Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31750 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31750 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel strekt tot herstel van (wets)technische onvolkomenheden in een aantal wetten op het beleidsterrein van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM). De artikelen XII, XIV en XVIII tot en met XXII betreffen weliswaar wetten die tot het beleidsterrein van andere departementen behoren maar de misstellingen tot het herstel waarvan zij strekken zijn abusievelijk wel bij een VROM-wet, de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro), aangebracht. Zoals in de considerans en in het opschrift is aangegeven, gaat het in dit wetsvoorstel om het herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede andere wijzigingen van ondergeschikte aard. Het betreft voornamelijk wetstechnische fouten, zoals verschrijvingen, onjuiste verwijzingen, wetswijzigingen waarbij een foutief artikel- of lidnummer werd genoemd e.d. Er wordt mede uitvoering gegeven aan de motie-Jurgens1 die in mei 2007 in de Eerste Kamer is aangenomen.
Dit wetsvoorstel is niet bedoeld voor beleidsinhoudelijke wijzigingen. Om dit nader duidelijk te maken is bij elke wijziging hieronder een korte toelichting opgenomen.
Deze aanpassing strekt tot herstel van een misstelling in artikel IV, eerste en tweede lid, van de Implementatiewet EG-richtlijn ecologisch ontwerp energieverbruikende producten2.
De Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten3 bevat (in onderdeel C) een paragraaf over de Nederlandse emissieautoriteit. Deze paragraaf, genummerd 2.1, wordt opgenomen in de Wet milieubeheer (hierna: Wm), hoofdstuk 2 (Zelfstandige bestuursorganen en adviesorganen).
Bij besluit van 11 oktober 2004, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten1 zijn slechts enkele bepalingen (de artikelen 2.2, 2.16a en 2.16b) van deze paragraaf op 1 januari 2005 in werking getreden. Artikel 2.5 is dus nog niet in werking getreden. De inwerkingtreding van dit artikel per 1 januari 2009 is voorzien bij een (tweede) inwerkingtredingsbesluit voor de resterende bepalingen van de voornoemde implementatiewet, dit in verband met het toekennen van de status van een zelfstandig bestuursorgaan aan de Nederlandse emissieautoriteit.
In de tussentijd – met ingang van 1 september 2007 – is evenwel de Aanpassingswet handel in emissierechten in werking getreden2. In deze wet is beoogd de tekst van het aanstaande artikel 2.5 van de Wm te wijzigen, door de term«broeikasgasemissierechten» aan te vullen met«emissiereductie-eenheden en gecertificeerde emissiereducties»3. Abusievelijk is deze wijziging in de Aanpassingswet handel in emissierechten opgenomen in artikel I, onderdeel B, welk onderdeel de Wm wijzigt, en niet in artikel II, welk onderdeel de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten wijzigt. Deze vergissing wordt met door dit artikel gecorrigeerd, zodat bij inwerkingtreding van laatstgenoemde wet per 1 januari 2009 artikel 2.5 de Wm volledig komt te luiden.
Oogmerk van de overgangsregeling van op 1 juli 2008 vigerende bestemmingsplannen is dat bestemmingsplannen oude stijl worden aangemerkt als bestemmingsplannen nieuwe stijl, maar dat zij na ommekomst van hun «looptijd» worden vastgesteld met toepassing van het nieuwe recht. Voor bestemmingsplannen op 1 juli 2008 ouder dan vijf jaar is dit expliciet geregeld, maar voor bestemmingsplannen die op dat tijdstip jonger zijn dan vijf jaar blijkt de regeling niet voldoende duidelijk te zijn verwoord. Onderdeel 1 voorziet in herstel van deze omissie. De aanpassing onder 2 hangt hiermee samen.
Artikel 9.1.4, vijfde lid, voorziet in een overgangsregeling voor stedenbouwkundige voorschriften in de bouwverordening aanvullend aan een bestemmingsplan. Binnen de bebouwde kom is echter een bestemmingsplan tot 1 juli 2013 nog niet verplicht en ook daar gelden die stedenbouwkundige voorschriften. Artikel 9.1.4, vijfde lid, moet dan ook op die situatie van toepassing zijn. Door het schrappen van de koppeling aan het bestemmingsplan wordt dit bereikt.
In artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro is wel voorzien in overgangsrecht ten aanzien van verzoeken om vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO die zijn ingediend voor 1 juli 2008, maar abusievelijk niet in overgangsrecht inzake met besluiten op die verzoeken samenhangende gevolgen, zoals exploitatieovereenkomsten, verzoeken om schadevergoeding of schadevergoedingsovereenkomsten, die na 1 juli 2008 aan de orde zijn. Een besluit omtrent een verzoek om vrijstelling kan evenwel na 1 juli 2008 nog zeer wel tot dergelijke gevolgen leiden. Aangezien de hier bedoelde vrijstelling na 1 juli 2008 als zodanig is vervallen en niet is voorzien in een algemene vervanging van een rechtsfiguur nieuwe stijl, dient alsnog te worden voorzien in bedoelde na 1 juli 2008 mogelijkerwijs optredende gevolgen.
De gelijkstelling met een projectbesluit voor de toepassing van afdeling 6.1 van de Wro strekt ter herstel van deze omissie.
Deze aanpassing strekt tot herstel van een misstelling.
Abusievelijk is verwezen naar het vijfde lid van artikel 9.1.4; dit lid verwijst echter naar stedenbouwkundige voorschriften in de bouwverordening die aanvullend werken op een bestemmingsplan. Waar het hier om gaat zijn komvoorschriften, uitbreidingsplannen in hoofdzaak en op onderdelen en dergelijke die stammen uit de tijd voorafgaande aan de inwerkingtreding van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO) in 1965. Deze worden voorlopig nog gelijkgesteld met bestemmingsplannen ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Zij zijn q.q. ouder dan 5 jaar en moeten dus binnen vijf jaar na inwerkingtreding van het nieuwe ruimtelijke ordeningsstelsel zijn aangepast conform de nieuwe regels. Op deze situatie ziet het vierde lid van artikel 9.1.4 van de Invoeringswet Wro.
Omdat in de Invoeringswet Wro de vestigingsgrondslagen van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) zijn aangepast aan de planfiguren uit de nieuwe Wro en de vestigingsgrondslagen zijn vereenvoudigd, is in de Invoeringswet Wro in overgangsrecht voor de Wvg voorzien. Dit overgangsrecht voor de Wvg is nadien nog gewijzigd bij Wet van 29 mei 2008 tot wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen1.
Om eventuele onduidelijkheid over de inhoud en uitleg van de artikelen 9.4.1, eerste lid, en 9.4.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wro op te heffen worden deze artikelen in dit wetsvoorstel verduidelijkt. Deze artikelen voorzien in overgangsrecht voor al dan niet met toepassing van artikel 2, vierde lid, van de Wvg, zoals dat voor inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro luidde, verlengde besluiten tot aanwijzing van gronden begrepen in een structuurplan.
De eerste volzin van het eerste lid van artikel 9.4.1 bevat allereerst de gelijkstelling van een besluit tot aanwijzing van gronden, begrepen in een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wvg, zoals die voor inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro luidde aan een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wvg zoals dit na inwerkingtreding van de Invoeringswet luidt.
De eerste volzin van het eerste lid van artikel 9.4.2 bevat een vergelijkbare gelijkstelling van het besluit tot aanwijzing van gronden begrepen in een structuurplan waarbij die gronden zijn aangewezen voor stads- en dorpsvernieuwing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wvg zoals die voor inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro luidde aan een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wvg zoals dit na inwerkingtreding van de Invoeringswet luidt.
De in dit wetsvoorstel opgenomen verduidelijking van de eerste volzin van het eerste lid brengt nog eens extra tot uitdrukking dat deze eerste volzin mede voorziet in een gelijkstelling van een met toepassing van artikel 2, vierde lid, verlengd besluit tot aanwijzing van gronden, aan een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, respectievelijk onderdeel b, van de Wvg zoals dit na inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro luidt. Dus dat ook het «oude» met toepassing van artikel 2, vierde lid, verlengde aanwijzingsbesluit op grond van een structuurplan wordt gelijkgesteld aan een aanwijzingsbesluit nieuwe stijl op grond van een structuurvisie.
In de tweede volzin van het eerste lid van beide artikelen wordt met dit wetsvoorstel nog eens verduidelijkt dat de geldingsduur van een vóór inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro met toepassing van artikel 2, vierde lid, verlengd aanwijzingsbesluit in zijn totaliteit 3 jaar en vijf maanden bedraagt. Met deze regeling wordt aangesloten bij de huidige termijnen van 2 jaar met een maximale verlengingstermijn van één jaar, met dien verstande dat hieraan vijf maanden worden toegevoegd om de onder het nieuwe recht niet op gelijke wijze terugkerende mogelijkheid tot vesting van een opvolgend voorkeursrecht gedurende de ontwerpfase van het bestemmingsplan te compenseren.
Voor reeds voor inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro genomen besluiten inzake de aanwijzing van gronden, begrepen in een structuurplan geldt dat deze voor een termijn van maximaal 2 jaar en vijf maanden geldig blijven, waarna die termijn bij besluit van de gemeenteraad nog met maximaal 1 jaar verlengd kan worden.
In de Kadasterwet wordt op verschillende plaatsen, bijvoorbeeld in de artikelen 33, tweede tot en met vijfde lid, 48, tweede lid, 85, tweede lid, en 92, tweede lid, het begrip «rechtspersoon» gehanteerd. In de Kadasterwet wordt in navolging van de Wet op het notarisambt het begrip «rechtspersoon» niet gedefinieerd. Het gebruik van het begrip «rechtspersoon» geeft tot nu toe geen aanleiding tot misverstand omdat duidelijk is dat de inhoud van dat begrip overeenkomt met het begrip «rechtspersoon» in titel 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
In verband met het gewijzigd voorstel van wet tot vaststelling van titel 7:13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek1 is het begrip «rechtspersoon» niet langer eenduidig als gevolg van het in het wetsvoorstel Invoeringswet titel 7:13 Burgerlijk Wetboek2 voorgestelde artikel 804 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel bepaalt dat buiten titel 7:13 met «rechtspersoon» niet mede wordt gedoeld op openbare vennootschappen met rechtspersoonlijkheid, voor zover niet anders blijkt. Om die reden wordt voorgesteld om in artikel 1 van de Kadasterwet het begrip «rechtspersoon» op te nemen. In die begripsomschrijving wordt onder «rechtspersoon» mede begrepen openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid.
Door het begrip «rechtspersoon» in artikel 1 van de Kadasterwet te omschrijven kan artikel 33 van de Kadasterwet vereenvoudigd worden en behoeven de artikelen 85 en 92 van de Kadasterwet niet te worden gewijzigd. In artikel 33, derde, vierde en vijfde lid, van de Kadasterwet vervallen de verwijzingen naar achtereenvolgens de artikelen 18, 309 en 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Op die wijze wordt tot uitdrukking gebracht dat een rechtspersoon die niet in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is geregeld betrokken kan zijn bij een omzetting, fusie of splitsing. Weliswaar kan een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid niet worden betrokken bij een fusie of splitsing, maar voor buitenlandse rechtspersonen ligt dat anders.
Artikel V, onderdeel B, van de wet van 29 mei 2008 tot wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen1 stelde de onderdelen g tot en met m van artikel 3, eerste lid, van de Kadasterwet opnieuw vast. Hierbij was uitgegaan van daaraan voorafgaande inwerkingtreding van artikel 40, onderdeel B, onder 1, van de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten. Dat laatste artikelonderdeel is uiteindelijk niet in werking getreden. Om zeker te stellen dat artikel 3, eerste lid, van de Kadasterwet luidt zoals bedoeld, voorziet het voorgestelde onderdeel B in hernieuwde vaststelling van dat lid.
Met deze wijziging wordt uitvoering gegeven aan de motie-Jurgens2. Artikel 69d van de Kernenergiewet wordt zodanig aangepast dat niet meer bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van de wet. Van deze afwijkingsbevoegdheid is bovendien geen gebruik gemaakt. Het zinsdeel «, voor zover nodig in afwijking van deze wet,» wordt daarom uit het artikel geschrapt.
Dit betreft een redactionele wijziging.
Dit betreft een redactionele wijziging.
Deze wijziging van artikel 8i, eerste en derde lid, van de Remigratiewet vloeit voort uit de motie-Jurgens2 c.s. aangaande de mogelijkheid om af te wijken van bepalingen in formele wetten. De mogelijkheid voor de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie, om af te wijken van de Remigratiewet die wordt geboden in artikel 8i van die wet voldoet niet aan de lijn die het kabinet voor afwijkende delegatiebepalingen heeft vastgesteld. Daarom wordt voorgesteld deze mogelijkheid te schrappen.
Als gevolg van artikel 5, onderdelen L en M, van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen kent artikel 55 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen sinds 1 januari 2006 nog maar drie leden en zijn de artikelen 58, 59 en 60 van die wet per die datum vervallen. Met deze voorgestelde wijzigingen worden de verwijzingen in artikel 8j, eerste lid, van de Remigratiewet hierop aangepast.
Met deze wijziging wordt uitvoering gegeven aan de motie-Jurgens2. Artikel 39b van de Wet bodembescherming wordt zodanig aangepast dat in het tweede lid, onder b, en in het vijfde lid niet meer bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van de wet. Afwijking was mogelijk van de artikelen 28, tweede lid (gegevens melding), 39c (verslag sanering) en 39d (nazorgplan). Door de voorgestelde wijziging van het tweede lid, kan niet meer letterlijk bij algemene maatregel worden afgeweken van artikel 28, tweede lid, van de wet. Verwezen wordt naar het nieuwe derde lid van artikel 39b, waarin relevante bepalingen van artikel 28 inhoudelijk worden overgenomen, namelijk het eerste lid (melding) en het vijfde lid (kennisgeving). Daarmee wordt ook duidelijker zichtbaar welke meldingsprocedure geldt voor uniforme saneringen. Het derde lid wordt zodanig aangepast dat artikel 28, eerste lid (melding sanering) en het vijfde lid (op de hoogte stellen) inhoudelijk worden overgenomen, met uitzondering van de bepaling over kennisgeving van de melding in de bladen. Voor uniforme saneringen is in de praktijk gebleken dat die kennisgeving soms achterwege kan blijven omdat de kennisgeving geen meerwaarde (meer) heeft, bijvoorbeeld bij zeer eenvoudige, kleine saneringen. In welke gevallen dit aan de orde is kan bij algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt.
Met de wijziging van het vijfde lid e.v. vervalt de mogelijkheid die het vijfde lid biedt om bij algemene maatregel van bestuur van de artikelen 39c en 39d van de wet af te wijken. Daarmee wordt zoals aangegeven uitvoering gegeven aan de genoemde motie. In het vijfde lid van artikel 39b worden enkele artikelen van de wet voor uniforme saneringen buiten toepassing verklaard. Met onderhavige wijziging wordt deze opsomming uitgebreid met artikel 28 (zie hierboven), artikel 39c en artikel 39d. Artikel 39 c (verslag sanering) is niet meer van toepassing aangezien het nieuwe zesde lid van artikel 39b daartoe nu een regeling bevat voor uniforme saneringen. Artikel 39d (nazorgplan) is bij uniforme saneringen niet van toepassing. Dit is reeds bepaald in het Besluit uniforme saneringen. Dit besluit zal aan de onderhavige wijziging van de wet worden aangepast.
Vanaf de eerste versie van de Wet geluidhinder1 is erkend dat bepaalde delen van een schoolgebouw niet zijn bestemd voor geluidsgevoelige onderwijsactiviteiten. Deze onderdelen van het schoolgebouw hoeven niet te worden getoetst aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder (buitenwaarden) en kunnen dus tevens dienen als afscherming voor de delen van het gebouw die wel zijn bestemd voor geluidsgevoelige activiteiten. Expliciet werd dat geregeld voor gymnastieklokalen. In de loop van de tijd is de reeks van scholen die vallen onder het begrip «geluidsgevoelige gebouwen» steeds verder uitgebreid. Per 1 januari 2007 vallen alle onderwijsgebouwen onder dat begrip. Met name scholen voor hoger onderwijs kunnen zijn gevestigd in grote gebouwencomplexen. Hierin bevinden zich ook veel binnenruimten waarin zich geen geluidsgevoelige onderwijsactiviteiten zullen afspelen. Te denken valt hierbij aan kantoorruimtes, laboratoria, werkplaatsen. Sommige universiteiten hebben zelfs eigen elektriciteitsvoorzieningen. Het ligt in de rede om deze geluidsongevoelige delen dezelfde status te geven als gymnastieklokalen bij kleinere schoolgebouwen.
Gelet op de systematiek van de Wet geluidhinder dienen de betrokken gebouwdelen als zodanig herkenbaar te zijn in het bestemmingsplan.
Geluidsgevoelige onderwijsactiviteiten vinden in de regel plaats in de binnenruimten waarvoor op grond van artikel 113 van de wet regels zijn gesteld.
De artikelen XVIIIB, onderdeel G, en XXIX, onderdeel B, van de wet van 29 mei 2008 tot wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen2 voorzagen in wijziging van de artikelen 7 van de Wet geurhinder en veehouderij onderscheidenlijk 12 van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank. De wijzigingsopdrachten waren echter niet geheel juist geformuleerd. Om zeker te stellen dat de bewuste volzinnen luiden zoals bedoeld, voorzien de voorgestelde artikelen IX en XV in hernieuwde vaststelling van die volzinnen.
Door de Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH)1 is met ingang van 1 juni 2008 de Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS) ingetrokken en zijn enkele artikelen uit de WMS overgeheveld naar de Wm. In de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt ten onrechte nog verwezen naar de WMS. Met dit artikel wordt in de artikelen 43 en 70 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden de verwijzing naar de WMS vervangen door een verwijzing naar titel 9.2 van de Wm, waarin de uit de WMS overgehevelde artikelen zijn opgenomen. In artikel 59 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is voor de inhoud van het veiligheidsinformatieblad verwezen naar het bepaalde bij of krachtens de WMS. Met ingang van 1 juni 2007 zijn in REACH voorschriften opgenomen over het veiligheidsinformatieblad. Vanwege de rechtstreekse werking van REACH zal door dit artikel in artikel 59 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden een verwijzing naar REACH worden opgenomen.
De EG-richtlijn nr. 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn)2 is gecodificeerd in het kader van het Europese programma ter simplificatie en verduidelijking van Europese regelgeving. Aangezien het zuivere codificatie betreft wijzigt er niets in de verplichtingen op grond van deze richtlijn die reeds eerder in nationale regelgeving zijn geïmplementeerd. Wel zijn door deze codificatie het richtlijnnummer en de nummering van enkele artikelen van de richtlijn gewijzigd en zullen daarom bepalingen in nationale regelgeving worden aangepast. Vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel gelden verwijzingen naar de IPPC-richtlijn als verwijzing naar de gecodificeerde richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging3.
De achtergrond van de wijziging in de Invoeringswet Wro is het toetsingskader van de Wm te verbreden. Het toetsingskader wordt uitgebreid met toetsing aan ruimtelijke regels.
Dit komt in het bijzonder tot uitdrukking in artikel 8.10, derde lid, Wm. Dat lid spreekt van «kan worden geweigerd» waarmee onder meer tot uitdrukking wordt gebracht dat het een facultatieve weigeringsgrond betreft. Dat was ook beoogd.
De vraag is gerezen wat de verhouding is tot artikel 8.10, tweede lid, onder c, Wm. Dat onderdeel bevat een verplichte weigeringsgrond voor gevallen waarin strijd zou ontstaan met regels bij of krachtens de Wro. Dit levert een onduidelijkheid op ten aanzien van de reikwijdte van de toetsingsgrond. De onderdelen B en C strekken ertoe de bedoeling van de wijziging te verduidelijken: het bevoegd gezag kan de vergunning weigeren als daardoor strijd zou ontstaan met ruimtelijke regels. In onderdeel C is artikel 8.10, derde lid, voorts aangevuld met het projectbesluit dat abusievelijk nog als toetsingsgrond ontbrak. Tenslotte is in het vijfde lid van dat artikel een onjuiste verwijzing gecorrigeerd.
Artikel 8.12, vierde lid, van de Wm wordt gewijzigd om een onduidelijkheid weg te nemen. De aanpassing betreft de reikwijdte van de verplichting om aan de vergunning controlevoorschriften te verbinden. Artikel 9, vijfde lid, van de IPPC-richtlijn bepaalt dat de vergunning passende eisen bevat voor controle op de lozingen, met vermelding van de meetmethode enfrequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden. In het huidige artikel 8.12, vierde lid, Wm is dit onderdeel van de IPPC-richtlijn vertaald naar een expliciete verplichting dat het bevoegd gezag, voor zover aan de vergunning doelvoorschriften (als bedoeld in artikel 8.12, eerste en tweede lid, Wm) zijn verbonden, controlevoorschriften voor de vergunninghouder moet opnemen. Inmiddels is geconstateerd dat dit lid te ruim geformuleerd is. Zo geldt deze verplichting ook voor niet-IPPC-inrichtingen. Daardoor gaat het vierde lid verder dan de IPPC-richtlijn eist. Een strikte toepassing van artikel 8.12, vierde lid, Wm zou een aanzienlijke administratieve last voor het bedrijfsleven betekenen. In de praktijk wordt dit artikellid dan ook niet op deze wijze toegepast. Aansluitend op de bedoeling van de IPPC-richtlijn en de bestaande praktijk wordt het vierde lid gewijzigd en wordt een nieuw zesde lid aan het artikel toegevoegd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen gpbv-installaties1 en andere activiteiten. Voor inrichtingen met gpbv-installaties blijft de huidige verplichting bestaan voor zover het die gpbv-installatie betreft: wanneer aan de vergunning doelvoorschriften worden verbonden, dienen in de vergunning tevens controlevoorschriften te worden opgenomen (vierde lid). Voor andere activiteiten (waaronder inrichtingen die vallen onder algemene regels op grond van artikel 8.40 Wm) is dit geen verplichting meer voor het bevoegd gezag, maar een bevoegdheid (zesde lid).
In verband met een wijziging van de Wm2 is het zevende lid vernummerd tot zesde lid. Dit onderdeel strekt tot aanpassing van de verwijzing naar dat artikellid.
Met de voorgestelde aanpassing van artikel 10.32 Wm wordt verzekerd dat aan het lozen van afvalwater in rioolstelsels3 dat plaatsvindt buiten inrichtingen, op een vergelijkbare wijze regels kunnen worden gesteld als aan het lozen in rioolstelsels binnen inrichtingen, het lozen op of in de bodem en het lozen in oppervlaktewater. Het wettelijke kader voor lozingen binnen inrichtingen, lozingen op of in de bodem of in oppervlaktewater (zoals geregeld in respectievelijk hoofdstuk 8 van de Wm, de Wet bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren) geeft expliciet aan dat het mogelijk is om regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen. De genoemde wetten bieden tevens de mogelijkheid om met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen de verplichting op te leggen om te voldoen aan voorschriften, gesteld door een bij die maatregel aangegeven bestuursorgaan. Het huidige artikel 10.32 Wm vermeldt deze mogelijkheid niet expliciet, terwijl uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat deze mogelijkheid wel is beoogd. In het kader van het «Meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving»4 en het binnen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat gestarte «Programma Beter Geregeld»1 is besloten de op grond van de hiervoor genoemde wetten geldende algemene maatregelen van bestuur waarin regels aan lozingen worden gesteld, zo veel mogelijk te integreren en te stroomlijnen. Voorwaarde daarvoor is ook dat de wettelijke kaders goed op elkaar aansluiten. Met de onderhavige aanpassing wordt die aansluiting ook voor lozingen in rioolstelsels buiten inrichtingen gerealiseerd.
Met de Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) is een nieuw artikel 17.6 in de Wm ingevoegd, dat in werking treedt met ingang van 1 juni 2008.
Met artikel III van het voorstel van wet tot wijziging van de Wm in verband met de implementatie van richtlijn 2004/35/EG (milieuaansprakelijkheid)2, worden, onder vernummering van artikel 17.6 tot artikel 17.19, dertien nieuwe artikelen 17.6 tot en met 17.18 in de Wm ingevoegd. Dit wetsvoorstel zal zo spoedig mogelijk na genoemde Uitvoeringswet in werking treden.
In de artikelen 15.20, tweede lid, 18.10 en 18.14a van de Wm en in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten dient in verband hiermee alsnog de verwijzing naar het aanvankelijk ingevoegde artikel 17.6 van die wet te worden gewijzigd in een verwijzing naar artikel 17.19 van die wet. Dit onderdeel voorziet daarin.
In het Besluit handel in emissierechten is op verzoek van het bedrijfsleven en van de Tweede Kamer3 de mogelijkheid voor opt-in en opt-out opgenomen.
De mogelijkheid van opt-in wordt geboden aan individuele bedrijven die formeel buiten de aanwijzing vallen, om op vrijwillige basis aan het systeem deel te nemen. De mogelijkheid van opt-out wordt geboden aan individuele bedrijven om niet aan het systeem deel te nemen in verband met extra administratieve lasten die dat voor hen op zou leveren. Die afweging van kosten en baten van participatie is bewust neergelegd bij de bedrijven zelf. Op een verzoek van een inrichting, die voldoet aan de in het besluit gestelde criteria, wordt door het bestuur van de emissieautoriteit positief beslist. Die beslissing betreft dus een – aan criteria uit het Besluit handel in emissierechten – gebonden beschikking. Zekerheidshalve wordt door deze aanvulling van artikel 16.2 van de Wm aan de in genoemde amvb opgenomen mogelijkheid van opt-in en opt-out en daarmee aan deze (gebonden) bevoegdheid een wettelijke basis gegeven.
Per abuis zijn twee artikelen 18.2g opgenomen in de Wm. Dit onderdeel herstelt deze fout.
Zie voor toelichting op deze wijziging de toelichting bij onderdeel A van dit artikel.
De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is met ingang van 17 oktober 2007 vervangen en ingetrokken door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden4. In artikel 22.1, achtste lid, van de Wm moet de verwijzing naar Bestrijdingsmiddelenwet 1962 daarom worden vervangen door een verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dit onderdeel voorziet daarin.
Zie voor toelichting op de wijziging onder 1 de toelichting bij artikel XI, onderdeel G.
De wijziging onder 2 strekt tot herstel van een foutieve verwijzing.
Dit onderdeel strekt tot herstel van een misstelling in het aangehaalde artikel van de Algemene wet bestuursrecht.
Het vervallen van artikel 3.6, vijfde lid, tweede volzin, in onderdeel B, hangt samen met het voorstel in onderdeel D om de procedure van een wijzigings- of uitwerkingsplan te verduidelijken door deze in een aparte afdeling vast te leggen, volgend op die van de procedure van een bestemmingsplan. Hierbij is tevens het tijdstip van inwerkingtreding van het wijzigings- of uitwerkingsplan gelijkluidend aan die van het bestemmingsplan geregeld.
Onderdeel D voorziet voorts in een gelijkluidende regeling voor afwijzing van een wijzigings- of uitwerkingsplan op voorhand als is voorzien bij het bestemmingsplan. Abusievelijk ontbrak deze regeling nog in de Wro.
Onderdeel 1 strekt tot herstel van een misstelling in de aanhaling van een artikel in de Algemene wet bestuursrecht en van het abusievelijk niet mede van toepassing verklaren van artikel 3:43 en artikel 3:44 van die wet.
Onderdeel 2 strekt tot verbetering van de situatie die ontstaat na een reactieve aanwijzing. Het woord «tenzij» in het vierde lid impliceert dat bij een reactieve aanwijzing het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet in werking treedt en daarmee het plan als zodanig niet in werking treedt. Dit nu is niet de bedoeling. Het plan voor zover het niet wordt getroffen door de reactieve aanwijzing kan zonder meer in werking treden, tenzij uiteraard beroep is ingesteld en een verzoek voorlopige voorziening is ingediend. Door het woord «tenzij» te wijzigen in: «behoudens voor zover» wordt aan deze intentie recht gedaan.
In onderdeel 3, onder a, wordt alsnog de laatste volzin van de artikelen 4.2, vierde lid, en 4.4, vierde lid, waarin is voorzien in de kennisgeving van de aanwijzing langs elektronische weg, van toepassing verklaard. Abusievelijk was dit bij de reactieve aanwijzing uitgesloten.
Onder b wordt verduidelijkt dat het vaststellingsbesluit en de reactieve aanwijzing gelijktijdig en op dezelfde wijze door burgemeester en wethouders worden bekendgemaakt.
Onder c wordt buiten twijfel gesteld dat de termijn voor instellen van beroep tegen het aanwijzingsbesluit op hetzelfde tijdstip aanvangt als die van beroep tegen het bestemmingsplan.
In onderdeel 4 wordt een zevende lid toegevoegd om zeker te stellen dat diegenen die door het aanwijzingsbesluit worden geraakt omdat zij met betrekking tot het desbetreffende gedeelte van het plan een zienswijze hebben ingediend, dan wel om vaststelling van dat onderdeel van het bestemmingsplan hebben verzocht, ook daadwerkelijk kennis kunnen nemen van de aanwijzing en hiertegen desgewenst beroep kunnen aantekenen.
Abusievelijk is in artikel 3.12 niet rekening gehouden met de mogelijkheid dat burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn ten aanzien van het weigeren van een projectbesluit. Dit kan het geval zijn indien de gemeenteraad toepassing geeft aan zijn terzake in artikel 3.10, vierde lid, opgenomen delegatiebevoegdheid. Hierbij wordt deze omissie hersteld.
Artikel 3.18, derde lid, voorziet in beëindiging van de aanhoudingsplicht bij de beslissing omtrent een aanvraag voor een aanlegvergunning. De omstandigheden waaronder de aanhouding eindigt zijn onder a tot en met f beschreven. Naar aanleiding van vragen over de gang van zaken na een reactieve aanwijzing of na een uitspraak op beroep tegen de vaststelling van een bestemmingsplan is nagegaan of deze situaties ook onder de onderdelen a tot en met f zijn begrepen. Na een reactieve aanwijzing wordt het vastgestelde bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van het bij die aanwijzing betrokken gedeelte. Dat blijft immers buiten werking. Dit betekent dat voor dat gedeelte het vaststellingsbesluit niet wordt bekendgemaakt en dus ingevolge het derde lid, onder c, de aanhouding van besluiten op aanvragen die betrekking hebben op dat gedeelte stopt. Er zal dan een besluit moeten worden genomen met inachtneming van de bestaande («oude») planologische situatie. Anders is dit bij de situatie na een rechterlijke uitspraak waarbij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan nog niet in werking is getreden. Dit doet zich voor als tijdens de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en dat verzoek is gehonoreerd. Alleen dan blijft immers de werking van het bestreden besluit opgeschort. Er moet dan echter nog wel worden voorzien in de beëindiging van de aanhoudingsplicht als in het beroep het vaststellingsbesluit geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd. Het bestemmingsplan treedt dan geheel of gedeeltelijk niet in werking. Het gaat niet aan de aanhoudingsplicht dan nog langer te laten voortduren. De onderhavige aanvulling van artikel 3.18, derde lid, stelt dit buiten twijfel.
De wijziging voorgesteld in dit onderdeel, onder 2, hangt samen met de wijziging voorgesteld in artikel XVI, onderdeel D, onder 2. Voor de toelichting wordt naar dat onderdeel verwezen.
Dit onderdeel strekt tot herstel van een misstelling.
Het oogmerk van artikel 3.25 is het opheffen van mogelijke planologische belemmeringen bij vergunningvrij bouwen door de regels van het bestemmingsplan bij dergelijke bouw buiten toepassing te laten. De Wro voorziet echter in meer planologische regels dan alleen die van het bestemmingsplan. Abusievelijk zijn die regels echter niet opgenomen in artikel 3.25. Het onderhavige onderdeel strekt tot herstel van die omissie.
Deze onderdelen vervangen de verouderde term «leges» in de artikelen 3.34 en 3.36 door rechten.
Abusievelijk is bij de Wet van 29 mei 2008 tot wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de Minister voor Wonen, Werken en Integratie en diverse andere wijzigingen1 verzuimd het achtste lid te vernummeren tot negende lid.
Abusievelijk is bij de Invoeringswet Wro de laatste zinsnede van artikel 3.38, zesde lid, niet aangepast aan de wijziging van artikel 3.18, vierde lid, onder b, bij diezelfde wet. Dit onderdeel strekt tot herstel van deze omissie.
Bij de nota van wijziging op wetsvoorstel tot wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen2 is abusievelijk de regeling voor de procedure van een inpassingsplan door provincie of rijk geschrapt. De daardoor ontstane ze lacune wordt hierbij hersteld.
Dit onderdeel bevat slechts een redactionele verbetering van de gang van zaken bij de voorbereiding van een provinciale verordening.
Dit onderdeel strekt tot herstel van een misstelling.
Het exploitatieplan bevat evenals het bestemmingsplan algemeen verbindende voorschriften. Het exploitatieplan dient dan ook, evenals het bestemmingsplan, een aparte regeling te bevatten, dat in afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde artikelen in afdeling 3.6 en afdeling 3.7 van die wet betreffende de bekendmaking en mededeling en de motivering op het exploitatieplan van overeenkomstige toepassing zijn. Dit onderdeel voorziet alsnog hierin.
Gebleken is dat artikel 6.17, eerste lid, kan worden uitgelegd op een wijze die niet strookt met de bedoeling van het artikel. Beoogd is dat degene die in een exploitatiegebied een bouwplan wil uitvoeren dat staat op de lijst van voor kostenverhaal aangewezen bouwplannen in het Bro, een exploitatiebijdrage moet betalen als het kostenverhaal niet anderszins verzekerd is. Het eerste lid houdt er geen rekening mee dat aanvragers kleinere bouwplannen kunnen aanvragen dan de ondergrens voor de bouwplannen in het Bro en zo de exploitatiebijdrage kunnen ontlopen en houdt er ook geen rekening mee dat aanvragers zulke aanvragen kunnen cumuleren zonder te betalen. Een dergelijke uitleg van het kostenverhaal is niet bedoeld door de wetgever. Uit artikel 6.19 en de wetsgeschiedenis blijkt dat als een kleiner bouwplan wordt uitgevoerd dan op de lijst staat, er een evenredig deel van de exploitatiebijdrage betaald moet worden. Met de toevoeging aan artikel 6.17, eerste lid, wordt de gewenste interpretatie van deze bepaling zekergesteld.
Artikel 6.25 regelt de toepassing van grondexploitatiebevoegdheden door de provincie of de minister ten behoeve van de realisatie van een ruimtelijk project of bestemmingsplan. Omdat de indeplaatstreding een ingrijpende stap is, is deze bewust gekoppeld aan een inhoudelijk besluit van het bevoegd gezag, namelijk het ruimtelijk besluit of plan, waar het bij hoort. Artikel 6.25 ging uit van indeplaatstreding na vaststelling van het ruimtelijk besluit of plan, maar dat werpt de vraag op of het indeplaatstredende gezag wel bevoegd is het ontwerp-exploitatieplan ter visie te leggen. Ook belemmert het de mogelijkheid te contracteren over grondexploitatie.
Dit onderdeel voorziet in een nauwkeuriger bepaling van het tijdstip waarop de bevoegdheid tot het in de plaats treden overgaat, namelijk met ingang van het moment waarop het plan of het besluit in ontwerp ter inzage wordt gelegd. Dat betekent dat het nieuwe bevoegde gezag vanaf dat moment (en zo nodig gelijktijdig) een ontwerp-exploitatieplan ter inzage kan leggen en bevoegd is grondexploitatie-overeenkomsten te sluiten.
Abusievelijk is de vermelding van artikel 3.7 in dit artikel weggevallen. Dit onderdeel voorziet in herstel van deze omissie.
In deze onderdelen worden de situaties waarin sprake kan zijn van een reactieve aanwijzing nader aangeduid en aangevuld. Aan de al in het artikel 8.1, onder c, Wro genoemde reactieve aanwijzing bij een bestemmingsplan of een gemeentelijk projectbesluit worden volledigheidshalve toegevoegd de reactieve aanwijzing bij provinciale inpassingsplannen, bij provinciale projectbesluiten en bij gemeentelijke of provinciale buiten toepassingsverklaringen van een beheersverordening.
Onderdelen V, onder 1, en W, onder 1
Abusievelijk ontbrak in de artikelen 8.2, eerste lid, onderscheidenlijk 8.4, eerste lid, nog de vermelding van het rijksbestemmingsplan, bedoeld in artikel 10, derde lid. In deze omissie wordt hierbij voorzien.
Artikel 8.2, eerste lid, onder h, voorzag abusievelijk niet in een samengaan met een inpassingsplan. In deze omissie wordt hierbij voorzien.
Artikel 8.4, derde lid, voorzag abusievelijk niet in de mogelijkheid dat bij een besluit tot het verlenen van een aanleg- of sloopvergunning ook sprake kan zijn van een bezwaartermijn, gedurende welke een verzoek om voorlopige voorziening kan worden gedaan. Deze omissie wordt hierbij hersteld.
Zie toelichting bij artikel XI, onderdeel A.
Zie toelichting bij artikel IX.
Ingevolge artikel 8.17, onderdeel B, van de Invoeringswet Wro vervallen de artikelen 8, vijfde lid, 9 en 10 van de Woningwet.
Bij nader inzien is het vervallen van dit artikellid en deze twee artikelen op een samenvallend moment minder gelukkig. Derhalve is bij het koninklijk besluit houdende het tijdstip van inwerkingtreding van onder meer de Invoeringswet Wro, dat onderdeel B buiten de inwerkingtreding gelaten. Onderdeel A van het onderhavige voorstel strekt er toe het vervallen van artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet nu separaat te regelen. Artikel 9.1.4, vijfde lid, van de Invoeringswet Wro, dat evenmin in werking is getreden, voorziet in overgangsrecht voor de stedenbouwkundige bepalingen krachtens artikel 8, vijfde lid. Beide artikelleden moeten wel op hetzelfde tijdstip in werking treden. Een en ander betekent dat voor nieuwe plannen geen aanvullende regeling voor stedenbouwkundige voorschriften ingevolge de bouwverordening meer geldt.
De artikelen 9 en 10 van de Woningwet kunnen te gelegener tijd vervallen zodra de bestemmingsplannen ten aanzien waarvan stedenbouwkundige voorschriften in de bouwverordening een aanvullende werking kunnen hebben, overeenkomstig de actualiseringsregeling in de Wro en de overgangsregeling in de Invoeringswet Wro zijn vervangen. Deze overgangsperiode kan tot uiterlijk 1 juli 2018 duren.
In artikel 45, achtste lid, van de Woningwet wordt per abuis verwezen naar artikel 3.22, vierde lid, van de Wro in plaats van naar het derde lid van dat artikel. Onderdeel B herstelt deze omissie.
Onderdeel C, onder 1, voegt voor de bestaande tekst van artikel 46, vijfde lid, van de Woningwet een volzin in. Het bepaalde in die volzin stelt buiten twijfel dat, kort samengevat, indien wordt beslist omtrent een aanvraag om bouwvergunning op een moment dat ten behoeve daarvan een planologisch afwijkingsbesluit is genomen, maar nog niet in werking is getreden, dat afwijkingsbesluit onderdeel uitmaakt van het toetsingskader voor de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning. Hiermee wordt afgeweken van artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet, dat uitsluitend het geldende planologische regime als toetsingskader voorschrijft.
Onderdeel C, onder 2, voegt na de bestaande tekst van artikel 46, zesde lid, van de Woningwet een volzin toe. Op grond hiervan treedt een beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning niet eerder in werking dan een op dat bouwen betrekking hebbende beslissing krachtens de Wro als bedoeld in de eerste volzin van het artikellid.
Beide voorgestelde bepalingen betreffen niet alleen het geval dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 46, derde lid, tweede volzin, van de Woningwet (een aanvraag om bouwvergunning die tevens wordt aangemerkt als een aanvraag om het benodigde planologische afwijkingsbesluit), maar ook het geval dat eerst een los verzoek om het planologische afwijkingsbesluit wordt ingediend, dat besluit wordt genomen en pas daarna een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend.
Beide bepalingen houden verband met de bijzondere inwerkingtredingsbepalingen die in de Wro ten aanzien van een aantal van de planologische afwijkingsbesluiten als hier bedoeld zijn opgenomen. Het betreft hier in de eerste plaats artikel 3.8, vijfde lid, van de Wro, dat van toepassing is op een projectbesluit als bedoeld in de artikelen 3.10, 3.27 en 3.29 van de Wro en een besluit als bedoeld in de artikelen 3.40, 3.41 en 3.42 van die wet. Op grond van artikel 3.8, vijfde lid, voornoemd, treedt een besluit tot vaststelling van een van de hiervoor bedoelde besluiten in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt. Verder betreft het artikel 3.24, vierde lid, van de Wro, dat van toepassing is op een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.22, 3.23 en 3.38, vierde lid, van die wet. Op grond van artikel 3.24, vierde lid, voornoemd, treedt de ontheffing in werking met ingang van de zevende week na de dag waarop zij is bekendgemaakt.
Toepassing van genoemde inwerkingtredingsbepalingen kan, in relatie tot de bouwvergunning die naast het planologische afwijkingsbesluit voor een bepaalde bouwactiviteit is vereist, in de eerste plaats tot gevolg hebben dat reeds omtrent de aanvraag om bouwvergunning moet worden beslist vóórdat het planologische afwijkingsbesluit dat is genomen om de vergunningverlening mogelijk te maken in werking is getreden. Teneinde buiten twijfel te stellen dat in die situatie vergunningverlening zonder meer is aangewezen – het planologische afwijkingsbesluit is immers juist genomen om de verlening van de bouwvergunning mogelijk te maken – wordt voorgesteld om, naar analogie van artikel 3.30, vierde lid, van de Wro, aan artikel 46, vijfde lid, van de Woningwet de in onderdeel C, onder 1, opgenomen bepaling toe te voegen. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen enerzijds de ontheffing, welk besluit moet worden gelezen in samenhang met het bestemmingsplan waarvan ontheffing wordt verleend, en anderzijds het projectbesluit en het besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wro, welke besluiten een volledig zelfstandig toetsingskader vormen.
Daarnaast kunnen genoemde inwerkingtredingsbepalingen ertoe leiden dat de bouwvergunning reeds in werking treedt vóórdat het planologische afwijkingsbesluit in werking is getreden.
Hiermee wordt de bescherming die de wetgever heeft willen bieden met voornoemde bijzondere inwerkingtredingsbepalingen uit de Wro inhoudsloos, hetgeen onwenselijk is. De volzin die in onderdeel C, onder 2, aan artikel 46, zesde lid, van de Woningwet wordt toegevoegd, waarbij de inwerkingtreding van de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning wordt gekoppeld aan de inwerkingtreding van een op dat bouwen betrekking hebbende beslissing ten aanzien van het vereiste planologische afwijkingsbesluit, strekt ertoe het ontstaan van deze situatie te voorkomen.
Het toepassingsbereik van de voorgestelde wijziging van artikel 46, zesde lid, van de Woningwet is breed, in die zin dat deze betrekking heeft op zowel de positieve als de negatieve beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een aanvraag omtrent het benodigde planologische afwijkingsbesluit. Dit verhoogt de praktische toepasbaarheid van deze bepaling en brengt voor de burger geen andere beperkingen met zich dan al voortvloeien uit de Wro.
Onderdeel D, onder 1, wijzigt artikel 50, tweede lid, onderdeel d, van de Woningwet. Deze wijziging is vergelijkbaar met de in artikel XIII, onderdeel F, onder 1, van dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 3.18, derde lid, onderdeel d, van de Wro. Voor een toelichting op de onderhavige wijziging wordt daarom volstaan met een verwijzing naar de toelichting bij het desbetreffende artikelonderdeel.
Onderdeel D, onder 2, heeft betrekking op artikel 50, derde lid, van de Woningwet. Dit artikellid regelt wanneer, indien op grond van het eerste lid van dat artikel de verplichting geldt om de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan te houden, deze verplichting kan worden doorbroken. In de thans voorgestelde tekst van het artikellid is dat het geval indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Deze grond geldt in alle gevallen waarin er ingevolge artikel 50, eerste lid, sprake is van een aanhoudingsplicht – in dat artikellid worden drie gevallen onderscheiden – en komt overeen met het huidige artikel 50, derde lid, onderdeel a. Onderdeel b van dat artikellid is in de thans voorgestelde tekst komen te vervallen, omdat dit artikelonderdeel in de praktijk tot vragen en onduidelijkheden heeft geleid en bij nader inzien tot de conclusie is gekomen dat dit artikelonderdeel kan worden gemist. Ter toelichting wordt hieromtrent het volgende opgemerkt.
Artikel 50, derde lid, onderdeel b (oud), zou de suggestie kunnen wekken dat daarmee zou zijn bedoeld dat een ontheffing of projectbesluit nodig zou zijn om eventuele strijd met een nog in voorbereiding zijnd bestemmingsplan weg te nemen. Dat is evenwel niet het geval. Onderdeel b zou ook gelezen kunnen worden als verduidelijking van de mogelijkheid dat de aanhoudingsplicht doorbroken kan worden in geval een bouwplan strijdig zou zijn met het geldende bestemmingsplan, beheersverordening of het eventueel geldende inpassingsplan, en hiertoe een ontheffing zou worden verleend of een projectbesluit zou worden genomen. Na het verlenen van die ontheffing of het nemen van het projectbesluit zou de eventuele aanhoudingsplicht die ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet zou «herleven» – indien althans ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van planologische voorbereidingsbescherming tengevolge van bijvoorbeeld een voorbereidingsbesluit – doorbroken kunnen worden met toepassing van artikel 50, derde lid, van de Woningwet. Onder het recht van de WRO werd dit wel aangeduid als de «dubbele anticipatie». Geconcludeerd is in ieder geval dat onderdeel b van het derde lid bij nader inzien verwarring oproept en dat de regeling aan duidelijkheid zal winnen als dit onderdeel wordt geschrapt. Inhoudelijk zal dit voor de toepassingsmogelijkheden van artikel 50 van de Woningwet geen effecten hebben. Alleen indien een bouwplan niet in strijd is met het toekomstige bestemmingsplankan de aanhoudingsplicht doorbroken worden. Het kan dan gaan om een bestemmingsplan dat reeds in ontwerp ter inzage is gelegd. Het kan ook gaan om een bestemmingsplan dat feitelijk nog in voorbereiding moet worden genomen en er daartoe alleen nog maar een voorbereidingsbesluit is genomen. In het geval ten behoeve van het bouwplan een projectbesluit is genomen geldt daarbij een wettelijke verplichting om binnen in beginsel een jaar het toekomstige bestemmingsplan overeenkomstig het projectbesluit in ontwerp ter inzage te leggen. Onder het regime van de WRO bood artikel 50 van de Woningwet ook mogelijkheden om de aanhoudingsplicht te doorbreken in het geval een bouwplan in strijd was met het toekomstige bestemmingsplan. Nu de bestemmingsplanprocedure met de nieuwe Wro aanzienlijk is bekort is deze optie niet meer nodig geacht. Het systeem is flexibeler geworden en een bestemmingsplan kan sneller aan nieuwe inzichten worden aangepast onder de Wro.
Onderdeel D, onder 3 en 4, wijzigt artikel 50, vierde en vijfde lid, van de Woningwet. Deze wijzigingen betreffen louter technische verbeteringen en hangen samen met de in onderdeel D, onder 2, voorgestelde wijziging van artikel 50, derde lid.
Onderdeel E wijzigt artikel 51, derde lid, van de Woningwet op twee onderdelen. In de eerste plaats komt daarin de zinsnede «onverminderd artikel 50, vierde en vijfde lid» te vervallen. Een verwijzing naar deze artikelleden (of een ander lid van artikel 50) wordt niet langer meer nodig geacht, gelet op hoe dit artikel met inachtneming van de bij dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen zal komen te luiden.
Tevens vervalt in artikel 51, derde lid, de zinsnede «een projectbesluit daaronder begrepen». Omdat een projectbesluit er uitsluitend toe kan strekken om een geldend bestemmingsplan buiten toepassing te laten, terwijl artikel 51, derde lid, gaat om de doorbreking van de aanhoudingsplicht op basis van een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan, is tot de conclusie gekomen dat de verwijzing naar een projectbesluit in artikel 51, derde lid, niet op haar plaats is.
Dit onderdeel hangt samen met de ontkoppeling van de artikelen 9 en 10 van de Woningwet van artikel 8, vijfde lid, van die wet in onderdeel A. Zoals in de toelichting bij dat onderdeel is uiteengezet, zullen de artikelen 9 en 10 pas kunnen komen te vervallen wanneer de bestemmingsplannen ten aanzien waarvan stedenbouwkundige voorschriften in de bouwverordening een aanvullende werking kunnen hebben, overeenkomstig de actualiseringsregeling in de Wro en de overgangsregeling in de Invoeringswet Wro zijn vervangen; ditzelfde geldt voor de hier voorziene aanvullingen van artikel 56a, tweede en derde lid.
Het voorgestelde artikel 71a, eerste lid, onderdeel a, regelt een delegatiemogelijkheid aan de minister. In artikel 2, tweede lid, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (BCFV) is geregeld dat toegelaten instellingen de mogelijkheid hebben om bijzondere projectsteun aan te vragen ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden die in het kader van de zogenoemde wijkenaanpak worden gemaakt. De 40 «prioritaire» wijken waarom het hier gaat zijn aangewezen door de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en worden genoemd in de bijlage bij het BCFV. Deze bijlage moet snel kunnen worden aangepast indien er wijzigingen optreden in de «prioritaire» wijken of in de maximale subsidiebedragen per wijk. Deze wetswijziging opent daarom de mogelijkheid om die bijlage bij ministeriële regeling te wijzigen.
Met deze wijziging van de Woningwet wordt uitvoering gegeven aan de motie-Jurgens die in mei 2007 in de Eerste Kamer is aangenomen. Deze motie heeft tot strekking dat bij lagere regelgeving niet mag worden afgeweken van hogere regelgeving. Dit betekent dat artikel 71j, tweede lid, van de Woningwet moet komen te vervallen.
Artikelen XVII tot en met XXII
Deze artikelen voorzien in herstel van misstellingen die bij de Invoeringswet Wro abusievelijk in de verschillende wetten mede van andere departementen zijn aangebracht.
In artikel XI, onderdeel K, is uitgegaan van de van kracht zijnde wetgeving. Als gevolg van het wetsvoorstel tot nadere invulling van hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer1 zal artikel 22.1, achtste lid, van de Wm worden gewijzigd. Artikel XXIII voorziet erin dat artikel 22.1, achtste lid, van de Wm met die wijziging in overeenstemming wordt gebracht. Aangezien het in de verwachting ligt dat het genoemde wetsvoorstel op een eerder tijdstip tot wet zal worden verheven en in werking zal treden dan het onderhavige wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, is slechts voor deze situatie in artikel XXIII een regeling getroffen.
Artikel XVIIIC, tweede lid, onderdeel B, onder 2, van de wet van 29 mei 2008 tot wijziging van diverse wetten in verband met het aantreden van de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie en diverse andere wijzigingen2 voorzag in wijziging van artikel 95, tweede lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dat had moeten zijn artikel 95, onderdeel b, van die wet. Artikel 95 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 17, onderdeel F, van de voorgestelde Aanpassingswet vierde tranche Awb3. Voor het geval dat de voorgestelde Aanpassingswet vierde tranche Awb later in werking treedt dan het voorgestelde artikel C voorziet dat artikel in hernieuwde vaststelling van artikel 95, onderdeel b, van de Wet biociden en gewasbeschermingsmiddelen.
De in artikel XI, onderdeel H, bedoelde wijziging in verband met het Besluit handel in emissierechten treedt in werking op een nog nader te bepalen tijdstip. Het is daarom noodzakelijk om dit onderdeel bij koninklijk besluit in werking te laten treden en terug te kunnen laten werken tot het tijdstip dat de bovengenoemde wijziging in werking treedt.
De in artikel XI, onderdeel G, opgenomen aanpassing van de verwijzing in de artikelen 15.20, tweede lid, 18.10 en 18.14a van de Wet milieubeheer dient op hetzelfde tijdstip te gaan gelden als het invoegen van de nieuwe artikelen 17.6 tot en met 17.18 in de Wet milieubeheer. De in artikel XI, onderdeel G, bedoelde wijziging werkt daarom terug tot en met het tijdstip dat de wet van 24 april 2008 tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2004/35/EG (milieuaansprakelijkheid)4 in werking is getreden, op 13 juni 2008.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31750-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.