatie van jonggehandicapten te vergroten. Uitgangspunt daarbij is regulier werk, in de zin dat Wajongers zo veel mogelijk aan de slag gaan bij «gewone» werkgevers. Er zijn extra inspanningen nodig van UWV. De regering investeert daarom ook in intensievere begeleiding; de re-integratiebranche en sociale partners om deze plekken te realiseren. Met name in de huidige economische situatie zal dat niet vanzelfsprekend zijn. Wel onderstreept dit het belang van de voorgestane aanpak, teneinde zoveel als mogelijk te voorkomen dat Wajongers een valse start op de arbeidsmarkt maken. Veelal zal het gaan om gecreëerde banen (jobcarving) en voor sommige Wajongers zal eerst gekeken moeten worden naar werkleerplekken, stages of werken in een beschermde omgeving. Doel is dat de Wajonger in de werkregeling toegroeit naar maximale participatie gegeven zijn of haar mogelijkheden.

Momenteel komen er jaarlijks 17 000 nieuwe Wajongers bij. Door onder meer een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, het feit dat de keten voor het 18e jaar zich instelt op een Wajong die primair arbeidsondersteuning biedt en regulier werk privilegieert, verwacht de regering dat dit aantal vanaf 2010 structureel met 10% zal dalen. Daarvan zal naar huidig inzicht ongeveer 30% (4 800 Wajongers) volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en ongeveer 70% (10 500 Wajongers) arbeidsperspectief hebben. UWV zal deze laatste groep maximaal ondersteunen bij het vinden (en behouden) van werk.

Dit betekent dat een zo groot mogelijk deel van de nieuwe instroom zo snel en goed mogelijk zal worden begeleid om te kunnen participeren. Als wordt gekeken naar de huidige Wajong blijkt dat ongeveer de helft van de instroom direct of op termijn mogelijkheden heeft voor arbeidsparticipatie.1 Door de nieuwe werkregeling en de nieuwe aanpak is het goed denkbaar en ook wenselijk dat in de toekomst meer Wajongers een plek om te participeren kunnen krijgen. Op moment van instroom zullen niet alleen Wajongers direct aan het werk kunnen gaan. Een deel van hen zit echter nog op school of heeft al een baan gevonden. Een ander deel zal beginnen met een re-integratietraject of andere vormen van aanbodversterking. Daarnaast is er naar verwachting een groep van ongeveer 20% van de instroom (3 000 personen) die op het moment van keuring niet in staat is aan het werk te gaan, maar waarvan nog niet kan worden vastgesteld of deze beperking duurzaam is.

UWV zal voor alle Wajongers die in de werkregeling instromen (10 500 personen) een participatieplan opstellen en hen gedurende negen jaar een optimale begeleiding bieden op de arbeidsmarkt. Bereidheid van werkgevers om werk te bieden aan Wajongers is hierbij cruciaal. De regering zet zich maximaal in om werkgevers hiertoe aan te zetten. Ook de Stichting van de Arbeid (STAR) heeft zich uitgesproken voor een extra stimulans op werkplekken voor Wajongers. De regering zal de wijze waarop hier gehoor aan wordt gegeven en hoe dit geëffectueerd wordt nauwlettend volgen.

De leden van de SGP-fractie vragen naar de randvoorwaarden die doorslaggevend zijn om de hogere participatiedoelstelling te halen.

De wijzigingen in de Wajong zetten arbeidsondersteuning voorop in plaats van afscherming. De regering verwacht dat dit een omslag in denken genereert, die er in hoge mate toe bijdraagt dat houding en gedrag van alle betrokkenen ook reeds voor het 18e jaar veranderen en dat het ook voor deze jongeren «normaal» is om deel te nemen aan de arbeidsmarkt. Daarnaast zet de regering in op preventie (voorkomen van instroom), het verbeteren van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en het faciliteren en stimuleren van de bereidheid van werkgevers om Wajongers in dienst te nemen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de doelen van dit wetsvoorstel ook gerealiseerd worden, in een tijd van toenemende werkloosheid en een steeds minder grote vraag naar arbeid en een streng toezicht- en sanctieregime. De leden van de PvdA-fractie vragen of regulier werk gezien de weinige rooskleurige werkloosheidsramingen in 2010 het streven blijft en of de regering het noodzakelijk acht zijn inspanningsniveau te veranderen. Hierbij vragen de leden van de PvdA-fractie in te gaan op de opmerkingen van de heer Linthorst (UWV) in Trouw d.d. 10 januari 2009.

Ook in de huidige economische omstandigheden zal de inzet zijn om zoveel mogelijk Wajongers naar een arbeidsplaats toe te leiden. De regering begrijpt dat werkgevers inderdaad voorzichtiger zullen zijn wat betreft het creëren van werk. Werkgevers geven ook aan dat het nauw luistert wat in deze tijden van werkgevers gevraagd kan worden1. Aan de andere kant zijn er ook veel werkgevers die zich wel bij UWV melden. De vraag naar arbeid neemt weliswaar af, maar blijft nog steeds. Regulier werk is en blijft, ook als het tijdelijk moeilijker mocht zijn door conjuncturele neergang, het beoogde doel voor Wajongers.

Een indicatie dat werkgevers ook in tijden van economische onzekerheid bereid zijn Wajongers in dienst te nemen, is de intentieverklaring die op 26 januari jl. in de regio Helmond is gesloten met werkgevers. Deze werkgevers verwachten dat op termijn sprake zal zijn van een tekort aan arbeidskrachten en zij ook genoodzaakt zijn om zich nu extra in te zetten voor de arbeidsgehandicapten. Ook sociale overwegingen – jongeren met een beperking zouden niet aan de kant moeten staan als ze in staat zijn te werken – spelen een rol bij veel werkgevers.

De investering die de regering met dit wetsvoorstel doet om jongeren werkervaring te laten opdoen, is des te wenselijker nu het perspectief op reguliere arbeid door de economische situatie lastiger wordt. Als dit tijdelijk moeilijker wordt om conjuncturele redenen kan ingezet worden op stages, scholing en/of werkleerplekken. De regering verwacht echter dat op de middellange termijn onverminderd sprake blijft van krapte op de arbeidsmarkt, zodat iedereen – jong en oud, en dus ook mensen met een beperking – nodig is.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel mensen gebruik kunnen maken van een werkaanbod gegeven het voorgestelde financieel beslag van de regeling. Verder vragen deze leden naar de gemiddelde kosten per aanbod (en hoe die zich verhouden tot de gemiddelde kosten van een Wajonger met sw-indicatie die werkt in de sociale werkvoorziening).

Onderscheid dient te worden gemaakt tussen de begeleiding naar werk die UWV doet en het aanbieden van een concrete baan dat daarvan onderdeel kan zijn. Indien de vraag wordt betrokken op beide aspecten, geldt het volgende. In de structurele situatie vanaf 2018 bedraagt het totale budget (re-integratiekosten en uitvoeringskosten) van de werkregeling € 140 miljoen. Voor de meeste Wajongers in de werkregeling zal gelden dat zij, waar nodig met behulp van een regulier (iro)traject, naar regulier of beschut werk begeleid kunnen worden. Voor een kleinere groep zal dit niet voldoende zijn. Doel is ook deze mensen te begeleiden naar regulier werk. Voordat de toeleiding naar regulier werk kan starten moet deze groep echter werken aan zowel activering als ontwikkeling van werknemersvaardigheden in een begeleide omgeving, zoals een arbeidstrainingscentrum. Naar schatting zullen er ruim 2600 Wajongers per jaar zijn die een dergelijk intensief traject krijgen aangeboden. De gemiddelde kosten per traject bedragen ruim € 8 000 per Wajonger. Het werkaanbod met een verplichtend karakter vormt indien nodig het sluitstuk van een dergelijk intensief traject. In totaal is er een bedrag van € 22 miljoen gereserveerd voor het aanbieden van deze intensieve trajecten.

Van de Wsw is bekend dat de gemiddelde totale kosten van een plaatsing circa € 26 000 per jaar bedragen. Hierin zitten alle kosten die samenhangen met het werken in een sociale werkvoorziening. Dus behalve kosten voor voorzieningen, begeleidings- en ondersteuningskosten ook loonkosten, zodat dit bedrag niet goed vergelijkbaar is met de eerder genoemde € 8 000 voor een intensief traject.

De leden van de PvdA-fractie, VVD-fractie, CDA-fractie en SGP-fractie hebben vragen gesteld over het recht op arbeidsondersteuning op grond van het onderhavig wetsvoorstel en het recht op een werkleeraanbod op grond van het wetsvoorstel Bevordering duurzame arbeidsinschakeling jongeren tot 27 jaar (WIJ). Zo vragen de leden van de CDA- en SGP-fractie wat de regering vindt van het voorstel om jonggehandicapten ook een recht op werkleeraanbod te geven. De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het recht op een werkleeraanbod aan Wajongers afwijkt van het aanbod in de WIJ. De leden van de CDA-fractie vragen wat de rol en verantwoordelijkheid van UWV is bij het aanbieden van (een) werkaanbod. Daarnaast vragen deze leden wat de verschillen zijn tussen de WIJ en de Wajong op het punt van de uitkering, de begeleiding en het werkaanbod, alsmede de rechtvaardiging daarvan. Ook de leden van de VVD-fractie vragen of bewust is afgezien van de plicht voor UWV tot een werk- of leeraanbod. Kan een Wajonger op grond van dit wetsvoorstel eisen dat UWV een passend werk- of leeraanbod doet, zo vragen deze leden.

Zowel het onderhavige wetsvoorstel als het wetsvoorstel WIJ is gericht op de bevordering van arbeidsparticipatie van jongeren. Beide wetsvoorstellen zetten ondersteuning voorop en niet het recht op uitkering of inkomensondersteuning. Het verschil tussen de beoogde doelgroepen en de specifiteit van de Wajong-doelgroep, vraagt echter een verschillende benaderwijze en uitwerking.

De WIJ is gebaseerd op het uitgangspunt dat jongeren in de leeftijdscategorie tot 27 jaar normaliter werken óf leren. Goed geschoolde of over voldoende kwalificaties beschikkende jongeren zullen makkelijker een baan vinden en daardoor zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De activering van deze jongeren is daarom vormgegeven door aan hen het recht op een werkleeraanbod te geven.

De gewijzigde Wajong is primair gericht op het vinden, begeleiden bij en behouden van werk voor jonggehandicapten. De beperkingen van jonggehandicapten kunnen een belemmering vormen om de arbeidsmarkt te betreden. Enerzijds kan het werkgevers tegenhouden om een jonggehandicapte aan te nemen en anderzijds kan de beperking ertoe leiden dat de jonggehandicapte niet in staat is op eigen kracht werk te vinden. Vanuit dit vertrekpunt is gekozen om de arbeidsparticipatie van deze specifieke groep te stimuleren door hen een recht op arbeidsondersteuning te geven en is niet gekozen voor een werkleeraanbod. De regering is van mening dat de essentie van het wetsvoorstel daarmee het beste tot uitdrukking komt.

In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie en de PvdA-fractie in hoeverre het werkleeraanbod in de WIJ afwijkt van het recht op arbeidsondersteuning het volgende.

Het wetsvoorstel WIJ verplicht gemeenten aan jongeren een werkleeraanbod te doen binnen twee maanden na de aanvraag. De jongeren hebben een afdwingbaar recht op een werkleeraanbod, bestaande uit werken en/of leren. De gemeente biedt maatwerk, waartoe ook het bieden van algemeen geaccepteerd werk behoort. Indien dit werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert of de jongere is niet in staat het werkleeraanbod uit te voeren, bestaat recht op een inkomensvoorziening op minimumniveau.

Op grond van het onderhavige wetsvoorstel hebben jonggehandicapten recht op arbeidsondersteuning. UWV kan in het kader van dit recht aan de jonggehandicapte een werkaanbod doen, hulp en begeleiding bieden bij het vinden en behouden van werk, en ook voorzieningen aanbieden gericht op arbeidsinschakeling waaronder een re-integratietraject en scholing, en voorzieningen ter ondersteuning van de arbeidstoeleiding. De jonggehandicapte kan geen werkaanbod eisen of een specifieke invulling van de ondersteuning. Hij heeft echter wel recht op de vaststelling van zijn participatieplan, waarin zijn ondersteuning wordt ingevuld. Tegen het participatieplan kan hij bezwaar maken en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank. Bij de vaststelling van het participatieplan houdt UWV rekening met de wensen van de Wajonger. In het participatieplan wordt het arbeidsperspectief geschetst van de jonggehandicapte. Als UWV van zijn bevoegdheid om een werkaanbod te doen gebruik maakt, zal het aanbod aansluiten bij dit perspectief en de afspraken die in het participatieplan zijn neergelegd. De inkomensondersteuning in de werkregeling biedt een aanvulling op het loon, waarbij geldt dat het totale inkomen ten minste 75% van het WML bedraagt als de jonggehandicapte werkt of bereid is te werken.

Werkgeversbenadering

De rol van de werkgever is cruciaal om meer jonggehandicapten naar de reguliere arbeidsmarkt toe te leiden. Werkgevers moeten bestaande functies openstellen en daarnaast door werk anders te organiseren functies creëren. Er worden daarom verschillende maatregelen genomen om werkgevers zoveel mogelijk te «verleiden» om Wajongers in dienst te nemen. De maatregelen zijn enerzijds gericht op het ondersteunen van werkgevers die al Wajongers in dienst hebben of dit van plan zijn. Anderzijds wil de regering met maatregelen werkgevers die nog niet deze bereidheid hebben, bewust maken van de mogelijkheden binnen hun bedrijf en de voordelen van het in dienst nemen van een Wajonger.

De leden van de PvdA-fractie, de PVV-fractie, de SGP-fractie en de CDA-fractie vragen wat de regering gaat doen om werkgevers te stimuleren om Wajongers in dienst te nemen en hoe de verbetering in de facilitering en dienstverlening richting werkgevers wordt vormgegeven.

De regering streeft ernaar dat het in dienst nemen van een Wajonger voor een werkgever zo eenvoudig mogelijk is.

UWV en re-integratiebedrijven ondersteunen en faciliteren werkgevers. Verschillende maatregelen moeten ervoor zorgen dat het in dienst nemen van iemand met een beperking zo min mogelijk tijd en geld kost. Daarbij is het overigens niet realistisch te verwachten dat werkgevers niet ook extra tijd kwijt kunnen zijn omdat inwerken bijvoorbeeld meer tijd kan kosten, net als het met collega’s afstemmen van de mogelijkheden of bijgestelde taken van de persoon.

UWV zorgt voor vermindering van de administratieve lasten voor werkgevers door het instellen van een servicecentrum Wajong, dat sinds oktober operationeel is. Werkgevers kunnen hier terecht met alle vragen op het terrein van Wajong. De service loopt uiteen van het beantwoorden van vragen over mogelijkheden van Wajong tot het aannemen van vacatures. Deze vacatures worden doorgeleid naar re-integratiebedrijven die vervolgens een geschikte kandidaat voor de vacature zoeken. Administratieve handelingen met betrekking tot het in dienst nemen en houden van Wajongers worden op verzoek van de werkgever door het Servicepunt overgenomen. UWV verstrekt informatie en verzorgt voorlichting aan werkgevers die voornemens zijn Wajongers in dienst te nemen. De werkgever wordt overzicht verschaft met betrekking tot alle regelingen die er zijn met betrekking tot het in dienst nemen van Wajongers. Naast de service door het Werkgeversservicepunt wordt informatie verstrekt door de Arbeidsdeskundigen jonggehandicapten. Ook zij hebben namelijk contact met werkgevers zodra Wajongers geplaatst gaan worden of inmiddels geplaatst zijn.

De leden van de CDA fractie vragen of het servicecentrum Wajong ingebed wordt in de Locaties voor Werk en Inkomen (LWI). De leden van de PvdA-fractie vragen of hierbij ook de mensen uit de sociale werkvoorziening en regelingen als de WWB worden betrokken.

UWV gezamenlijk met gemeenten de geïntegreerde dienstverlening in de LWI’s vormgeven. Het servicecentrum Wajong zal hierin worden opgenomen. Dit sluit aan bij de gedachte achter de LWI-vorming en de wens om zoveel mogelijk te streven naar één gemeenschappelijke werkgeversbenadering, zodat tegemoet kan worden gekomen aan de wens van veel werkgevers om niet separaat voor verschillende doelgroepen te worden benaderd.

De leden van de CDA-fractie vragen of er dienstverlening blijft voor grote bedrijven die op landelijk niveau afspraken willen maken.

Als (groepen) bedrijven afspraken willen maken over het creëren van werk voor Wajongers dan zal UWV dat maximaal ondersteunen. De wijze van ondersteuning zal per situatie bekeken worden binnen de geldende regels. Voor grote bedrijven blijft UWV werken met vaste accounthouders.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe werkgevers worden geïnformeerd over het servicepunt Wajong.

Dit gebeurt via media en een speciale campagne, de G-krachtencampagne. Het betreft een initiatief van UWV en brancheorganisatie Boaborea om werkgevers te bewegen Wajongers in dienst te nemen. Hierbij worden werkgevers gewezen op het servicepunt Wajong. In oktober en november 2008 heeft UWV acht grote werkgeversbijeenkomsten georganiseerd voor deze campagne. De G-krachtencampagne wordt ondersteund door radiospots, door advertenties op internet en in MKB-vakbladen. Er is ook een werkgeversfolder beschikbaar. Eind 2008 zijn er 267 vacatures gemeld op wajongwerkt.nl en G-krachten.nl. Hiervan bleken er 123 geschikt voor Wajongers. In de eerste paar maanden na de start (tot eind 2008 zijn er 31 kandidaten geplaatst). Voor de overige vacatures geldt dat re-integratiebedrijven nog naar een juiste kandidaat zoeken of dat de vacature inmiddels op een andere wijze is vervuld.

Naast het verbeteren van de dienstverlening worden werkgevers gestimuleerd om een Wajonger in dienst te nemen door het reeds bestaande re-integratie-instrumentarium.

De inspectie voor Werk en Inkomen (IWI) constateerde eind 2007 dat het re-integratie-instrumentarium voor de Wajong in principe voldoet; een werkgever kan in aanmerking komen voor een no-riskpolis, proefplaatsing, premiekorting, volledige vergoeding van aanpassingen op de werkplek, jonggehandicaptenkorting, ondersteuning in begeleiding door jobcoach en loondispensatie.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet voorbeelden kan geven van bestaande samenwerkingsverbanden tussen gemeenten en UWV.

UWV werkt met gemeenten en meerdere andere partijen zoals scholen, samen in Wajong-netwerken. Het netwerk bespreekt alle leerlingen die toe zijn aan de overstap naar de arbeidsmarkt om een vloeiende overgang van onderwijs naar werk te bevorderen. De ervaringen met deze netwerken is positief. Goede samenwerking draagt bij aan het bevorderen van participatie van jongeren met een beperking. Momenteel wordt gewerkt aan het zodanig inrichten van deze netwerken dat ze overal dezelfde basiskwaliteit hebben. In ieder geval moeten UWV, scholen (voortgezet speciaal onderwijs, praktijkonderwijs en middelbaar beroepsonderwijs), CWI, belangenbehartigers van stichting MEE en gemeenten hieraan deelnemen.

Er zijn ook diverse voorbeelden waarbij de gemeente de samenwerking met UWV zoekt. Een aantal gemeenten heeft besloten om alle Wajongers in kaart te brengen, met het doel om te bezien of de gemeente nog extra activiteiten voor deze doelgroep kan inzetten. Daarnaast zijn er gemeenten die extra middelen ter beschikking stellen om Wajongers op de Wsw-wachtlijst extra te begeleiden en gemeenten die als werkgever Wajongers in dienst nemen.

De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie vragen hoe gestimuleerd wordt dat werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt «anders wordt georganiseerd» (jobcarving). Daarbij vragen de leden van de PvdA-fractie hoe werkgevers en werknemers gevraagd zullen worden in hun cao afspraken te maken ten behoeve van de participatie van jonggehandicapten.

Om Wajongers aan de slag te krijgen is het belangrijk dat werkgevers niet alleen Wajongers aantrekken voor bestaande vacatures, maar ook bereid zijn nieuwe, aangepaste functies te creëren, veelal aan de onderkant van de arbeidsmarkt (functiecreatie, jobcarving). Sociale partners hebben aangegeven afspraken te gaan maken over het bevorderen van de arbeidsparticipatie van jonggehandicapten. De Stichting van de Arbeid heeft tijdens het voorjaarsoverleg 2008 in haar aanbeveling, gericht op bevordering van participatie van jonggehandicapten, cao-partijen, directies, vakorganisatie en ondernemingsraden/personeelsvertegenwoordigingen opgeroepen om reguliere arbeidsplekken voor jonggehandicapten beschikbaar te stellen. De regering gaat ervan uit dat sociale partners dit waarmaken. In de toelichting op de aanbeveling (december 2008) gaat de Stichting van de Arbeid een aantal succesfactoren om rekening mee te houden bij het cao-overleg, waaronder het creëren van nieuwe functies met aangepaste taken. De regering zal monitoren welke afspraken er in cao’s worden gemaakt over de bevordering van de arbeidsparticipatie van jonggehandicapten.

Bezien wordt of werkgevers gestimuleerd kunnen worden om te laten onderzoeken welke mogelijkheden er binnen het bedrijf zijn om functies aan te passen en/of te creëren voor een Wajonger. Bezien wordt of het instrument «Wajong advies voucher» ingezet kan worden, gebaseerd op de succesvolle innovatievoucher van het ministerie van Economische Zaken. Tegen inleveren van de voucher zou de werkgever een advies krijgen over de mogelijkheden binnen zijn bedrijf om Wajongers te plaatsen, door middel van jobcarving. Het instrument kan een handreiking zijn voor werkgevers die «wel iets willen met Wajongers», maar niet precies weten hoe ze dit aan moeten pakken.

Naar verwachting zijn werkgevers geïnteresseerd en te interesseren om met behulp van jobcarving Wajongers aan het werk te helpen. Dit is bijvoorbeeld het geval in het convenant dat met werkgevers in de regio’s Noordoost- en Zuidoost-Brabant is gesloten. UWV zal samen met de werkgevers en betrokken intermediairs op zoek gaan naar specifieke, deels nieuw te creëren functies die passen bij de Wajongers die zullen deelnemen aan dit project.

De leden van de PvdA-fractie vragen of werkgevers voldoende bereid zijn tot het anders organiseren van werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor Wajongers.

De economische situatie kan bij werkgevers leiden tot minder mogelijkheden of meer voorzichtigheid bij het in dienst nemen van werknemers, dus ook Wajongers. Dat zal ook zijn weerslag kunnen krijgen op de mate waarin werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt kan worden georganiseerd. Aan de andere kant zal de structurele ontwikkeling op de arbeidsmarkt werkgevers stimuleren creatief te kijken naar de mogelijkheden om doelgroepen als Wajongers meer in te zetten. Bemoedigend in dit verband in een onderzoek van TNS Nipo van afgelopen najaar, waaruit blijkt dat vier van de tien HR-professionals (42 procent) bereid is om een Wajonger in dienst te nemen als dat de werklast vermindert. Bijna een kwart van de HR-professionals ziet ruimte in de organisatie om taken te splitsen in simpele werkzaamheden. Daardoor zou ruim de helft van het werk dat nu blijft liggen, door Wajongers gedaan kunnen worden, aldus de HR-professionals. Indien er een mogelijkheid is tot jobcarving, blijkt 70% van de werkgevers bereid hiervoor bijvoorbeeld een Wajonger in te schakelen.

De leden van de PvdA-fractie, de SGP-fractie en de SP-fractie stellen vragen over de matching van werkgevers en Wajongers. De leden van de PvdA-fractie vragen naar maatregelen om inzicht in competenties van Wajongers te geven en het scannen van alle vacatures door UWV.

UWV streeft ernaar om in de toekomst alle vacatures die geschikt en beschikbaar zijn voor de Wajongpopulatie, door Wajongwerkt.nl te ontsluiten. Tevens zal dan een match tot stand worden gebracht met de beschikbare Wajongers. Met het nieuwe informatiesysteem Sonar, waar UWV per 1 januari 2010 mee zal werken, heeft UWV meer inzicht in de competenties van Wajongers.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe voorkomen wordt dat re-integratiebedrijven langs elkaar heen werken. De leden van de SGP-fractie vragen de mening van het kabinet over het verstrekken van een vergoeding door UWV aan re-integratiebedrijven om banen te melden die zij bij bedrijven vinden.

Het algemeen belang van het breed verspreiden van vacatures bij re-integratiebedrijven is evident. Het belang van een re-integratiebedrijf hoeft daarmee niet altijd samen te lopen. Om ervoor te zorgen dat het matchen van Wajongers met werkgevers zo effectief mogelijk gebeurt, wordt op dit moment een nieuwe methodiek getest in de G-groeppilot. In deze pilot wordt een sluitende aanpak tot stand gebracht en wisselen de betrokken re-integratiebedrijven vacatures en kandidaten uit waarbij zij hierbij ook wederzijds voordeel hebben. Bij succes zal deze methodiek breed binnen de re-integratiebranche worden verspreid.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het signaal dat UWV geen Wajongers kan «leveren».

Dit signaal houdt verband met het feit dat werkgevers zich tot UWV richten, terwijl de re-integratiebedrijven juist voor de «levering» aan werkgevers moeten zorgen. Met behulp van nieuwe methodieken als de G-pilot wordt bekeken hoe hieraan invulling kan worden gegeven. Het proces van het matchen van een Wajonger en een werkgever luistert heel nauw. «De» Wajonger bestaat immers niet. Het gaat om een match tussen bij de Wajonger aanwezige competenties en de door de werkgever gevraagde competenties. Dit moet geschieden door middel van maatwerk. Indien een werkgever aangeeft plaats te hebben voor een (groot) aantal Wajongers, beziet UWV in overleg met de werkgever hoe dit in relatie tot afspraken met re-integratiebedrijven gerealiseerd kan worden. Doel is daarbij uiteraard een zo groot mogelijk aantal Wajongers aan werk te helpen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Rijksoverheid haar voorbeeldrol concreet gaat invullen. Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie naar juridische mogelijkheden en beperkingen voor de overheid om bij aanbestedingen eisen te stellen aan het in dienst nemen van Wajongers/Wsw’ers. Daarnaast zijn er Kamervragen gesteld over de invulling van de motie-Heijnen.

De minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties zal uw Kamer hier binnenkort over informeren. Vooruitlopend daarop kan ik u melden dat het Rijk in 2009 en 2010 een rijksbreed project uitvoert om in totaal 150 Wajongers en 100 Wsw-ers extra in dienst te nemen. Met het rijksbrede project voor Wajongers en Wsw-ers wordt concrete invulling gegeven aan de begin juli jl. in de Kamer aangenomen motie Heijnen waarin het Rijk is verzocht om 100 extra Wsw’ers of Wajongers aan te stellen. Deze inzet voor Wajongers en Wsw’ers is op basis van de bezetting in fte’s verdeeld over de werkgevers Rijk. Met het extra in dienst nemen van 250 (150 extra Wajongers en 100 extra Wsw’ers) voldoet het Rijk ruimschoots aan deze motie.

Het rijksbrede project voor Wajongers en Wsw’ers komt bovenop het kabinetsplan om gedurende deze kabinetsperiode minimaal 1000 werkervaringsplaatsen bij het Rijk te realiseren voor mensen met een (lange) afstand tot de arbeidsmarkt.

In de Stichting Verbond Sectorwerkgevers Overheid (waarin ook de decentrale koepels van overheidswerkgevers zijn vertegenwoordigd, te weten VNG en IPO) worden initiatieven ontplooid, om tegemoet te komen aan de participatieve doelstellingen van het Kabinet. Het gaat onder meer om de arbeidsparticipatie van Wajongers, wsw’ers en arbeidsongeschikten, nuggers en werklozen op grotere afstand van de arbeidsmarkt. Een werkgroep van de Stichting is op dit moment bezig de praktische mogelijkheden in beeld te brengen en goede voorbeelden te verzamelen.

Het Interprovinciaal Overleg (IPO) heeft over Wajongers en wsw’ers geen gezamenlijke activiteiten of streefcijfers afgesproken met de provincies. Er zijn hierover evenmin CAO-afspraken. Het gaat om beleid dat tot de lokale verantwoordelijkheid van iedere provincie afzonderlijk behoort. Provincies houden geen cijfers bij over Wajongers of wsw’ers voor zover bekend en het Interprovinciaal Overleg heeft geen beeld van eventuele specifieke activiteiten of projecten in provincies hierover. Het IPO zal zo mogelijk wel initiatieven ondersteunen.

De gemeenten, hebben net als andere decentrale overheden, een taak bij de re-integratie van mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Naast de bestuurlijke afspraken die in VSO-verband zijn gemaakt, heeft de VNG in haar arbeidsvoorwaardennota opgenomen met bonden te willen overleggen op welke manier gemeenten kunnen worden ondersteund in het werven van meer mensen die een grotere afstand tot de arbeidsmarkt hebben, zoals Wajongers.

Op de vraag van leden van de CDA-fractie over de juridische mogelijkheden bij aanbestedingen, geldt dat op grond van artikel 26 van het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten het meenemen van sociale overwegingen in aanbestedingen is toegestaan, mits is voldaan aan de algemene beginselen van het EG-Verdrag.

De leden van de SP-fractie en de ChristenUnie-fractie vragen waarom er niet meer verplichtende maatregelen worden genomen richting werkgevers.

De medewerking van werkgevers is van essentieel belang om Wajongers naar een arbeidsplaats toe te leiden. De regering wil hierbij inzetten op maatregelen die verleiden en prikkelen en niet op dwang. Zoals in de notitie van 30 mei 2008 aangegeven zal dwang slechts de nadruk leggen op de onwil en niet op de bereidheid.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de regering initiatieven van «sociale ondernemingen» – organisaties die hun winst aanwenden voor sociale (participatie-)doeleinden – wil bevorderen. Deze leden vragen of de huidige regelingen voor de compensatie van meerkosten en achterblijvende productiviteit hiervoor voldoende zijn.

Sociale ondernemers staat het volledige re-integratieinstrumentarium ter beschikking, waaronder loondispensatie, de no risk polis en de subsidieregeling voor werkplekaanpassingen. Met ingang van 1 januari 2009 zijn de drempelbedragen uit deze subsidieregeling van maximaal € 6000 verlaagd naar € 0. Daarmee wordt aan alle werkgevers, dus ook aan sociale ondernemers een extra tegemoetkoming in de kosten van werkplekaanpassingen geboden.

Toch kan het in individuele gevallen voorkomen dat het huidige instrumentarium niet voldoende compensatie biedt voor het concurrentienadeel waarmee de sociaal ondernemer te maken krijgt. Deze sociale ondernemers, waaronder wordt verstaan werkgevers voor wie winstmaximalisatie niet het (enige) oogmerk is, vervullen een belangrijke voorbeeldrol. Daarom beraadt het kabinet zich op de beste wijze om deze ondernemers extra te stimuleren en te faciliteren. In dit kader zal de mogelijkheid om een voorziening te treffen waaruit de kosten voor de noodzakelijke algemene aanpassingen in een bedrijf kunnen worden bekostigd, nader worden onderzocht. Ook worden op dit moment de mogelijkheden verkend om in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen te komen tot een ambassadeursnetwerk waarbij werkgevers niet alleen de gelegenheid wordt geboden om van elkaars ervaringen te leren, maar waarbij ook die bedrijven die al relatief veel doen in dit kader een blijk van waardering wordt gegeven.

De leden van de PVV-fractie vragen of het kabinet voorbeelden kan geven van werkzaamheden die een jonggehandicapte kan doen met gebruik van de arbeidsondersteuning De doelgroep Wajongers is zeer divers en de verscheidenheid aan functies waarin zij werken is groot. Uit (nog te publiceren) onderzoek van UWV blijkt dat Wajongers relatief vaak werkzaam zijn in het midden- en kleinbedrijf. Veel Wajongers zijn werkzaam in de sectoren detailhandel, industrie, commerciële diensten, maatschappelijke diensten, bouw en groenvoorziening. Wajongers vervullen vaak functies als assistent, hulparbeider, bijrijder etc. Zij verlenen vaak hand- en spandiensten en verrichten ondersteunende werkzaamheden voor één of meerdere collega-werknemers. Dit is een algemeen beeld, individuele Wajonger kunnen ook in andersoortige functies aan de slag zijn.

2.1.4 Plichten en sancties

In dit wetsvoorstel staat het recht op arbeidsondersteuning voor de jonggehandicapte centraal. Het hebben van rechten impliceert ook verplichtingen. Ten aanzien van de algemene verplichtingen gaat het om: 1) de informatieplicht en medewerking aan controle, 2) het bestaan van het recht op ondersteuning te voorkomen of te beperken, 3) bereid zijn in beginsel mee te werken aan het opstellen van een participatieplan. De belangrijkste specifieke verplichtingen gelden als voorwaarde om in aanmerking te komen voor inkomensondersteuning en staan beschreven in paragraaf 2.2.1. De overige specifieke verplichtingen, die uitsluitend voor jonggehandicapten in de werkregeling gelden, omvatten de plicht om 1) zich geneeskundig te laten behandelen en de genezing niet te belemmering, 2) mee te werken aan het re-integratieplan dan het re-integratiebedrijf opstelt, 3) zich te onthouden van gedrag dat tot ontslag kan leiden.

De leden van de PvdA-fractie hebben de minister gevraagd waarom UWV altijd een sanctie moet opleggen, zonder dat rekening mag worden gehouden met specifieke omstandigheden en waarom dit niet als een «kan-bepaling» is geformuleerd. Deze leden achten het alleen bij kwade trouw redelijk en terecht om de duimschroeven aan te draaien.

Voor UWV (en overigens ook voor de SVB) geldt een sanctioneringsverplichting. UWV kan rekening houden met specifieke omstandigheden; als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan UWV afzien van het opleggen van een sanctie. Daarnaast wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de gedraging de werknemer verweten kan worden. Als elke mate van verwijtbaarheid ontbreekt, legt UWV in ieder geval geen sanctie op. Overigens wordt het begrip «kwade trouw» niet gebruikt in de socialezekerheidswetten.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe snel UWV een sanctie moet opleggen, en hoe snel bezwaar en beroep zullen worden afgehandeld. Deze leden achten snelle duidelijkheid van groot belang.

Dat sancties snel worden opgelegd is inderdaad noodzakelijk voor een succesvol sanctiebeleid en het is ook van belang voor de jonggehandicapte om snel te weten waar deze aan toe is. UWV werkt vanuit dezelfde gedachte, het belang van een snelle sanctie-oplegging, vooral om de effectiviteit van de sanctie te maximeren. Recent heeft UWV in dat kader procesaanpassingen doorgevoerd in de uitvoering van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten. De sanctie gaat daarbij in op de datum dat het sanctiewaardig gedrag is geconstateerd. UWV zal voor de Wajong het sanctiebeleid uitvoeren conform de procedure die het al volgt in het kader van het Maatregelenbesluit. Voor het opleggen van een maatregel geldt overigens formeel geen beslistermijn, omdat het geen beschikking op aanvraag is.

De jonggehandicapte kan bezwaar instellen bij UWV en vervolgens beroep bij de rechtbank of hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroepinstellen tegen een sanctiebesluit (besluit waarmee een maatregel of boete is opgelegd).

De leden van de PvdA-fractie vragen verder naar de beslistermijnen die gelden bij een bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een sanctiebesluit of een andersoortig besluit in het kader van de Wajong.

UWV beslist binnen 13 weken na ontvangst van het bezwaarschrift ingeval bezwaar is gemaakt tegen een in het kader van de Wajong genomen primair besluit. Hieronder zijn begrepen besluiten inhoudende het opleggen van een maatregel, dan wel een boete.

Als aan het primaire besluit een medische of arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt, beslist UWV binnen 17 weken of, indien UWV advies vraagt aan een externe deskundige, binnen 21 weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan de beslissing op bezwaar voor ten hoogste 4 weken verder worden uitgesteld. Van een uitstel wordt schriftelijk mededeling gedaan. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, lid 4, Awb mogelijk, voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.

De jonggehandicapte kan tegen een afwijzend besluit op het bezwaar van UWV beroep instellen bij de rechtbank. Vervolgens kan hoger beroep ingesteld worden bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Er gelden geen termijnen voor de afhandelingsduur van beroepsprocedures.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom er geen bezwaar- en beroepsprocedure en inspraakrecht is opgenomen in het wetsvoorstel.

Beslissingen die UWV neemt ten aanzien van bijvoorbeeld het recht op arbeidsondersteuning en de inkomensvoorziening van een jonggehandicapte zijn beschikkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op deze beschikkingen is de Awb daarom van toepassing. In de Awb is de bezwaar- en beroepsprocedure en de wijze waarop een belanghebbende wordt betrokken bij een te nemen beschikking geregeld.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in hoeverre is onderzocht of een informatieplicht voor deze groep een goed instrument is. Voorts vragen zij in hoeverre jongeren gesanctioneerd kunnen worden indien hun wettelijke vertegenwoordigers of begeleiders nalatig zijn in het verstrekken van informatie.

Om het recht op arbeidsondersteuning, de hoogte van de inkomensondersteuning en de uitbetaling daarvan goed te kunnen beoordelen, heeft UWV bepaalde informatie nodig. Zonder deze informatie kan UWV niet vaststellen of er een recht op arbeidsondersteuning bestaat en als dat recht eenmaal is vastgesteld of dat nog steeds juist is.

Omdat het kan voorkomen dat een jonggehandicapte zelf niet in staat is – in dit geval – de informatieplicht na te leven, kan de plicht ook worden nageleefd door zijn wettelijke vertegenwoordiger. Als dat noodzakelijk is, zal de wettelijke vertegenwoordiger uit hoofde van zijn taak de jonggehandicapte moeten helpen bij het verstrekken van de juiste informatie aan UWV. Als de informatieplicht niet wordt nageleefd door de jonggehandicapte zelf en ook niet door zijn wettelijke vertegenwoordiger zal UWV, na toetsing van de verwijtbaarheid, overgaan tot het opleggen van een sanctie. Overigens is deze plicht niet nieuw en bevat de huidige Wajong eenzelfde bepaling.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen het kabinet wat de toegevoegde waarde is van het artikel 5.2.2., eerste lid. Daarnaast hebben de leden grote bezwaren tegen artikel 5.2.2, tweede lid, onderdeel b. Zij vragen een toelichting op de toegevoegde waarde van dit artikel en wie bevoegd is om een behandeling voor te stellen, zo vragen deze leden.

Artikel 5.2.2. stelt dat de Wajonger voor zover mogelijk zijn arbeidsongeschiktheid beperkt.

De regering ziet dit als een logische bepaling. Een jonggehandicapte moet net als iedere andere uitkeringsgerechtigde, voorkomen dat hij langer dan nodig een beroep op arbeidsondersteuning moet doen. Artikel 5.2.2. benadrukt dat hij daarin ook zelf een verantwoordelijkheid heeft. In het eerste lid van artikel 5.2.2. is daartoe een algemene norm opgenomen.

In het tweede lid van artikel 5.2.2. wordt bepaald dat een Wajonger verplicht is mee te werken aan een participatieplan of een medische behandeling. Dit is een wenselijke en noodzakelijke bepaling die helder aangeeft wat van betrokkene wordt vereist. Overigens gaat het hier om wat volgens algemeen medische maatstaven adequate behandeling redelijkerwijs van de jonggehandicapten kan worden gevergd. Zijn persoonlijke omstandigheden, zoals vaardigheden, kennis, aard van zijn beperking, worden daarbij in aanmerking genomen.

Net zoals dat op grond van de huidige Wajong (en de WIA) het geval is, moet de betrokkene een naar algemeen medische maatstaven adequate behandeling ondergaan voor zijn ziekte of gebrek. In de meeste gevallen zal een dergelijke behandeling door zijn eigen arts wordt voorgeschreven. Het is redelijk dat een Wajonger zelf verantwoordelijkheid neemt voor de mate waarin een beroep wordt gedaan op arbeidsondersteuning. Als de afhankelijkheid van arbeidsondersteuning kan worden beperkt door het ondergaan van een naar algemeen medische maatstaven adequate behandeling, kan de betrokkene daar niet zonder meer vanaf zien.

2.2 Mogelijke inkomensvoorzieningen

De ondersteuning bij het vinden en behouden van werk zal er meestal toe leiden dat een jonggehandicapte in zijn levensonderhoud kan voorzien. Het loon is echter niet altijd toereikend om de noodzakelijke middelen van bestaan te financieren, bijvoorbeeld omdat de jonggehandicapte volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, minder dan WML verdient (bijvoorbeeld vanwege werken in deeltijd of vanwege loondispensatie voor de werkgever) of studeert. Het wetsvoorstel kent vier vormen van inkomensvoorzieningen:

– de werkregeling voor jonggehandicapten tot 27 jaar (eerste fase)

– de werkregeling voor jonggehandicapten vanaf 27 jaar (tweede fase)

– de inkomensondersteuning voor gehandicapten tijdens studie en school, en

– de uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten.

2.2.1 De werkregeling voor jonggehandicapten

Deze paragraaf gaat eerst in op de vragen die gesteld zijn over de geconditioneerdheid van de inkomensondersteuning in de werkregeling en vervolgens op de vragen over de inkomenssystematiek in de werkregeling.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat «het geen eisen mogen stellen die het aanvaarden of verkrijgen van arbeid belemmeren», betekent voor een jonggehandicapte die slechts in deeltijd wil werken, al dan niet vanwege de zorg voor kinderen. De leden van de PVV-fractie vragen of met de nieuwe maatregelen rekening wordt gehouden met emotionele en persoonlijke omstandigheden/ziekten.

De omkering die de regering voorstelt in de Wajong, waarbij hulp en begeleiding naar werk in plaats van uitkering voorop staat, vindt haar logische consequentie in conditionering van de inkomensondersteuning aan de eigen inzet van de Wajonger, die redelijkerwijs van de Wajonger kan worden verwacht.

UWV en het re-integratiebedrijf maken in samenspraak met de jonggehandicapte heldere en concrete re-integratieafspraken. Hierbij wordt rekening gehouden met zijn arbeidsbeperkingen. Onder arbeidsbeperkingen kunnen psychische of lichamelijke beperkingen vallen. Dit staat ter beoordeling van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. De jonggehandicapte krijgt daarbij voldoende ondersteuning, er zijn aanpassingen mogelijk in bijvoorbeeld arbeidsduur, functie-inhoud, werktijden of werkplek.

Bij het maken van maatwerkafspraken kan tot op zekere hoogte rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de jonggehandicapte zoals de zorg voor kinderen. De beslissing om vanwege de zorg voor kinderen parttime te gaan werken, kan consequenties hebben voor de inkomensondersteuning. Van de jonggehandicapte mag verwacht worden dat deze zich bereidwillig en zoveel mogelijk flexibel inzetbaar toont en geen onredelijke eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van arbeid belemmeren.

Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de gevolgen van het weigeren van een werkaanbod en de voorwaarden die gelden om in aanmerking te komen voor inkomensondersteuning.

Het recht van de Wajonger op arbeidsondersteuning en de investering in intensieve begeleiding tijdens de werkregeling, brengen voor de Wajonger ook de verplichting mee om daaraan volledig mee te werken. Daarbij hoort dat een concreet werkaanbod in beginsel aanvaard dient te worden.

UWV krijgt in het wetsvoorstel de bevoegdheid om aan jonggehandicapten een concreet werkaanbod te doen. Dit is een waardevolle aanvulling op de mogelijkheden die UWV heeft om jonggehandicapten te helpen en te begeleiden naar werk. Wel gaat hieraan een traject met re-integratieactiviteiten vooraf. Zo groeit de jongere toe naar een plek op de reguliere arbeidsmarkt.

Omdat werk te prefereren is boven inkomensbescherming, is de nieuwe regeling zo vormgegeven dat werk voorop staat. UWV zal alles doen om de jonggehandicapte die kan werken te helpen en begeleiden in het vinden van een baan bij een reguliere werkgever. Van de Wajonger mag worden verwacht dat hij zich ook optimaal inspant om uiteindelijk een baan te veroveren op de arbeidsmarkt. Iedereen moet in de gelegenheid worden gesteld om in zijn bestaan te voorzien. Als dat nodig is, is er de mogelijkheid van inkomensondersteuning. Dat is echter niet vrijblijvend, maar daar staat een eigen verantwoordelijkheid en verplichtingen tegenover, waaronder de bereidheid om te werken.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de gevolgen voor een Wajonger zijn als hij of zij een werkaanbod weigert. De leden van de SP-fractie vragen of het stopzetten of verminderen van de inkomensondersteuning – als verregaande maatregel – slechts geldt voor diegene die de gevolgenvan de eigen keuze volledig kan overzien. De leden van de SP-fractie vragen in aanvulling hierop of bij jonggehandicapten met een verstandelijke beperking of psychische aandoening slechts een sanctie opgelegd kan worden nadat een onafhankelijk specialist op het terrein van de aandoening heeft beoordeeld of het een billijke sanctie is en of over de sanctie vooraf overleg wordt gepleegd met de directe begeleider van de jonggehandicapte.

Het stopzetten van de inkomensondersteuning in verband met een weigering van een werkaanbod is inderdaad een verregaande maatregel. Een concreet werkaanbod is evenwel na een zorgvuldig proces en grotendeels in samenspraak met de jonggehandicapte tot stand gekomen. Vooraf is met alle betrokkenen – onder wie de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige – vastgesteld wat redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd, daarbij ook rekening houdend met de verstandelijke beperking of psychische aandoening. In deze systematiek is het niet de bedoeling om dit achteraf nog eens te controleren en nogmaals na te gaan of de betrokkene alles volledig heeft kunnen overzien. Dit is vooraf immers geschiedt. De rechten en plichten kunnen overigens wél gedurende het proces worden bijgesteld. Dit zou kunnen leiden tot een ander werkaanbod dan oorspronkelijk de bedoeling was.

UWV zal een jonggehandicapte die niet zelf in staat is (gebleken) een baan te vinden, ondersteunen om aan werk te komen. Jonggehandicapten van wie UWV inschat dat zij kunnen werken, maar die dit niet willen, kunnen van UWV werk aangeboden krijgen. Er zijn natuurlijk ook situaties denkbaar dat jonggehandicapten geen baan zoeken en geen beroep doen op inkomensondersteuning, bijvoorbeeld omdat zij een partner met een goed inkomen hebben en geen beroep op de Wajong doen voor arbeidsondersteuning. Als een jonggehandicapte in een dergelijke situatie alsnog (inkomens)ondersteuning wenst, dan kan daartoe een aanvraag worden ingediend. De jonggehandicapte zal dan in aanmerking komen voor inkomensondersteuning als duidelijk bereidheid wordt getoond om werk te verrichten, bijvoorbeeld door zich actief op te stellen, vacatures te zoeken en te solliciteren.

De leden van de PvdA-fractie vragen verder wanneer de uitkering wordt stopgezet. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat een sanctie pas mag worden opgelegd nadat een eventueel bezwaar is afgewezen en vragen de minister waarom dit niet in het wetsvoorstel is opgenomen.

De jonggehandicapte ontvangt geen inkomensondersteuning meer op het moment dat UWV vaststelt dat hij niet aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Gezien de ingrijpende gevolgen zal UWV dit zorgvuldig afwegen en beoordelen. Wanneer UWV concludeert op grond van handelen en gedrag van de betrokkene dat er geen bereidheid is tot werken, zal UWV de inkomensondersteuning beëindigen. Dit is geen definitief, onherroepelijk oordeel. Om weer in aanmerking te komen voor inkomensondersteuning zal de jonggehandicapte alsnog algemeen geaccepteerde arbeid moeten gaan verrichten. Bij het weigeren van een concreet werkaanbod kan UWV per omgaande de inkomensondersteuning beëindigen en niet pas als de beslissing van UWV ook na bezwaar en beroep overeind is gebleven.

Deze leden van de SP-fractie en de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar sancties en het strenge toezicht in relatie tot de doelgroep en zij vragen of er rekening mee is gehouden dat hier zorgvuldig mee moet worden omgegaan en of UWV voldoende deskundigheid heeft om af te wijken van het toezichten sanctieregime.

De aan de vragen ten grondslag liggende zorg is herkenbaar en wordt ondervangen door het, mede daarop ingerichte proces, dat een genuanceerde en op maatwerk gebaseerde aanpak behelst.

UWV bepaalt bij de instroom van een jonggehandicapte eerst welke dienstverlening voor die persoon het meest effectief is. Dit geschiedt aan de hand van een zorgvuldige diagnosestelling. Deze diagnose aan het begin van het proces geeft zicht op de kansen van deze jonggehandicapte op de arbeidsmarkt en de verwachte zoektermijn. De diagnose vormt tevens de basis voor effectieve en selectieve ondersteuning. De intensiteit van de dienstverlening en de inzet van middelen is afhankelijk van het individu. Jonggehandicapten met verstandelijke of psychische aandoeningen krijgen een intensieve persoonlijke begeleiding. In de begeleiding is aandacht voor moeilijke perioden (bijvoorbeeld bij privéproblemen, verslechterende gezondheid, problemen op het werk). Bij het maken van afspraken wordt dus rekening gehouden met de lichamelijke, maar ook de psychische beperkingen (maatwerk). Door de op de persoon toegesneden afspraken mag worden verwacht dat de jonggehandicapten deze ook naleven. Een dergelijk intensief begeleidingsstelsel heeft ook prikkels – in dit geval sancties – nodig om effectief te zijn. Dit moet als uiterste middel worden gezien. Een groot deel van de jonggehandicapten wil graag aan het werk en zij zullen weinig extra stimulans nodig hebben.

In het onderhavige wetsvoorstel zijn de belangrijkste verplichtingen als voorwaarden gesteld voor de inkomensondersteuning. Een van deze voorwaarden is de verplichting om een werkaanbod te aanvaarden. Als niet aan deze verplichtingen wordt voldaan, voldoet men niet aan de voorwaarden voor inkomensondersteuning en wordt de inkomensondersteuning beëindigd. Daarnaast kent het wetsvoorstel een aantal verplichtingen waarop het huidige sanctiebeleid van toepassing is. Het gaat dan onder andere om de plicht zich geneeskundig te laten behandelen of aanwijzingen van een arts op te volgen als UWV of het re-integratiebedrijf daartoe opdracht geeft, de genezing niet te belemmeren en mee te werken aan het opstellen van het re-integratieplan door het re-integratiebedrijf en te voldoen aan de verplichtingen daarin zijn opgenomen. UWV zal bij het niet naleven van deze verplichtingen overgaan tot het opleggen van een sanctie. UWV kan bij de sanctionering rekening houden met specifieke omstandigheden in die zin dat, als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, UWV kan afzien van het opleggen van een sanctie. Daarnaast wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de gedraging de jonggehandicapte verweten kan worden. Als elke mate van verwijtbaarheid ontbreekt, legt UWV in ieder geval geen sanctie op.

De leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie, de SP-fractie, de fractie van GroenLinks, de fractie van de ChristenUnie en de SGP-fractie hebben vragen gesteld over het begrip algemeen geaccepteerde arbeid en de gevolgen daarvan.

Onderstaand wordt eerst in algemene zin ingegaan op het begrip algemeen geaccepteerde arbeid. Daarna worden de specifieke vragen van de verschillende fracties beantwoord.

Onder algemeen geaccepteerde arbeid wordt verstaan reguliere arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Dit geldt voor alle jonggehandicapten in de werkregeling. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen schoolverlaters en andere jonggehandicapten.

De regering is van mening dat het van groot belang is dat jonggehandicapten aansluiting vinden en houden bij de arbeidsmarkt. Arbeidsparticipatie is immers niet alleen belangrijk om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, maar ook om zich te ontplooien en zich staande te kunnen houden in een steeds veranderende samenleving. Daarom is een brede oriëntatie gerechtvaardigd. Dit vergroot immers de kansen op de arbeidsmarkt. Als te beperkt wordt ingezet, wordt het risico gelopen dat kansen verloren gaan en dat het te lang duurt voordat de arbeidsmarkt (weer) wordt betreden.

Dit wetsvoorstel brengt geen wijziging voor het algemene uitgangspunt dat voor schoolverlaters wordt gehanteerd (o.a. in de WW en de ZW). Voor hen geldt in het algemeen ook nu al dat alle algemeen geaccepteerde arbeid ongeacht opleidingsniveau aanvaardbaar is en dat opleidingsniveau en/of beroepsverleden geen rol spelen. Ook voor de Wajong is dit uitgangspunt gevolgd. Gebleken is dat de meeste Wajongers geen enkele werkervaring hebben en/of dat zij rechtstreeks van school komen. De kans dat zij snel (en duurzaam) de arbeidsmarkt betreden, is het grootste als zij zich vanaf begin af aan zo ruim mogelijk opstellen en zich niet uitsluitend beperken tot banen die zo veel mogelijk bij hun opleiding aansluiten.

Een Wajonger die vanwege faillissement van de werkgever instroomt vanuit werk, heeft daarbij vanwege de opgedane werkervaring meer kansen en mogelijkheden dan jonggehandicapten zonder werkervaring om geschikt werk, ook op het eigen opleidingsniveau, te bemachtigen. Uitgangspunt is uiteraard dat jonggehandicapten zelf kunnen en mogen solliciteren op werk op eigen niveau. Dit neemt echter niet weg dat men zich daartoe niet kan beperken.

Als de Wajonger niet in staat is om op eigen kracht werk te vinden, geldt dat UWV de betrokkene werk kan aanbieden en als hem een aanbod wordt gedaan hij dat ook moet te aanvaarden. Het betreft dan alle algemeen maatschappelijk aanvaarde reguliere arbeid waartoe betrokkene – zonodig met de benodigde ondersteuning van re-integratie-instrumenten – door UWV in staat wordt geacht deze te verrichten. In principe is het gemakkelijker van werk naar werk door te stromen.

In antwoord op vragen van de CDA-fractie, de SP-fractie en SGP-fractie geldt dat dit zou kunnen betekenen dat iemand die een aantal jaren een opleiding heeft gevolgd, waarin de persoon niet onmiddellijk werk kan vinden, in de praktijk een werkaanbod kan krijgen dat geen enkele relatie heeft met de genoten opleiding. Tevens geldt dat UWV in samenspraak met de jonggehandicapte, diens ouders en/of school, onderzoekt vanuit diens mogelijkheden – het opleidingsniveau van de betrokkene vormt daarbij een belangrijke variabele – op welke wijze de betrokkene zo snel mogelijk wordt toegeleid naar reguliere arbeidsparticipatie. Uiteraard is het streven daarbij duurzame arbeidsparticipatie. Om duurzame participatie te bewerkstelligen is een goede match nodig. Er zal daarom altijd sprake zijn van een combinatie tussen snelle en juiste toeleiding, waarbij maatwerk uitgangspunt is.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre beoordeeld zal worden dat Wajongers in staat zijn om zelf actief naar een baan moeten zoeken.

Tegelijkertijd met het recht op arbeidsondersteuning wordt het participatieplan door UWV vastgesteld. In dit plan wordt uitgewerkt hoe de arbeidsondersteuning vorm krijgt. Daarbij wordt ook gekeken of de betrokkene in staat is om zelf een baan te zoeken óf dat hij daarbij ondersteuning en hulp van UWV nodig heeft.

De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen met betrekking tot de bewijslast. Zo vragen deze leden hoe een jonggehandicapte die geen arbeid verricht, voldoende kan aantonen bereid te zijn te werken en hoe een jonggehandicapte die minder dan 20% van het WML verdient, kan aantonen dat hem niet kan worden verweten dat hij minder verdient. Tevens vragen deze leden waarom de bewijslast niet bij de tegenpartij (UWV) ligt. Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie hoe de regering het voorstel beoordeeld om bij weigering van aanbod dat onvoldoende passend zou zijn, de uitkering pas op te schorten als de bezwaarprocedure is afgerond. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering op welke manier artikel 5.7.1, derde lid, onderdeel g geïnterpreteerd moet worden.

Om in aanmerking te komen voor inkomensondersteuning moet de jonggehandicapte bereid zijn om te werken. Dit wordt bepaald door de individuele omstandigheden en ook door hetgeen met de jongere in het participatieplan is afgesproken. Een jonggehandicapte die nog geen arbeid verricht, moet zich in voldoende mate inspannen om werk te vinden. Daaruit kan immers worden afgeleid dat hij ook wil werken. Dat kan bijvoorbeeld door te laten zien dat hij actief op zoek is naar vacatures door het raadplegen van vacaturesites en kranten, werkgevers te benaderen en het schrijven van sollicitatiebrieven. Het kan natuurlijk ook zijn dat iemand nog ondersteuning en hulp van UWV voordat hij klaar is om aan het werk te gaan bij een werkgever. Dan kan zijn bereidheid om te werken bijvoorbeeld blijken door een voorgeschreven sollicitatiecursus te doen, zich te oriënteren welke mogelijkheden er zijn en zich actief voor te bereiden. Wajongers hebben altijd inspraak bij de re-integratie. Zij kunnen eigen wensen en voorkeuren naar voren brengen bij de werkcoach en maken in samenspraak maatwerkafspraken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie maken zich ernstig zorgen over het artikel dat verplicht dat Wajongers hun mogelijkheden tot het verrichten van arbeid vergroten. Deze leden vragen zich af wie beoordeelt dat de jongere niet genoeg zijn of haar best heeft gedaan en wie bepaalt dat de jongere zich geneeskundig moet laten behandelen. In hoeverre wordt de privacy van de jongere gewaarborgd, zo vragen deze leden.

Het betreft een logische bepaling die het beginsel verwoord dat een ieder streeft naar verbetering van zijn of haar mogelijkheden. De regering stelt arbeidsondersteuning voorop en niet een levenslange uitkering. Het accent komt daardoor vooral op de arbeidsmogelijkheden te liggen.

De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van UWV bepalen bij de instroom van de jonggehandicapte welke dienstverlening voor de jonggehandicapte het meest effectief is. Dit geschiedt aan de hand van een zorgvuldige diagnosestelling. De professionele oordelen en adviezen van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen zijn deskundig en onafhankelijk. De (arbeidsdeskundige) werkcoach van de jonggehandicapte kan in samenspraak met de verzekeringsarts en eventueel ook de ouders of begeleider van de jonggehandicapte van oordeel zijn dat de jonggehandicapte er in het kader van het vergroten van zijn arbeidsmogelijkheden goed aan doet zich bijvoorbeeld psychisch te laten behandelen of een revalidatiebehandeling te volgen. De jonggehandicapte zal hier zelf medewerking aan moeten geven. De jonggehandicapte kan uiteraard niet daadwerkelijk gedwongen worden binnen de grenzen van zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (het recht op privacy) om zich geneeskundig te laten behandelen. In het kader van een zorgvuldige belangenafweging kan een stelselmatige, onredelijke weigering evenwel consequenties opleveren voor de inkomensondersteuning. De jonggehandicapte kan geen deskundigenoordeel aanvragen tegen een afspraak om zich te laten behandelen met als doel zijn arbeidsmogelijkheden te vergroten. Voor zover sprake is van een beslissing met rechtsgevolg kan hij bezwaar indienen en vervolgens in (hoger) beroep gaan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe een jongere kan aantonen dat hem niet verweten kan worden dat hij minder inkomen per dag verwerft.

Een jongere kan dit bijvoorbeeld door te laten zien dat hij actief allerlei sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen; werkgevers heeft benaderd, op banen binnen zijn bereik heeft gesolliciteerd, sollicitatiebrieven heeft geschreven of bezig is met een opleiding als opstap naar een baan met meer inkomen.

De leden van de SP-fractie zien dat de Wajong zeer uiteenlopende groepen kent en merken hierbij op dat het wetsvoorstel een lichamelijk beperkte jongehandicapte dezelfde rechten en plichten oplegt als bijvoorbeeld een persoon met een verstandelijke beperking of psychische aandoening. De leden van de SP-fractie achten het uiterst noodzakelijk dat de rechten en plichten hiermee in overeenstemming worden gebracht. Een jonggehandicapte met een verstandelijke beperking kan in mindere mate worden verweten dat bijvoorbeeld documenten niet compleet zijn dan een jonggehandicapte met een lichamelijke beperking. De leden vragen een inhoudelijke reactie van de minister hierop.

Aan het recht op arbeidsondersteuning zijn voor de jonggehandicapten ook plichten verbonden. Deze zijn in de wet opgenomen en ze zijn voor alle jonggehandicapten in beginsel gelijk. Tevens geldt dat de wettelijke verplichtingen in het participatieplan, dat gelijktijdig met het recht op arbeidsondersteuning wordt vastgesteld, worden geconcretiseerd. Daarbij houdt UWV rekening met de mogelijkheden van de jonggehandicapte. De verplichtingen zullen op deze wijze in overeenstemming zijn met hetgeen redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd. De uiteindelijke invulling, concretisering van verplichtingen is dus maatwerk en kan derhalve voor personen met een verstandelijke handicap of psychische aandoening verschillend zijn. Als de jonggehandicapte een wettelijk vertegenwoordiger heeft, zal ook de wettelijk vertegenwoordiger naleving van verplichtingen, waaronder de informatieplicht, moeten bevorderen. De jonggehandicapte zal door UWV en zijn wettelijke vertegenwoordiger aangespoord en gestimuleerd (dienen te) worden om aan zijn verplichtingen te voldoen.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering het gegeven dat de jonggehandicapte zich dient te onthouden van gedrag dat leidt tot ontslag omdat anders het ontnemen van het inkomensvangnet volgt, kan rijmen met het gestelde in de inleiding dat het merendeel van de jonggehandicapten moeite hebben met de complexiteit van de huidige samenleving.

In een veranderende en complexe samenleving wordt een lichte beperking al snel gezien als een grote belemmering op de arbeidsmarkt. De maatregelen die in dit wetsvoorstel worden aangekondigd, moeten daar mede verandering in brengen. Iedereen met perspectief op de arbeidsmarkt zal naar vermogen mee moeten doen. Omdat deelname aan het arbeidsproces heel belangrijk is, moeten mensen die een baan hebben deze ook trachten te behouden. Daarom is geregeld dat niet alleen werklozen, maar ook gedeeltelijk arbeidsgeschikten en ook jonggehandicapten die werken, zich onthouden van verwijtbaar gedrag dat leidt tot ontslag. UWV zal in voorkomende gevallen beoordelen of het ontslag verwijtbaar is. Wanneer verlies van arbeid niet te voorkomen was als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek zal het in die gevallen dan ook niet verwijtbaar worden geacht.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven welke consequentie de volgende situatie zal hebben voor een Wajonger:

a. UWV vindt een naar de mening van UWV passende baan, jongere weigert dit omdat deze de baan niet vindt aansluiten bij de genoten opleiding.

b. Jongere heeft baan maar wordt ontslagen wegens frequent verzuim. Jongere geeft aan dat stoornis het moeilijk maakt op tijd te komen

c. Jongere heeft baan, maar wordt ontslagen met als motivatie dat de samenwerking met collega’s moeizaam verloopt. Jongere geeft aan dat dit het gevolg is van stoornis.

d. UWV vindt baan die naar mening van UWV passend is. Jongere weigert deze omdat jongere meent dat de lichamelijke belasting te groot is gezien de handicap.

Uitgangspunt is dat het werkaanbod van UWV geschikt is voor de jonggehandicapte. Een werkaanbod betreft algemeen geaccepteerde arbeid. Dit is werk dat algemeen maatschappelijk aanvaard is. Daarbij speelt de genoten opleiding geen rol.

UWV zal een werkaanbod afstemmen op de beperkingen van de jonggehandicapte. Daarin wordt het oordeel van de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts betrokken. In de situaties die onder a en d worden geschetst, zal weigering van het aanbod leiden tot beëindiging van de inkomensondersteuning.

In de situaties die onder b en c worden geschetst, zal UWV moeten beoordelen of het ontslag van de betrokkene verwijtbaar is. Verlies van arbeid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek is veelal niet door de jonggehandicapte te voorkomen en zal in die gevallen dan ook niet verwijtbaar worden geacht.

UWV kan een werkaanbod doen dat de jonggehandicapte moet aanvaarden op straffe van een sanctie. Deze formulering lijkt sterk op de verplichting tot het aanvaarden van arbeid in de WWB, zo stellen de leden van de VVD-fractie. Toch blijkt er ieder jaar een tekort aan (seizoen) arbeid in de land- en tuinbouw te zijn. Kennelijk kan de overheid deze wettelijke verplichting uit de WWB niet afdwingen. De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering denkt dat deze verplichting in de Wajong wel afdwingbaar zal zijn.

Het werkaanbod dat UWV aan een jonggehandicapte doet, zal werk betreffen dat algemeen maatschappelijk aanvaard is. Verder zal het werk uiteraard wel geschikt moeten zijn voor de jonggehandicapte gezien de beperking die hij heeft. WV zal derhalve een goede match moeten maken en zal daarbij rekening houden met de individuele omstandigheden van de jonggehandicapte. Als een werkaanbod wordt geweigerd, wordt niet aan de voorwaarden voldaan voor inkomensondersteuning. Gezien het vorenstaande verwacht ik dat dit systeem naar behoren zal werken.

De inkomensondersteuning tot 27 jaar en vanaf 27 jaar

De inkomensondersteuning in de werkregeling kent twee fasen. De eerste fase eindigt als de «definitieve» beoordeling plaatsvindt van de jonggehandicapte. In de regel vindt die plaats als hij de leeftijd van 27 jaar bereikt. Als het recht op arbeidsondersteuning later is ingegaan dan op de leeftijd van 20 jaar, dan vindt die beoordeling plaats als het recht op arbeidsondersteuning zeven jaar bestaat.

De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting waarom voor Wajongers die zich na hun 20ste melden bij UWV een periode van zeven jaar tussen voorlopige en definitieve beoordeling geldt. Verder vragen deze leden of deze periode ook geldt voor Wajongers die na hun 27ste een aanvraag doen. Ook de leden van de PvdA-fractie vragen de grens van 27 jaar en de periode van zeven jaar met (wetenschappelijk valide) argumenten te onderbouwen. Tevens vragen deze leden om in te gaan op de suggestie om de eerste fase van inkomensondersteuning maximaal twee jaar te laten duren na het verkrijgen van het recht op arbeidondersteuning of het voltooien van een voltijdsopleiding, waarbij deze periode twee keer met een jaar beargumenteerd zou kunnen worden verlengd.

De volgende afweging heeft voor de regering een rol gespeeld. Op de leeftijd van 27 jaar wordt geacht dat een goed beeld is te geven van de arbeidsmogelijkheden en -beperkingen, nadat eerst op basis van ervaring is gebleken of en zo ja, welke mogelijkheden er zijn. Deze termijn is nodig om de jonggehandicapte voldoende arbeidservaring te laten opdoen, zodat zijn resterende verdiencapaciteit met een redelijke mate van nauwkeurigheid kan worden vastgesteld. De regering verwacht dat op een eerdere leeftijd, bijvoorbeeld na twee jaar, nog onvoldoende werkervaring is opgedaan, de fysieke en psychische ontwikkeling van betrokkene veelal nog zeker niet stilstaat en het vinden van een plek in de maatschappij nog volop gaande is, om een definitief oordeel te geven.

De leeftijd van 27 jaar correspondeert daarnaast met de voorgestelde periode van werkleerrecht voor leeftijdsgenoten, die met elkaar gemeen hebben dat zij van school komen en aan het begin van hun werkzame leven staan. In het wetsvoorstel bevordering duurzame arbeidsinschakeling jongeren tot 27 jaar (WIJ) berust de keuze voor een leeftijdsgrens van 27 jaar op de gedachte dat jongeren zich tot deze leeftijd nog voorbereiden op de toekomst door het leren en/of werken en in het algemeen nog relatief weinig arbeidsverleden hebben opgebouwd.

Met de afbakening van de doelgroep tot 27 jaar legt de regering in beide wetsvoorstellen nadruk op het belang van scholing en activering van jongeren. Deze leeftijdsgrens sluit aan bij de algemene notie dat de verantwoordelijkheid van de samenleving voor de opleiding van personen afneemt en de eigen verantwoordelijkheid toeneemt maarmate personen ouder worden.

In gevallen dat iemand na zijn 20ste (of dus eventueel na zijn 27ste) in de Wajong instroomt en (gedeeltelijk) perspectief op arbeid heeft, vindt de regering het van belang dat ook voor deze groep tussen de voorlopige en de definitieve beoordeling een periode van meerdere jaren ligt om een adequaat beeld te krijgen van iemands participatiemogelijkheden. De regering stelt hierbij een iets kortere periode voor (zeven jaar) dan voor degenen die tussen hun 18e en 20ste in de Wajong stromen (negen jaar), aangezien de fysieke en verstandelijke ontwikkeling en maatschappelijke vorming van deze groep jonggehandicapten in een verder stadium zijn. De periode tussen voorlopige en definitieve beoordeling acht de regering echter, evenals voor de andere Wajongers, van belang om een adequaat beeld te krijgen van de ontwikkeling van de participatiemogelijkheden. Jonggehandicapten die zich op latere leeftijd bij UWV melden, hebben immers in de tussenliggende periode (van 18 jaar tot datum aanvraag) weinig tot geen arbeidservaring opgedaan.

Evenals voor de 27-jaarsgrens geldt, dat als in het kader van de werkregeling blijkt dat iemand, anders dan aanvankelijk gedacht, blijvend in het geheel duurzaam geen perspectief op arbeid heeft, een eerdere beoordeling mogelijk is.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een Wajonger (of zijn begeleider) na invoering van de Wajong vooraf inzicht kunnen krijgen in de inkomensgevolgen van werken en welke rol UWV heeft om dit inzicht te verschaffen.

In de zomer van 2008 is op de website van UWV een rekentool geplaatst, waarmee een Wajonger snel en eenvoudig kan uitrekenen wat de gevolgen voor de uitkering zijn als hij of zij gaat werken. Ook voor de nieuwe regelingen in de Wajong zal een rekentool worden ontwikkeld om de hoogte van de inkomensondersteuning te kunnen berekenen.

Trage verwerking van inkomsten uit arbeid door UWV en foutieve berekeningen van inkomensaanvullingen voor mensen die met loondispensatie werken, leiden volgens de leden van de PvdA-fractie regelmatig tot terugbetalingsregelingen die zwaar drukken op het besteedbaar inkomen van Wajongers. Deze leden vragen de regering om met de invoering van de Wajong werkregeling te organiseren dat UWV binnen één betaaltermijn moet doorgeven wat de gevolgen voor de inkomensondersteuning zijn, wanneer een Wajonger aan UWV een wijziging in zijn inkomen doorgeeft. Mocht de berekening van UWV een fout bevatten, dan zou het risico daarvoor bij UWV moeten komen te liggen.

De huidige verrekeningssystematiek is niet eenvoudig. Doordat er sprake is van arbeidsongeschiktheidsklasses en overgangen daartussen, kent de som van loon en uitkering een erratisch verloop.

De systematiek die het wetsvoorstel bevat is wel eenvoudig en voorspelbaar. In de regel zal de jonggehandicapte met arbeid meer verdienen dan 20% van het WML. Als hij precies dat bedrag verdient, dan ontvangt hij een inkomensondersteuning van 55% van het WML. Indien hij meer verdient dan 20% van het WML wordt de helft van dat meerdere inkomen in mindering gebracht op voornoemd bedrag van 55% van het WML. Met andere woorden, de jonggehandicapte gaat er in totaal een halve euro in bruto inkomen op vooruit bij iedere euro die hij meer verdient.

In ieder geval zal de situatie die nu bestaat, dat het totaalinkomen daalt bij een stijgend loon, niet voorkomen. Desalniettemin kan er bij Wajongers behoefte bestaan om van UWV te horen wat het totaal van loon en inkomensaanvulling zal bedragen. UWV zal daarom bij het inrichten en uitvoeren van de gewijzigde Wajong extra aandacht besteden aan het juist en snel verwerken van inkomsten. Wanneer een Wajonger aan de slag gaat, bekend is met het inkomen dat hij gaat verwerven en dat vooraf bij UWV meldt, zal bij de uitbetaling van de inkomensondersteuning rekening worden gehouden met deze inkomsten. Het zal dan per definitie gaan om een voorlopige berekening.

Voor een exacte berekening is het SV-loon nodig. Dit is pas bekend als de Wajonger zijn salaris van die maand daadwerkelijk ontvangen heeft. Doorgaans zijn deze gegevens na twee weken in de polisadministratie beschikbaar als de werkgever gelijk met zijn uitbetaling de Belastingdienst informeert. Een werkgever is hiertoe niet verplicht. Hij mag uiterlijk eind van de maand volgend op de maand van de betaling de gegevens doorgeven aan de Belastingdienst.

UWV kan als gevolg daarvan exacte verwerking van de inkomsten dus niet garanderen binnen één maand en zeker niet voor de volgende betaling Wajong. De betaling van de Wajong wordt namelijk al in de eerste week van de maand voorbereid. Het voorstel dat UWV binnen één betaaltermijn zou moeten doorgeven wat de gevolgen voor de inkomensondersteuning zijn is niet realistisch. Wel zal UWV waar mogelijk een voorlopige verrekening toepassen. In de praktijk blijkt dat jongeren niet altijd tijdig relevante wijzigingen doorgeven. UWV zal in de voorlichting extra aandacht besteden aan dit onderwerp.

Aangaande terugbetalingsregelingen geldt in het algemeen dat bij terugvordering rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet (bedrag bestemd voor het noodzakelijke levensonderhoud).

De leden van de CDA-fractie, SP-fractie en VVD-fractie vragen welke criteria worden gehanteerd om te beoordelen of de nieuwe werkregeling werkt en daarmee of het niveau van 75% blijvend moet worden gehandhaafd en wanneer het moment is bereikt om deze bepaling te activeren. De leden van de PvdA-fractie merken op te hechten aan een «zware» voorhangprocedure voor een dergelijke amvb.

Als de jonggehandicapte geen arbeid verricht maar bereid is te werken (of als hij minder dan 20% van het WML verdient maar hem dat niet kan worden verweten) dan ontvangt hij een inkomensondersteuning die gelijk is aan of het inkomen aanvult tot 75% van het WML. Dit bedrag geldt voor een overgangstermijn. In het wetsvoorstel is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) kan worden bepaald dat de hoogte van de maximale inkomensondersteuning 70% van het WML bedraagt vanaf een in dat besluit te bepalen datum.

Zolang niet is gebleken dat de nieuwe aanpak werkt en veel meer perspectief voor deze jongeren schept door het arbeidsaanbod dat wordt gedaan en de arbeidsmogelijkheden die ontstaan, zal bij de inkomensondersteuning van deze jongeren van 75% van het WML worden uitgegaan, hoewel zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Of de nieuwe werkregeling in dit opzicht werkt, zal te zijner tijd een nader kabinetsbesluit vergen. Naar verwachting zullen de nu ingezette veranderingen tijd vergen om vruchten af te werpen. Uiteindelijk moet in de praktijk blijken of een voldoende groot gedeelte van de Wajongers een passend werkaanbod gedaan kan worden. Alsdan kan een toekomstig kabinet besluiten de maximale inkomensondersteuning te verlagen van 75% van 70% van het WML. De regering is het met de leden van de PvdA-fractie eens dat hierbij ook de Eerste en Tweede Kamer moeten worden gekend. Hiertoe is in het wetsvoorstel (artikel 77a, tweede lid) de voorhangprocedure opgenomen die met zich meebrengt dat eerst de beide kamers der Staten-Generaal in kennis worden gesteld van het voornemen tot voordacht van de amvb. Daarmee wordt recht gedaan aan de wens van deze leden dat het parlement kennis kan nemen van de amvb alvorens deze voor advies naar de Raad van State wordt verzonden.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de inkomensondersteuning niet zo is vormgegeven dat het voor Wajongers loont om het WML te verdienen in plaats van 70% van het WML. De leden van de CDA-fractie vragen of de werkregeling wel voldoende prikkels biedt om de verdiencapaciteit volledig te benutten. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom Wajongers in de werkregeling niet via beperkte aanvullingen worden gemotiveerd om 110% van het WML of 130% van het WML te verdienen. Verder vragen deze leden of Wajongers niet juist een sterke prikkel hebben om nooit langer dan 12 maanden 101% van het WML te verdienen, als zij geen structurele arbeidsondersteuning ontvangen. De leden van de SGP-fractie vragen waarom ervoor gekozen is om mensen onder het WML uit te betalen die het maximale aantal uren per week werken.

Omdat arbeidsparticipatie voorop staat, is het uitgangspunt bij de vormgeving van de inkomensondersteuning geweest om de Wajonger een sterke prikkel te geven om meer te gaan verdienen. Aangezien een Wajonger een resterende verdiencapaciteit van hooguit 75% van het WML heeft, anders zou hij geen recht hebben op arbeidsondersteuning, is ervoor gekozen om een zo groot mogelijk deel van het inkomen vrij te laten in het inkomenstraject tot dat bedrag, onder de randvoorwaarde dat het totale inkomen niet uitstijgt boven het WML. Deze overwegingen hebben ertoe geleid dat slechts 50 cent van iedere extra euro aan inkomen wordt gekort in het inkomenstraject tussen 20% en 70% van het WML. Elk ander systeem zou meebrengen dat een groter deel van het inkomen zou moeten worden gekort op de inkomensondersteuning. De randvoorwaarde dat het totale inkomen van een Wajonger niet uitstijgt boven het WML berust op de gedachte dat het stelsel in Nederland vanuit het oogpunt van bescherming een minimumloon kent en een aan dat minimumloon verbonden sociaal minimum. Voor mensen die niet zelf het minimumloon verdienen, zoals jonggehandicapten, is het zaak dat hun inzet om te werken lonend is. De regering vindt het onlogisch dat loonaanvulling zou kunnen plaatsvinden tot boven het minimum beschermingsniveau voor werkenden. Dit brengt mee dat het totaal van de inkomensondersteuning én het inkomen uit arbeid niet meer dan 100% van het wettelijk minimumloon mag bedragen. Dit wil overigens niet zeggen dat een Wajonger niet meer kan of mag verdienen dan het WML. Dat laatste heeft echter tot gevolg dat hij dan geen inkomensondersteuning meer ontvangt vanuit de Wajong. Hij behoudt echter wel zijn recht op arbeidsondersteuning. Dit recht eindigt eerst als hij gedurende één jaar meer dan het WML verdient zonder hulp van structurele arbeidsondersteuning. Er bestaat in het systeem wel degelijk een prikkel om meer dan het WML te verdienen. Men ontvangt immers bij een loon van meer dan het WML, ook een hoger inkomen dan het WML, terwijl men bij werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid dezelfde inkomensbescherming heeft als andere werknemers, dat wil zeggen 70% van het dagloon. Deze inkomensbescherming is dus (vrijwel) gelijk aan of hoger dan de maximale inkomensondersteuning op grond van de Wajong.

De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar (de bijlage van) een brief van de FNV aan de Tweede Kamer. Naar aanleiding daarvan vragen zij of de inkomenssituatie in voorbeeld 1 beter is dan in de huidige Wajong, en of de inkomenssituatie in voorbeeld 2 nagenoeg gelijk is aan de huidige Wajong. Verder vragen deze leden of het inkomen in de voorgestelde werkregeling hoger is dan in de huidige Wajong voor mensen met een loonwaarde van 21% tot 28% van het WML, alsmede voor mensen met een loonwaarde van 36% tot 100% van het WML. Tot slot vragen deze leden een inschatting van het percentage Wajongers dat in deze categorieën valt.

Arbeidsparticipatie staat voorop in het wetsvoorstel, en dat werken lonend moet zijn. Dit brengt mee dat de inkomenssituatie onder de voorgestelde Wajong niet altijd beter hoeft te zijn dan onder de huidige Wajong, omdat werken nu niet altijd lonend is. Ten tweede wordt opgemerkt dat de voorbeelden van de FNV zich beperken tot een vergelijking met de inkomenssituatie in de eerste fase van de werkregeling. Ten derde wordt opgemerkt dat de hoogte van de inkomensondersteuning in beide voorbeelden niet geheel juist is berekend.

In voorbeeld 1 bedraagt het loon van betrokkene 55% van het WML. De hoogte van zijn inkomensondersteuning bedraagt dan: 0,55 WML – 0,5 * (0,55 WML – 0,2 WML), dat is 37,5% van het WML. Zijn totale inkomen bedraagt dus 92,5% van het WML (en niet 90% van het WML). In voorbeeld 2 bedraagt het loon van betrokkene 0,4 * 0,7 * 110% WML, dat is 30,8% van het WML (en dus niet 44% van het WML). De hoogte van zijn inkomensondersteuning bedraagt dan: 0,55 WML – 0,5 * (0,308 WM – 0,2 WML), dat is 49,6% van het WML. Zijn totale inkomen bedraagt dus 80,4% van het WML (en niet 85% van het WML).

Over voorbeeld 1 kan worden opgemerkt dat de betrokkene onder de huidige Wajong een uitkering ontvangt van 35% van het WML. Bij een inkomen van 55% van het WML bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid immers 45%. Zijn totale inkomen onder de huidige Wajong bedraagt dus 90% van het WML, wat iets lager is dan onder de voorgestelde werkregeling. In voorbeeld 2 ontvangt de betrokkene onder de huidige Wajong een uitkering van 50,75% van het WML, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid bij een inkomen van 30,8% van het WML gelijk is aan 69,2%. Zijn totale inkomen onder de huidige Wajong bedraagt dus 81,55% van het WML, wat inderdaad nagenoeg gelijk is als onder de voorgestelde werkregeling.

Het bovenstaande is samengevat in onderstaande tabel 3.

Tabel 3 FNV-voorbeelden nieuwe situatie in vergelijking met huidige situatie

  Huidige situatieNieuwe situatie
Voorbeeld 1. Loon55% WML55% WML
 Wajong35% WML37,5% WML
 Totaal inkomen00% WML92,5% WML
Voorbeeld 2. Loon30,8% WML30,8% WML
 Wajong50,75% WML49,6% WML
 Totaal inkomen81,55% WML80,4% WML

Tot slot is het juist dat het totale inkomen in (de eerste fase van) de werkregeling hoger is dan in de huidige Wajong voor mensen die een inkomen verdienen dat ligt tussen 21% en 28% van het WML, of dat ligt tussen 36% en 100% van het WML. Er zijn weinig cijfers bekend over de vraag hoe het aantal werkende Wajongers is verdeeld over de verschillende inkomenscategorieën. Op basis van cijfers1 is de inschatting dat het overgrote deel van de (bij een reguliere werkgever) werkende Wajongers meer dan 20% van het WML verdient.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom Wajongers (zowel jonger als ouder dan 27 jaar) die vallen onder de werkregeling geen gebruik mogen maken van artikel 11 en 12 van de «Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid» (Bremanregeling). Verder vragen deze leden wat het zou kosten om deze regeling voor Wajongers onder de 27 jaar te laten gelden. De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is tot een voortzetting van de Bremanregeling, zonder voorbehoud. Verder vragen deze leden waarom er niet gekozen is voor een volledige aanvulling tot het functieloon. De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom niet gekozen is voor een systeem waarbij de jonggehandicapte op basis van een «volwaardige» arbeidsrelatie met functieloon en opbouw van sociale rechten in samenhang met loondispensatie werkzaam is. De leden van de SGP-fractie vragen of de systematiek van de Bremanregeling kan worden verbeterd.

De «Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid» (Bremanregeling) is van toepassing op de huidige Wajongers die met arbeid meer verdienen dan hun resterende verdiencapaciteit. Zij zouden in principe in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse moeten worden ingedeeld. Om dat te voorkomen is in artikel 50, van de Wajong geregeld hoe het inkomen met de uitkering moet worden verrekend. Deze regeling is voor de nieuwe Wajonggerechtigden niet nodig omdat de hoogte van de Wajong niet meer gerelateerd is aan de mate van arbeidsongeschiktheid, maar aan de hoogte van het inkomen.

Een meer inhoudelijk bezwaar tegen de huidige Bremanregeling is dat de betrokkene geen prikkel heeft om tegen een hogere loonwaarde te gaan werken. Immers, de Bremanregeling vult het (met dispensatie) betaalde loon aan tot het functieloon. Een hogere loonwaarde zou meebrengen dat de werkgever minder dispensatie krijgt, dus meer loon moet betalen, maar zonder dat het inkomen van de Wajonger toeneemt. Met andere woorden, zowel de werkgever als de Wajonger heeft geen financieel belang bij een hogere loonwaarde. Dat is anders bij de voorgestelde inkomensondersteuning, omdat daar het totale inkomen van de Wajonger toeneemt naarmate de werkgever meer loon betaalt. Het totale inkomen neemt dus ook toe als de Wajonger een hogere loonwaarde heeft bij hetzelfde functieloon.

De systematiek van de Bremanregeling wordt in het wetsvoorstel dan ook voortgezet en verbeterd. De werkregeling in de tweede fase vult – met instandhouding van de overige voorwaarden van de Bremanregeling – het inkomen van de betrokkene aan tot het functieloon (met een maximum van 120% van het WML), indien deze zijn resterende verdiencapaciteit volledig benut. Daarmee heeft de Wajonger – behalve een prikkel om een hogere loonwaarde te realiseren – ook een financiële prikkel om zoveel mogelijk te verdienen.

De regering vindt het onlogisch dat loonaanvulling zou kunnen plaatsvinden tot boven het minimum beschermingsniveau voor werkenden. Dit brengt mee dat het uitgangspunt is dat het totaal van de inkomensondersteuning én het inkomen uit arbeid niet meer dan het WML mag bedragen. Het maximum van 120% van het WML is hierop een uitzondering voor een beperkte groep en een nog hogere aanvulling acht de regering onwenselijk.

Deze voorgestelde nieuwe systematiek geldt niet voor jonggehandicapten onder de 27 jaar, omdat de resterende verdiencapaciteit meestal niet kan worden vastgesteld dan wel voortdurend wijzigt, omdat de krachten en bekwaamheden van de jonggehandicapte op die leeftijd toenemen. Dit zou leiden tot veel onduidelijkheid voor de jongere en tot herkeuringen. De regering acht dit niet wenselijk, omdat de periode volledig gericht moet zijn op wat de jongere wel kan, in plaats van op keuren. Als dezelfde systematiek voor Wajongers onder de 27 jaar zou gelden, dan brengt dit extra kosten met zich mee ten opzichte van het huidige wetsvoorstel. Deze extra kosten zouden dan oplopen van € 2 miljoen in 2010 tot het structurele niveau van € 50 miljoen in 2018.

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat pas bij een inkomen van 80% van het WML een jonggehandicapte een totaal inkomen heeft van het WML.

Het betreft een misverstand. Al bij een inkomen uit arbeid van 70% van het WML bedraagt het totale inkomen van een jonggehandicapte in de eerste fase van de werkregeling het WML. Dat is overigens hoger dan een jonggehandicapte nu op basis van de Wajong ontvangt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen wanneer het werken voor een Wajonger daadwerkelijk gaat lonen.

De structuur van de inkomensondersteuning is zo vormgegeven dat (meer) werken altijd lonend is voor een jonggehandicapte. In de regel zal de jonggehandicapte met arbeid meer verdienen dan 20% van het WML. Als hij precies dat bedrag verdient, dan ontvangt hij een inkomensondersteuning van 55% van het WML. Indien hij meer verdient dan 20% van het WML wordt de helft van dat meerdere inkomen in mindering gebracht op voornoemd bedrag van 55% van het WML. Met andere woorden, de jonggehandicapte gaat er in totaal een halve euro in bruto inkomen op vooruit bij iedere euro die hij meer verdient. De netto inkomensvooruitgang is zelfs nog groter doordat de arbeidskorting toeneemt bij een hoger inkomen uit arbeid. Meer werken is dus lonend voor een jonggehandicapte. Dit systeem brengt mee dat het totale bruto inkomen van de jonggehandicapte gelijk is aan het WML als hij met werken een inkomen verdient van 70% van het WML.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom het inkomen van Wajongers – anders dan van WIA-gerechtigden – niet meer mag zijn dan het wettelijk minimumloon.

Het betreft een misverstand. Een Wajonger kan uiteraard meer verdienen dan het wettelijk minimumloon. Uitgangspunt bij de inkomensaanvulling is echter dat die niet plaatsvindt als de som van loon en aanvulling daarmee boven WML uitgaat. Dit hangt samen met het feit dat het stelsel in Nederland vanuit het oogpunt van bescherming een minimumloon kent en een aan dat minimumloon verbonden sociaal minimum. Voor mensen die niet zelf het minimumloon verdienen, zoals jonggehandicapten, is het zaak dat hun inzet om te werken lonend is. De regering vindt het onlogisch dat loonaanvulling zou kunnen plaatsvinden tot boven het minimum beschermingsniveau voor werkenden. Dit brengt mee dat het totaal van de inkomensondersteuning én het inkomen uit arbeid niet meer dan het WML mag bedragen. Dit wil overigens niet zeggen dat een Wajonger niet meer kan of mag verdienen dan het WML. Dat laatste heeft echter tot gevolg dat hij dan geen inkomensondersteuning meer ontvangt vanuit de Wajong.

Aangaande de vergelijking met WIA-gerechtigden geldt dat zij niet anders worden behandeld dan Wajongers. Het is juist dat het totale inkomen van WIA-gerechtigden hoger kan zijn dan het WML, maar dat geldt alleen voor WIA-gerechtigden die een dagloon hebben dat hoger is dan het WML. De uitkeringsstructuur van de WIA is zo vorm gegeven dat het totale inkomen tot welk de uitkering aanvult nooit hoger is dan dat dagloon. Dit brengt mee dat het totale inkomen van een WIA-gerechtigde met een dagloon dat gelijk is aan het WML, ook nooit wordt aangevuld tot meer dan het WML. Wajongers zijn vergelijkbaar met deze categorie WIA-gerechtigden. Immers, de grondslag van de inkomensondersteuning is gelijk aan het WML.

De leden van de SGP-fractie vragen nogmaals aandacht voor hun eerdere voorstel. Naar het oordeel van deze leden is dat voorstel niet complexer dan het wetsvoorstel. Bovendien stellen zij dat hun voorstel een grotere prikkel kent om meer te gaan werken. Zij vragen daarom nogmaals een reactie op een door hen uitgewerkt voorbeeld.

Om de hoogte van het totale inkomen te berekenen zijn in het voorstel van de SGP vijf gegevens nodig: de hoogte van het WML, de hoogte van het cao-loon, de hoogte van de loonwaarde, het aantal uren dat de jonggehandicapte werkt en het aantal uren waaruit een fulltime dienstverband bestaat. Voor de hoogte van het totale inkomen in de eerste fase van de voorgestelde werkregeling kan worden volstaan met twee gegevens: de hoogte van het WML en de hoogte van het feitelijk verdiende inkomen. In de tweede fase van de werkregeling is voorts de hoogte van de resterende verdiencapaciteit van belang voor de hoogte van het totale inkomen en – als de Bremanregeling van toepassing is – de hoogte van het functieloon. Het grootste verschil met het SGP-voorstel is dus dat het aantal uren waarin wordt gewerkt en het aantal uren waaruit een fulltime dienstverband bestaat, niet van belang zijn. Dit maakt het voorstel van de SGP moeilijker uitvoerbaar omdat deze gegevens niet in de polisadministratie zijn opgenomen. Bovendien strookt dit niet met het beleid om de administratieve lasten voor werkgevers te verminderen.

Doordat het aantal gewerkte uren een belangrijke component is in het SGP-voorstel, is een nadeel daarvan dat het totale inkomen verschillend kan zijn bij hetzelfde loonniveau. Als de betrokkene in het rekenvoorbeeld van de SGP bijvoorbeeld een loonwaarde van 50% heeft en een aantal uren werkt dat 80% bedraagt van een fulltime dienstverband, dan is zijn totale inkomen opgebouwd uit de volgende drie componenten:

• De werkgever betaalt een loon van: 0,8 * 1500 * 0,5 = € 600

• De loonaanvulling bedraagt: 0,8 * 849,45 * 0,5 = € 339,78

• De aanvullende uitkering bedraagt: 0,2 * 637,0875 = € 127,42.

• Het totale inkomen bedraagt: € 600 + € 339,78 + € 127,42 = € 1 067,20.

Deze jonggehandicapte ontvangt dus eenzelfde loon als de betrokkene in het rekenvoorbeeld van de SGP (€ 600), maar zijn totale inkomen is hoger. Hij ontvangt, met andere woorden, bij hetzelfde loon een hogere inkomensondersteuning. Een dergelijke rechtsongelijkheid kan zich in het wetsvoorstel niet voordoen.

Verder wordt opgemerkt dat het recht op inkomensondersteuning in het SGP-voorstel pas eindigt als de loonwaarde van de jonggehandicapte 100% van het WML is en hij in voltijd werkt. In het rekenvoorbeeld betekent dit dat dit recht pas eindigt als de jonggehandicapte een loon van € 1500 verdient. Dat bedrag is een stuk hoger dan het WML.

Dat in het SGP-voorstel nooit een inkomensondersteuning wordt verstrekt die hoger is dan 75% van het WML is geen voordeel ten opzichte van het wetsvoorstel. Integendeel, de inkomensondersteuning in het wetsvoorstel is altijd lager dan 75% van het WML als de jonggehandicapte werkt.

Tot slot heeft de jonggehandicapte in het SGP-voorstel geen betere secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals opbouw pensioenrechten en andere sociale rechten, dan in het wetsvoorstel. Immers, deze zijn afhankelijk van de cao waaronder de werkgever valt en meestal gerelateerd aan het feitelijk betaalde loon.

2.2.2 Een inkomensondersteuning voor jonggehandicapten tijdens studie en school

Het wetsvoorstel regelt een inkomensondersteuning voor de jonggehandicapte die studeert of naar school gaat en aanspraak heeft op studiefinanciering, op financiële ondersteuning door een ho-instelling uit het afstudeerfonds danwel profileringsfonds of op een tegemoetkoming scholingskosten. Deze inkomensondersteuning komt tegemoet aan het feit dat de jongere met een beperking niet of minder kan verdienen naast zijn studie. De hoogte van de inkomensondersteuning is 25% van het WML.

De leden van de CDA-fractie vragen waarop deze hoogte van 25% van het WML is gebaseerd. Kan de regering uiteenzetten of met deze aanvulling de gelijke toegang van jonggehandicapten tot onderwijs gegarandeerd is? De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de inkomensondersteuning voor studerende en schoolgaande jonggehandicapten geen hardheidsclausule bevat voor uitzonderlijke situaties waarin de voorstellen niet voldoen. Bieden de voorstellen voldoende financiële ondersteuning voor een Stephan-Hawking-in-de-dop om zijn of haar talent te ontplooien, zo vragen deze leden. De leden van de SP-fractie vragen hoe hoog de inkomensaanvulling is voor een student van 18 jaar. Tevens vragen deze leden of het juist is dat de inkomensachteruitgang van studenten met een loonaanvulling ten opzichte van de huidige situatie tussen € 100 en€ 568 kan bedragen afhankelijk van de leeftijd van de jonggehandicapte en zonder neveninkomsten.

Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen om een toelichting waarom niet gekozen is om de studerende jonggehandicapte ruimer te ondersteunen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering een feitelijke onderbouwing op het voorstel om 25% van het WML toe te kennen aan jonggehandicapten die een studiefinanciering hebben. Waaruit blijkt dat deze tegemoetkoming voldoende is voor deze doelgroep?

Ook voor studie en scholing is het uitgangspunt om jongeren gelijk te behandelen. Het stelsel van studiefinanciering biedt voor jongeren financiële ondersteuning om zich te richten op de studie (zie tabel 4). Het totaal beschikbare inkomen zonder werk (basisbeurs, aanvullende beurs of ouderlijke bijdrage, lening en OV-studentenkaart) is gelijk aan het «normbudget» voor de kosten van levensonderhoud en studiekosten. Het ministerie van OCW laat regelmatig onderzoeken hoe het is gesteld met de financiële situatie van studenten (Studentenmonitor hoger onderwijs).

Tabel 4 Netto-bedragen studiefinanciering (vanaf 1 januari 2009)

studiefinancieringbasisbeursMaximale aanvullende beursMaximale leningtotaal
uitwonend    
Mbo€ 240,02€ 319,27€ 160,22€ 719,51
Ho€ 259,76€ 231,43€ 284,19€ 775,38
thuiswonend    
Mbo€ 73,56€ 301,49€ 160,22€ 535,27
Ho€ 93,29€ 211,99€ 284,19€ 589,47

De regering vindt dat studiefinanciering ook voor studerende jongeren met een beperking de voor de hand liggende maatstaf is. Doordat een jonggehandicapte minder mogelijkheden heeft om te werken naast zijn studie of school, zou hij echter eerder dan een jongere zonder arbeidsbeperkingen zijn aangewezen op een studielening. Het is daarom billijk om hem tijdens de studie te voorzien van een extra inkomen, zodat hij geen schulden behoeft te maken. Daarom is gekozen voor een inkomensondersteuning voor schoolgaande en studerende Wajongers die ruwweg overeenkomt met het bedrag dat de jongere geacht wordt zelf bij te dragen in het stelsel van studiefinanciering: de hoogte van de inkomensondersteuning bedraagt bij 25% van het WML netto, afhankelijk van leeftijd, ongeveer € 185,00 tot € 375,00 per maand (zie tabel 5), terwijl de maximale lening (hoger onderwijs) € 284,19 per maand is.

Tabel 5 Netto-bedragen inkomensondersteuning voor jonggehandicapten tijdens studie en school*

 Leeftijd 75% WML netto (huidige situatie)25% WML netto
23–27 jaar1 14934 500
22 jaar1 00653 846
21 jaar9 0003 313
20 jaar8 0802 869
19 jaar7 2582 532
18 jaar6 3202 225

* De bedragen zijn inclusief de jonggehandicaptenkorting en vakantiegeld, maar exclusief de tegemoetkoming arbeidsongeschikten van netto € 350.

De inkomensondersteuning voor Wajongers tijdens studie en school biedt daarmee financiële ondersteuning ter compensatie van het gedeelte loonderving (het niet of minder kunnen verdienen naast de studie). Het kabinet acht een hardheidsclausule, waarnaar de leden van de PvdA-fractie vragen, daarom niet nodig. In de extra kosten voor levensonderhoud die voortvloeien uit de handicap, zoals aanpassingen (vervoersvoorzieningen, meeneembare voorzieningen, etc.) en in het – onder voorwaarden – langer mogen doen over de studie wordt reeds gedeeltelijk voorzien via andere regelingen.

In antwoord op de vragen van de SP-fractie geeft bovenstaande tabel (tabel 5) aan dat de hoogte van de inkomensondersteuning voor een 18-jarige student € 185,00 per maand (€ 2 225: 12) bedraagt. Ten opzichte van de huidige situatie ontvangt een studerende of schoolgaande Wajonger € 341,25 tot € 582,75 minder aan inkomensondersteuning op grond van de Wajong.

De leden van de CDA-fractie vragen of de huidige regeling voor studiefinanciering voldoende flexibel is voor jongeren met bijvoorbeeld een medische urenbeperking. In aanvulling daarom vragen de leden van de SP-fractie voor hoeveel jaar een inkomensaanvulling voor studenten maximaal mogelijk is. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de inkomensondersteuning voldoende acht voor jonggehandicapten die niet in staat zijn om in voltijd te studeren en daardoor geen studiefinanciering meer krijgen.

Het huidige stelsel van studiefinanciering kent een voorziening als vanwege arbeidsongeschiktheid of bijzondere omstandigheden een studievertraging ontstaat. De student kan een «verzoek om een voorziening prestatiebeurs bij arbeidsongeschiktheid of bijzondere omstandigheden» indienen als hij:

• in verband met een medische of niet-medische bijzondere omstandigheden niet binnen de duur van de prestatiebeurs (4 jaar) de studie af kan ronden,

• in verband met een medische of niet-medische bijzondere omstandigheden het diploma niet binnen 10 jaar kan halen, of

• tijdens de diplomatermijn voor meer dan 80% arbeidsongeschikt wordt.

Bij toekenning wordt de prestatiebeurs (basisbeurs, eventueel aanvullende beurs en OV-kaart) omgezet in een gift en/of de periode van 4 jaar of de diplomatermijn van 10 jaar verlengd.

Zolang aanspraak bestaat op studiefinanciering heeft de jonggehandicapte recht op een inkomensondersteuning voor studerende en schoolgaande Wajongers. Het stelsel van studiefinanciering voorziet in een regeling tot 30-jarige leeftijd. De student die geen aanspraak heeft op studiefinanciering, kan een inkomensondersteuning op grond van de werkregeling Wajong aanvragen, ter hoogte van 75% van het WML.

Voor de studerende of jonggehandicapte die gaat werken, wordt in het wetsvoorstel geregeld dat het inkomen tot 25% van het WML niet wordt gekort op de inkomensondersteuning. Daarboven wel. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de inkomsten boven 25% van het WML voor 100% worden gekort en niet voor een lager percentage. Wordt dit op maandbasis of op jaarbasis berekend en afgerekend?

Voor de verrekening van inkomsten op de inkomensondersteuning voor jonggehandicapten tijdens studie en school is aangesloten bij het stelsel van studiefinanciering. Studenten met studiefinanciering (mbo/ho) mogen € 13 215,83 per jaar bijverdienen zonder dat de studiefinanciering/tegemoetkoming wordt gekort. Daarboven geldt geen vrijlating en moet elk bedrag boven deze grens worden terugbetaald aan basisbeurs en aanvullende beurs. Ook voor de Wajong is gekozen voor een grens waarboven de inkomsten gekort worden. In verhouding met de hoogte van de inkomensondersteuning is het redelijk deze grens te leggen bij 25% van het WML. Het verrekenen van inkomsten op de inkomensondersteuning op grond van de Wajong gebeurt op maandbasis.

2.2.3 De uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten

Mocht bij de eerste beoordeling blijken dat een jongere volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, dan staat inkomensbescherming voorop. Deze jonggehandicapte ontvangt een uitkering van 75% van het WML. Ook als tijdens de werkregeling blijkt dat iemand, anders dan aanvankelijk gedacht, duurzaam geen perspectief heeft op arbeid, kan hij in aanmerking komen voor deze uitkering.

De leden van de PVV-fractie vragen hoe met deze wetswijziging nu een duidelijke grens wordt vastgesteld tot het hebben van wel of geen arbeidsperspectief.

Het onderscheidend criterium is of de volledige arbeidsongeschiktheid wel of niet duurzaam van karakter is. Alleen in het eerstgenoemde geval wordt verondersteld dat de betrokkene geen arbeidsperspectief heeft, mits hij daarmee instemt. In twee situaties is daarvan sprake. Ten eerste als de verzekeringsgeneeskundige vaststelt dat de betrokkene ook in de toekomst geen arbeid kan verrichten omdat herstel uitgesloten is. Ten tweede als de verzekeringsgeneeskundige vaststelt dat er slechts een geringe kans bestaat dat de betrokkene in de toekomst herstelt. In deze situatie vindt ieder jaar een herbeoordeling plaats, althans gedurende de eerste vijf jaar.

De leden van de PVV-fractie merken op dat zowel verzekeringsartsen als sociale verzekeringen het DSM-classificatiesysteem gebruiken. Naar aanleiding daarvan vragen zij hoe er dan toch nog onderling verschil kan zijn tussen het beoordelen van wel of geen arbeidspotentie.

Bij de vaststelling of er sprake is van een psychische stoornis maken verzekeringsartsen inderdaad gebruik van de DSM. Daarmee ligt echter niet vast welke beperkingen iemand heeft. De verzekeringsgeneeskundige beoordeelt in ieder individueel geval tot welke arbeidsbeperkingen een bepaald ziektebeeld leidt. Vervolgens stelt de arbeidsdeskundige vast welke arbeid de betrokkene met zijn beperkingen nog kan verrichten. Bij het duiden van functies zijn echter niet alleen de psychische beperkingen van belang, maar ook de bekwaamheden (dat wil zeggen zijn opleiding, ervaring en vaardigheden) van betrokkene. Met andere woorden, dezelfde psychische stoornis leidt niet zonder meer tot dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom een arbeidskundig onderzoek niet altijd nodig is. Verder vragen deze leden of de wensen van de jongere of diens begeleider hierin ook worden gekend.

In een aantal gevallen zijn de beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek zo ernstig dat de betrokkene niet meer zelfstandig kan functioneren. De betrokkene heeft in dat geval geen «benutbare mogelijkheden». Een arbeidskundig onderzoek is dan niet zinvol en kan daarom achterwege blijven. Deze gevallen zijn limitatief opgesomd in artikel 2 Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Zo wordt volstaan met een verzekeringsgeneeskundig onderzoek als de betrokkene is opgenomen in een inrichting, bedlegerig is of lichamelijk of psychisch niet zelfredzaam is.

Bij het duiden van functies spelen de wensen van de jongere of diens begeleider geen rol. Het gaat er immers om dat op zo objectief mogelijke wijze wordt vastgesteld wat de resterende verdiencapaciteit van iemand is.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of in alle gevallen een periodieke beoordeling nodig is.

In de gewijzigde Wajong vinden, evenals in de overige arbeidsongeschiktheidswetten, geen periodieke herbeoordelingen plaats, maar professionele herbeoordelingen. Dat houdt in dat UWV bij iedere beoordeling bepaalt of, en zo ja wanneer, de jonggehandicapte voor een volgende beoordeling wordt opgeroepen. Het is aan (de verzekeringsarts van) UWV om te bepalen of een volgende beoordeling zinvol is. In de regel zal dit het geval zijn, maar in sommige omstandigheden, bijvoorbeeld als volkomen duidelijk is dat herstel is uitgesloten, kan daarvan worden afgezien.

De leden van de CDA-fractie vragen of iemand die door medische beperkingen minder dan 20% van het WML kan verdienen per definitie volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt verklaard. Verder vragen deze leden hoe groot de groep zal zijn die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, maar wel onder 20% van het WML verdient.

Als de resterende verdiencapaciteit van een jonggehandicapte minder dan 20% van het WML is, dan is hij volledig arbeidsongeschikt, maar niet per se duurzaam arbeidsongeschikt. Van dat laatste is slechts sprake als herstel is uitgesloten of als er een geringe kans bestaat op herstel.

De groep jonggehandicapten die minder dan 20% van het WML verdient, is momenteel niet groot.1 Een dergelijk loonniveau kan voorkomen bij een beperkt aantal uren werken in combinatie met een verlaagde arbeidsproductiviteit. Uit onderzoek blijkt dat de meeste Wajongers die bij een reguliere werkgever werken substantiële werkweken maken van 17–24 uur (28%), 25–32 uur (20%) of meer dan 32 uur (33%). Bovendien geldt slechts voor een minderheid van de Wajongers die werken bij een reguliere werkgever (33%) dat er sprake is van een ander werktempo. Wel is in zulke gevallen vaak sprake van ondersteuning door de leidinggevende of door collega’s.

Teneinde te voorkomen dat Wajongers tegen hun wil volledig duurzaam arbeidsongeschikt zouden worden verklaard, kunnen ze opteren voor de werkregeling.

De leden van de CDA-fractie vragen welke inkomensondersteuning resteert voor een Wajonger die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, kinderen heeft, maar door de structurele beperking werk en zorg moeilijk kan combineren.

Deze jonggehandicapten komen in aanmerking voor dezelfde inkomensondersteuning als andere gedeeltelijk arbeidsgeschikten, zoals dat geregeld is in de voorgestelde werkregeling.

2.3 Recht op arbeidsondersteuning

2.3.1 Ontstaan van het recht op arbeidsondersteuning

De ontstaansvoorwaarden voor het recht op arbeidsondersteuning komen overeen met de voorwaarden die gelden voor het huidige recht op Wajong. Allereerst geldt de eis dat de betrokkene ingezetene is. Ten tweede dient hij een aanvraag in te dienen. Ten derde stelt UWV vast of de betrokkene met arbeid niet meer kan verdienen dan 75% van zijn maatmaninkomen (meestal WML). Verder mag zich geen uitsluitingsgrond (zoals detentie) voordoen.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom arbeidsondersteuning wordt onthouden aan mensen die na hun 17e verjaardag (en niet tijdens studie) gehandicapt raken, en die op dat moment niet onder de werknemersverzekeringen vallen. Verder vragen deze leden hoeveel het bij benadering zou kosten om deze gehandicapten aanspraak te laten maken op arbeidsondersteuning.

Een van de uitgangspunten van het wetsvoorstel is geweest om de doelgroep van de Wajong niet te wijzigen. Dit uitgangspunt brengt mee dat jongeren die op de leeftijd van 18 jaar langdurig (dat wil zeggen ten minste 52 weken) arbeidsongeschikt zijn of die tijdens hun studie langdurig arbeidsongeschikt raken, in aanmerking kunnen komen voor het recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong. Een uitbreiding van deze doelgroep tot iedereen die op latere leeftijd of na zijn studie langdurig arbeidsongeschikt wordt, zou dan ook tot ongelijkheid leiden ten opzichte van degenen die voor 1 januari 2010 langdurig arbeidsongeschikt zijn geraakt op latere leeftijd of na hun studie. De beperking van de personele werkingssfeer van de Wajong tot voornoemde doelgroep berust op het idee dat mensen na afronding van hun studie in hun eigen bestaan trachten te voorzien door het verrichten van arbeid. Als zij dan langdurig arbeidsongeschikt raken, kunnen zij een beroep doen op de Wet WIA. Voor hen is arbeidsondersteuning op basis van de Wajong dan ook niet nodig. Voorts kunnen degenen die na hun studie – om wat voor reden dan ook – niet zijn gaan werken, altijd terugvallen op de arbeidsondersteuning op basis van de Wet werk en bijstand of – nadat deze is ingevoerd – de WIJ.

Er zijn geen cijfers bekend van het aantal personen dat na de 17e verjaardag (en niet tijdens studie) gehandicapt raken. De extra kosten van uitbreiding van de doelgroep met deze groep vallen daarom niet te berekenen.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het alleen in de eerste vijf jaar na de 18e verjaardag mogelijk is om bij verergering van beperkingen als gevolg van dezelfde ziekte of gebrek een nieuw verzoek om arbeidsondersteuning in te dienen.

Dit is bestaand beleid dat sinds de invoering van de Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie (Wet Amber)1 in alle arbeidsongeschiktheidswetten op dezelfde wijze is geregeld. Sindsdien geldt dat als iemand na de wachttijd niet arbeidsongeschikt is, er alsnog recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan ontstaan als de betrokkene binnen vijf jaar na de wachttijd arbeidsongeschikt wordt, mits dit voortkomt uit «dezelfde oorzaak». Dit is onder andere geregeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, Wajong, artikel 43a, eerste lid, onderdeel b, WAO, artikel 48, eerste lid, onderdeel b, Wet WIA en artikel 55, eerste lid, onderdeel b, jo. 55, derde lid, Wet WIA.

De leden van de PVV-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat mensen ouder dan 27 jaar alsnog voor de Wajong in aanmerking komen. Daar hebben we toch de WIA voor, zo stellen deze leden.

Voor een recht op arbeidsondersteuning kan iemand alleen in aanmerking komen als hij op de leeftijd van 18 jaar ten minste gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is, of als hij daarna tijdens zijn studie gedurende 52 weken arbeidsongeschikt raakt. Iemand die na de leeftijd van 27 jaar arbeidsongeschikt raakt, komt dus niet voor een recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong in aanmerking. Deze personen kunnen inderdaad voor een uitkering op grond van de Wet WIA in aanmerking komen, mits ze aan de voorwaarden daarvoor voldoen. Een jonggehandicapte kan wel altijd op een later moment, dus ook na de leeftijd van 27 jaar, een Wajong aanvragen.

Voor de doelgroep jongeren met een psychiatrische stoornis en in detentie zal vaak in de laatste fase van detentie gestart moeten worden met arbeidstoeleiding en ondersteuning. De leden van de SP-fractie vragen hoe dit zich verhoudt tot artikel 5.3.1 lid 1a en 5.3.2.

De genoemde artikelen regelen dat het recht op arbeidsondersteuning, waaronder ook de inkomensondersteuning, eindigt indien iemand rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Het recht op arbeidsondersteuning ontstaat pas als iemand weer vrij is. UWV is primair dus niet verantwoordelijk voor de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces van jongeren die zich in detentie bevinden. Voor jongeren in detentie wordt binnen justitieel kader gewerkt aan onderwijs en/of arbeidstoeleiding.

Mede afhankelijk van de duur van het verblijf van de jeugdige in de JJI, wordt de jeugdige door de JJI voorbereid op arbeid. In het Work-Wise programma, dat in de JJI’s wordt aangeboden, wordt actief samenwerking gezocht met het bedrijfsleven. Er worden plekken gezocht waar de jeugdigen – in een combinatie van werken en leren – een stage kunnen lopen, maar vaak uiteindelijk ook aan een vaste baan komen. De ITB’er bereidt de jeugdige tijdens zijn verblijf in de JJI voor op arbeidstoeleiding en/of scholing. De (jeugd)reclassering begeleidt de jeugdige na het verlaten van de JJI en is verantwoordelijk voor de begeleiding in de arbeidstoeleiding, de verantwoordelijkheid van de gemeente is zorg te dragen voor passend onderwijs of een arbeidstoeleidingstraject.

Overigens is het goed te melden dat partijen in de uitvoering, waaronder de Dienst Justitiële inrichtingen, UWV en de gemeente, onderzoeken hoe ten aanzien van de arbeidstoeleiding van personen, onder wie ook Wajongers, het beste kan worden samengewerkt. In Lelystad is een pilot gestart waarbij een gedetineerde burger bij binnenkomst wordt gescreend op zijn situatie met betrekking op werk en inkomen. Indien blijkt dat betrokkene geen regulier inkomen uit arbeid heeft, wordt UWV Werkbedrijf gevraagd om een intake te houden en een competentietest af te nemen. Vervolgens kan een traject voor arbeidstoeleiding worden opgestart (indien betrokkene «bemiddelbaar» is en binnen 6 maanden beschikbaar is voor arbeidsmarkt), eventueel door middel van een kortlopende training.

De leden van de SP fractie vragen of de plicht van Wajongers om zich ter observatie op te laten nemen in een aangewezen inrichting ook geldt indien hij geen gebruik maakt van arbeidsondersteuning.

Degene die een aanvraag voor arbeidsondersteuning heeft ingediend bij UWV of de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning zijn op grond van artikel 5.2.1, zesde lid verplicht om te voldoen aan het voorschrift om zich ter observatie te doen opnemen of te verblijven in een aangewezen inrichting. Als geen aanvraag wordt ingediend en dus ook geen aanspraak wordt gemaakt op arbeidsondersteuning is een dergelijke verplichting uiteraard niet aan de orde. Een dergelijke verplichting geldt slechts als UWV of een aangewezen deskundige in het individuele geval noodzakelijk vindt en daartoe een voorschrift aan de betrokkene heeft gegeven.

De leden van de VVD-fractie vragen welke consequentie de toekenning van een Wajong-uitkering of inkomensondersteuning voor de uitkering aan ouder(s) heeft indien de ouder(s) een WWB-uitkering hebben.

Net als andere inkomsten van inwonende kinderen komt een Wajong-uitkering of inkomensondersteuning niet in mindering op een WWB-uitkering van de ouder(s). Wel kan de gemeente bij de vaststelling van de hoogte van de WWB-uitkering rekening houden met schaalvoordelen die voor de ouder(s) optreden door de inwoning van een kind dat eigen inkomsten heeft. Of en zo ja tot welk bedrag dat gebeurt, is ter beoordeling aan de gemeente, met dien verstande dat het bedrag maximaal 20% van het wettelijk minimumloon mag zijn.

Beoordelingssystematiek

De leden van de CDA-fractie vragen of het criterium op grond waarvan toelating tot de Wajong plaatsvindt, jongere kan niet zelfstandig 75% van het WML verdienen, scherp genoeg is om onderscheid te maken tussen jongeren mét en zonder structurele beperking.

Het criterium van niet meer kunnen verdienen dan 75% van het WML is vooral bedoeld om vast te stellen of een jongere – als gevolg van zijn ziekte of gebrek – minder verdiencapaciteit heeft dan gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring (de maatman). De vraag of diens beperking structureel is, speelt een rol bij de vaststelling of de arbeidsongeschiktheid een duurzaam karakter heeft.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de resterende verdiencapaciteit wordt vastgesteld conform het huidige schattingsbesluit. Verder vragen deze leden hoe de ervaring uit de eerste fase van de werkregeling daarbij wordt meegewogen. Tot slot vragen deze leden of iemands verdiencapaciteit werkplekafhankelijk kan zijn.

Het is juist dat de resterende verdiencapaciteit wordt vastgesteld op basis van de regels in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Zoals bij de beantwoording van andere vragen over de «definitieve» beoordeling reeds aangegeven, is de kans groot dat de arbeidsdeskundige op de leeftijd van 27 jaar meer functies zal kunnen duiden omdat de krachten en bekwaamheden van betrokkene zullen zijn toegenomen, mede vanwege de inmiddels opgedane werkervaring. Tevens geldt dat de resterende verdiencapaciteit gelijk is aan het feitelijk verdiende inkomen, als dit hoger is dan ingeschatte verdiencapaciteit. Ook dat is conform het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Dat betekent dat in dat geval de resterende verdiencapaciteit gelijk is aan het loon dat de betreffende werkgever betaalt. De individuele omstandigheden bepalen in dat geval inderdaad iemands resterende verdiencapaciteit. Dat heeft echter geen inkomensgevolgen. Immers, als de resterende verdiencapaciteit wordt vastgesteld op basis van het feitelijk verdiende inkomen, dan benut de betreffende jonggehandicapte per definitie zijn resterende verdiencapaciteit volledig, zodat de werkregeling in de tweede fase een aanvulling geeft tot het WML of het functieloon.

De leden van de PvdA-fractie vragen welk percentage van de resterende verdiencapaciteit moet worden benut om in aanmerking te komen voor een aanvulling tot het WML.

De Wajonger dient zijn resterende verdiencapaciteit volledig te benutten om in de tweede fase van de werkregeling in aanmerking te komen voor een aanvulling tot het WML. Daaraan hebben de volgende overwegingen ten grondslag gelegen. Werken moet lonend zijn, zodat het totale inkomen toeneemt als iemand (meer) gaat verdienen. Om te stimuleren dat een Wajonger zijn resterende verdiencapaciteit volledig benut, is ervoor gekozen dat zijn totale inkomen toeneemt tot het WML naarmate hij zijn resterende verdiencapaciteit meer benut.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het inkomen van de Wajonger ouder dan 27 jaar die zijn resterende verdiencapaciteit afdoende benut, in de voorgestelde regeling altijd minstens even hoog is als onder de huidige Wajong.

Het totale inkomen van een Wajonger van 27 jaar of ouder (voortgezette werkregeling) is gelijk aan het WML als hij zijn resterende verdiencapaciteit volledig benut. Dit is altijd hoger dan onder de huidige Wajong. Ingeval deze Wajonger onder de «voortgezette» Bremanregeling (het voorgestelde artikel 5.7.4) valt, is zijn totale inkomen gelijk aan het voor zijn functie geldend loon als hij zijn resterende verdiencapaciteit benut. Dit is ten minste gelijk aan wat hij onder de huidige Bremanregeling ontvangt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of bij het bepalen van de resterende verdiencapaciteit functies worden geduid die de betrokkene gegeven zijn handicap praktisch gezien zou kunnen vervullen (rekening houdend met zaken als extra reistijd voor gehandicapten).

De functies die door de arbeidsdeskundige worden geduid, kan de betrokkene praktisch gezien vervullen. Dit wordt onder andere gewaarborgd doordat alleen functies worden opgenomen die in alle vijf UWV-regio’s voorkomen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de bepaling van de resterende verdiencapaciteit plaatsvindt als de jongere een paar maanden werkzaam is. Verder vragen deze leden of de werkgever hierbij wordt betrokken.

Bij iedere herbeoordeling stelt UWV vast wanneer de jonggehandicapte opnieuw zal worden herbeoordeeld, de zogenaamde professionele herbeoordeling. Een eerdere vaststelling van de resterende verdiencapaciteit als een jonggehandicapte gaat werken is overbodig, omdat de hoogte van de inkomensondersteuning niet gerelateerd is aan de mate van arbeidsongeschiktheid.

Bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit op basis van feitelijk verdiend inkomen wordt de werkgever niet betrokken. Dit inkomen is immers een objectief gegeven, zodat UWV daarvan kan uitgaan.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering vindt van de suggestie van de Raad van State om ook na 27 jarige leeftijd periodiek te blijven herkeuren.

Op 27-jarige leeftijd is het mogelijk de resterende verdiencapaciteit nauwkeuriger vast te stellen en een meer structurele inschatting te maken van de participatiemogelijkheden en benodigde ondersteuning van de Wajonger. Deze beoordeling is, anders dan de Raad veronderstelt, niet de laatste beoordeling. Bij iedere beoordeling, en dus ook bij de beoordeling op de leeftijd van 27 jaar, bepaalt UWV namelijk of en wanneer de betrokkene zal worden herbeoordeeld (de professionele herbeoordeling). Daarnaast kan UWV een jonggehandicapte voor een herbeoordeling oproepen als UWV dat nodig acht, bijvoorbeeld bij wijzigingen in de (werk)situatie van betrokkene. De Wajonger kan tevens zelf om beoordeling vragen. Dus ook na de leeftijd van 27 jaar wordt nog bezien welke mogelijkheden een jonggehandicapte heeft om arbeid te verrichten. Een periodieke herbeoordelingssystematiek biedt hierbovenop geen meerwaarde.

2.3.2 Eindigen van het recht op arbeidsondersteuning

Het recht op arbeidsondersteuning eindigt als iemand ófwel na een periode van vijf jaar werken met die arbeid meer dan 75% van zijn maatmaninkomen verdient ófwel gedurende een periode van één jaar werken meer dan het WML heeft verdiend, tenzij hij werkt met structurele arbeidsondersteuning.

De leden van de PvdA-fractie vragen of een Wajonger die vijf jaar bij een reguliere werkgever heeft gewerkt met behulp van een doventolk (maar zonder loondispensatie), na faillissement van die werkgever in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Verder vragen deze leden of hetzelfde geldt voor een collega die met loondispensatie heeft gewerkt.

Een Wajonger die werkt bij een reguliere werkgever is evenals iedere andere werknemer verzekerd op grond van de werknemersverzekeringen. Bij werkloosheid heeft hij dan ook onder dezelfde voorwaarden als andere werknemers recht op een uitkering op grond van de WW. Hierbij doet niet ter zake of al dan niet met loondispensatie wordt gewerkt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de stelling correct is dat de Wajong eindigt wanneer iemand een jaar lang meer heeft verdiend dan het WML. Verder vragen deze leden of een maatmanwisseling dan nog mogelijk is. Ook de leden van de CDA-fractie stellen deze vraag. Verder vragen deze leden een opvatting over de mogelijkheid om voor jonggehandicapten met een (medisch vastgestelde) duurbeperking vaker een maatmanwisseling toe te passen.

Het is inderdaad juist dat het recht op Wajong eindigt als de betrokkene gedurende één jaar meer dan het WML heeft verdiend, mits hij dat inkomen heeft kunnen verdienen zonder structurele arbeidsondersteuning. Een maatmanwisseling is hier niet aan de orde, omdat die zich alleen kan voordoen als iemand recht heeft op Wajong. Verder wordt opgemerkt dat een medische urenbeperking van invloed is op de hoogte van de resterende verdiencapaciteit als deze wordt vastgesteld; deze is daardoor lager dan zonder medische urenbeperking. Een maatmanwisseling is in dat geval dan ook niet nodig. En ingeval de resterende verdiencapaciteit wordt vastgesteld op basis van het feitelijk verdiende inkomen, heeft de urenbeperking geen invloed op de hoogte van de maatman. Ook in dat geval is er dus geen aanleiding om vaker een maatmanwisseling toe te passen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of iemand die dankzij een doventolk een inkomen verdient dat hoger is dan 75% van zijn maatmaninkomen, zijn recht op arbeidsondersteuning, en daarmee zijn recht op een doventolk, verliest.

Degene die recht heeft op arbeidsondersteuning kan op grond daarvan aanspraak hebben op een doventolk. Als hij daardoor een inkomen verdient dat hoger is dan 75% van zijn maatmaninkomen, eindigt zijn recht op arbeidsondersteuning niet. Het zou tegenstrijdig zijn als iemand zijn recht op arbeidsondersteuning zou verliezen als hij vanwege de betreffende ondersteuning zijn arbeid kan verrichten.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het recht op arbeidsondersteuning wordt beëindigd in plaats van geschorst bij detentie van iets langer dan vier weken. In dit verband vragen deze leden of dit de taak voor de reclassering niet nodeloos ingewikkelder maakt.

Dit is bestaand beleid dat sinds de invoering van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden1 in alle arbeidsongeschiktheidswetten op dezelfde wijze is geregeld. Sindsdien geldt dat een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt indien iemand rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Een schorsing van het recht op uitkering of inkomensondersteuning zou betekenen dat iemand na afloop van zijn vrijheidsontneming alsnog eenmalig een bedrag ontvangt dat gelijk is aan het totaal van het bedrag dat hij zou hebben ontvangen als hij niet gedetineerd zou zijn geweest. Dit zou strijdig met het doel van voornoemde wet. De taak van de reclassering wordt naar het oordeel van de regering niet zwaarder doordat voornoemd bedrag niet wordt uitbetaald.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het mogelijk is om «te wisselen van maatman», mede gelet op de regel dat het recht op arbeidsondersteuning eindigt als iemand vijf jaar heeft gewerkt.

De maatgevende arbeid van de jonggehandicapte is de gezonde persoon met soortgelijke opleiding en ervaring, die dezelfde arbeid in voltijdomvang verricht. Deze maatgevende arbeid, en dus het maatmaninkomen, past zich steeds aan de feitelijk verrichte werkzaamheden aan (zie artikel 6, derde lid, onderdeel b, Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten).

De leden van de PvdA-fractie vragen, naar aanleiding van beëindiging van het recht op arbeidsondersteuning vanwege bepaalde inkomsten, in te gaan op de financiële gevolgen voor Wajonger en werkgever in enkele situaties. De leden van de PvdA-fractie noemen de volgende drie situaties: 1) het inkomen van de Wajonger is 60% van het WML, 2) het inkomen van de Wajonger is 80% van het WML en 3) het inkomen van de Wajonger is 105% van het WML. In alle drie de situaties gaan de leden van de PvdA-fractie ervan uit dat dit inkomen verdiend wordt zonder loondispensatie of andere structurele arbeidsondersteuning. De leden van de PvdA-fractie vragen in te gaan op de financiële gevolgen voor Wajonger en werkgever bij uitval wegens ziekte na een half jaar, na anderhalf jaar en na vijf en half jaar.

De werkgever is wettelijk verplicht om in de eerste twee situaties (loon is 60% van het WML respectievelijk 80% van het WML) gedurende het eerste ziektejaar het volledige loon door te betalen, en in de derde situatie 100% WML (loon is 105% van het WML). Verder is de werkgever in alle drie de situaties wettelijk verplicht om gedurende het tweede ziektejaar 70% van het loon door te betalen. Daar kan bijkomen dat de werkgever op grond van de geldende cao een hoger loon dient door te betalen. Hierbij doet niet ter zake hoe lang de dienstbetrekking inmiddels duurt.

De werkgever is dus primair verantwoordelijk voor de inkomensbescherming van de betrokken werknemer. Dit brengt echter geen kosten voor hem mee, omdat dan een beroep kan worden gedaan op de no risk polis van de ZW en de Wet WIA.

Verder geldt in de eerste twee situaties dat de betrokkene – naast zijn loon – tijdens werken inkomensondersteuning ontvangt op grond van de werkregeling Wajong, waarvan de hoogte respectievelijk 35% en 20% van het WML bedraagt. Deze inkomensondersteuning blijft de betrokkene ontvangen tijdens ziekte. In de derde situatie ontvangt de betrokkene geen inkomensondersteuning omdat hij meer verdient dan het WML. Daarbij wordt echter aangetekend dat het recht daarop pas eindigt nadat de betrokkene één jaar heeft gewerkt. Dit recht bestaat dus nog wel als hij na een half jaar ziek wordt.

In alle drie de situaties komt de betrokkene na twee jaar ziekte in aanmerking voor een loongerelateerde WGA-uitkering, mits hij ten minste 35% arbeidsongeschikt is. Als hij niet werkt, bedraagt de hoogte daarvan de eerste twee maanden 75% van het dagloon en daarna 70% van het dagloon. En na de loongerelateerde WGA-uitkering komt de betrokkene op grond van de Wet WIA in aanmerking voor hetzij een vervolguitkering, hetzij een loonaanvulling. Daarnaast blijft de betrokkene in de eerste twee situaties inkomensondersteuning op grond van de Wajong ontvangen, behalve in de tweede situatie als hij na 5½ jaar ziek wordt. In dat geval is het recht op Wajong na vijf jaar werken immers geëindigd. Dit recht kan wel herleven als de betrokkene op grond van dezelfde ziekte binnen vijf jaar daarna opnieuw arbeidsongeschikt wordt. In de derde situatie verandert niets ten opzichte van de eerste twee ziektejaren.

Tot slot wordt opgemerkt dat de werkgever verantwoordelijk is voor de re-integratie zolang de dienstbetrekking met de betrokkene duurt.

De leden van de PVV-fractie vragen of op termijn uitkeringen en inkomensondersteuningen worden stopgezet als gevolg van succesvolle re-integratie.

Het recht op arbeidsondersteuning (en dus ook op inkomensondersteuning of uitkering), eindigt als iemand ófwel na een periode van vijf jaar werken met die arbeid meer dan 75% van zijn maatmaninkomen verdient ófwel gedurende een periode van één jaar werken meer dan het WML heeft verdiend, tenzij hij werkt met structurele arbeidsondersteuning.

De leden van de VVD-fractie vragen of er een situatie is waarin een Wajong-uitkering genoten kan worden buiten Nederland.

De Wajong gaat, evenals alle andere socialezekerheidswetten, uit van het territorialiteitsbeginsel. Dit beginsel betekent voor de Wajong dat de uitkering niet kan worden betaald indien de uitkeringsgerechtigde buiten Nederland woont. Alleen wanneer de beëindiging van de Wajong-uitkering bij wonen buiten Nederland zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, is uitzondering op dit beginsel mogelijk. De uitzondering is bedoeld voor die gevallen waarin de specifieke omstandigheden een afwijking van het exportverbod rechtvaardigen. Bij een beroep op de hardheidsclausule zal UWV een op het individuele geval toegespitste beoordeling doen; algemene richtlijnen kunnen niet worden gegeven.

Het opnemen van een hardheidsclausule in het onderhavige wetsvoorstel is een continuering van het huidige beleid. De individuele toetsing aan de hardheidsclausule door UWV zal daarbij worden voortgezet.

2.3.3 Herleven van het recht op arbeidsondersteuning

De leden van de SP-fractie en de leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom gekozen is voor een beperkt terugvalrecht tot 5 jaar.

Jonggehandicapten die werken zijn, als gezegd, verzekerd op grond van de werknemersverzekeringen en hebben bij ziekte recht op loondoorbetaling. Dit is de reden dat gekozen is voor een beperking van het terugvalrecht. Een «terugval» op de Wajong is niet nodig omdat de Wajonger die gaat werken dezelfde inkomensbescherming als andere werknemers genieten bij werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid. Daaraan wordt toegevoegd dat het recht op arbeidsondersteuning niet eindigt als iemand werkt met structurele arbeidsondersteuning. Dat is een uitbreiding ten opzichte van het «terugvalrecht» dat beperkt is tot vijf jaar. Tot slot wordt opgemerkt dat het recht op arbeidsondersteuning, evenals in de huidige situatie, herleeft als de betrokkene binnen vijf jaar na eindiging van het recht vanwege dezelfde ziekte of hetzelfde gebrek arbeidsongeschikt raakt.

De leden van de PvdA-fractie en van de fractie van de ChristenUnie vragen naar herleven van het recht vanwege dezelfde oorzaak. Ook de leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom is afgezien om het herlevingsrecht te verruimen.

Dit is bestaand beleid sinds de invoering van de Wet Amber. Verwezen wordt naar eerdere antwoorden. Er is geen aanleiding om alleen in de nieuwe regelingen van de Wajong van deze bestendige beleidslijn af te wijken.

De leden van de PVV-fractie vragen of de Wajonger ook de mogelijkheid heeft om automatisch terug te vallen op inkomensondersteuning bij beëindiging van een dienstverband.

Als het recht op arbeidsondersteuning is geëindigd vanwege werken (wat niet het geval behoeft te zijn), kan dit recht herleven als de betrokkene binnen vijf jaar vanwege dezelfde oorzaak arbeidsongeschikt wordt. Bij beëindiging van een dienstverband zal dat niet het geval zijn. In dat geval kan de betrokkene wel een beroep doen op de WW.

3 OVERIGE ASPECTEN

Overgangsrecht

De wijziging van de Wajong zal naar verwachting met ingang van 1 januari 2010 in werking treden. De gewijzigde Wajong geldt voor degenen die op of na die datum een aanvraag hebben ingediend. De regering heeft gekozen voor eerbiedigende werking van bestaande rechten van Wajongers: iedereen die voor 1 januari 2010 een aanvraag heeft ingediend, op die datum 17 jaar of ouder is, en recht heeft op een uitkering op basis van de huidige Wajong, behoudt dat recht.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de huidige Wajong en nieuwe Wajongregelingen langdurig naast elkaar blijven bestaan. Deze leden vragen, evenals de leden van de SP-fractie waarom Wajongers uit het huidige bestand geen arbeidsondersteuning kunnen ontvangen, als zij daar zelf om vragen. De leden van de PvdA-fractie vragen tevens of Wajongers uit het huidige bestand op hun verzoek een participatieplan kunnen opstellen met UWV en zo nee, waarom niet. Deze leden vragen voorts hoeveel het zou kosten om bijvoorbeeld 1000 verzoeken om arbeidsondersteuning van Wajongers uit het huidige bestand in behandeling te nemen. Ten slotte vragen deze leden hoeveel van dergelijke verzoeken de regering verwacht als het huidige bestand wel op vrijwillige basis de bedoelde arbeidsondersteuning zou kunnen krijgen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe het «zittend bestand» dezelfde kansen en mogelijkheden krijgt als de nieuwe instromers. Ook de leden van de VVD-fractie, de SP-fractie en de SGP-fractie vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft om ook de huidige Wajongers onder de nieuwe systematiek te laten vallen. De leden van de SGP-fractie suggereren dat in dat kader uitzonderingsbepalingen kunnen worden opgenomen die van toepassing zijn op de personen die tot en met 31 december 2009 een Wajongaanvraag hebben gedaan.

De regering heeft gekozen voor eerbiedigende werking van bestaande rechten van Wajongers. Daarbij heeft de regering groot gewicht toegekend aan het feit dat de nieuwe aanpak die de regering voorstaat voor jonggehandicapten nog niet in de praktijk is gebracht en zich dus in zekere zin in de praktijk nog moet bewijzen. Een overgang van bestaande Wajongers naar de nieuwe regelingen is dan niet voor de hand liggend.

Daarnaast betekent de introductie van de werkregeling een omvangrijke omwenteling in de wijze waarop UWV jongeren met een beperking ondersteunt bij het vinden (en behouden) van werk. Ook de regelgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van inkomensondersteuning in aanvulling op loon, verandert. Het invoeren van de nieuwe regeling en werkwijze dient zorgvuldig te gebeuren en zal de nodige extra inzet van UWV vergen. De regering acht het niet raadzaam daarnaast ook extra inzet van UWV te vergen voor de huidige Wajongers en eventueel, zoals de leden van de SGP-fractie voorstellen, een aantal uitzonderingsbepalingen voor deze groep in de wet vast te leggen, waardoor de uitvoering door UWV nog verder wordt gecompliceerd.

Dat betekent overigens niet dat er voor bestaande Wajongers geen inzet wordt gepleegd. Werkgevers die een Wajonger in dienst nemen en rechthebbenden onder de huidige Wajong kunnen gebruik maken van een groot aantal re-integratie-instrumenten, zoals: loondispensatie, loonkostensubsidie, participatieplaatsen, proefplaatsing, vergoeding van aanpassing van de werkplek, jobcoachvoorziening, etc. Voor de huidige Wajongers heeft de regering daarnaast een aantal maatregelen genomen om hun kansen op werk te vergroten. Zo worden in het kader van de herbeoordelingsoperatie, die voortvloeit uit de aanscherping van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, ook Wajongers door UWV actief benaderd voor re-integratie op de arbeidsmarkt. Tevens is UWV gestart met een pilot om meer kansrijke Wajongers, dus met name recent ingestroomde Wajongers, naar werk te bemiddelen. Ook hebben rechthebbenden onder de huidige Wajong profijt van een aantal recentere maatregelen ter stimulering van de arbeidsparticipatie. Het gaat hierbij om:

• De afschaffing van het drempelbedrag voor vergoeding van aanpassingen op de werkplek (met ingang van 1 januari 2009),

• De oprichting van het servicecentrum Wajong (oktober 2008),

• De vereenvoudiging en digitalisering van aanvragen voor re-integratievoorzieningen,

• De uitbreiding van voorzieningen voor het starten als zelfstandige (geplande inwerkingtreding 1 januari 2010),

• De lancering van de website wajongwerkt.nl (oktober 2008), en

• De betere matchingsmogelijkheden door het Cliënt Volg Systeem (2008).

Hiermee zorgt het de regering ervoor dat het belangrijkste doel van de gewijzigde Wajong, namelijk werk voor jonggehandicapten, ook voor bestaande Wajongers binnen handbereik komt.

Als in 2010 eenmalig duizend Wajongers uit het huidige bestand om arbeidsondersteuning zouden vragen, zou dat in 2010 circa € 2 miljoen kosten en in 2011 € 1 miljoen. Deze bedragen bevatten zowel re-integratiemiddelen als uitvoeringskosten. De regering verwacht dat hoewel slechts een gering aantal Wajongers uit het huidige bestand arbeidsondersteuning zal vragen, het de uitvoering van UWV compliceert.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel het op korte termijn en structureel zou kosten om de beruchte «zaagtand» voor de huidige Wajongers te vervangen door de inkomensverrekening zoals die wordt voorgesteld in de Wajong werkregeling tot 27 jaar. Daarbij vragen deze leden hoeveel Wajongers er dan op vooruit zouden gaan, hoeveel Wajongers erop achteruit zouden gaan en bij wie de plussen en de eventuele minnen zitten.

De onderstaande figuur geeft het verschil in totaalinkomen van een werkende Wajonger in de huidige Wajong (met de genoemde «zaagtand») en in de werkregeling eerste fase.

Uit de figuur valt af te lezen dat bij vervanging van de «zaagtand» in de huidige Wajong door de inkomensverrekening zoals voorgesteld in de werkregeling tot 27 jaar, bijna alle Wajongers met een loon van meer dan 20% van het WML, een hogere inkomensondersteuning (en dus een hoger totaalinkomen) zouden ontvangen. Alleen jonggehandicapten in de huidige Wajong met een loon dat niet meer is dan 20% van het WML of met een loon tussen 28% en 35% van het WML zouden erop achteruitgaan. Deze twee groepen zouden een lagere inkomensondersteuning ontvangen (en dus een lager totaalinkomen). De omvang van deze groepen is niet precies bekend.

Figuur 1 Totaalinkomen (loon + inkomensondersteuning) in de huidige Wajong en in de werkregeling eerste fasekst-31780-7-1.gif

In de nieuwe Wajong verwacht de regering dat een loonniveau van 20% van het WML of minder slechts weinig voorkomt, omdat uit onderzoek1 is gebleken dat de meeste Wajongers die bij een reguliere werkgever werken substantiële werkweken maken en omdat slechts voor een minderheid sprake is van een lager werktempo. In de huidige Wajong is het echter goed mogelijk dat veel meer Wajongers een loon van precies 20% van het WML verdienen, ook al rechtvaardigt hun productiviteit een hoger loon. Uit de bovenstaande figuur blijkt immers duidelijk dat in de huidige Wajong een loon van 20% van het WML een hoger totaalinkomen oplevert dan vrijwel alle andere hogere loonniveaus die voor Wajongers aan de orde kunnen zijn.

Gezien het bovenstaande is het niet duidelijk of vervanging van de inkomensverrekening door de voorgestelde nieuwe systematiek tot meer of minder uitgaven zal leiden. Daarnaast is, gelet op het feit dat verandering van wetgeving er niet (zomaar) toe mag leiden dat huidige Wajongers er op achteruit gaan en gelet op de uitvoeringsmogelijkheden van UWV, de «zaagtand» in de huidige Wajong niet zonder meer om te zetten in de nieuwe verrekeningssysteem.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze huidige Wajongers worden benaderd met een re-integratie of werkaanbod en wat er concreet wordt gedaan om het inzicht in de vaardigheden, kennis en behoeften van het huidige cliëntenbestand te vergroten en de mensen een gericht aanbod te doen. De leden van de SP-fractie vragen hoeveel jonggehandicapten uit het zittend Wajong bestand beschikbaar zijn voor een werkgever en hoeveel jonggehandicapten zouden kunnen werken en dit niet willen.

De geautomatiseerde systemen van UWV waren ingericht, naar de aard van de Wajong, op informatie ten behoeve van uitkeringsverstrekking en daarmee niet of minder geschikt voor actieve bemiddeling of matching van vraag en aanbod. De afgelopen tijd is daarom reeds gewerkt met tijdelijke oplossingen om de vraag naar en het aanbod van Wajongers bij elkaar te brengen. Voor grote bedrijven heeft UWV bijvoorbeeld vaste contactpersonen die met de arbeidsdeskundigen, die de Wajongers kennen of handmatig dossiers doornemen om het aanbod te mobiliseren, deze taak uitvoeren. Daarbij wordt uiteraard zowel naar de instroom als het bestaande bestand gekeken. Daadwerkelijke re-integratie is in veel gevallen overigens de taak van gespecialiseerde bedrijven.

In aanvulling daarop zal UWV in 2009 10 000 dossiers uit het bestaande bestand systematisch screenen op participatiemogelijkheden. Een deel van deze Wajongers zal naar werk worden begeleid. Op basis van de ervaringen met de in 2008 gestarte pilot, de zogenoemde «Pilot G-groep» is de verwachting dat ongeveer 1500 Wajongers zullen starten met een re-integratietraject. In 2008 zijn in het kader van de pilot G-groep al 1000 Wajongers gestart met een re-integratietraject.

Bij de selectie van de dossiers wordt rekening gehouden met factoren die de participatiekans naar verwachting vergroten, zoals opleiding. Daaraan voorafgaand wordt vastgesteld of de Wajonger op grond van medische redenen geen participatiemogelijkheden heeft, reeds aan het werk is of op school zit. In hoeverre de Wajongers die kunnen werken ook willen werken kan in zijn algemeenheid geen uitspraak worden gedaan. Ervaring van UWV en re-integratiebedrijven is dat veel Wajongers gemotiveerd zijn om aan de slag te gaan. Registratie zal in 2009 plaatsvinden in het Cliëntvolgsysteem (CVS), waarna vanaf 2010 gebruik zal worden gemaakt van SONAR.

Uitvoering

De leden van de PVV-fractie vragen welke organisatie de Wet Wajong uit gaat voeren. De leden van de VVD-fractie vragen waarom er niet voor gekozen is de uitvoering van de Wajong bij gemeenten te leggen. De leden van de CDA-fractie geven aan zeer sterke twijfels te hebben bij het overdragen van taken voor Wajongers naar gemeenten. Zij vragen welke mogelijke voordelen er verbonden zijn aan een uitvoering door gemeenten. Voorts vragen zij hoe de verantwoordelijkheidsverdeling tussen UWV en gemeenten eruit ziet bij de voorgenomen experimenten, welke rol is weggelegd voor de Locaties voor Werk en Inkomen en welke eisen en criteria aan de experimenten worden gesteld. De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manieren gemeenten kunnen en zullen experimenten met het aan het werk helpen van Wajongers, en op welke manier de expertise van sociaalwerkbedrijven daarbij worden benut.

UWV heeft de taak de Wet Wajong uit te voeren. UWV heeft ruime ervaring met de uitvoering van de medische claimbeoordeling. De ervaringen met de WIA laten zien dat de kwaliteit van de claimbeoordeling een uitermate sterke competentie is. Ook heeft UWV diepgaande ervaring met de begeleiding van arbeidsgehandicapten. Gespecialiseerde Wajong-arbeidsdeskundigen werken in regionale netwerken om Wajongers waar mogelijk te begeleiden naar passend werk.

De vorming van Locaties voor Werk en Inkomen betekent dat de gemeenten en UWV reeds zeer nauw gaan samenwerken met betrekking tot re-integratie. Het toevoegen aan dat proces van een ingrijpende overdracht van taken zou het doel, verbetering van de re-integratie, op korte termijn erg belasten.

Gelet hierop is wel voorzien dat experimenten mogelijk worden waarbij gemeenten de Wajong kunnen uitvoeren. Deze experimenten zullen erop gericht zijn inzicht te verkrijgen in de mate waarin de doeltreffendheid van de arbeidsinschakeling van Wajongers zou kunnen worden verhoogd, zowel op het gebied van de toetreding tot de reguliere arbeidsmarkt, als op het gebied van de duurzaamheid van de arbeidsinschakeling, door de praktische uitvoering van de Wet Wajong bij gemeenten te leggen met gebruikmaking van (financiële) prikkels richting gemeenten.

Een voordeel van uitvoering van de Wajong door gemeenten zou kunnen zijn dat gemeenten meerdere beleidsterreinen (zoals de WMO en WSW) kunnen verbinden met de re-integratie van Wajongers en budgetten vanuit meerdere beleidsterreinen kunnen inzetten. Mogelijke nadelen hebben betrekking op hogere kosten voor kennisverwerving omtrent arbeidsongeschiktheid en verwerking dan bij een centrale organisatie (schaalvoordelen) en op de link met de regionale of landelijke arbeidsmarkt.

Ten aanzien van de juridische vormgeving zal een wetsbasis voorgesteld worden om experimenten in het kader van de nieuwe regelingen in de Wajong mogelijk te maken. Daartoe wordt artikel 82a van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) aangepast. Dit artikel regelt dat bij algemene maatregel van bestuur bij wijze van experiment afwijkende regels worden gesteld a) ter verbetering van de samenwerking tussen gemeenten en UWV, b) de inzet van re-integratie-instrumenten en de financiering daarvan, c) over de verantwoording van de uitkeringslasten, en d) het verstrekken van inlichtingen over de resultaten.

De nadere invulling van de experimenten zal dientengevolge bij amvb geschieden. Naast praktische vragen over de doelgroep, deelname, implementatie, gegevensverstrekking en de beoordeling van de experimenten zal bij de uitwerking daarvan tevens aandacht besteed worden aan de rol van UWV, van de Locaties voor Werk en Inkomen en van sociaalwerkbedrijven. Over de nadere invulling wordt momenteel overleg gevoerd met UWV en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

De ontwerp-amvb zal voorgehangen worden bij de Eerste en Tweede Kamer. Tevens worden de Eerste en Tweede Kamer na afloop van de experimenten op de hoogte gesteld hoe het experiment in de praktijk is verlopen, alsmede het standpunt over de voortzetting ervan anders dan als experiment.

Ontvangen commentaren en adviezen

UWV geeft in de uitvoeringstoets aan dat de beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2010 haalbaar is, mits de inhoud van de wet- en regelgeving op 1 april 2009 vaststaat. De leden van de CDA- en PvdA-fractie vragen of alle nieuwe regelgeving per 1 april 2009 zal zijn gerealiseerd. Deze leden vragen verder welke gevolgen en risico’s een eventuele latere vaststelling heeft voor de mogelijke inwerkingtreding. De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast welke andere uitvoeringsrisico’s de regering ziet bij dit wetsvoorstel. De leden van de PvdA-fractie vragen welke risico’s te benoemen zijn met betrekking tot de benodigde systeemaanpassingen door UWV als vastgehouden wordt aan inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2010.

De regering hanteert als uitgangspunt dat het onderhavige wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2010 in werking treedt. Daarbij verwacht de regering niet dat alle nieuwe regelgeving, inclusief lagere regelgeving vòòr 1 april in Staatsblad en Staatscourant zijn gepubliceerd. Wel verwacht de regering dat voor deze datum voldoende duidelijkheid bestaat over de inhoud van de wet- en regelgeving om UWV te laten starten met de implementatievoorbereidingen. Met UWV is afgesproken dat halverwege maart de op dat moment bekende parameters besproken worden en dat op basis van die gegevens besloten zal worden of gestart kan worden met de benodigde systeemaanpassingen.

Naast de benodigde systeemaanpassingen vergt de nieuwe aanpak voor Wajongers een omslag in denken over Wajongers. UWV is inmiddels gestart om middels informatie-bijeenkomsten de voorgestelde wijzigingen toe te lichten. Ook zal op korte termijn gestart worden met de werving van nieuw personeel (met name re-integratiecoaches) die de Wajonger intensief zullen gaan begeleiden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat het wetsvoorstel veel weg heeft van een kaderwet. Veel moet nog uitgewerkt worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling. Deze leden vragen waarom niet gekozen wordt voor een pilot voor de invoering van dit wetsvoorstel. Immers, ook voor de regering is niet duidelijk of de doelen van dit wetsvoorstel gerealiseerd worden, zo stellen deze leden.

De regering wil dat iedereen in de samenleving meedoet, het liefst met een betaalde baan. Dat is belangrijk voor de economische ontwikkeling van Nederland en voor de sociale samenhang. De toekomst begint met investeren in de jeugd, ook in jongeren met een beperking. Helaas is de werkelijkheid een andere: jonggehandicapten belanden nu te vaak in een uitkeringssituatie en veel van hen zijn daar hun leven afhankelijk van. Deze situatie is sociaal, economische en uit een oogpunt van emancipatie niet aanvaardbaar. Het is hoog tijd voor een omslag in beleid en denken: de Wajong moet anders ingericht worden voor jongeren met mogelijkheden. Daarnaast moet het onderwijs meer gericht zijn op werk en is er een cultuurverandering nodig in beleid en bij professionals die met deze jongeren werken. In deze filosofie past niet dat eerst in pilots met een deel van de Wajongers aan de slag wordt gegaan.

Het is gebruikelijk in wet- en regelgeving om de hoofdlijnen te schetsen in wetgeving en vervolgens de nadere uitwerking via algemene maatregel van bestuur en bij ministeriële regeling te regelen. Hierbij zal overigens grotendeels gebruik gemaakt worden van reeds bestaande algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, zoals deze momenteel al luiden op basis van de Wajong.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de gevolgen zijn van de uitvoering van dit wetsvoorstel voor de organisatie van UWV en hoe de rapportage hierover zal gaan plaatsvinden.

Binnen UWV is reeds een omslag ingezet, waarbij de bestaande inrichting van de divisies WW en AG overgaan naar een inrichting in kernfuncties (onder andere WERKBedrijf, Sociaal Medische Zaken, Uitkeringen), waardoor arbeidsparticipatie nog meer voorop staat. De Wajong zal met ingang van 1 januari 2010 in deze vernieuwde organisatie uitgevoerd worden. Rapportage zal plaatsvinden via de reguliere rapportagelijn- en cyclus.

UWV vraagt in de uitvoeringstoets aandacht voor de taak van scholen en geeft daarvoor drie opties namelijk: financiële prikkels voor scholen gericht op bevordering van de uitstroom naar werk, invoering van een eindverslag waarin scholen zich verantwoorden over de arbeidsgerichte inspanningen en de inrichting van een benchmark. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hierop een inhoudelijke reactie te geven.

De primaire taak en verantwoordelijkheid van scholen is het bieden en afronden van opleidingen. Daarop zijn de financiële prikkels voor scholen tot nu toe gericht. Het introduceren van financiële prikkels op bevordering van de uitstroom naar arbeid is in beginsel mogelijk interessant, maar dient grondig op consequenties te worden doordacht. Factoren die hierbij een rol spelen zijn de grote diversiteit van de doelgroep en hun mogelijkheden en regionale verschillen wat betreft arbeidsmogelijkheden.

De aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt is een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De bewindslieden van OCW en SZW voeren regelmatig overleg met elkaar over deze overgang. De staatssecretaris van OCW zal dit idee nader bezien bij een verkenning van de mogelijkheden ter bevordering van arbeidstoeleiding in het voortgezet speciaal onderwijs.

Met betrekking tot de optie om een eindverslag in te voeren het volgende. Voor leerlingen is het erg belangrijk een vorm van succes te kapitaliseren aan het einde van de schoolperiode in een afsluitend document (bijvoorbeeld een diploma). Voor de werkgever of vervolgopleiding is het eveneens van belang te weten wat de leerling wel en niet kan en wat hij nodig heeft om goed te functioneren. Een kwalificatie voldoet aan die behoefte van zowel leerlingen als werkgevers. Uitgangspunt is het streven naar een reguliere (start)kwalificatie waar het kan en als dat niet haalbaar is naar een andere passende kwalificatie of portfolio als einddocument.

Wat de inrichting van een benchmark betreft kan worden opgemerkt dat de invoering van het onderwijsnummer mogelijkheden tot benchmarking schept op het gebied van arbeidstoeleiding. Het aantal leerlingen dat succesvol doorstroomt naar de arbeidsmarkt of vervolgonderwijs wordt daarmee immers meetbaar. Een brede benchmark waarbij de sector zelf onderzoekt hoe scholen op verschillende gebieden presteren, heeft echter de voorkeur. De regering ziet daarvan de toegevoegde waarde. De staatssecretaris van OCW is hierover in gesprek met de WEC-Raad (belangenbehartiger van het speciaal onderwijs) en PO-raad (brancheorganisatie voor het primair onderwijs).

De leden van de SP-fractie ondersteunen het verzoek van UWV om met terugwerkende kracht rechten te kunnen toekennen.

Het met terugwerkende kracht toekennen van rechten past niet bij het doel van het wetsvoorstel, te weten om jongeren met arbeidsbeperkingen te ondersteunen bij het vinden en behouden van werk. Inkomensondersteuning kan een onderdeel uitmaken van deze arbeidsondersteuning. Het spreekt voor zich dat deze niet eerder kan beginnen dan nadat daartoe een aanvraag is ingediend. Met het oog op het spoedig vinden van passend werk is het van belang dat die aanvraag tijdig wordt ingediend. Daarmee zou het niet stroken dat een jonggehandicapte die (veel) te laat verzoekt om arbeidsondersteuning, daarvoor wordt beloond met een eenmalig bedrag over de inmiddels verstreken periode.

De leden van de SP-fractie vragen inhoudelijk te reageren op het voorstel van de Stichting MEE, zoals verwoord in de brief «Integrale aanpak Wajongers».

Stichting MEE vervult een waardevolle rol voor personen met een beperking, hun partners, ouders en nadere betrokkenen. MEE adviseert en begeleidt ook jonggehandicapten die aan het werk willen of zijn. In 2007 werd op landelijk niveau een convenant gesloten tussen UWV en MEE met als doel meer jongeren met een beperking aan het werk te helpen en daarover regionale afspraken te maken. Inmiddels werken MEE-organisaties in de regio samen met UWV en re-integratiebedrijven. Het voorstel waarnaar wordt verwezen gaat een stap verder dan de huidige praktijk en zou leiden tot een subsidiëring van taken die thans door UWV en/of re-integratiebedrijven worden vervuld. De regering meent dat het effectiever en efficiënter is een betere samenwerking tussen MEE, UWV en de re-integratiebranche na te streven.

4 FINANCIËLE ASPECTEN

Gevolgen van de wetswijziging

De leden van de CDA-fractie vragen of met onderhavig wetsvoorstel de financiële houdbaarheid van de Wajong op de langere termijn is gegarandeerd.

De regering beoogt door het indienen van dit wetsvoorstel belangrijke knelpunten met betrekking tot duurzame participatie van Wajongers weg te nemen. Het onderhavige wetsvoorstel verbetert daarom naar verwachting van de regering de financiële houdbaarheid van de Wajong op de langere termijn.

Volgens de leden van de PvdA-fractie maakt de verbetering aansluiting onderwijs arbeidsmarkt geen onderdeel uit van het wetsvoorstel. Zij vragen de regering toe te lichten waarom de verbetering wel wordt meeberekend bij de effecten.

In de raming uit de memorie van toelichting is verondersteld dat de instroom in de werkregeling met 10% kan dalen ten opzichte van het huidige niveau. De omkering die de regering voorstelt in de Wajong, van uitkering naar ondersteuning met de nadruk op participatie in regulier werk, draagt er naar verwachting in hoge mate toe bij dat houding en gedrag van alle betrokkenen in onderwijs en zorg ook reeds voor het 18e jaar veranderen. De verbeteringen in de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt zijn reeds beschreven in paragraaf 1.3. Met de focus op werk wordt gedoeld op zowel de vormgeving van de arbeidsondersteuning inclusief plichten en sancties zoals verwoord in paragraaf 2.1 als op de inkomensvoorzieningen zoals beschreven in paragraaf 2.2. De inschatting is uiteraard indicatief en wordt gedeeld door UWV, zoals blijkt uit de uitvoeringstoets.

De leden van de PVV-fractie vragen naar cijfers van jonggehandicapten die na intensieve begeleiding aan het werk zijn bij een reguliere werkgever.

Ultimo 2007 werkten 21 000 van de 167 000 Wajongers (bijna 13%) bij een reguliere werkgever1. Dit recent door UWV gemelde aandeel betekent een forse stijging ten opzichte van 2006 toen ruim 9% van de Wajongers bij een reguliere werkgever werkte.

Niet bekend is hoeveel van deze groepen hieraan voorafgaande (intensieve) begeleiding hebben gehad. Wel is er informatie over het aantal plaatsingen na een traject. Vanuit de 2550 trajecten voor Wajongers die in 2006 zijn gestart, ontstonden volgens UWV2 881 plaatsingen, dat is 35%. Trajecten gestart na 2006 lopen in veel gevallen nog, zodat nog geen goede plaatsingspercentages voor latere jaren gegeven kunnen worden.

De verwachting is dat door de nieuwe werkregeling meer doorstroom gerealiseerd zal worden vanwege de nadruk die er ligt op werk en het recht op arbeidsondersteuning in plaats van een nadruk op bescherming en uitkering.

Budgettaire effecten van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke toename de komende jaren wordt voorzien in de re-integratieuitgaven, zowel de extra re-integratiemiddelen als de uitvoeringskosten. Ook vragen deze leden of de extra middelen uitsluitend worden ingezet voor de nieuwe instroom, of ook voor het «zittend bestand». De leden van de PVV-fractie vragen of er rekening is gehouden met deze uitgaven voor de begeleiding van tolken, voorlezers etc.

In onderstaande tabel is aangegeven wat de verwachte budgettaire gevolgen zijn van de werkregeling. Hierbij is rekening gehouden met de kosten van begeleiding, zoals door tolken, voorlezers etc.

Tabel 6 Intensivering re-integratiebudget en uitvoeringskosten

(x € 1 miljoen)200820092010201120122013
Re-integratiebudget bij ongewijzigd beleid17474757878 78
       
Intensiveringen      
• Extra re-integratiemiddelen nieuwe instroom  13365061
• Extra re-integratiemiddelen zittend bestand 187   
       
Uitvoeringskosten bij ongewijzigd beleid708778707274
       
Intensiveringen      
• Implementatiekosten 172   
• Extra uitvoeringskosten  4212834

1 Deze bedragen zijn nog inclusief de onderwijsvoorzieningen die per Begroting 2009 verschuiven van de begroting van SZW naar de begroting van OCW.

Uit de tabel blijkt dat de re-integratiekosten in 2013 met € 61 miljoen toenemen en de met re-integratie samenhangende uitvoeringskosten met € 34 miljoen. Deze middelen worden uitsluitend ingezet voor de nieuwe instroom. Voor het zittend bestand worden voor de jaren 2009 en 2010 ook extra re-integratiemiddelen uitgetrokken, namelijk € 18 respectievelijk € 7 miljoen. Aangezien de werkregeling tot 2018 in omvang zal toenemen (omdat in 2018 de eerste lichting 18-jarigen uit 2010 de 27-jarige leeftijd zal bereiken), nemen de kosten van de werkregeling tot 2018 toe. De intensivering in re-integratiemiddelen loopt dan ook verder op van € 61 miljoen in 2013 naar € 89 miljoen in 2018 en verder. De uitvoeringskosten lopen eveneens verder op: van € 34 miljoen in 2013 naar € 51 miljoen in 2018 en verder. De totale intensivering loopt dus op tot € 140 miljoen in 2018.

De leden van de CDA-fractie vragen welke effecten de regering verwacht als gevolg van de extra inzet van re-integratiemiddelen, zowel in termen van maatschappelijke participatie als ten aanzien van een vermindering van de uitkeringslasten. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering toe te lichten wat wordt bedoeld met de opmerking van UWV1 dat de uitstroom uit de werkregeling 10% punt hoger zal liggen dan de huidige uitstroom van 20%. Deze leden vragen waarop deze aanname gebaseerd en wat betekent dit in het aantal uitkeringen.

Alle voorgestelde maatregelen zijn er op gericht om Wajongers zo veel mogelijk te laten werken bij reguliere werkgevers. Om dat te kunnen bereiken, krijgen Wajongers de ondersteuning die zij daarvoor nodig hebben. Zoals de leden van de CDA-fractie opmerken, zijn daarvoor extra middelen beschikbaar gesteld. De regering verwacht dat door de voorgenomen maatregelen de participatie van deze groep zal toenemen en dat zij niet langer buiten het arbeidsproces, een van de belangrijkste maatschappelijke processen, wordt geplaatst.

Als gevolg van de beoogde wetswijziging wordt een additionele arbeidsparticipatie verwacht oplopend tot 77 000 in 2050 (zie onderstaande tabel).

Tabel 7 Intensivering re-integratiebudget en uitvoeringskosten

(x 1 000)201020112012201320202050
participatieniveau ongewijzigd (25%)5154575975113
       
additionele participatie13693777
• wv. regulier buiten Wajong13451442
• wv. regulier binnen Wajong0½242334
       
totale participatie52576269112189

Tussen de leeftijd van 18 en 27 jaar stroomt momenteel 20% van elk instroomcohort Wajongers uit vanwege voldoende arbeidsgeschiktheid. Doorgaans betreft dit Wajongers die aan de slag zijn gegaan op de reguliere arbeidsmarkt. De Wajong-voorstellen van de regering beogen voor nog meer Wajongers de aansluiting met de reguliere arbeidsmarkt tot stand te brengen. Als die re-integratie inspanningen succesvol zijn, zal dat leiden tot een hogere Wajong-uitstroom. UWV verwacht een stijging met 10%-punt. De regering deelt dit ambitieniveau, maar onderkent ook dat het bewerkstelligen van een dergelijke stijging tijd zal vergen. Op de korte termijn boekt de regering hier dan ook geen financiële besparingen voor in. Op de langere termijn zou een dergelijke uitstroomverhoging leiden tot ongeveer 15 000 meer Wajongers aan het werk buiten de Wajong.

De leden van de VVD-fractie stellen enkele vragen over de financiële ramingen uit de memorie van toelichting. Deze leden merken op dat in tabel 5 wordt aangegeven dat de uitkeringslasten bij ongewijzigd beleid stijgen tot € 2 500 miljoen in 2011 en dat de nieuwe werkwijze daarop € 20 miljoen bespaart en dat in tabel 4 wordt aangegeven dat de intensiveringen m.b.t. re-integratiemiddelen in 2011 € 36 miljoen bedragen, en de intensiveringen m.b.t. uitvoeringskosten € 21 miljoen. Zij vragen of de regering hun mening deelt dat dit leidt tot de conclusie dat het nieuwe beleid in 2011 per saldo € 37 miljoen meer kost dan ongewijzigd beleid.

Ook vragen deze leden of de conclusie klopt dat de regering vanaf 2018 structureel € 140 miljoen extra uitvoeringskosten verwacht en dat deze € 140 miljoen ergens tussen 2018 en 2050 wordt terugverdiend uit besparing op inkomensvoorzieningen. Zij vragen vervolgens in welk jaar naar verwachting de extra intensiveringen even hoog zijn als de bespaarde inkomensvoorzieningen en hoeveel daarna per saldo de jaarlijkse besparing bedraagt na aftrek van extra uitvoeringskosten.

De conclusie van de leden van de VVD-fractie dat het nieuwe beleid in 2011 per saldo € 37 miljoen meer kost dan ongewijzigd beleid is correct. De kost gaat voor de baat uit. Eerst moet immers geïnvesteerd worden in mensen voordat die investering zich voor een deel van die mensen kan terugbetalen in de vorm van lager gebruik van inkomensvoorzieningen op grond van de Wajong.

De intensivering in re-integratiemiddelen en uitvoeringskosten loopt inderdaad op tot € 140 miljoen in 2018. Daar staat dan in 2018 naar verwachting een besparing van € 150 miljoen op uitkeringslasten tegenover. Rond 2016 zijn intensivering en besparing met elkaar in evenwicht.

De besparingen (ten opzichte van ongewijzigd beleid) lopen op tot ruim € 350 miljoen in 2050. De intensiveringen (ten opzichte van ongewijzigd beleid) stabiliseren na 2018 op het niveau van € 140 miljoen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering de uitbreiding van het personeelsbestand van UWV zal financieren, gelet op de bezuinigingen op UWV waartoe eerder is besloten en merkt op dat voor uitvoering van het wetsvoorstel naar schatting 550 fte extra nodig is.

De regering heeft met het indienen van dit wetsvoorstel ook de extra uitvoeringskosten geraamd en in de meerjarenbegroting opgenomen. Dit staat los van de bezuinigingen, ook in termen van fte, die bij UWV worden doorgevoerd. Door de uitvoering van dit wetsvoorstel is de uiteindelijke reductie van de personeelsomvang minder groot.

5 RELATIE MET SOCIALE WERKVOORZIENING

De leden van de CDA-fractie, PvdA-fractie en de fractie van Groenlinks hebben een aantal vragen gesteld over de relatie tussen het onderhavige wetsvoorstel en de sociale werkvoorziening. Deze leden vragen onder andere naar de verschillen en overeenkomsten tussen de werkregeling en de Wsw en de consequenties van een gewijzigde Wajong voor de Wsw-wachtlijst.

Een groot deel van de instroom op de Wsw-wachtlijst bestaat uit Wajongers. Voor hen zal de nieuwe regeling voor Wajongers met het daarbij horende re-integratie instrumentarium met ingang van 1 januari 2010 een reëel alternatief bieden om te participeren in plaats van de Wsw. Er zal nader worden bezien op welke wijze kan worden voorkomen dat sprake zal zijn van communicerende vaten tussen beide regelingen.

Uw Kamer ontvangt, voor plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel, een brief, waarin ingegaan wordt op de relatie met de sociale werkvoorziening. Tevens wordt hierbij ingegaan op de vragen die in het verslag zijn gesteld.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Kamerstuk 2007–2008, 31 224, nr. 25, Tweede Kamer.

XNoot
1

Kamerstuk 2007–2008, 31 224, nr. 24, Tweede Kamer (UWV, Dossieronderzoek participatiemogelijkheden, 2008 en TNO, Toename gebruik ondersteuning voor jongeren met een gezondheidsbeperking, 2007).

XNoot
1

Ultimo 2007 werkten 21 000 van de 167 000 Wajongers (bijna 13%) bij een reguliere werkgever (zie UWV achtmaandenverslag 2008).

XNoot
2

Kamerstuk 2007–2008, 31 224, nr. 24, Tweede Kamer (inclusief onderzoek APE, Evaluatie jobcoaching, 2008).

XNoot
1

Kamerstuk 2007–2008, 31 224, nr. 24, Tweede Kamer (UWV, Dossieronderzoek participatiemogelijkheden, 2008).

XNoot
2

Kamerstuk 2007–2008, 31 224, nr. 24, Tweede Kamer (APE, Evaluatie jobcoaching, 2008).

XNoot
1

Kamerstuk 2007–2008, 31 224, nr. 24, Tweede Kamer (TNO, Toename gebruik ondersteuning voor jongeren met een gezondheidsbeperking, 2007).

XNoot
1

Kamerstuk 2007–2008, 31 224, nr. 24, Tweede Kamer (UWV, Dossieronderzoek participatiemogelijkheden, 2008).

XNoot
2

Kamerstuk 2006–2007, 28 333 en 26 448, nr. 97, Tweede Kamer.

XNoot
1

Kamerstuk 2007–2008, nr. 31 224, nr. 25, Tweede Kamer.

XNoot
1

Kamerstuk 2007–2008, 27 728, nr. 101, Tweede Kamer.

XNoot
2

Kamerstuk 2008–2009, 31 497, nr. 9, Tweede Kamer.

XNoot
1

Staatscourant 30 december 2008, nr. 252 (gepubliceerd in Overheid.nl als nr. 2694).

XNoot
2

Kamerstuk 2007–2008, 29 515 en 31 224, nr. 245, Tweede Kamer.

XNoot
1

Staatscourant 30 december 2008, nr. 2694

XNoot
1

Kamerstuk, 2008–2009, 28 719, nr. 60, Tweede Kamer.

XNoot
1

Staatsblad, 29 december 2008, nr. 602.

XNoot
1

Kamerstuk 2007–2008, 31 224, nr. 24, Tweede Kamer (APE, Evaluatie jobcoaching en begeleid werken, 2008).

XNoot
2

Motie van het lid Strik c.s., Kamerstuk 2008– 2009, 31 514 en 31 707 E, Eerste Kamer.

XNoot
3

Kamerstuk 2008–2009, 30 597, nr. 29, Tweede Kamer.

XNoot
1

De uitkering of inkomensondersteuning op grond van de Wajong telt niet mee als inkomen uit arbeid.

XNoot
2

Kamerstuk 2006–2007, 30 804, nr. 3, Tweede Kamer.

XNoot
1

Kamerstuk 2007–2008, 31 224, nr 24, Tweede Kamer (UWV, De participatiemogelijkheden van de Wajonginstroom, 2008).

XNoot
1

25 Trouw, 27 januari 2009. Ook Wajonger aan ’t werk, crisis of niet.

XNoot
1

Regioplan Beleidsonderzoek, Werk moet lonen, 2008.

XNoot
1

Regioplan, Werk moet lonen, 2008.

XNoot
1

Staatsblad 1995, nr. 560.

XNoot
1

Staatsblad 1999, nr. 595.

XNoot
1

Volgens het rapport «werk moet lonen» van Regioplan Beleidsonderzoek heeft van de Wajongers die werken bij een reguliere werkgever ongeveer 5% een arbeidscontract van acht uur of minder. 28% werkt 17–24 uur, 20% werkt 25–32 uur en 33% werkt meer dan 32 uur per week.

XNoot
1

UWV achtmaandenverslag 2008.

XNoot
2

UWV tweede tertaalverslag 2008.

XNoot
1

Kamerstuk 2008–2009, 31 780, nr. 3, Tweede Kamer (bladzijde 26 van de memorie van toelichting).

Naar boven