31 758 Invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Wet griffierechten burgerlijke zaken)

D VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 6 juli 2010

De memorie van antwoord heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende nadere opmerkingen en het stellen van de volgende nadere vragen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de memorie van antwoord. Zij hebben behoefte aan nader antwoord op enkele punten.

De leden van de PvdA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van de memorie van antwoord. Het komt hen voor dat de uitgebreide beantwoording enigszins verhult dat bepaalde vragen van henzelf of van andere fracties niet of maar ten dele beantwoord worden, of dat in de beantwoording om de kern van de zaak wordt heengegaan. Aangezien zij dit niet van deze minister gewend zijn, maken zij graag gebruik van een tweede schriftelijke vragenronde om hun vragen wat beter over het voetlicht te krijgen.

De leden van de SP-fractie danken de minister voor de beantwoording van de vragen.

De leden willen beginnen met een opmerking. De ambtenaren van de brede heroverwegingen willen het griffiestelsel kostendekkend maken, de minister wil er vooralsnog 20 miljoen in het komende half jaar aan verdienen. Waar gaat het met ons land naar toe? De minister laat ons weten dat een quickscan aantoont dat Nederland behoort tot de landen met de hoogste griffierechten. Desondanks moet het stelsel niet alleen eenvoudiger, zoals steeds gezegd is dat het doel was, nee, het moet kennelijk ook meer opbrengen. Daarmee komt ontegenzeggelijk de toegang tot de rechter voor de minst draagkrachtigen in de samenleving onder druk te staan en loopt Nederland het risico door het EHRM tot de orde geroepen te worden wegens schending van art. 6 EVRM. Dit gezegd hebbende willen de leden van deze fractie nog enkele vragen stellen.

2. Algemeen

Het is de leden van de CDA-fractie niet geheel duidelijk hoe het wetsvoorstel aanvankelijk als budgettair neutraal kon worden gepresenteerd en kennelijk thans ook het doel heeft om een bezuiniging tot stand te brengen. Dit is immers gebleken uit het overleg dat de minister heeft gehad met de voorzitter van de commissie in verband met de voortgang van de behandeling van dit wetsvoorstel. Gaarne ontvangen deze leden daarop een nadere toelichting.

3. Probleemanalyse inning vorderingen

De leden van de CDA-fractie hebben vernomen dat de gerechten er toe neigen om partijen waarvan de advocaten een rekening-courant bij het desbetreffende gerecht hebben (ca 70% van de aanhangig gemaakte zaken) te beschouwen als partijen die tijdig aan hun verplichtingen tot voldoening van het griffierecht hebben voldaan, teneinde het wetsvoorstel enigszins praktisch te kunnen toepassen. Acht de minister dat in overeenstemming met letter en geest van het wetsvoorstel zoals dat thans voorligt? Indien de minister op zichzelf deze praktische oplossing onderschrijft, rijst de vraag waarom dit niet ook met zoveel woorden in de wet wordt opgenomen. Voorts rijst dan vanzelfsprekend de vraag of het niet mogelijk zou moeten worden gemaakt voor alle advocaten om bij alle gerechten een rekening-courant erop na te houden, dan wel om in Nederland een regeling te treffen op grond waarvan er één centrale rekening-courant voor alle gerechten is met de desbetreffende advocaat of het desbetreffende advocatenkantoor. Het kwam deze leden voor, dat het treffen van een dergelijke centrale voorziening geen afzonderlijke wettelijke grondslag vereist. Dat betekent, dat door voortvarend een voorziening te treffen een groot deel van alle praktische problemen en ook met name van de complicaties die zich zouden kunnen voordoen, kunnen worden voorkomen. Een en ander zou zelfs nog kunnen worden gecompleteerd door met de Orde van Advocaten af te spreken, dat in het kader van de verordening op de administratie en financiële integriteit het aanhouden van een rekening-courant bij de gerechten worden voorgeschreven.

De door de minister gegeven probleemanalyse in de memorie van antwoord (p. 1 en 2) wordt door de leden van de PvdA-fractie inhoudelijk niet betwist. Maar is de minister het niet met hen eens dat, hoewel de verplaatsing van het incassorisico van de overheid naar de (raadsman van) de justitiabele niet de bedoeling is van het voorliggende wetsvoorstel, dit daarvan wel het daadwerkelijke effect zal zijn? Zo nee, kan de minister dit toelichten?

Deze leden wensen evenmin te betwisten dat de regel die met dit wetsvoorstel voor het privaatrecht wordt voorgesteld al sinds jaar en dag geldt voor het bestuursrecht. Wat zij met hun vraag op dit punt van de minister hadden willen weten, is of dit systeem hem niet enigszins archaïsch voorkomt, of althans in strijd met het uitgangspunt dat de overheid de burger in staat dient te stellen om zonder oneigenlijke processuele hobbels zijn recht te halen. Is het niet eerder zaak de regel uit het bestuursprocesrecht te verwijderen dan hem in het privaatrecht te introduceren? Met die suggestie wensen de aan het woord zijnde leden overigens niet het weghalen te bepleiten van financiële prikkels om lichtvaardig procederen te voorkomen. Het gaat hen om de disproportionaliteit van de niet-ontvankelijkverklaring ten opzichte van het in verzuim zijn van de betaling van het verschuldigde griffierecht. Wat was destijds de rechtvaardiging van een dergelijke zo rigoureuze consequentie, zo vroegen zij zich af. Gaat deze nog altijd op, nu de overheid de zelfredzaamheid van burgers wil bevorderen en hen wil aanmoedigen om zonder een dure procesgemachtigde naar de rechter te stappen? In dit verband merken de aan het woord zijnde leden op dat een hardheidsclausule het rigoureuze karakter van deze regel niet zal wegnemen. Zo’n clausule is immers geschreven voor uitzonderlijke gevallen en wordt alleen met succes ingeroepen als de rechtzoekende kan aantonen dat het in verzuim zijn verschoonbaar is geweest. Deelt de minister deze stelling?

Deze leden waren in dit verband niet erg gecharmeerd van de vergelijking die in de memorie van antwoord wordt gemaakt, of althans gesuggereerd, van rechtspleging met consumentenkoop. Die suggestie spreekt uit de passage dat «voor de verplichting tot betaling van het griffierecht dezelfde uitgangspunten gelden als voor elke andere verbintenis tot betaling van een geldsom; de schuldenaar dient zijn betalingsverplichting binnen een bepaalde termijn na te komen en indien hij dit niet doet, heeft dit in beginsel als consequentie dat niet van de schuldeiser verwacht mag worden dat hij zijn prestatieverplichting desondanks nakomt». Is de minister het met de aan het woord zijnde leden eens dat het springende verschil tussen een schuldeiser en de voor de rechtspleging verantwoordelijke overheid diens rechtstatelijke positie is, terwijl hij daarin bovendien ten opzichte van de rechtzoekende burger een monopoliepositie heeft? Waarom volstaat, indien de overheid op dit punt werkelijk het do ut des wil introduceren, de regel niet dat een vordering in rechte niet wordt afgedaan alvorens het verschuldigde griffierecht is voldaan?

Het antwoord op de vraag over de verplaatsing van het incassorisico naar de raadsman riep bij de aan het woord zijnde leden een vervolgvraag op. Wordt het betaalde of middels de rekening-courant verhouding afgedragen griffierecht aan de raadsman terugbetaald, als hij een eenmaal ingestelde vordering of ingediend verweerschrift intrekt omdat zijn cliënt na het eerste intakegesprek taal noch teken van zich laat horen? Zo ja, maakt het uit op welk moment van het geding dit intrekken plaatsheeft en hoeveel tijd er is verstreken tussen het moment van het indienen en het weer intrekken van de vordering? Aan dit systeem van automatische incasso kleven, naar het de aan het woord zijnde leden voorkomt, twee bezwaren. Het biedt alleen soelaas aan de rechtzoekende die een advocaat of gerechtsdeurwaarder in de arm heeft genomen. Er bestaat vooralsnog geen landelijk dekkend incassosysteem, waardoor het risico blijft bestaan voor de rechtzoekende die in een ander arrondissement procedeert dan waar hij een advocaat heeft ingeschakeld. Acht de minister dit onderscheid niet problematisch en zo nee, waarom niet? Is er al zicht op wanneer dit landelijk dekkende systeem een feit kan zijn?

Het antwoord op de vraag over het gegeven dat de gerechten bij incasso niets te winnen hebben, kwam de leden van de PvdA-fractie onbegrijpelijk voor. Hoe kan iets nu «weerklank in de dagelijkse praktijk» vinden, als er nog geen praktijkervaring mee is opgedaan? Hoe weet de minister zo zeker dat de gerechten niet tot een slimmere aanpak van de problematiek zouden zijn gekomen – bijvoorbeeld kiezen voor de constructie dat de rechtszoekende wordt bericht dat eerst uitspraak wordt gedaan nadat het verschuldigde griffierecht is voldaan – als zij hadden moeten opereren in een financieringssysteem waarin een bonus of malus zou staan op de hoeveelheid wel of niet geïnde griffierechten?

4. WODC-onderzoek

In het antwoord op vragen van de VVD-fractie maakt de minister gewag van een onderzoeksrapport naar overeenkomsten en verschillen met enkele omringende landen. De leden van de PvdA-fractie vragen zich in dit verband af, of het nu voorgestelde systeem van wat eufemistisch het «naar voren halen van het incassorisico» wordt genoemd, ook elders wordt toegepast. Kan de minister hier uitsluitsel over geven?

5. Verhouding met griffierecht in bestuurszaken

Het antwoord op de vraag over de ervaringen in het bestuursrecht (p. 5 en 6) komt er kort samengevat op neer, dat de regeling al sinds jaar en dag functioneert, dat door niemand wordt bijgehouden hoeveel niet-ontvankelijkverklaringen om deze reden worden uitgesproken en dat, nu hierover niet op grote schaal wordt geklaagd, er waarschijnlijk geen probleem zal zijn. De invoering van een systeem waardoor, bijvoorbeeld over een periode van drie jaar, wordt bijgehouden in hoeveel gevallen de regel tot een niet-ontvankelijk verklaring leidt, acht de minister «gelet op het vorenstaande» niet nodig. Op welke informatie van de Raad voor de Rechtspraak «over de ervaringen van de rechterlijke macht met de regeling», wordt met dit antwoord gedoeld, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Het zal de minister, evenals de aan het woord zijnde leden, toch bekend zijn dat uitspraken tot niet-ontvankelijkheid alleen gepubliceerd worden als er iets bijzonders mee is, bijvoorbeeld omdat hiertegen bezwaar wordt gemaakt en dit gegrond wordt bevonden. Of, in het advocatentuchtrecht, wanneer een klacht wordt ingediend tegen een raadsman die een beroepstermijn heeft laten verlopen omdat zijn cliënt het griffierecht niet heeft betaald. Het zal hem daarbij eveneens bekend zijn dat in dergelijke uitspraken meer dan eens de passage voorkomt dat het staande jurisprudentie is (van de Raad of van de tuchtrechter) dat in zo’n geval «zus» of «zo» wordt geoordeeld. Die staande jurisprudentie heeft zich rondom dit element al geruime tijd geleden ontwikkeld. Waarom acht de minister die feiten niet relevant als indicatie waarom een onderzoek naar de werkelijkheid achter deze bepaling in het bestuursrecht zinvol kan zijn, alvorens deze te introduceren in het privaatrecht? Hoe hoog schat de minister de aan zo’n registratie verbonden kosten in, het door hem opgevoerde bijkomende argument? Is het niet mogelijk om dit te registreren element voor de komende drie jaar mee te nemen met alle andere zaken die de gerechten toch al moeten registreren?

6. Invoering administratieve scheiding

De leden van de SP-fractie willen nog terug komen op het antwoord van de minister (p. 9) over het niet in overweging nemen de administratieve echtscheiding wettelijk mogelijk te maken. In deze tijd van bezuiniging ligt deze gedachte erg voor de hand. De minister geeft als antwoord dat de slotsom van de discussie over dit onderwerp is dat het alleen maar mogelijk is als er geen kinderen zijn en de echtgenoten het over alles eens zijn. Dat klopt wel, maar de Commissie De Ruyter heeft reeds in de jaren zeventig aanbevolen om te beginnen met die categorie om ervaring op te doen. Naar het oordeel van de leden van de SP-fractie zal het er toch ooit van moeten komen. Rechters zijn in dit soort zaken slechts een stempelmachine, hetgeen niet in lijn is met hun taakomschrijving! Graag ontvangen deze leden een reactie van de minister.

7. Betaling van het griffierecht

De leden van de PvdA-fractie hebben een praktische vraag over de uitwerking van het wetsvoorstel. Op p. 11 van de memorie van antwoord wordt aangegeven dat in een procedure die wordt aangevangen met een verzoekschrift de rechter de schriftelijk ingebrachte verweren niet in zijn beschikking kan betrekken, als de verweerder het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald. Wel kan de rechter rekening houden met wat mondeling naar voren is gebracht. Hoe moeten deze leden zich dit in de praktijk voorstellen? Is een uitspraak waarin de rechter rekening houdt niet met wat schriftelijk te berde is gebracht, maar wel met wat mondeling is aangevoerd, er één op tegenspraak of bij verstek? Zal de rechter, die rekening wil houden met wat de gedaagde of verwerende partij mondeling inbrengt zich niet genoodzaakt zien een proces-verbaal te laten opstellen van wat mondeling naar voren is gebracht, om misverstanden te voorkomen over de feiten op basis waarvan de beschikking wordt afgegeven? En als dat inderdaad de consequentie is, brengt het systeem dan niet juist meer werk voor de rechter met zich mee in plaats van minder?

De met dit onderdeel geïntroduceerde dubbelhartigheid – schriftelijke weren niet meenemen, mondelinge wel – riep bij de leden van de PvdA-fractie ook een vraag op over de grondslag van het te heffen griffierecht. Zij verkeerden in de veronderstelling dat dit is bedoeld als bijdrage voor de kosten van geschilbeslechting. Zien zij dit verkeerd? Zo ja, hoe laat de grondslag van het griffierecht zich dan formuleren? Zo nee, hoe laat dit zich rijmen met de bovengenoemde consequentie van het nieuwe systeem?

De leden van de SP-fractie willen graag nog terugkomen op de heffing van griffierecht inzake verweer tegen kinderbeschermingsmaatregelen en het niet in behandeling nemen van het verweerschrift als het griffierecht nog niet betaald is. De antwoorden van de minister (p. 11) zijn verhelderend. Zij nemen aan dat de vrijstelling van griffierecht zowel voor de Raad voor de Kinderbescherming als voor Bureau Jeugdzorg blijft gelden. In art. 4 wordt opgesomd aan wie geen griffierecht wordt geheven. Waarom worden daar niet de Raad voor de kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg aan toegevoegd?

De leden van de SP-fractie vragen zich af hoe rechtvaardig het is dat je als ouder € 255 moet betalen om je te verweren tegen een verzoek van BJZ tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van je kind. Als de overheid in wil grijpen in het gezinsleven zou, naar het oordeel van deze leden een ieder zich daar kosteloos tegen moeten kunnen verweren. In het strafrecht wordt immers ook geen griffierecht geheven! En als de competentiegrens voor kantonzaken wordt verhoogd naar € 25.000 kan iemand voor een vordering tot dat bedrag verweer voeren zonder griffierecht te betalen. Hoe denkt de minister over de verhouding tussen deze twee casusposities?

De consequentie dat de kinderrechter moet wachten met behandeling van de zaak tot het griffierecht door de ouder betaald is, is in de ogen van de leden van de SP-fractie al helemaal onacceptabel. Op beide aspecten hebben zowel de Raad voor de Rechtspraak als de NVvR gewezen. Te verwachten valt dat de kinderrechter in alle kinderzaken zich op de hardheidsclausule van art. 282a Rv zal beroepen omdat het belang van het kind meebrengt dat beslissingen over hem zo snel mogelijk worden genomen. Dat zal dan vorm krijgen door een algemene opdracht aan de griffie om kinderzaken te appointeren en verweerschriften toe te laten ongeacht of het griffierecht betaald is. Het opnemen van een dergelijke uitzondering in een AMvB is wetstechnisch onoverzichtelijk. Het per geval inroepen van de hardheidsclausule van art. 282a Rv is procedureel technisch voor de rechtbank niet praktisch, om niet te zeggen onwerkbaar. Een algemene, in de wet vastgelegde uitzondering voor kinderbeschermingsmaatregelen lijkt ons op zijn plaats. Graag ontvangen deze leden een reactie van de minister.

8. De consequenties voor in de proceskosten veroordeelde natuurlijke personen van het hoge griffierecht voor bedrijven

De minister gaat niet werkelijk in op de vraag die de gerechtsdeurwaarders opwierpen over het effect van veroordeling in griffierecht van de eisende rechtspersoon in situaties waarbij de niet-verschenen particuliere gedaagde feitelijk in een saneringssituatie verkeert. De leden van de CDA-fractie achten het wenselijk dat in zo’n situatie niet het volle griffierecht ten laste van de niet-verschenen particuliere gedaagde wordt gebracht.

De leden van de PvdA-fractie hebben een vraag naar aanleiding van het antwoord op de commissievraag over de consequenties voor in de proceskosten veroordeelde natuurlijke personen van het hoge griffierecht voor bedrijven. Deze leden wilden nog wel meegaan in de analyse dat de deurwaarder in situaties waarin de schuldenaar aangeeft de vordering niet te kunnen voldoen in eerste instantie zal kijken of er geen betalingsregeling kan worden getroffen. Echter, de vaststelling dat in het «helaas in de praktijk veel voorkomende geval dat de schuldenaar niet aan zijn verplichtingen voldoet», de kosten van het griffierecht in de betalingsregeling worden betrokken, is geen antwoord op de zorgen die door de Commissie en door verschillende spelers in het veld over dit onderdeel van de regeling zijn uitgesproken. Deze zorgen komen erop neer dat een stapeling van een fiks hoog bedrag aan griffierechten op wat al een berg aan schulden is, de kansen op een succesvolle betalingsregeling navenant zal doen afnemen. Hoe valt dit te rijmen met de vaststelling uit de memorie van antwoord (p. 18) dat de verhogingen van het griffierecht voor rechtspersonen niet van dien aard zijn dat natuurlijke personen door deze verhoging aanzienlijk slechter af zijn dan zij nu zouden zijn op basis van het huidige griffierechtenstelsel?

De leden van de SP-fractie komen nogmaals terug op de brief van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders van 15 januari 2010 en verwijzen voorts naar het persbericht van de NVVK, de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren dat 28 april jl. werd ontvangen. Over de brief van de KBvG is een commissievraag gesteld. De leden van de SP-fractie vinden dat deze vraag onbevredigend is beantwoord. De minister gaat immers niet in op het probleem dat in deze brieven glashelder naar voren wordt gebracht: het overgrote deel van de zaken die in de sector kanton worden aangebracht zijn incassozaken waarin de eiser een rechtspersoon is die geld vordert van een natuurlijk persoon. In meer dan 90% van de gevallen verschijnt de schuldenaar niet ter zitting. Gevolg: de vordering wordt toegewezen bij verstek, de schuldenaar wordt in de kosten veroordeeld, inclusief het hogere tarief dat de rechtspersoon heeft betaald. Conclusie is dat het hogere tarief veelal door mensen die toch al in de schuldsanering zitten of anderszins financiële problemen hebben moet worden betaald. Is dat werkelijk de bedoeling van het wetsvoorstel, zo vragen zij de minister.

Deze leden willen de minister er ook op attenderen dat de KBvG wijst op het feit dat er slechts 2 tarieven zijn waardoor de onrechtvaardige situatie ontstaat dat iemand met een geringe schuld van iets boven de € 500 hetzelfde tarief betaalt als iemand met een forse schuld van € 5000. Voor iemand met een smalle beurs maakt dat nogal een verschil.

De leden van de SP-fractie constateren dat de Raad voor de Rechtspraak in 2005, toen dit voorstel in consultatie ging, al gewezen heeft op het feit dat mensen met een huurschuld van € 510 euro nog eens € 240 zullen moeten betalen als de vordering wordt toegewezen, hetgeen betekent dat de vordering met bijna 50% wordt verhoogd. Ook de NVvR heeft hierop gewezen en voorts gewezen op het indirecte effect dat mensen, met het oog op dit risico, er toe zullen kunnen komen om het niet tot een procedure te laten komen. Aldus ontstaat strijd met art. 6 EVRM. Kan de minister bevestigen dat de meeste kantonzaken gaan over vorderingen tot € 1500? En zo ja, waarom is niet overwogen om voor die categorie met een lager griffierecht te volstaan?

De vraag van de leden van de SP-fractie in het voorlopig verslag over de ratio van een hoger tarief voor hoger beroep of cassatie is, zo lijkt het, niet goed begrepen. De minister acht het, blijkens de toelichting verantwoord en gerechtvaardigd om een substantieel hoger tarief daarvoor in rekening te brengen. De leden van de SP-fractie willen graag weten of de minister het met hen eens is dat deze methode om hoger beroep en cassatie te ontmoedigen de minder daadkrachtige burger het zwaarste treft. Is hier wel sprake van gelijke toegang tot het recht voor alle burgers, is hun vraag.

9. Uitvoering door de rechterlijke macht

De leden van de CDA-fractie hebben een tweetal vragen over dit onderwerp. Zijn de gerechten al gereed om deze wet uit te voeren? Deze leden bereikten berichten, dat er nog allerlei richtlijnen tussen de gerechten moeten worden afgesproken, met name op het punt van toepassing van de billijkheidsclausule.

Deze leden vragen zich ook af of door verhoging van de competentiegrens het aantal problemen dat zich bij kantonrechters zal voordoen wanneer niet tijdig het griffierecht is voldaan, niet tot een grote belasting van de sector kanton zal leiden en tevens de toegankelijkheid van de rechter in het gedrang zal brengen.

10. Tenslotte

De leden van de SP-fractie merken op dat het schrappen van art. 243 Rv tot gevolg heeft dat de verweerder die een toevoeging heeft zelf het griffierecht en het salaris moet innen. Het griffierecht mag hij houden, dat heeft hij immers zelf betaald, dat geldt ook voor de eigen bijdrage. Moet hij het overige salaris aan de procureur of aan de Raad voor rechtsbijstand overmaken?

Na het inleveren van de vragen voor het voorlopig verslag ontvingen de leden een tweede brief van de KBvG, gedateerd 16 februari 2010 waarin gewezen wordt op onwenselijke en naar alle waarschijnlijkheid niet bedoelde effecten m.b.t. de procedure in appel en cassatie. Zij ontvingen ook een (nog te publiceren) artikel van Mr. Von Schmidt Auf Altenstadt, inhoudende een groot aantal technische onvolkomenheden in het wetsvoorstel. Het zal de kwaliteit en de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel ten goede komen als de minister deze beide documenten goed bestudeert. De leden van de SP-fractie vragen daarom graag een reactie op de brief2 en het artikel3. De leden van de CDA-fractie sluiten zich aan bij het verzoek om een reactie op de door Mr Von Schmidt auf Altenstadt aan de Commissie ter kennis gebrachte, door hem gesignaleerde technische onvolkomenheden.

Vertrouwende, dat deze vragen volledig en tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

Van de Beeten

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Kim van Dooren


XNoot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), Doek (CDA), De Graaf (VVD), Kneppers-Heynert (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), vicevoorzitter, Staal (D66), Franken (CDA), Van Bijsterveld (CDA), Janse de Jonge (CDA), Duthler (VVD), Haubrich-Gooskens (PvdA), De Vries (PvdA), Ten Horn (SP), Peters (SP), Quik-Schuijt (SP), Lagerwerf-Vergunst (CU), Böhler (GL), (CDA), Strik (GL), Koffeman (PvdD) en Yildirim (Fractie-Yildirim).

XNoot
2

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffienummer 145718.01.

XNoot
3

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffienummer 145718.02.

Naar boven