Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31752 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31752 nr. 3 |
Vastgesteld 28 januari 2009
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de brief van 22 oktober 2008 inzake het ontwerp-Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (Kamerstuk 31 752, nr. 1).
De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 28 januari 2008. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
Waarom is ervoor gekozen dat VROM met VNO-NCW heeft afgesproken dat ze, voor het besluit naar de Raad van State gaat voor advies, nog een overleg hebben over het advies van de Raad van State over de formulering van het begrip «geen achteruitgang» (art 16, lid 2)?
Afgesproken is om na ommekomst van het advies van de RvS nog overleg te voeren met VNO-NCW over de formulering van het begrip «geen achteruitgang». Deze afspraak, voorafgaand aan de uiteindelijke besluitvorming, is vooral gemaakt vanwege de aanzienlijke belangen die voor het bedrijfsleven zijn verbonden aan de uitleg van het begrip «geen achteruitgang».
In hoeverre neemt het kabinet met de implementatie van de Kaderrichtlijn Water (KRW) grote risico’s? Immers, voorzien is dat de voorgenomen doelen c.q. richtwaarden niet worden gehaald met de geplande maatregelen? Worden de maatregelen daarom aangescherpt?
Het kabinet neemt met de implementatie van de Kaderrichtlijn Water (KRW) geen risico’s die verder strekken dan die welke direct uit de KRW voortvloeien. Uitgangspunt is dat nationale koppen worden voorkomen.
De KRW eist dat de lidstaten een viertal stappen doorlopen waarbij de volgende vragen beantwoord worden: 1. wat is, wetenschappelijk bepaald, de goede toestand voor het betreffende water?, 2. hoe is de toestand nu?, 3. welke maatregelen moet ik nemen om het water in de goede toestand te brengen?, en tenslotte 4. heb ik redenen om bepaalde maatregelen niet uit te kunnen voeren en dientengevolge de goede toestand niet te behalen? Het ontwerpbesluit geeft invulling aan stap 1. Bij het opstellen van de SGBP’s en de hieraan verbonden waterplannen van de waterbeheerders worden de stappen 2 t/m 4 doorlopen.
Nederland moet de vereisten van de KRW wettelijk vastleggen. Wanneer dit niet gebeurt loopt Nederland risico’s dat als gevolg van een gebrekkige implementatie individuele vergunningen en andere overheidsbesluiten zullen worden vernietigd.
Het niet realiseren van de richtwaarden leidt niet per definitie tot de aanscherping van maatregelen. De KRW vereist in art. 4, eerste lid, van de lidstaten dat zij maatregelen nemen om in 2015 een goede watertoestand te realiseren. De KRW biedt daarbij, binnen door de KRW gestelde grenzen, ruimte voor een eigen afweging. Zo kan het moment waarop de goede toestand wordt bereikt in de tijd naar achteren worden verschoven, of kan worden geconcludeerd dat de goede toestand niet kan worden bereikt (faseren en doelverlagen).
Nederland neemt de ruimte voor eigen afweging die de KRW biedt één op één in het ontwerpbesluit kwaliteitseisen en monitoring water (ontwerpbesluit) over. Hoewel Nederland haar best doet om de goede toestand te bereiken, kan, indien gewenst en nodig, fasering en doelverlaging, optimaal worden toegepast.
Leidt de AMvB tot verdergaande juridisering van de KRW, omdat op de aanvrager van een lozingsvergunning de verplichting rust aan te tonen dat zijn plannen geen negatieve gevolgen zullen hebben i.v.m. de KRW-doelen die moeten worden gehaald? Wat is de motivatie hierachter?
Nee, dat is niet het geval. Het ontwerpbesluit leidt niet tot een verzwaring van de onderzoekslasten voor de aanvrager van een lozingsvergunning ten opzichte van de huidige situatie. Uit de milieukwaliteitseisen die in het ontwerpbesluit zijn opgenomen, vloeien geen directe onderzoeksverplichtingen voor burgers en bedrijven voort. Hoe ingrijpend de maatregelen zijn die uiteindelijk moeten worden genomen om de gewenste waterkwaliteit te realiseren, wordt bepaald door de uitkomst van de maatschappelijk discussie in het kader van de opstelling van de waterplannen en de daar in opgenomen maatregelprogramma’s (zie de stappen 3 en 4 als bedoeld in het antwoord op vraag 2).
In de toelichting staat stellig dat de milieukwaliteitseisen alleen gekoppeld zijn aan de bevoegdheid tot het vaststellen van de plannen. In het besluit zelf staat echter dat in de waterplannen rekening moet worden gehouden met de richtwaarden zonder dat andere doorwerking is uitgesloten. Waarom is de redactie van het wetsartikel niet in overeenstemming met de toelichting? Wilt u dit aanpassen?
De tekst van het ontwerpbesluit en de nota van toelichting zijn met elkaar in overeenstemming. In het ontwerpbesluit is aangegeven dat de milieukwaliteiteisen uitsluitend worden gekoppeld aan de bevoegdheid tot vaststelling van waterplannen. In de toelichting is omstandig gemotiveerd dat de eisen niet aan andere bevoegdheidsuitoefeningen worden gekoppeld. Er is dus geen directe doorwerking naar de vergunningverlening. De gewenste waterkwaliteit is echter wel een relevante omstandigheid bij te formuleren beleid rond de WVO-vergunningverlening. In het waterplan kan de keuze worden gemaakt om dit beleid in te zetten om de gewenste en maatschappelijk afgewogen waterkwaliteit te realiseren.
Bent u bereid een voorziening te treffen in de wet voor het geval de rechter de motivatie in het waterplan van waterbeheerders niet als sluitend beoordeelt?
Er zijn geen andere voorzieningen nodig dan de thans reeds bestaande.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat tegen de Nota waterhuishouding en de waterplannen in principe geen beroep open staat. De rechter zal zich dus slechts indirect, bij een beroep tegen een besluit zoals bijvoorbeeld een lozingsvergunning, kunnen uitspreken over de inhoud van de waterplannen. De rechter zal daarbij de inhoud van waterplannen slechts beperkt kunnen toetsen. Indien de rechter van oordeel is dat het waterplan, onvoldoende is gemotiveerd en dat in het besluit geen toereikende aanvullende motivering is gegeven, zijn er verschillende maatregelen mogelijk waarmee deze tekortkoming kan worden verholpen. Dit is afhankelijk van de redenen waarom de rechter de motivatie als niet sluitend beoordeelt. Zo kunnen individuele besluiten beter worden gemotiveerd, kan het maatregelenpakket worden aangepast of kan het monitoringprogramma worden verbeterd.
Uiteraard blijft het daarbij van belang dat er solide waterplannen worden opgesteld. Hierin wordt op verschillende wijzen voorzien. De voorbereiding van de genoemde plannen geschiedt in goed overleg tussen alle betrokken bestuursorganen, waarbij de waterplannen onderling op elkaar worden afgestemd. Tevens biedt de Wet op de waterhuishouding en in de toekomst de Waterwet voldoende instrumenten om de kwaliteit van de plannen te borgen. Daarnaast is een juridische checklist opgesteld, op basis van de evaluatie van enkele ontwerp-waterplannen. Deze checklist kan vervolgens door de regionale partners worden gebruikt om de eigen waterplannen te verbeteren.
Volgens de toelichting zal de waterbeheerder bij ruimtelijke plannen aangeven op welke wijze kan worden voorkomen dat het initiatief leidt tot verontreiniging die de waterkwaliteitsdoelen in gevaar brengt. Het ligt voor de hand, zo wordt gesteld, dat de waterbeheerder de initiatiefnemer behulpzaam is bij het verrichten van nader onderzoek. Geldt dit ook voor de aanvragen voor Lozingsvergunningen WVO of later de Omgevingsvergunning WABO, bijvoorbeeld voor de bollenteelt of de glastuinbouw?
De toelichting refereert aan de huidige situatie dat de waterbeheerders al in de initiatieffase worden betrokken bij beleidsontwikkeling voor ruimtelijke besluiten. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan moet overleg plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De waterbeheerders geven een wateradvies aan Burgemeester en Wethouders over bestemmingsplannen en projectbesluiten. In het kader hiervan kunnen afspraken worden gemaakt over nader onderzoek en de verdeling van de kosten hiervan. In de Nota van toelichting is uitdrukkelijk niet bedoeld dat initiatiefnemers anders dan Burgemeester en Wethouders door de waterbeheerder worden bijgestaan in het uitvoeren van onderzoek t.b.v. hun vergunningaanvraag. Het ontwerpbesluit leidt niet tot een verschuiving in of aanvulling op deze systematiek. Zie voor het overige het antwoord op vraag 3.
Fysisch-chemische parameters worden volgens de toelichting slechts gezien als ondersteunend aan de beoordeling van de ecologische toestand; echter door het «one-out-all-out»-beginsel is een overschrijding van het fosfaatgehalte, ondanks de goede ecologische toestand, toch reden om de kwalificatie onvoldoende toe te kennen. Wanneer echter in vergelijkbare waterlichamen blijkt dat ondanks de overschrijding een goede ecologische toestand wordt bereikt, bestaat de mogelijkheid om de doelstelling van de parameter aan te passen. Wordt het waterlichaam bij een goede ecologische toestand vrijgesteld van het «one-out-all-out»-beginsel wanneer er sprake is van overschrijding van de fosfaatnorm? Immers, de parameter is slechts ondersteunend.
De KRW verplicht er toe de goede toestand te realiseren, tenzij de uitzonderingen van toepassing zijn. Dit betekent dat de goede toestand moet worden gedefinieerd. Volgens bijlage 5 van de KRW kan de goede ecologische toestand niet worden omschreven zonder normen voor nutriënten op te nemen. De «ecologische toestand» wordt immers niet alleen bepaald door biologische parameters maar ook door andere aspecten waaronder stikstof en fosfaat. Het ontwerpbesluit verwijst naar het rapport Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn Water (STOWA 2007-32 en RWS-WD 2007018 van de Stichting toegepast onderzoek waterbeheer (vindplaats: http://www.stowa.nl/) dat in het kader van het ontwerpbesluit als beschrijving van de ecologische normen wordt vastgesteld. Hierin zijn maatlatten beschreven voor biologische kwaliteitselementen en voor de algemene fysische-chemie, die geacht worden de dynamiek en de factoren te bevatten die samen de ecologische toestand bepalen.
De Europese Commissie is zich echter bewust van de complexiteit van de relaties tussen biologie en nutriënten. Vanuit de gedachte dat het feitelijk gaat om een gezond ecosysteem is in de richtsnoeren bij de Richtlijn voorzien in de zogenaamde «checking procedures». Concreet betekent dit, dat wanneer de biologie op orde is en de nutriënten niet, er aanvullend onderzoek nodig is naar de oorzaken hiervan. Als er sprake is van een duurzame situatie kunnen de nutriëntennormen in een volgende planperiode worden bijgesteld. Overigens bevestigt het bestaan van de «checking procedure» dat de KRW er inderdaad om vraagt de normen voor nutriënten vast te leggen.
Hoe kijkt u aan tegen een generiek protocol, een protocol voor bestaand gebruik van bijvoorbeeld drainage in de open teelten vergelijkbaar met Natura 2000 en/of toetsingskader voor «best toepasbare technieken», vergelijkbaar met de lozingsvoorschriften in het lozingsbesluit WVO, bij aanvragen voor lozingenvergunningen?
Het lozen van water vanuit drainages in het oppervlaktewater valt in de meeste gevallen onder algemene regels op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en dat blijft zo.
De bestaande regelingen voor lozingen van drainagewater vanuit de open teelt voor bedekte teelten en van drainagewater afkomstig van overige (niet-agrarische) bedrijven veranderen niet door het ontwerpbesluit. Slechts in een beperkt aantal gevallen is het lozen van drainagewater vergunningplichtig, bijvoorbeeld indien geloosd wordt vanuit inrichtingen die onder de IPPC richtlijn vallen. Voor dergelijke inrichtingen worden thans alle milieuaspecten via de vergunning geregeld. Bij de invulling van bovenstaande algemene regels is, conform de wettelijke verplichtingen, invulling gegeven aan het vereiste van toepassing van beste beschikbare technieken. De voorschriften in de algemene regels zijn aldus het resultaat van een technisch-economische afweging. Bij sommige lozingen is het bevoegd gezag de mogelijkheid gegeven om de voorschriften zo nodig nader in te vullen door het stellen van maatwerkvoorschriften. Hiertoe zal in de komende periode een handreiking worden uitgewerkt.
Gaat u gebruikte bandbreedtes analyseren?
Ja, de bandbreedtes zullen in ieder geval aan het einde van de tweede planperiode worden geëvalueerd, gebruik makend van de meetgegevens die in de tussentijd worden verzameld
De grenzen van de bandbreedtes kunnen onderwerp zijn van de hiervoor beschreven «checking procedure» (zie antwoord bij vraag 7), maar ook van onderlinge vergelijking van normen in het proces van Europese afstemming. Deze kunnen een mogelijke aanpassing van de norm tot gevolg hebben.
Wie is verantwoordelijk voor de (tussen)doelen die vastgelegd worden in de StroomGebied BeheersPlannen (SGBP’en)?
De ministers van V&W, VROM en LNV zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het opstellen van het SGBP.
De doelen in het SGBP worden voor rijkswateren overgenomen uit het door V&W, VROM en LNV vastgestelde Beheerplan voor de Rijkswateren (BPRW). Voor de regionale waterlichamen stellen de provincies de normen vast in het provinciale plan voor de waterhuishouding. Indien noodzakelijk beschikt V&W over een aanwijzingsbevoegdheid.
De verantwoordelijkheid dat de vereiste watertoestand daadwerkelijk wordt gerealiseerd, is de verantwoordelijkheid van alle bestuursorganen die op de watertoestand binnen een stroomgebiedsdistrict invloed kunnen uitoefenen. In de plannen wordt aangegeven op welke wijze welke overheid zal bijdragen aan het doel, door het treffen van feitelijke maatregelen dan wel het inzetten van hun wettelijke bevoegdheden. Voor een nadere uitwerking van deze verantwoordelijkheden verwijs ik naar het antwoord op vraag 28.
Komen er veel tussendoelen in de SGBP’en te staan ten opzichte van de AMvB?
Voor een groot deel van de waterlichamen wordt voor het halen van de doelstellingen gebruik gemaakt van fasering (art 4, 4e lid KRW). Fasering kan voor één of twee planperioden worden toegepast. Er zullen voor deze waterlichamen geen expliciete, gekwantificeerde tussendoelen worden opgenomen in de waterplannen, en ook niet in de SGBP’s.
Voor de oppervlaktewaterlichamen waarvoor een beroep zal worden gedaan op de uitzonderingsmogelijkheden conform art 4, 3e lid (aanwijzing als kunstmatig of sterk veranderd) en art 4, 5e lid KRW (doelverlaging) zal wel de hoogte van de aangepaste doelstelling in de SGBP’s worden opgenomen. Hier is echter geen sprake van «tussendoelen». Wel is het zo dat elke planperiode onderzocht moet worden of het beroep op al deze drie uitzonderingsmogelijkheden nog gerechtvaardigd is.
In de provinciale waterhuishoudingsplannen en het Beheerplan voor de Rijkswateren (BPRW) dient aangegeven te worden of gebruik gemaakt wordt van de uitzonderingsmogelijkheden en dient dit ook goed gemotiveerd te worden. Wanneer er gebruik wordt gemaakt van doelverlaging, of van een aanwijzing als kunstmatig of sterk veranderd, dan worden voor deze stoffen en kwaliteitselementen aangepaste doelstellingen opgenomen in het provinciaal waterhuishoudingsplan of het BPRW en in de SGBP’s.
Wat zijn de consequenties als een doelstelling, zoals vastgelegd in de SGBP’en, niet gehaald wordt?
Indien een doelstelling van een waterplan niet wordt gehaald, heeft dit geen directe consequenties voor burgers en bedrijven.
Uit de monitoring overeenkomstig het monitoringsprogramma kan blijken dat een doelstelling onverhoopt niet is of zal worden bereikt, ook al zijn of worden de in het waterplan opgenomen maatregelen allemaal op de voorgenomen wijze uitgevoerd. Dit kan voor het bevoegd gezag aanleiding zijn om tussentijds door aanpassing van het eigen waterplan of in de volgende planperiode extra maatregelen te nemen of de doelen aan te passen. Dit dient te worden gemotiveerd in de waterplannen. Eventuele consequenties vloeien voort uit de genoemde extra maatregelen uit de waterplannen conform de systematiek als beschreven onder vraag 4.
Wat zijn de consequenties als een tussendoelstelling, zoals vastgelegd in de SGBP’en, niet gehaald wordt?
Het antwoord op deze vraag komt overeen met het antwoord op vraag 12.
Wat zijn de consequenties als een doelstelling, zoals vastgelegd in de AMvB, niet gehaald wordt?
Indien dat wordt voorzien moet in het desbetreffende waterplan, overeenkomstig artikel 4 van de KRW, een beroep op een uitzonderingssituatie worden gedaan of moeten extra maatregelen worden getroffen om de doelstelling alsnog te halen. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Is haalbaarheid het enige criteria waaraan voldaan moet worden om een tussendoelstelling in een SGBP op te nemen en wie controleert dat?
Er zijn meer criteria dan haalbaarheid. Indien de goede watertoestand niet (meteen) kan worden gerealiseerd, kan een beroep worden gedaan op de uitzonderingsmogelijkheden van artikel 4 van de KRW. Deze omvatten niet alleen de technische haalbaarheid maar ook de betaalbaarheid van de maatregelen of de wens bepaalde fysieke ingrepen in verband met de functies die een waterlichaam met het oog op andere belangen vervult, te handhaven. Er kan ook sprake zijn van natuurlijke omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen. Daarnaast kan een beroep worden gedaan op een uitzondering vanwege extreme droogte of wateroverlast. Door middel van getrapt toezicht op de kwaliteit van de plannen op grond van de Wwh wordt gecontroleerd of aan alle criteria is voldaan. Het rijk controleert de plannen van de provincies, en de provincies controleren de plannen van de waterschappen. Het SGBP wordt toegezonden aan de Europese Commissie.
Is bij de implementatie van de KRW en haar dochterrichtlijnen rekening gehouden met juridische risico’s voor Nederland?
De juridische risico’s voor Nederland hebben bij de implementatie een hoofdrol gespeeld. Het kabinet neemt met de implementatie van de Kaderrichtlijn Water (KRW) geen risico’s die verder strekken dan die welke direct uit de KRW voortvloeien. In de Nota van toelichting bij het ontwerpbesluit wordt in paragraaf 13 een overzicht gegeven van alle activiteiten die zijn ondernomen om de risico’s zoveel mogelijk te beperken. Hoewel het streven er volledig op gericht is om, binnen de kaders die de Kaderrichtlijn Water stelt, risico’s zoveel mogelijk te beperken, kunnen geen absolute garanties worden gegeven dat er in de toekomst in geen enkel geval knelpunten optreden. Eén en ander is in belangrijke mate afhankelijk van de wijze waarop in de praktijk met de betreffende wet- en regelgeving wordt omgegaan. De kwaliteit van de waterplannen speelt daarbij een belangrijke rol (zie ook mijn antwoord op vraag 5).
Kunnen en willen de departementen van VROM en V&W een visie ontwikkelen op te implementeren EU-milieuregelgeving, waarin milieukwaliteitseisen mogelijk problematisch kunnen zijn in Nederland?
De ervaringen tot nu toe wijzen uit dat het implementeren van EU-milieuregelgeving niet altijd even eenvoudig is, zeker waar milieukwaliteitseisen in het geding zijn. Zowel in het parlement als in de wetenschappelijke literatuur is dit onderwerp ook meermalen aan de orde geweest. Deze ervaringen zijn voor mij aanleiding om met de andere meest betrokken departementen nader te onderzoeken in hoeverre de Wet milieubeheer voldoet om EU-milieuregelgeving in Nederland te implementeren. Ik verwacht resultaten van dit onderzoek komend voorjaar te kunnen presenteren.
In hoeverre is de Nederlandse inzet van de KRW, die gericht is op gelijke normen en onderling afgestemde maatregelenpakketten binnen en tussen de stroomgebieden, afgestemd met de lidstaten bovenstrooms?
Er is een Europese inzet om te komen tot een gelijk speelveld. Een deel van de chemische normen is in Europa gelijk. Dit geldt bijvoorbeeld voor prioritaire stoffen in oppervlaktewater, nitraat en pesticiden in grondwater.
In ieder van de internationale stroomgebiedcommissies van Rijn, Maas, Eems en Schelde wordt een lijst opgesteld van stroomgebiedrelevante stoffen. Dat zijn stoffen waarmee zich in het stroomgebied knelpunten voordoen ten aanzien van belastingen en concentraties. Voor deze stoffen worden normen afgeleid die voor het hele stroomgebied gelden, maar door de lidstaten nog wel nationaal moeten worden vastgelegd in hun regelgeving. In de Rijn en de Eems zijn voor de meeste stroomgebiedrelevante stoffen deze normen al afgeleid en vastgesteld. Voorts is een deel van de ecologische normen geharmoniseerd via het Intercalibratiebesluit. In de internationale stroomgebiedcommissies van Rijn, Maas, Eems en Schelde zijn ook de ecologische normen onderling vergeleken. In de internationale stroomgebiedcommissie van de Rijn is de methode voor de afleiding van ecologische normen voor sterk veranderde wateren onderling afgestemd. Daarnaast worden de mogelijkheden om van die normen af te wijken bepaald door de ruimte die de KRW daarvoor zelf biedt. Deze mogelijkheden zijn daarmee ook gelijk voor alle lidstaten. In de internationale stroomgebieden is het doel de ambitie verder op elkaar te laten aansluiten en om tot samenhangende maatregelpakketten te komen. Deze afstemming resulteert in een gezamenlijk deel van de Stroomgebiedbeheersplannen, waarvan de samenvatting als bijlage bij het nationale deel wordt gevoegd.
Hoe staat u er tegenover om aan artikel 2 van het besluit een nieuw lid toe te voegen te weten: «In het belang van de continuïteit van de elektriciteitsvoorziening kan worden afgeweken van de ingevolge dit besluit geldende richtwaarde voor temperatuur van het oppervlaktewater, onder de voorwaarde dat sprake is van toepassing van best beschikbare techniek»?
De voorgestelde tekst dient te worden afgeraden om de volgende redenen:
1. Een afwijking wordt al geboden in artikel 4 KRW, waarnaar in het ontwerpbesluit wordt verwezen. Zoals in de Nota van toelichting bij het ontwerpbesluit reeds is aangegeven, is het de bedoeling dat de uitzondering wordt opgenomen in het beheersplan voor de rijkswateren. De voorgestelde tekst beantwoordt bovendien niet aan het daarmee beoogde doel, omdat een uitzondering ten behoeve van de elektriciteitsvoorziening hierin alleen mogelijk wordt gemaakt, maar nog niet verleend.
2. De KRW biedt geen ruimte voor een dergelijke uitzondering.
Er kan alleen een uitzondering worden gemaakt op het vereiste dat in 2015 de goede watertoestand wordt gerealiseerd indien wordt voldaan aan de vereisten die hieraan zijn gesteld in artikel 4 KRW. Dit vergt een individuele beoordeling van de situatie in een waterlichaam bij de totstandkoming van een waterplan. Hierbij moet rekening worden gehouden met andere betrokken belangen, zoals de gevolgen voor de drinkwaterwinning of voor vissen. Daarnaast moeten de onhaalbaarheid en de onbetaalbaarheid van de maatregelen die nodig zijn voor de realisatie van de goede watertoestand worden aangetoond. Hierbij gaat het niet alleen om maatregelen die door de elektriciteitscentrales kunnen worden genomen. Bovendien moet worden aangetoond dat de continuïteit van de elektriciteitsvoorziening inderdaad in gevaar komt, indien een lozing van koelwater door een elektriciteitscentrale, die tot overschrijding van de temperatuurnorm leidt, niet wordt toegestaan. Het gaat hierbij niet om bedrijfsbelangen van de elektriciteitscentrale als zodanig. Een generieke uitzondering die onder alle omstandigheden geldt, is in strijd met artikel 4 KRW.
3. De voorgestelde bepaling is verder in strijd met de systematiek van het ontwerpbesluit. Deze houdt in dat de milieukwaliteitseisen van het ontwerpbesluit exclusief worden gekoppeld aan de bevoegdheid tot vaststelling van een waterplan en niet aan enige andere bevoegdheid. De voorgestelde bepaling suggereert juist dat er in het ontwerpbesluit wél een koppeling wordt gelegd tussen de milieukwaliteitseisen van het ontwerpbesluit en de bevoegdheid tot vergunningverlening voor de lozing van koelwater door electriciteitscentrales.
Voor de elektriciteitsvoorziening kan in de zomer een beroep gedaan worden op de uitzonderingsbepalingen van de KRW. Wilt u de elektriciteitsproductie in aanmerking laten komen voor de in de regeling voorziene uitzonderingsbepaling en deze ook direct in de regeling te verankeren om zo de continuïteit van de elektriciteitsvoorziening te verankeren? Kunt u dat ook toelichten?
In de Nota van toelichting bij het ontwerpbesluit is reeds aangegeven dat het de bedoeling is in het BPRW een uitzondering op de temperatuurnorm te maken voor de lozing van koelwater door elektriciteitsbedrijven, indien door weigering hiervan de energievoorziening in gevaar komt. Hiermee wordt het mogelijk gemaakt dat hiervoor een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt verleend. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 19.
De temperatuur in de nieuwe beoordelingssystematiek waterlozingen is vastgesteld en deze norm is tevens opgenomen in de Besluit Kwaliteitseisen Monitoring Water-norm (BKMW-norm). In de huidige wijziging van de BKMW wordt voorgesteld de achtergrondtemperatuur voor oppervlaktewater te stellen op 25 graden Celcius in afwijking van de eerder vastgestelde 28 graden. Het gevolg hiervan zal zijn dat de 25 graden-norm in warme en droge periodes aanzienlijke beperkingen zal geven voor het lozen van koelwater en dientengevolge voor de inzet van elektriciteitscentrales. Wat zijn de risico’s voor de continuïteit van de elektriciteitsvoorziening in Nederland?
Het ontwerpbesluit stelt de norm voor de achtergrondtemperatuur voor oppervlaktewater door middel van verwijzing naar het rapport «Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn Water». In dit rapport is per watertype de temperatuurnorm vastgelegd die overeenkomt met de goede toestand voor het betreffende natuurlijke watertype. Voor de grote rivieren is deze norm, op basis van wetenschappelijke gegevens, gesteld op 25 °C. Conform de systematiek van het ontwerpbesluit bepaalt Rijkswaterstaat in het BPRW welke maatregelen zij zou moeten nemen om die temperatuurnorm van 25 °C te realiseren. Mede omdat de belasting vanuit de lidstaten stroomopwaarts al groot is maakt Rijkswaterstaat gebruik van de uitzonderingen uit de KRW op de verplichting de doelen niet (meteen) te halen, en legt Rijkswaterstaat de doelstelling voor temperatuur voor de grote rivieren en enkele andere wateren waar sprake is van significante koelwaterlozingen voor de komende planperiode (2009–2015), onder extreme omstandigheden, op 28 °C. Bij de verlening van vergunningen voor koelwaterlozingen aan energiebedrijven wordt aan deze laatste doelstelling getoetst. De vanaf 2010 geldende norm voor temperatuur is dus ongewijzigd ten opzichte van de norm die op dit moment geldt. De toetsing van vergunningen zal geschieden op basis van het bestaande beleid in de vorm van de CIW Beoordelingssystematiek warmtelozingen.
Uitgangspunt van de AMvB Doelstellingen is om een scenario als onder de Richtlijn Luchtkwaliteit, met blokkades voor individuele projecten, te voorkomen. Dat moet worden bereikt door een ontkoppeling tussen de in het besluit geformuleerde doelstellingen en individuele besluiten, zoals projectbesluiten en vergunningen. Verwacht u dat als gevolg van de opzet van de AMvB in de rechtspraktijk inderdaad sprake zal zijn van een absolute ontkoppeling?
De KRW vraagt van de lidstaten om een goede watertoestand te realiseren en hiertoe de benodigde maatregelen in het Stroomgebiedsbeheerplan op te nemen. De KRW vraagt dus niet om doorwerking in andere plannen. Daarom is alleen een koppeling in de zin van de Wet Milieubeheer gelegd tussen het ontwerp-Besluit en de plannen op grond van de Wwh. De relatie tussen de in het ontwerpbesluit geformuleerde doelstellingen en individuele besluiten zoals projectbesluiten en vergunningen loopt derhalve via de plannen op grond van de Wwh. Er is sprake van een indirecte werking. In de Wwh-plannen wordt bepaald welke maatregelen moeten worden ingezet om de gewenste toestand te realiseren. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 3, 4, 5, 12, en 21.
Volgens de AMvB-doelstellingen kan van een doelstelling worden afgeweken wanneer de richtwaarde door een grensoverschrijdende verontreiniging niet kan worden gehaald (art. 2 lid 6). Hoe gaat u dat regelen? Gaat het Rijk de afwijking vastleggen in het beheersplan voor de rijkswateren? Geldt de afwijkingsmogelijkheid ook voor historische verontreiniging (nalevering van de bodem)?
De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat gaat het gebruik van de uitzondering vastleggen in het Beheersplan voor de Rijkswateren, zoals voorzien is voor de temperatuurdoelstelling (zie antwoord vraag 21) en voor het overige indien dit nodig mocht blijken. Mocht het effect van grensoverschrijdende verontreiniging ook in regionale wateren oorzaak zijn van het niet halen van een doelstelling, dan zal dit worden opgenomen in de waterhuishoudingsplannen van de provincie. Deze mogelijkheid is alleen van toepassing vanwege grensoverschrijdende verontreiniging, onafhankelijk van de bron in de andere lidstaten. Zij geldt niet voor nalevering uit de bodem door historische verontreiniging in eigen land.
De uitzondering van artikel 2, zesde lid, is overgenomen uit de Richtlijn prioritaire stoffen, maar kan blijkens een recente Europese guidance breder worden toegepast dan alleen voor prioritaire stoffen, zoals in artikel 2, zesde lid, dan ook is gebeurd. In de Richtlijn prioritaire stoffen worden stringente criteria voor het gebruik van deze uitzonderingsmogelijkheid geformuleerd, zoals overleg met de andere lidstaat en de Europese Commissie. Op de uitzonderingsmogelijkheden zal vooral beroep moeten worden gedaan voor zover de resultaten van het beleid van de andere lidstaat voor de waterkwaliteit achterblijven bij de verwachtingen waarvan bij de opstelling van de waterplannen werd uitgegaan.
In 2006 heeft de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat een aanpassing van de Wet milieubeheer aan de Europese definitie van het beginsel van «geen achteruitgang» aangekondigd. De AMvB Doelstellingen geeft op onderdelen invulling aan dit beginsel. Hoe ver is de aanpassing van de Wet milieubeheer inmiddels gevorderd, heeft die aanpassing gevolgen voor de AMvB en zo ja, welke zijn dat?
Het voorstel voor wijziging van het betreffende artikel 5.2 onder b van de Wet milieubeheer (Wm) is op 19 december door de Ministerraad aanvaard. Dit voorstel zal tegelijk met het ontwerpbesluit, ook wel AMvB Doelstellingen genoemd, voor advies aan de RvS worden aangeboden Op deze wijze wordt er in voorzien dat de RvS goed inzicht heeft in de samenhang tussen de Wm en het ontwerpbesluit op dit punt. Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor het ontwerpbesluit. Het ontwerpbesluit kan zowel onder de huidige redactie van de Wm als onder de redactie van het wetsvoorstel functioneren.
Tijdens een Algemeen Overleg op 19 juni jl. gaf staatssecretaris Huizinga (op een vraag van de CDA-fractie) aan dat Nederland voor watertemperatuur niet kiest voor een Alleingang in Europa. In plaats daarvan gaat Nederland dezelfde keuzes maken als de bovenstrooms gelegen landen Duitsland en Frankrijk. Kunt u aangeven hoever dit overleg inmiddels is gevorderd? Verwacht u dat deze landen inderdaad dezelfde ecologische doelen gaan kiezen als Nederland?
Het onderwerp van de watertemperatuur is geagendeerd bij de internationale commissies van de Rijn en de Maas. De effecten van een verhoogde temperatuur als gevolg van emissies worden daarbij gecombineerd met de (verwachte) effecten van klimaatverandering. Dit is onder meer vastgelegd in de samenvatting van het internationale deel van het Stroomgebiedbeheersplan Rijn. In afwachting van de uitkomsten van deze gezamenlijke aanpak, zal Nederland – voor de grote rivieren en kanalen waar significante koelwaterlozing plaatsvindt – niet afwijken van de ambitie zoals die in de buurlanden momenteel bekend is. Dit betekent dat een temperatuur van 28 °C daar maatgevend is voor de praktijk. Zie overigens mijn antwoord op de vragen 18 en 21.
Op p. 84 van de Nota van Toelichting wordt gesproken over een inbreukprocedure van de Commissie tegenover Frankrijk omdat het land de waterkwaliteitsdoelstellingen niet stevig genoeg in de wet verankerd zou hebben. Wat is de voortgang van deze procedure? Is dit het enige land waar een dergelijke procedure op de genoemde gronden tegen loopt? Klopt het dat er op dit punt geen procedure loopt tegen Duitsland? Zo ja, welke consequenties verbindt u daar aan?
De informatie over de inbreukprocedure tegen Frankrijk is verkregen tijdens een ambtelijk bezoek in Parijs. Tijdens het bezoek is vernomen dat de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen Frankrijk heeft geopend omdat de milieukwaliteitsnormen voor een goede ecologische toestand niet wettelijk zijn vastgesteld, maar slechts bij wijze van een circulaire aan de bevoegde instanties zijn meegedeeld. Omdat inbreukprocedures geheim zijn is het niet mogelijk gebleken meer concrete informatie te krijgen. Een en ander is voor de Nederlandse situatie overigens niet zozeer van belang, omdat ik van mening ben dat de waterkwaliteitsnormen wettelijk moeten worden vastgesteld. In het verleden heeft de Europese Commissie een inbreukprocedure tegen Nederland geopend, omdat Nederland geen wettelijke waterkwaliteitsnormen ter implementatie van richtlijn 76/464/EEG had vastgesteld. Dit heeft tot een veroordeling van Nederland door het Europese Hof geleid. Herhaling hiervan moet worden voorkomen, mede vanwege de situatie die hierdoor kan ontstaan waarbij de besluitvorming over individuele activiteiten gefrustreerd wordt.
Volgens de Nota van Toelichting is uitgangspunt bij de milieukwaliteitseisen in de AMvB Doelstellingen dat ten opzichte van eisen uit Europa, geen extra nationale beleidsdoelstellingen worden opgenomen (p. 48). In het Waterleidingbesluit, dat mede strekt tot implementatie van Europese regels, is behalve kwaliteitsdoelstellingen tevens een beoordelingskader opgenomen met specifieke uitzonderingsgronden, waaronder extreme droogte voor temperatuur. Is het inderdaad de bedoeling van de wetgever dat dit beoordelingskader één op één van toepassing is op de AMvB Doelstellingen?
Het beoordelingskader uit het Waterleidingbesluit is niet één op één van toepassing op het ontwerpbesluit. Anders dan de waterkwaliteitsnormen in het Waterleidingbesluit die zich richten op het drinkwaterbedrijf, richten de milieukwaliteitseisen die in het ontwerpbesluit zijn opgenomen zich op de waterbeheerder, die er voor moet zorgen dat het water op de waterwinlocaties van voldoende kwaliteit is. Deze waterwinlocaties zijn gelegen in beschermde gebieden. Op deze beschermde gebieden, en dus ook op de waterwinlocaties is artikel 4, 1e lid onder c, van de KRW van toepassing. Derhalve kan voor de waterwinlocaties gebruik worden gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheden van artikel 4, 4e en 5e lid, van de KRW. Deze uitzonderingsmogelijkheid betreft alleen de KRW doelstellingen en mag niet in strijd zijn met desbetreffende richtlijnen voor die beschermde gebieden. In het Waterleidingbesluit zijn eisen opgenomen ten aanzien van het water dat door het drinkwaterbedrijf wordt ingenomen ten behoeve van de drinkwaterproduktie. Indien het water niet de beoogde kwaliteit heeft, mag het in eerste aanleg niet worden ingenomen. Het drinkwaterbedrijf dat het water op de waterwinlocatie wint kan dan bij de minister van VROM een ontheffing aanvragen onder de verplichting het gewonnen water aan een extra zuivering te onderwerpen. Indien dit niet kan worden toegestaan, moet de inname van water tijdelijk worden gestaakt. Voor wat betreft het gebruik maken van uitzonderingsgronden i.v.m. extreme droogte en temperatuur verwijs ik naar het antwoord op vraag 15.
Kunt u de uitzonderingen bij de toedeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden motiveren? Kunt u aangeven wie waarop aanspreekbaar is en wanneer? Op basis van welke criteria worden uitzonderingen op de normen toegestaan en te bepalen door welke partij?
De verantwoordelijkheid voor het realiseren van de beoogde watertoestand is een gedeelde verantwoordelijkheid en berust niet bij één bestuursorgaan. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle bestuursorganen in Nederland dat de beoogde watertoestand wordt gerealiseerd. Daartoe neemt ieder bestuursorgaan in zijn waterplan maatregelen op, die hiertoe nodig zijn, waarvoor de verantwoordelijkheid bij hem berust en tot het nemen waarvan hij bevoegd is. Dit kunnen feitelijke maatregelen ter verbetering van de watertoestand zijn, die het bestuursorgaan zelf uitvoert, dan wel de inzet van wettelijke instrumenten en bevoegdheden waarmee ook anderen kunnen worden verplicht de nodige maatregelen te nemen»(bijvoorbeeld vergunningverlening). Met gemeenten kunnen in het kader van de totstandkoming van de waterplannen afspraken worden gemaakt, opdat ook gemeenten de nodige maatregelen nemen, waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Deze afspraken worden vermeld in het waterplan. De maatregelen die in het waterplan zijn opgenomen moeten volgens de Wet op de waterhuishouding en het (ontwerp van het) Waterbesluit op grond van de Waterwet binnen 3 jaar na de vaststelling van het waterplan operationeel zijn.
Indien een beroep op een uitzonderingsmogelijkheid van artikel 4 van de KRW moet worden gedaan, gebeurt dit volgens het ontwerpbesluit voor rijkswateren in het beheersplan voor de rijkswateren en voor de overige wateren in het provinciale plan voor de waterhuishouding. Hierbij moet het totaal van maatregelen dat kan worden getroffen, in ogenschouw worden genomen, met inbegrip van de maatregelen die andere bestuursorganen kunnen nemen. In het beheersplan voor de rijkswateren, onderscheidenlijk het provinciale plan voor de waterhuishouding, wordt de motivering opgenomen waarom een beroep op een uitzonderingsmogelijkheid wordt gedaan.
Een bestuursorgaan kan alleen worden aangesproken op de maatregelen die in een waterplan zijn opgenomen en waarvoor het zelf verantwoordelijk is en die het ook wettelijk verplicht is uit te voeren. Indien uit de monitoring blijkt dat de waterkwaliteit niet beantwoordt aan de verwachtingen, moet worden bekeken of er extra maatregelen moeten worden getroffen en wie daarvoor verantwoordelijk is. De criteria die gelden voor het toepassen van de uitzonderingen zijn gesteld in het ontwerpbesluit en zijn rechtstreeks overgenomen uit de KRW. De provincie voor de regionale wateren en het rijk voor de rijkswateren bepaalt of toepassing van de uitzonderingen noodzakelijk is en dit wordt vastgelegd in de plannen op grond van de Wwh.
Waarom is in het BKMW geen regeling opgenomen die recht doet aan het principe van de Kaderrichtlijn Water «de vervuiler betaalt»? Waarom wordt dit op een lager niveau geïmplementeerd in Nederland?
Het beginsel «de vervuiler betaalt» vormt één van de basisbeginselen van het nationale milieubeleid. Het is daarom niet nodig dit in het ontwerpbesluit op te nemen. De KRW bevat ook geen uitdrukkelijke bepaling die daartoe verplicht. Het wordt evenmin in op het ontwerpbesluit gebaseerde lagere regelgeving opgenomen.
Waarom worden in het BKMW géén normen voor geneesmiddelen en hormoonverstorende stoffen in oppervlaktewater opgenomen? Waarom is de normering voor chloride en pak’s (polycyclische aromatische koolwaterstoffen) niet op een strenger niveau gesteld? Wat vindt u van de hogere zuiveringskosten die drinkwaterbedrijven zullen krijgen?
De vragen hebben betrekking op de normen voor de waterkwaliteit op de innamepunten voor drinkwaterproductie. Betreffende geneesmiddelen en hormoonverstorende stoffen: Het ontwerpbesluit bevat geen normen voor geneesmiddelen en hormoonverstorende stoffen. Reden is dat ontwerpbesluit een één op één implementatie van de KRW betreft. Geneesmiddelen en hormoonverstorende stoffen zijn nog niet genormeerd, noch in de Nederlandse wetgeving, noch in de Kaderrichtlijn Water en de dochterrichtlijnen.
Het rijk heeft wel aandacht voor het normeren van stoffen uit geneesmiddelen die de waterkwaliteit kunnen beïnvloeden. Over de acties die inmiddels in gang zijn gezet kunt u lezen in Kamerstukken II 2006/07, 28 808, nr. 39.
Betreffende chloride: De richtwaarde voor chloride is overgenomen uit het geldende BKMW. De norm in de geldende BKMW is in overeenstemming met de Europese richtlijnen.
Betreffende PAK: De richtwaarde voor pak is in overeenstemming met de Europese norm in de richtlijn 75/440 (categorie 3) en voldoet daarmee aan de eisen voor implementatie van de KRW. De norm van het huidige BKMW is niet overgenomen. Reden is dat op dit moment de waterkwaliteit op de innamepunten van de Rijn nog niet aan de eisen van het huidige BKMW voldoet. Het direct overnemen van de vigerende norm voor PAK zou de waterbeheerder met een onmogelijke opgave confronteren, o.m. doordat de normoverschrijding bij deze stoffen het resultaat is van (inter)nationale luchtemissies en bovenstroomse lozingen. Om die reden is de vigerende norm als streefwaarde in het ontwerpbesluit opgenomen. Het beleid voor het terugdringen van de verontreiniging van PAK op de innamepunten van drinkwater moet opgenomen worden in de waterplannen. De streefwaarde voor PAK, die overeenkomt met de huidige norm in het BKMW, verplicht hiertoe.
Betreffende de hogere zuiveringskosten: De waterplannen moeten aangeven welke maatregelen getroffen worden om de richtwaarden en streefwaarden te bereiken. Dit zal de zuiveringskosten op termijn omlaag moeten brengen. De hogere zuiveringskosten waarvan de drinkwaterbedrijven melding maken worden overigens niet door dit ontwerpbesluit veroorzaakt.
In het ontwerpbesluit lijkt geen verwijzing naar de Vogel- en Habitatrichtlijn (Natura 2000) te zitten. Op welke wijze wordt in dit ontwerpbesluit gezorgd voor het nakomen van de verplichtingen inzake beschermde natuurgebieden?
Een nadrukkelijke verwijzing naar de Vogel- en Habitatrichtlijnen is niet nodig. Wel verwijst het ontwerpbesluit naar art 4, 8e lid van de KRW waarin wordt gesteld dat de toepassing van de uitzonderingen van artikel 4, 3e t/m 7e lid verenigbaar moeten zijn met andere gemeenschapsvoorschriften op milieugebied, waaronder de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Deze richtlijnen verplichten ertoe om voor de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de Natura 2000-gebieden een gunstige staat van instandhouding te realiseren, overeenkomstig de daartoe per gebied geformuleerde instandhoudingdoelstellingen. Daarvoor staat een stelsel van maatregelen en instrumenten ter beschikking. De in het ontwerpbesluit gestelde waterkwaliteitsnormen kunnen bijdragen aan verwezenlijking van de instandhoudingdoelstellingen.
Wijkt dit ontwerpbesluit kwaliteitseisen en monitoring op enig punt af van de Kaderrichtlijn Water? Komen de regels en de milieudoelstellingen tussen dit ontwerpbesluit en de KRW volledig overeen? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het ontwerp-BKMW legt alleen vast wat de KRW vereist (geen nationale koppen). Wel is de terminologie van sommige bepalingen aangepast aan de Nederlandse situatie. Tevens zijn, waar wenselijk en toegestaan, begrippen geconcretiseerd teneinde de consequenties van de implementatie van de KRW aanvaardbaar te houden, en aan waterbeheerders duidelijkheid te bieden wat er van hen wordt verwacht.
Het kenmerkende van het instrument Europese richtlijn is dat de lidstaten de inhoud van de richtlijn in hun nationale regelgeving zodanig moeten inpassen dat het door de wetgever met de richtlijn beoogde resultaat juridisch is gewaarborgd. Een richtlijn kan daarom niet zomaar worden overgeschreven. Dit neemt niet weg dat de marges voor afwijking zeer beperkt kunnen zijn.
De bepalingen van de KRW die betrekking hebben op waterkwaliteitsnormen en monitoring zijn in de Nederlandse wetgeving opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wm en de Wet op de waterhuishouding (in de toekomst Waterwet).
De afwijkingen ten opzichte van de KRW betreffen de redactie van de wetgeving en zijn niet inhoudelijk. Waar mogelijk is volstaan met verwijzingen naar bepalingen van de KRW, zodat er geen enkel licht zit tussen de formuleringen van de nationale regelgeving en de KRW zelf. Dit geldt bijvoorbeeld voor de uitzonderingsmogelijkheden van artikel 4 van de KRW.
Sommige onderdelen van de KRW moeten door de lidstaten bij de implementatie nog in detail worden uitgewerkt. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bepaling van de goede ecologische toestand. De richtlijn voorziet hier slechts in internationale afstemming, bijvoorbeeld door intercalibratie van de normen voor een goede ecologische toestand van watertypen die in verschillende lidstaten voorkomen. De uitwerking is een juridische verplichting. Een richtlijn kan ook ruimte bieden voor verdergaand nationaal beleid. Dit geldt ook voor de KRW. Van deze mogelijkheid is echter geen gebruik gemaakt. Uitgangspunt bij de implementatie is dat extra nationaal beleid (nationale koppen) worden voorkomen. Onder verwijzing naar de rapporten van de Commissie Elverding en de VROM-Raad is tevens de ruimte die de KRW biedt om de uitvoering van de richtlijn werkbaar, haalbaar en betaalbaar te houden, maximaal benut. De KRW kent een aantal bepalingen, die een bandbreedte voor interpretatie bieden. In het ontwerpbesluit is deze ruimte expliciet vastgelegd om een te beperkte interpretatie van de ruimte te voorkomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de invulling die in artikel 16 van het ontwerpbesluit is gegeven aan het vereiste van geen achteruitgang. Nu de invulling van onduidelijke bepalingen van de KRW in het ontwerpbesluit is gegeven, hoeft de nationale rechter in voorkomende gevallen alleen te toetsen of Nederland met het ontwerpbesluit binnen de toegestane bandbreedte van de KRW is gebleven. Bij de interpretatie van onduidelijke bepalingen van de KRW hebben de verantwoordelijke ministers zich bij het opstellen van het ontwerpbesluit sterk laten leiden door de Europese guidances die zijn uitgebracht en die tot doel hebben hierbij houvast te bieden.
Hoe kan op basis van het ontwerpbesluit het groter wordende probleem van de aanwezigheid van stoffen uit geneesmiddelen, waaronder hormonen, aangepakt worden c.q. normen gesteld worden voor deze stoffen?
Het ontwerpbesluit is primair bedoeld voor de implementatie van normstelling die voortvloeit uit de Kaderrichtlijn Water. Het is voor de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water niet nodig stoffen uit geneesmiddelen te normeren tenzij deze relevant worden bevonden (dwz. in dergelijke hoge gehalten in het water voorkomen dat ze het realiseren van de ecologische doelen in de weg staan). Dit betekent niet dat het rijk geen aandacht heeft voor stoffen uit geneesmiddelen die de waterkwaliteit kunnen beïnvloeden. Voor informatie over de acties die inmiddels in gang zijn gezet verwijs ik kortheidshalve naar de brief over dit onderwerp aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 21 februari 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 28 808, nr. 39).
Welke mogelijkheden biedt het ontwerpbesluit om onvolledig uitgevoerde monitoring te signaleren en te verbeteren?
Artikel 14 van het ontwerpbesluit verplicht de waterbeheerders en de provincies tot het uitvoeren van hun deel van het monitoringsprogramma. Hierop kan toezicht worden gehouden door de Inspecties van VenW en de VROM Inspectie. Daarnaast zullen afspraken worden gemaakt in het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water over het volgen van de uitvoering van het monitoringsprogramma, om zo tijdig bij te kunnen sturen indien nodig.
Samenstelling:
Leden: Van Gent (GL), Van der Staaij (SGP), Poppe (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), ondervoorzitter, Depla (PvdA), Van Bochove (CDA), Koopmans (CDA), voorzitter, Spies (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Vietsch (CDA), Aptroot (VVD), Samsom (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Roefs (PvdA), Neppérus (VVD), Van Leeuwen (SP), Jansen (SP), Van der Burg (VVD), Van Heugten (CDA), Vermeij (PvdA), Madlener (PVV), Ouwehand (PvdD), Bilder (CDA) en Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU).
Plv. leden: Vendrik (GL), Van der Vlies (SGP), Polderman (SP), Remkes (VVD), Jacobi (PvdA), Hessels (CDA), Koppejan (CDA), Ormel (CDA), Koşer Kaya (D66), Leijten (SP), Schreijer-Pierik (CDA), De Krom (VVD), Timmer (PvdA), Waalkens (PvdA), Vos (PvdA), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Gerkens (SP), Van Beek (VVD), Schermers (CDA), Besselink (PvdA), Agema (PVV), Thieme (PvdD), Vietsch (CDA) en Ortega-Martijn (CU).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31752-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.