De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat de verdachte voorafgaand aan het politieverhoor met een advocaat moet kunnen overleggen, hetgeen onder meer
is neergelegd in het arrest-Salduz van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;
overwegende, dat ter realisatie van deze noodzakelijke rechtsbijstand de advocaat een redelijke vergoeding dient te ontvangen;
overwegende, dat deze vergoeding voor het werk in de piketrechtsbijstand in het kader van de inverzekeringstelling zonder
het recht om de verdachte voorafgaande aan het eerste verhoor te spreken thans anderhalf punt bedraagt;
overwegende, dat de regering voornemens is om deze vergoeding voor verleende rechtsbijstand in piketzaken te splitsen in een
deel voor rechtsbijstand voorafgaand aan het eerste politieverhoor en een gelijk deel dat wordt vergoed voor bijstand daarna
bij de inverzekeringstelling;
overwegende, dat de regering overweegt om het systeem waarbij een piketadvocaat op centrale politiebureaus in de regio is
gestationeerd voor bijstand voorafgaande aan het eerste politieverhoor landelijk in te voeren;
van mening, dat de toegang tot het recht niet mag worden belemmerd omdat er te weinig advocaten nog tot piketdiensten bereid
zijn als gevolg van een vergoeding die onder het redelijk aanvaardbare zakt;
van mening, dat de landelijke invoering van de piketadvocaat op een centraal politiebureau in de regio zodanige efficiencywinst
oplevert dat het huidige financieringsniveau voor de fase van de inverzekeringstelling van anderhalf punt ondanks de extra
werkzaamheden volstaat;
verzoekt de regering om de wijziging van de financiering van rechtshulp in de fase van de inverzekeringstelling voor verleende
rechtsbijstand in piketzaken gelijk op te laten lopen met de invoering van de piketdienst voor advocaten op centrale politiebureaus
in de regio,
en gaat over tot de orde van de dag.