31 725 (R 1867)
Verdrag inzake de herziening van het Verdrag betreffende de bescherming van het moederschap (herzien), 1952; Genève, 15 juni 2000

B
nr. 2
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 16 juli 2007 en het nader rapport d.d. 30 juli 2007, aangeboden aan de Koningin door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 16 juli 2007, no. 07.002267, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Raad van State van het Koninkrijk ter overweging aanhangig gemaakt het verdrag inzake de herziening van het Verdrag betreffende de bescherming van het moederschap (herzien), 1952; Genève, 15 juni 2000 (Trb. 2006, 16), met toelichtende nota.

Het voorstel heeft betrekking op de toetreding van Nederland tot het Verdrag inzake de herziening van het Verdrag betreffende de bescherming van het moederschap dat op 15 juni 2000 door de Internationale Arbeidsorganisatie (hierna: IAO) is aangenomen (hierna: Verdrag 183). De toetreding tot dit verdrag heeft automatisch opzegging van het op 28 juni 1952 tot stand gekomen Verdrag betreffende de bescherming van het moederschap (herzien) (Trb. 1953, 129) (hierna: Verdrag 103) tot gevolg.

De Raad van State van het Koninkrijk kan zich vinden in de bekrachtiging van het verdrag, maar maakt een aantal opmerkingen over de betekenis van het verdrag, de wijze waarop Nederland aan de verdragsverplichtingen voldoet ten opzichte van niet-traditionele werknemers en de medegelding voor de Nederlandse Antillen. In verband hiermee is enige aanpassing van de toelichtende nota wenselijk.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw Kabinet van 16 juli 2007, nr. 07.002267, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermeld Verdrag rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 30 juli 2007, nr. W12.07.0210/III/K, bied ik U hierbij aan.

De Raad van State geeft in overweging goed te vinden dat het Verdrag wordt overgelegd aan beide Kamers der Staten Generaal en aan de Staten van Aruba, nadat aan de volgende punten aandacht is geschonken:

1. Betekenis van Verdrag 183

Volgens de toelichtende nota is Verdrag 103 herzien om tot een hogere ratificatiegraad te komen. Tussen 1952 en 1997 hebben slechts 40 landen dit verdrag geratificeerd, waaronder Nederland (in 1981). De tekst van Verdrag 183 is minder gedetailleerd geformuleerd om meer flexibiliteit en ruimte voor nationale verschillen toe te laten, opdat meer landen zullen toetreden. De meerwaarde van ratificatie ligt dan ook vooral bij de betekenis voor de mondiale gemeenschap. Ratificatie van Verdrag 183 is in overeenstemming met de in 2006 bekrachtigde beleidslijn ten aanzien van IAO-verdragen, aldus de toelichting1. De Raad wijst erop dat Verdrag 183, dat op 15 juni 2000 door de IAO is aangenomen, op 1 maart 2007 pas door 13 staten was geratificeerd, terwijl de meest recente bekrachtiging, door Moldavië, dateert van 28 augustus 2006. Vooralsnog is de ratificatiegraad daarmee nog uiterst bescheiden. Bovendien hadden zes van deze staten ook al Verdrag 103 geratificeerd2. Van de resterende zeven ondertekenaars behoren er vijf tot de Europese Unie, op wie het gemeenschapsrecht, dat vergelijkbare normen bevat, reeds van toepassing is. Feitelijk betekent de ratificatie dan ook alleen voor Albanië en Moldavië een werkelijk nieuwe stap.

De Raad adviseert de aan Verdrag 183 toegekende meerwaarde – de betekenis voor de mondiale gemeenschap – in het licht van het voorgaande nader toe te lichten.

1. De Raad adviseert de aan de bekrachtiging van Verdrag nr. 183 toegekende meerwaarde – de betekenis voor de mondiale gemeenschap – nader toe te lichten. De toelichtende nota (in par. IV) bij het Verdrag is op dit punt verduidelijkt.

2. Positie van werknemers met atypische arbeidsverhoudingen

a. Op grond van artikel 2, eerste lid, van Verdrag 183 is dit verdrag van toepassing op alle vrouwen die als werknemer werkzaam zijn, met inbegrip van hen die atypische vormen van niet-zelfstandige arbeid verrichten. Volgens de toelichting bij dit artikel zijn dit arbeidsrelaties die afwijken van het traditionele fulltime arbeidscontract voor onbepaalde tijd, zoals oproepcontracten, uitzendcontracten, arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en thuiswerkcontracten. Vervolgens wordt in de toelichting artikelsgewijs besproken op welke wijze de in elke bepaling opgenomen rechten in de Nederlandse wetgeving worden gegarandeerd.

De Raad mist in deze toelichting een bespreking van de positie van de genoemde categorieën «atypische» arbeidsrelaties. Hierdoor blijkt uit de toelichting onvoldoende duidelijk of Nederland ten aanzien van werknemers met atypische arbeidsrelaties aan alle bepalingen van Verdrag 183 voldoet.

b. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Verdrag 183 dienen aan werknemers tijdens hun afwezigheid wegens het bevallings- en zwangerschapsverlof geldelijke uitkeringen te worden verstrekt, die ingevolge het tweede lid van deze bepaling hoog genoeg moeten zijn om te waarborgen dat de vrouw zichzelf en haar kind in goede gezondheid en overeenkomstig een behoorlijke levensstandaard kan onderhouden en die ingevolge het derde en vierde lid niet lager mogen zijn dan tweederde van de eerdere verdiensten van de vrouw. Ingevolge het vijfde lid van deze bepaling dient de verdragsstaat te waarborgen dat een grote meerderheid van de vrouwen op wie dit verdrag van toepassing is, kan voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een geldelijke uitkering. Ingevolge het zesde lid hebben vrouwen die niet in aanmerking kunnen komen voor de in het eerste lid bedoelde uitkering, recht op een bijstandsuitkering.

In de toelichting bij artikel 6 wordt erop gewezen dat vrouwelijke beroepsbeoefenaren op arbeidsovereenkomst, onder wie alfahulpen en andere werknemers die huiselijke of persoonlijke diensten verrichten, tijdens hun zwangerschapsen bevallingsverlof op grond van artikel 3:23 van de Wet arbeid en zorg recht hebben op een uitkering die wordt afgeleid van wat zij vóór hun arbeidsongeschiktheid verdienden en die maximaal het minimumloon bedraagt. Daarmee staat voor deze categorie werkneemsters niet zonder meer vast dat hun uitkering voldoet aan de eisen die artikel 6, tweede en derde lid, van Verdrag 183 aan geldelijke uitkeringen stelt. Verder blijkt uit de toelichting niet hoeveel werkneemsters behoren tot deze categorie. Aldus is niet voldoende duidelijk of is gewaarborgd dat de in het vijfde lid van artikel 6 genoemde «grote meerderheid» van vrouwen daadwerkelijk kan voldoen aan de voorwaarden voor een geldelijke uitkering.

De Raad adviseert de toelichting in verband met het voorgaande aan te vullen.

2. a) De Raad mist in de toelichting een bespreking van de positie van de genoemde categorieën «atypische» arbeidsrelaties, waardoor onvoldoende duidelijk wordt gemaakt of Nederland ten aanzien van werknemers met atypische arbeidsrelaties aan alle bepalingen van Verdrag nr. 183 voldoet. De toelichtende nota (in par. II, art. 1 en 2 – Toepassingsgebied) is op dit punt aangevuld.

b) De Raad stelt dat het voor bepaalde vrouwelijke beroepsbeoefenaren op arbeidsovereenkomst niet zonder meer vaststaat dat hun uitkering in het kader van artikel 3:23 van de Wet arbeid en zorg voldoet aan de eisen van het Verdrag. Evenmin is duidelijk gemaakt hoeveel werkneemsters tot deze categorie behoren, waardoor het niet duidelijk is of de «grote meerderheid» van vrouwen daadwerkelijk een in het Verdrag bedoelde uitkering zal ontvangen. De Raad adviseert de toelichting op deze punten aan te vullen. De toelichtende nota (in par. II, art. 6 – Uitkeringen en Verstrekkingen) bij het Verdrag is op dit punt verduidelijkt.

3. Positie Nederlandse Antillen en Aruba

Volgens paragraaf VI van de toelichtende nota heeft de regering van de Nederlandse Antillen laten weten medegelding van dit verdrag vooralsnog niet wenselijk te achten, omdat de uit dit verdrag voortvloeiende verplichtingen een zware wissel trekken op de sociale verzekeringskosten en de publieke middelen. De regering van de Nederlandse Antillen acht medegelding mogelijk noch gewenst, gelet op de precaire financiële situatie van het land.

De Raad acht deze motivering niet voldoende, gelet op de belangen die dit verdrag beoogt te garanderen en mede gezien de opdracht die ligt besloten in artikel 43 van het Statuut voor het Koninkrijk. Deze belangen strekken zich uit tot elk van de landen van het Koninkrijk. De Raad mist in de toelichting informatie over het overleg van de Koninkrijksregering met de regering van de Nederlandse Antillen over het belang van gelding van Verdrag 183 voor alle landen van het Koninkrijk.

In dit verband is van belang dat een van de redenen voor herziening van Verdrag 103 het verhogen van de ratificatiegraad was. Voorts wordt niet ingegaan op de mogelijkheid dat de Nederlandse Antillen, na een positief besluit over medegelding, zo lang dat nodig is een beroep doen op de uitzonderingsclausule in artikel 7, eerste lid, van Verdrag 183, die landen met een minder ontwikkelde economie en sociaalzekerheidsstelsel toestaat uitkeringen in verband met zwangerschap en bevalling op een lager niveau te verstrekken. Voor zover van toepassing, geldt het voorgaande ook voor de besluitvorming over medegelding door Aruba, dat zich nog beraadt over medegelding.

De Raad adviseert de toelichting in verband met het voorgaande aan te vullen.

3. De Raad adviseert de toelichting aan te vullen op het punt van medegelding voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Er is hernieuwd overleg geweest met de regering van de Nederlandse Antillen, wat heeft geleid tot een herzien standpunt dat is verwerkt in de toelichting. Hernieuwd overleg met Aruba heeft nog niet geleid tot een onderbouwd standpunt ten aanzien van medegelding van het Verdrag voor Aruba. Voorts overweegt de regering van Aruba of al dan niet een beroep zal worden gedaan op artikel 7, eerste lid, van het Verdrag. Deze stand van zaken is verwerkt in de toelichting (in par. IV, Koninkrijkspositie). De goedkeuring wordt thans voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

De Raad van State van het Koninkrijk geeft U in overweging goed te vinden dat bedoeld verdrag wordt overgelegd aan de beide kamers der Staten-Generaal en aan de Staten van Aruba, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State van het Koninkrijk,

P. van Dijk

Ik moge U mede namens mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verzoeken de Minister van Buitenlandse Zaken te machtigen gevolg te geven aan zijn voornemen het verdrag vergezeld van de gewijzigde toelichtende nota ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen aan de Eerste en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal en tevens over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen en van Aruba.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van de toelichtende nota zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Kamerstukken II 1994/95, 23 900 XV, nr. 44.

XNoot
2

Verdrag 103 was bekrachtigd door Belarus, Belize, Cuba, Hongarije, Italië en Oostenrijk.

Naar boven