31 742
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland inzake het aanhouden van voorraden ruwe aardolie, aardolieproducten en onverwerkte oliën; Wellington, 1 april 2008

A
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 oktober 2008

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 16 oktober 2008.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 15 november 2008.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 1 april 2008 te Wellington totstandgekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland inzake het aanhouden van voorraden ruwe aardolie, aarolieproducten en onverwerkte oliën (Trb. 2008, 93 en 159).

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

Algemeen

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).In deze nota wordt mede namens de minister van Buitenlandse Zaken het op 1 april 2008 te Wellington tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Nieuw-Zeeland inzake het aanhouden van voorraden ruwe aardolie, aardolieproducten en onverwerkte oliën toegelicht.

Het verdrag inzake het aanhouden van aardolievoorraden heeft tot doel Nieuw-Zeeland de mogelijkheid te bieden om op Nederlands grondgebied minimum voorraden aardolieproducten aan te houden ten behoeve van de eigen voorraadverplichting.

Naar aanleiding van de oliecrisis in de jaren zeventig van de vorige eeuw is besloten de voorzieningszekerheid van aardolie te vergroten door middel van het aanhouden van een minimum aardolievoorraad die kan worden ingezet in tijden van een onderbreking of verstoring in de aanvoer van aardolie. Zowel de lidstaten van de Europese Unie als de staten die zijn toegetreden tot de op 18 november 1974 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst inzake een Internationaal Energieprogramma (Trb. 1975, 47; laatstelijk Trb. 1980, 83) (hierna: IEP Overeenkomst) hebben de verplichting ervoor te zorgen dat te allen tijde bepaalde minimum voorraden aardolie(producten) voor crisisomstandigheden voor handen zijn. Deze materie is in Europees verband geregeld in richtlijn 2006/67/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 juli 2006 houdende verplichting voor de lidstaten om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEG L 217) (hierna: richtlijn 2006/67/EG). Voorheen, en ten tijde van de onderhandelingen van dit verdrag, was dit geregeld in richtlijn nr. 68/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1968 houdende verplichting voor de Lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap om minimumvoorraden ruwe aardolie en/of aardolieproducten in opslag te houden (PbEG L 208), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/93/EG van de Raad van de Europese Unie van 14 december 1998 (PbEG L 358) (hierna: richtlijn nr. 68/414/EEG).

In Nederland is aan de internationale voorraadverplichting invulling gegeven in de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 (hierna: Wva 2001). De Wva 2001 verdeelt de internationale verplichting tot het aanhouden van crisisvoorraden, die kunnen worden ingezet bij problemen in de aanvoer van aardolie, tussen het aardoliebedrijfsleven (circa 15%) en de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieproducten (hierna: COVA). COVA is een rechtspersoon met een wettelijke taak.

Op grond van artikel 3 van de bijlage bij de IEP Overeenkomst is het aanhouden van een voorraad op het grondgebied van een andere staat slechts toegestaan als met die andere staat een bilateraal verdrag is gesloten. De voorraden die op basis van een bilateraal verdrag niet in het eigen land worden aangehouden, worden meegerekend bij de eigen voorraadverplichting en niet bij de verplichting van het land waar zij worden aangehouden.

Nederland heeft in het verleden reeds één memorandum van overeenstemming inzake het aanhouden van olievoorraden gesloten, te weten het op 18 december 1970 te ’s-Gravenhage/Bonn tot stand gekomen Akkoord tussen de minister van Economische Zaken van Nederland en de Bondsminister van Economie van de Bondsrepubliek Duitsland met betrekking tot het wederzijds meerekenen van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten (Trb. 1971, 92). De afgelopen jaren is met respectievelijk Zweden (Trb. 2004, 19), Ierland (Trb. 2005, 187), Denemarken (Trb. 2006, 50), het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittanië en Noord-Ierland (Trb. 2006, 144) en Slovenië (Trb. 2007, 83) een bilateraal verdrag tot stand gekomen inzake het wederzijds meerekenen van voorraden ruwe aardolie en aardolieproducten.

Het verdrag met Nieuw-Zeeland verschilt echter van bovengenoemde verdragen in die zin dat het verdrag met Nieuw-Zeeland niet wederzijds is. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wva 2001 mag Nederland geen voorraden aanhouden buiten de Europese Unie. Het onderhavige verdrag voorziet er dan ook alleen in dat Nieuw-Zeeland voorraden in Nederland kan aanhouden en niet vice versa.

Het belang van het verdrag

In Nederland liggen verhoudingsgewijs veel aardolievoorraden die eigendom zijn van buitenlandse bedrijven. Deze voorraden liggen hier ter dekking van de voorraadplicht van deze landen. Het verdrag vormt de grondslag waarop Nieuw-Zeeland de voor haar in Nederland gereserveerde voorraden, bij de zich in Nederland bevindende bedrijven, in aanmerking kan laten komen voor de invulling van de Nieuw-Zeelandse internationale verplichting van de IEP Overeenkomst. Voorzien is in een individuele toestemmingsprocedure voor het aanhouden van de voorraden waarbij, wat betreft de voorraden die in Nederland aanwezig zijn en die worden meegerekend voor de Nieuw-Zeelandse verplichting, per geval toestemming noodzakelijk is van de in Nederland bevoegde autoriteit, te weten de Minister van Economische Zaken. De toestemming wordt verleend per kwartaal en kan ook per kwartaal verlengd worden. Voorts is in het verdrag een voorwaarde opgenomen die stelt dat voorraden te allen tijde zonder belemmering beschikbaar moeten zijn.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 geeft een omschrijving van diverse in het verdrag voorkomende begrippen. In onderdeel a) wordt een definitie van de bevoegde autoriteit gegeven. In onderdeel e) wordt een definitie van een entiteit gegeven. Op het ogenblik is het in Nieuw-Zeeland zodanig geregeld dat alleen de Nieuw-Zeelandse overheid bevoegd is olievoorraden aan te houden en mogen ondernemingen dit (nog) niet doen. Het verdrag voorziet op verzoek van Nieuw-Zeeland reeds in de mogelijkheid dat ook Nieuw-Zeelandse bedrijven olievoorraden mogen aanhouden. Onder de definitie van entiteit vallen derhalve de bevoegde Nieuw-Zeelandse autoriteit en Nieuw-Zeelandse ondernemingen.

Artikel 2 bepaalt de reikwijdte van het verdrag. Het verdrag is alleen van toepassing op voorraden die door de Nederlandse autoriteit als voorraden in de zin van de IEP Overeenkomst zijn geaccepteerd. Artikel 5 gaat in op de procedure die hiervoor gevolgd dient te worden.

Artikel 3 bepaalt op welke manier voorraden in Nederland kunnen worden aangehouden ter dekking van de Nieuw-Zeelandse verplichting. Entiteiten mogen zelf hun voorraden aanhouden in Nederland (onderdeel a) of middels een Nederlandse entiteit die de voorraden aanhoudt ten behoeve van de Nieuw-Zeelandse entiteit (onderdeel b). Het derde lid voorkomt dat voorraden, die door een Nederlandse entiteit overeenkomstig het eerste of tweede lid worden aangehouden ten behoeve van een Nieuw-Zeelandse entiteit, ook worden gerekend tot de binnenlandse voorraad van Nederland.

Artikel 4 biedt de Nieuw-Zeelandse voorraadplichtige entiteit de zekerheid dat hij te allen tijde over zijn producten kan beschikken. Bepaald wordt dat Nederland de behandeling van de voorraden in overeenstemming met aanwijzingen, die zijn uitgevaardigd door de Nieuw-Zeelandse bevoegde autoriteit, niet zal belemmeren. Deze bepaling is van groot belang voor een goede werking van een systeem waarbij in het buitenland gelegen voorraden kunnen worden gerekend tot de binnenlandse strategische voorraden.

Artikel 5 beschrijft de stappen van de procedure tot aanvaarding van het aanhouden van voorraden. Op grond van het eerste lid is per geval toestemming noodzakelijk van de Nederlandse bevoegde autoriteit. Het tweede lid bepaalt welke informatie de Nieuw-Zeelandse bevoegde autoriteit aan de Nederlandse bevoegde autoriteit dient te verstrekken. Op grond van het derde lid dient de Nederlandse minister van Economische Zaken de Nieuw-Zeelandse bevoegde autoriteit binnen vijf werkdagen voor aanvang van de periode waarop de acceptatie van de voorraden betrekking heeft, te informeren over zijn instemming met het verzoek.

Artikel 6 gaat om een verzoek met betrekking tot een reservering op een hoeveelheid aardolie(-producten) van een entiteit die daarvan niet zelf de eigenaresse is. Om deze voorraden op grond van het verdrag aanvaard te krijgen, dient in aanvulling op de voorwaarden genoemd in artikel 5, tweede lid, te worden voldaan aan de extra voorwaarden in onderdelen a tot en met d.

Artikel 7 bepaalt dat de verdragspartijen elkaar zo spoedig mogelijk informeren in het geval van een crisis in de aardoliemarkt. Voorts dient op grond van het tweede lid ook overleg plaats te vinden, op verzoek van een der partijen bij dit verdrag, indien er vragen rijzen over de toepassing van het verdrag of indien wijzigingen van het verdrag gewenst zijn.

Artikel 8 regelt de procedure voor wijziging van het verdrag.

Artikel 9 regelt de inwerkingtreding van het verdrag.

Artikel 10 regelt de mogelijkheid tot beëindigen van het verdrag. Tijdens een crisis mag het verdrag niet beëindigd worden.

Koninkrijkspositie

Het verdrag zal, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor Nederland gelden.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven