31 705
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2009)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.ALGEMEEN2
   
1.Inleiding2
   
2.Inkomstenbelasting2
2.1.Automatische verlening VAR2
2.2.Flexibilisering budgetsystematiek MIA, EIA en VAMIL3
2.3.Gelijktrekken autokostenvergoedingen3
   
3.Loonbelasting3
3.1.Loonheffing van directeur-grootaandeelhouder3
3.2.Belastingvrije vergoeding voor EVC-procedures4
3.3.Loon in, loon over5
3.4.Afschaffing correctieberichten over het lopende jaar5
3.5.Voortzetting tijdelijke regeling uitvraag jaarloongegevens6
3.6.Codificatie fiscale behandeling WGA-lasten7
   
4.Vennootschapsbelasting7
4.1.Vrijstelling vermogensoverheveling woningcorporaties7
4.2.Versoepeling regime beleggingsinstellingen8
   
5.Reparatie Wet op de accijns8
6.Uitbreiding fictieve onderworpenheid van in niet-verdragsland werkzame werknemers9
   
7.Compensatieregeling energiebelasting in verband met invoering capaciteitstarief9
   
8.Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen10
8.1.Afschaffing medeondertekening bij toeslagen10
8.2.Moment van doorwerking wijzigingen in persoonlijke situatie10
8.3.Uitstel toepassing Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen10
   
9.EU aspecten11
   
10.Budgettaire aspecten11
   
11.Uitvoeringskosten Belastingdienst11
   
12.Gevolgen voor bedrijfsleven en burger11
   
II.ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING15

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De fiscale wetgeving is voortdurend in beweging. Dit betekent dat voortdurend inhoudelijke wijziging, maar ook technisch onderhoud van de wetgeving vereist is. Overeenkomstig de aanpak bij de voorbereiding van het Belastingplan 2008 is ook bij de voorbereiding voor de belastingmaatregelen voor 2009 gekozen voor een verdeling over drie wetsvoorstellen. Naast het Belastingplan 2009 dat vooral ziet op het budgettaire en het koopkrachtbeeld, is in het fiscaal pakket 2009 daarom weer een separaat wetsvoorstel opgenomen voor overige fiscale maatregelen. De meer technische aspecten die minder haast hebben, worden opgenomen in een separaat onderhoudswetsvoorstel. In het onderhavige wetsvoorstel gaat het onder meer om toezeggingen en (deels technische) wijzigingen die moeten ingaan per 1 januari 2009. Er worden in dit wetsvoorstel wetten gewijzigd die zich in de volle breedte van het fiscale spectrum bevinden, zowel directe als indirecte belastingen, alsmede enkele niet-fiscale wetten die hiermee verband houden. De hoofdstukken in het algemeen deel van deze toelichting zijn ingedeeld aan de hand van de verschillende belastingen.

In een aantal algemene hoofdstukken wordt aan het slot van het algemeen deel van de toelichting ingegaan op de effecten die aan de voorstellen verbonden zijn. Achtereenvolgens worden behandeld de budgettaire effecten, de EU-aspecten, de gevolgen voor de uitvoering en de gevolgen voor bedrijfsleven en burger aan de hand van de criteria van de bedrijfseffecten- en milieutoets.

2. Inkomstenbelasting

2.1. Automatische verlening VAR

Een beschikking verklaring arbeidsrelatie (VAR) moet thans elk jaar opnieuw worden aangevraagd.

In het kader van het kabinetsplan aanpak administratieve lasten en het stimuleren van zelfstandig ondernemerschap is in de Tweede Kamer gesproken over de ervaren administratieve last door zelfstandigen als gevolg van de jaarlijkse aanvraag van een VAR.1 Ter vermindering van de administratieve lasten zullen VAR-beschikkingen voortaan automatisch worden verstrekt wanneer zich gedurende enige jaren geen wijziging heeft voorgedaan. Dat betekent dat in die gevallen aan het afgeven van de beschikking geen uitdrukkelijk verzoek meer vooraf hoeft te gaan. Tot het automatisch verstrekken van VAR-beschikkingen zal worden overgegaan in de volgende situatie:

• de belastingplichtige heeft drie achtereenvolgende kalenderjaren telkens een verzoek voor een VAR-beschikking ingediend voor hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities zijn verricht;

• de drie verzoeken hebben tot dezelfde soort VAR-beschikking geleid, en

• de afgegeven beschikkingen zijn daarna niet meer herzien.

Dit betekent bijvoorbeeld dat een ondernemer of een directeur-grootaandeelhouder die drie jaar achtereenvolgens een VAR-winst respectievelijk een VAR-dga heeft gehad voor bepaalde werkzaamheden, de jaren daarna diezelfde VAR automatisch krijgt opgestuurd zolang hij op dezelfde wijze hetzelfde werk blijft doen. De automatische verlening van VAR-beschikkingen leidt tot een reductie van het aantal aanvragen en beschikkingen met ca. 2/3.

2.2. Flexibilisering budgetsystematiek MIA, EIA en VAMIL

Aan het eind van de jaren 2006 en 2007 zijn de milieu-investeringsaftrek (MIA) en de energie-investeringsaftrek (EIA) tijdelijk buiten toepassing gesteld vanwege een (dreigende) budgetoverschrijding. Hetzelfde is in 2007 gebeurd ten aanzien van de faciliteit voor versnelde afschrijving milieu-bedrijfsmiddelen (VAMIL). Tijdens het najaarsdebat in december 2007 heeft de Tweede Kamer aangegeven niet gelukkig te zijn met deze procedure. De minister van Financiën heeft in dat kader de toezegging gedaan om de regelingen MIA, EIA en VAMIL te analyseren.1 Daarbij zou gekeken worden naar de mogelijkheden van een preciezer afgestelde regeling waarbij de zekerheid maximaal is dat sluiting aan het eind van het jaar niet aan de orde is. Daarnaast zou gekeken worden naar de mogelijkheid van een eventuele omvorming van de fiscale regelingen naar een subsidie.

Uit de analyse is gebleken dat meer zekerheid kan worden geboden door een meerjarig evenwicht tussen het beroep op de regelingen en de daarvoor uitgetrokken bedragen als vertrekpunt te nemen. Het kabinet wil dit evenwicht voor de MIA en de EIA primair realiseren door de hoogte van de aftrekpercentages kort vóór het begin van elk jaar aan de hand van een meerjarig beeld vast te stellen. Met deze aanpak wordt een mogelijke budgetoverschrijding gespreid over enkele jaren opgevangen en daarmee wordt een tussentijdse sluiting in beginsel voorkomen. Eventuele onderuitputtingen blijven behouden en worden meegenomen in het meerjarige beeld. Alleen in het onverhoopte geval dat zich toch gedurende het jaar een zeer omvangrijke budgetoverschrijding dreigt voor te doen, kan een tussentijdse sluiting nog aan de orde komen. Daarnaast blijft een aanpassing van de lijst van investeringen die voor deze belastingfaciliteiten in aanmerking komen als mogelijkheid voor budgetbeheersing bestaan. Voor de VAMIL hanteert het kabinet een vergelijkbare aanpak. Een verschil met de MIA en de EIA is dat voor de willekeurige afschrijving geen percentages gelden. Wel is aftopping van de afschrijving mogelijk.

Om deze nieuwe aanpak mogelijk te maken worden de voorwaarden aangepast waaronder bij ministeriële regeling een aanpassing kan plaatsvinden van de MIA, de EIA en de VAMIL.

2.3. Gelijktrekken autokostenvergoedingen

Een gift in de vorm van het afzien van een vergoeding van kosten voor vervoer per auto maakt onderdeel uit van de persoonsgebonden aftrekpost voor giften. Om de hoogte van deze vergoeding in overeenstemming te brengen met op andere plaatsen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen vergelijkbare vergoedingen, wordt het bedrag van de vergoeding verlaagd van € 0,20 naar € 0,19 per kilometer. Dit bedrag wordt, in overeenstemming met de genoemde vergelijkbare vergoedingen, niet geïndexeerd.

3. Loonbelasting

3.1. Loonheffing van directeur-grootaandeelhouder

In de brief aan de Tweede Kamer van 9 juni 2008 is aangekondigd dat de directeur-grootaandeelhouder (dga) per 1 januari 2009 niet uit de loonheffing wordt gehaald.2 De wetswijzigingen die per 1 januari 2009 op dit punt zouden plaatsvinden, worden met het onderhavige wetsvoorstel teruggenomen. Hiermee wordt onder meer bereikt dat het loon van de dga in aanmerking blijft komen voor de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk (WBSO).

Zoals blijkt uit de genoemde brief is in overleg met het bedrijfsleven en met de koepelorganisaties van belastingadviseurs en accountants een alternatief pakket maatregelen samengesteld. Dat pakket maatregelen leidt tot een aanzienlijke administratieve lastenverlichting. Het pakket bestaat uit de volgende maatregelen:

• een vereenvoudigde loonaangifte voor dga’s;

• de mogelijkheid om maandaangiften met ongewijzigde gegevens eerder in te dienen (er kan dan ineens voor verschillende maanden tegelijk aangifte worden gedaan zodat de aangifte niet elke maand opnieuw afzonderlijk moet worden ingevuld en ingediend);

• een eenvoudiger betalingssysteem waarbij niet telkens een nieuw kenmerk hoeft te worden ingevuld;

• een verhoging van de grens voor de kwartaalaangifte omzetbelasting van € 7 000 naar € 15 000.

De verhoging van de grens voor de kwartaalaangifte omzetbelasting zal per 1 januari 2009 plaatsvinden. Voor de eerste drie maatregelen wordt gestreefd naar invoering per 1 januari 2010. Met betrekking tot deze drie maatregelen wordt, zoals al opgemerkt in de brief van 9 juni, nog een uitvoeringstoets door de Belastingdienst en het UWV verricht. Dit dient om te voorkomen dat de stabiele fase in de loonaangifteketen en – wat betreft het voorstel met betrekking tot het betalingskenmerk – de introductie van het nieuwe invorderingssysteem in gevaar komen. Voor de vier genoemde maatregelen is overigens geen aanpassing van regelgeving nodig.

Andere oplossingen voor het verlies van het recht op WBSO bleken niet haalbaar te zijn. Zo is de door het bedrijfsleven naar voren gebrachte opting-in regeling niet verantwoord. Het risico van te late of onjuiste verwerking van opting-in verzoeken is groot. Het gevolg zal bijvoorbeeld zijn dat er in het lopende jaar in bepaalde gevallen dubbele heffing (loonbelasting bij de BV en inkomstenbelasting via voorlopige aanslagen bij de dga) zal plaatsvinden en in andere gevallen ten onrechte helemaal niet wordt geheven (geen loonheffing en geen voorlopige aanslagen inkomstenbelasting). Tegen deze achtergrond heeft het bedrijfsleven het alternatieve pakket maatregelen aanvaard.

In aanvulling op het met het bedrijfsleven samengestelde pakket maatregelen is in dit wetsvoorstel nog een andere vereenvoudiging voor de dga opgenomen. Deze ziet op de zogenoemde doorbetaaldloonregeling. Deze regeling geldt voor werknemers die vanwege een dienstbetrekking bij een werkgever ook werkzaam zijn voor een andere werkgever, zoals bij dga’s die voor verschillende groepsmaatschappijen werken. Onder bepaalde voorwaarden mag de eerste werkgever loonbelasting inhouden op het totale loon. Eén van de voorwaarden is dat op verzoek van beide werkgevers en de werknemer een beschikking is afgegeven. Dit vereiste zal voor dga’s vervallen.

3.2. Belastingvrije vergoeding voor EVC-procedures

Een procedure ter erkenning van verworven competenties (EVC) stelt vast welke competenties iemand heeft opgedaan door bijvoorbeeld werkervaring en resulteert in een ervaringscertificaat. Het volgen van een EVC-procedure draagt bij aan de arbeidspotentie van de werknemer binnen de organisatie van zijn huidige werkgever of bij een toekomstige werkgever. De huidige fiscale faciliteiten ter stimulering van EVC-procedures betreffen de aftrek van scholingsuitgaven voor een EVC-procedure gericht op inkomstenbelastingplichtigen, een deblokkeringsmogelijkheid van het spaarloon voor werknemers en een afdrachtvermindering EVC gericht op werkgevers.1 In aanvulling op deze maatregelen kan een werkgever met ingang van 1 januari 2009 een EVC-procedure belastingvrij vergoeden of verstrekken.

Na deze uitbreiding is de fiscale behandeling van EVC-procedures als volgt. Als de werknemer de kosten van de procedure voor zijn rekening neemt, zijn de kosten voor hem aftrekbaar binnen de regeling voor scholingsuitgaven en kan hij tot het bedrag van de kosten zijn spaarloon deblokkeren. Als de werkgever de kosten van de EVC-procedure voor zijn rekening neemt, is de vergoeding of verstrekking onbelast en kan de werkgever de afdrachtvermindering EVC claimen.

Tot slot vindt nog een technische aanpassing plaats. Voor de afdrachtvermindering EVC wordt in de wettekst expliciet tot uitdrukking gebracht dat de werkgever de afdrachtvermindering alleen kan claimen wanneer hij de kosten van de EVC-procedure voor zijn rekening neemt. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

3.3. Loon in, loon over

Loon wordt in beginsel toegerekend aan het tijdvak waarin het aan de werknemer is betaald (loon in). Bij de inwerkingtreding van de Wet financiering sociale verzekeringen is met betrekking tot het jaar 2006 bepaald dat werkgevers onder de voorwaarde dat sprake is van een bestendig gevolgde gedragslijn het in een bepaald tijdvak uitbetaalde loon mogen toerekenen aan de verstreken loontijdvakken waarop het loon betrekking heeft (loon over). Dit is voor de jaren 2007 en 2008 inhoudelijk ongewijzigd verlengd. Daarmee werd in afwachting van de uitkomsten van nader onderzoek1 voorkomen dat werkgevers hun administratie moesten aanpassen.

Bij loon over gaat het om twee regelingen, waarvan de eerste regeling structureel wordt gemaakt. Deze regeling houdt in dat de inhoudingsplichtige een in de maand januari van het nieuwe jaar gedane inhouding op loon dat de werknemer met betrekking tot het voorgaande jaar toekomt, mag opnemen in de laatste aangifte over het oude jaar. Daarbij wordt de inhouding volgens de tarieven van het voorgaande jaar berekend. Weliswaar «verschuift» loon over de jaargrens heen, maar het eventuele verschil per jaar is wat betreft totale omvang van belastbaar loon, belasting, premies en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet minimaal, omdat ten aanzien van de werknemer bij een bestendige gedragslijn van de werkgever sprake is van een continue en relatief geringe verschuiving van loon naar een voorgaand jaar.

De tweede regeling wordt voor 2009 nog een keer verlengd en komt te vervallen per 1 januari 2010. Deze regeling houdt in dat de inhoudingsplichtige binnen het kalenderjaar loonbetalingen mag toerekenen aan de verstreken loontijdvakken waarop zij betrekking hebben, zo nodig door middel van het indienen van correctieberichten. Deze regeling komt te vervallen vanwege het grote aantal correctieberichten dat op basis hiervan wordt ingediend. Zoals in de brief aan de Tweede Kamer van 31 maart 2008 is aangegeven, is het de bedoeling dat per 1 januari 2010 een eenduidige aangiftesystematiek wordt ingevoerd.2 Daarom wordt deze overgangsregeling voor het jaar 2009 nog een keer verlengd.

3.4. Afschaffing correctieberichten over het lopende jaar

Als de inhoudingsplichtige een onjuiste of onvolledige aangifte loonheffingen heeft gedaan, is hij verplicht door middel van een correctiebericht alsnog de juiste en volledige gegevens te verstrekken. Deze verplichting is ingevoerd vanwege het belang van de juistheid en de volledigheid van de gegevens in de polisadministratie bij het UWV, met name in verband met eventuele toekomstige uitkeringen. Door de grote aantallen correctieberichten die op grond van de huidige wetgeving kunnen worden ingediend, wordt de loonaangifteketen echter complex en zwaar belast waardoor er fouten ontstaan in de keten. Daarnaast zijn de gegevens in de polisadministratie door de grote aantallen correctieberichten lange tijd niet eenduidig en worden ze vaak nog gewijzigd. Daarom worden, zoals aangekondigd in de voornoemde brief van 31 maart 2008, de correctieberichten die betrekking hebben op een tijdvak van een lopend kalenderjaar met ingang van 1 januari 2010 afgeschaft. Dit leidt tot een eenduidige aangiftesystematiek, waarbij de salarisadministratie zowel op basis van loon in als op basis van loon over mag zijn.

Vanaf die datum moeten fouten in een aangifte loonheffingen over een tijdvak in een lopend kalenderjaar worden hersteld in de eerstvolgende aangifte met betrekking tot dat jaar. Op die manier worden lonen, inhoudingen en afdrachten in totaal juist verantwoord. De inspecteur zal daarover in bonafide situaties geen opmerkingen maken, omdat er dan geen redelijk belang mee is gediend om voor het ene aangiftetijdvak een naheffingsaanslag op te leggen en voor het andere aangiftetijdvak een even grote vermindering te verlenen. Misbruik van de praktische herstelmogelijkheid wordt uiteraard niet getolereerd. Daarop zal de inspecteur met naheffingsaanslagen en beboeting reageren.

De correctieverplichting voor fouten in aangiften loonheffingen over verstreken kalenderjaren blijft bestaan om ervoor te zorgen dat ook voor die jaren de juiste loongegevens worden vastgelegd.

De correctieberichten hoeven met ingang van 1 januari 2010 echter niet meer tegelijk met een aangifte te worden ingediend, waardoor de aan een correctiebericht verbonden financiële gevolgen ook niet meer worden gesaldeerd met die aangifte. Hierdoor kan de wetgeving op dit terrein worden vereenvoudigd.

3.5. Voortzetting tijdelijke regeling uitvraag jaarloongegevens

Voor de jaren 2006 en 2007 is het noodzakelijk gebleken alsnog jaarloongegevens bij een aantal werkgevers uit te vragen. Dit is gebeurd op grond van een tweetal regelingen die gelden voor jaarloongegevens over 2006 en 2007.1 Met ingang van het kalenderjaar 2009 kan, voor gegevens over het jaar 2008, dus geen gebruik meer worden gemaakt van die bevoegdheid. Omdat vooralsnog ervan uitgegaan moet worden dat in bijzondere gevallen uitvraag nodig blijft, wordt door een wijziging in de Wet op de loonbelasting 1964 een tijdelijke basis gecreëerd voor de benodigde uitvraag. Deze voortzetting van de mogelijkheid tot uitvraag van jaarloongegevens wordt noodzakelijk geacht om in uitzonderingssituaties waarbij gegevens ontbreken, onjuist, onvolledig of onbruikbaar zijn, alsnog over juiste gegevens te kunnen beschikken. Een zo volledig mogelijk en kwalitatief goed bestand van loongegevens bij de Belastingdienst is namelijk een voorwaarde om afnemende processen goed te kunnen uitvoeren. Afnemende processen zijn processen waarbij gebruik gemaakt wordt van de fiscale jaarloongegevens voor bijvoorbeeld het toeslagproces, het vaststellen van de teruggave van de te veel ingehouden inkomensafhankelijke zorgbijdragen en de vaststelling inkomstenbelasting.

De uit te vragen gegevens worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Het streven is erop gericht het aantal uit te vragen gegevens zo laag mogelijk te houden. Er zal aansluiting worden gezocht bij de bestaande praktijk van het uitvragen over 2006 en 2007.

Inmiddels is twee jaar ervaring opgedaan met de loonaangifteketen en zijn jaarloongegevens opgevraagd over 2006 en 2007. In die twee jaar is het aantal werkgevers bij wie uitvragen plaatsvonden gedaald van 108 000 naar rond 32 000. Voor 2008 is de doelstelling geformuleerd dat uitvragen van jaarloongegevens maximaal 5% van het totale aantal werkgevers – dat zijn er ruim 560 000 – mogen betreffen.2 Door de partijen betrokken bij de loonaangifteketen zijn maatregelen in gang gezet om het aantal uitvragen zoveel mogelijk te beperken, onder meer door de inzet van (horizontaal) toezicht door de Belastingdienst. Dit moet een belangrijke bijdrage leveren aan het terugdringen van onvolledige of onjuiste gegevens in de loonaangiften. De effecten van de in gang gezette maatregelen zullen geleidelijk zichtbaar worden. Niet alle onbruikbare loonaangiftegegevens kunnen echter op deze wijze worden hersteld. Enerzijds omdat het aantal onbruikbare gegevens op werknemersniveau nog te omvangrijk is, anderzijds omdat de bruikbaarheid van gegevens deels pas na afloop van het jaar of zelfs pas bij gebruik in de afnemende processen kan worden vastgesteld. Naarmate de stabiliteit van de loonaangifteketen groeit, zal de volledigheid en de kwaliteit van de gegevens verder toenemen en zal uitvraag tot een minimum beperkt kunnen blijven.

Na afloop van 2010 kan geconcludeerd worden of de stabiliteit van de loonaangifteketen van voldoende niveau is om de afnemende processen afdoende te kunnen bedienen.1 Uitvraag over 2010 is niet uit te sluiten. De tijdelijke regeling komt daarom aan het einde van 2011 te vervallen.

3.6. Codificatie fiscale behandeling WGA-lasten

De lasten voor de werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-lasten) vormen kosten voor de werkgever. Werkgevers die eigenrisicodrager zijn mogen een deel van hun WGA-lasten verhalen op de werknemers. Werkgevers die geen eigenrisicodrager zijn mogen een deel van de premie verhalen op hun werknemers. De werkgever mag maximaal 50% van de WGA-premies (dat wil zeggen lasten of premies) op het netto loon van zijn werknemers verhalen.2 Hierbij is er overeenkomstig het overleg met sociale partners in de Stichting van de Arbeid voorafgaand aan de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van uitgegaan dat de verhaalsmogelijkheid een zaak van werkgever en werknemer is waar de overheid buiten staat. Deze uitzondering op de systematiek van de Wet financiering sociale verzekeringen is wettelijk mogelijk gemaakt op verzoek van werknemersorganisaties als onderdeel van een veelomvattender verzuimbeleid om langs deze weg meer inspraak te krijgen in het re-integratiebeleid van werkgevers.

Werkgever en werknemer kunnen afspraken maken over de toepassing van verhaal. Dat leidt echter niet tot het splitsen van een WGA-last in een werkgevers- en werknemersdeel. Beoogd gevolg daarvan is dat de werknemer het op hem verhaalde bedrag uit zijn netto inkomen dient te betalen.

De Rechtbank Haarlem heeft echter geoordeeld dat de verhaalde WGA-premie aftrekbaar is als negatief loon.3 Negatief loon vormt een aftrekpost op het brutoloon. Tegen deze uitspraak is door de inspecteur hoger beroep ingesteld.

Dit wetsvoorstel schept met ingang van 2009 – in overeenstemming met de gemaakte afspraken – meer duidelijkheid op het punt van de fiscale behandeling van de verhaalde WGA-last. Vastgelegd wordt dat de WGA-lasten die de werkgever op zijn werknemer verhaalt niet op het loon in mindering gebracht mogen worden.

4. Vennootschapsbelasting

4.1. Vrijstelling vermogensoverheveling woningcorporaties

Het kabinet heeft de ambitie uitgesproken om 40 aangewezen probleemwijken om te vormen naar krachtwijken.4 De minister voor Wonen, Wijken en Integratie heeft ter uitvoering daarvan afspraken gemaakt met lokale bestuurders over een meerjarige aanpak van deze prioritaire wijken. Een cruciale rol is daarbij weggelegd voor de woningcorporaties die nauw betrokken zijn bij die wijken. Een deel van de extra financiële middelen die hiervoor nodig zijn, worden opgebracht door een onderlinge bijdrageheffing van de corporatiesector als geheel waarbij is aangehaakt bij het bestaande instrumentarium van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV). Het CFV beschikt over de mogelijkheid om een bijdrageheffing op te leggen aan woningcorporaties voor projectsteun (reguliere projectsteun) en saneringssteun. Daaraan is recentelijk de mogelijkheid toegevoegd om een bijdrageheffing op te leggen ten behoeve van de subsidiëring van de 40 wijken (bijzondere projectsteun).1 Alle bovengenoemde bijdrageheffingen en subsidiëringen hebben een herverdeling van gelden binnen de corporatiesector tot gevolg. De laatste jaren zijn door het CFV geen bijdrageheffingen opgelegd. In oktober 2002 is de laatste bijdrageheffing reguliere projectsteun opgelegd aan woningcorporaties.2

De nieuwe mogelijkheid van bijzondere projectsteun heeft de vraag opgeworpen hoe de subsidiëring (reguliere projectsteun, saneringssteun en bijzondere projectsteun) en de bijdrageheffing fiscaal moeten worden gekwalificeerd. Om op dit punt klare wijn te schenken wordt expliciet geregeld dat voor de vennootschapsbelasting de subsidie niet belast en de bijdrageheffing niet aftrekbaar is. De niet-aftrekbaarheid van de bijdrageheffing is in lijn met de winstbepaling in de vennootschapsbelasting. Daarbij geldt als hoofdregel dat slechts die kosten in aftrek komen die, bezien vanuit de optiek van de ondernemer, een zakelijk doel dienen. De bijdrageheffing draagt bij aan de verevening van vermogen (vermogensoverheveling) en deze uitgaven kwalificeren naar hun aard niet als kosten van de onderneming. In het verlengde daarvan blijven de uit die bijdrageheffing verstrekte subsidies bij ontvangende corporaties buiten de belastingheffing.

4.2. Versoepeling regime beleggingsinstellingen

Op de markt zijn beleggingsinstellingen actief die zich specialiseren in het beleggen in onroerende zaken. Dergelijke beleggingsinstellingen houden bijvoorbeeld kantoren, winkelpanden en woningen (direct vastgoed). De laatste jaren is de ontwikkeling gaande dat beleggingsinstellingen het vastgoed steeds vaker houden via dochtervennootschappen (indirect vastgoed). De beleggingsinstelling fungeert in dat geval dus tevens als houdstermaatschappij van vastgoedvennootschappen. De eisen die aan beleggingsinstellingen worden gesteld, blijken in de praktijk niet altijd geheel aan te sluiten bij vorengenoemde ontwikkeling. Daardoor kunnen knelpunten ontstaan. Om die knelpunten weg te nemen wordt het beleggingsbegrip aangepast.

5. Reparatie Wet op de accijns

De Hoge Raad heeft recentelijk een arrest gewezen op het terrein van de accijns.3 Het arrest heeft betrekking op het door een natuurlijke persoon, anders dan als ondernemer, zowel voor eigen verbruik als voor verbruik door anderen, overbrengen van wijn vanuit een lidstaat van de Europese Unie naar Nederland. In de desbetreffende zaak had belanghebbende de wijn die voor eigen verbruik werd overgebracht, niet zelf vervoerd. Hij had een transportbedrijf opdracht gegeven het vervoer te verzorgen. De Hoge Raad oordeelt dat de nationale wettelijke bepalingen in een dergelijk geval alleen voorzien in de verschuldigdheid van accijns voor de voor anderen bestemde wijn. De voor belanghebbende zelf bestemde wijn blijft in onderhavig geval in Nederland dan ook buiten de heffing van accijns.

Het kabinet herstelt het door de Hoge Raad geconstateerde gebrek en laat de terminologie nauwer aansluiten bij de in de accijnsrichtlijn gebruikte terminologie.

6. Uitbreiding fictieve onderworpenheid van in niet-verdragsland werkzame werknemers

In de Algemene wet inzake rijksbelastingen is een bepaling opgenomen voor werknemers die werkzaam zijn binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en die dat loon niet heeft onderworpen aan een belasting naar het inkomen. Wanneer een dergelijke werknemer daar gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden werkt en sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een binnen het Rijk gevestigde werkgever, wordt dit loon (bij fictie) geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Het gevolg daarvan is dat ter zake van dat loon het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 van toepassing is. De hiervoor genoemde voorwaarde dat sprake moet zijn van een werkgever die binnen het Rijk is gevestigd, kan beperkend werken ten aanzien van werknemers die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot werkgevers die gevestigd zijn in een van de (andere) EU-lidstaten. Deze bepaling wordt dan ook uitgebreid tot werkgevers die gevestigd zijn in een andere lidstaat van de Europese Unie.

7. Compensatieregeling energiebelasting in verband met invoering capaciteitstarief

Op dit moment wordt over het transport van elektriciteit aan kleinverbruikers een variabel transporttarief per kWh in rekening gebracht. Op grond van de regeling van de minister van Economische Zaken van 3 juli 20081 zal voor kleinverbruikers (huishoudens en kleine zakelijke afnemers) per 1 januari 2009 het variabele transporttarief per kWh vervallen en een capaciteitsafhankelijk transporttarief (capaciteitstarief) ingevoerd worden. Het capaciteitstarief is een vast transporttarief per jaar dat is gebaseerd op de doorlaatwaarde van de elektriciteitsaansluiting van een kleinverbruiker. Met deze en andere wijzigingen2 wordt beoogd de administratieve processen te vereenvoudigen en de dienstverlening aan kleinverbruikers structureel te verbeteren. Ook sluit een capaciteitstarief beter aan op de onderliggende kostenstructuur van het transportnet dan een transporttarief dat is gebaseerd op het aantal verbruikte kWh.

Zonder compenserende maatregelen zou de invoering van het capaciteitstarief leiden tot negatieve financiële effecten bij huishoudens met een laag elektriciteitsverbruik en nadelig kunnen zijn voor de energiebesparingprikkel. Om deze nadelige effecten te ondervangen, is in overleg met de minister van Economische Zaken en de energiesector een fiscaal budgettair neutrale compensatieregeling in de energiebelasting (EB) ontworpen. De compensatieregeling is opgebouwd uit drie delen en beoogt enerzijds dat de energiebesparingprikkel behouden blijft en anderzijds dat – behoudens beperkte regionale effecten – het gemiddelde effect op de energierekening voor zowel huishoudens als bedrijven neutraal blijft. De werking van de compensatieregeling is reeds beschreven in de toelichting van eerder genoemde regeling van 3 juli 2008 en nader aan de orde gekomen bij de voorhangprocedure van die regeling in de Tweede Kamer. De regeling zal hierna nogmaals kort worden toegelicht.

Het eerste deel van de compensatieregeling is gericht op het behoud van de energiebesparingprikkel. Door het wegvallen van het variabele deel van het transporttarief gaat een kleinverbruiker minder per verbruikte kWh betalen, wat een nadelig effect op de energiebesparingprikkel kan hebben. Dit wordt gecorrigeerd door het EB-tarief voor elektriciteit in de eerste schijf (0–10 000 kWh) te verhogen met het weggevallen variabele deel van het transporttarief. Zo blijven kleinverbruikers in totaal evenveel betalen per verbruikte kWh voor het verbruik dat niet hoger is dan 10 000 kWh.

Het tweede deel is gericht op het compenseren van negatieve financiële effecten voor huishoudens met een laag elektriciteitsverbruik. Daartoe wordt het capaciteitstarief zelf gecompenseerd door een verhoging van de belastingvermindering in de EB met een bedrag ter hoogte van het capaciteitstarief.

Het derde deel voorziet in de budgettaire neutraliteit van de compensatieregeling door een beperkte aanpassing van het EB-tarief voor elektriciteit in de tweede schijf (10 000–50 000 kWh). De lastenverzwaring voor bedrijven die binnen de EB optreedt bij een beperkte verhoging van het EB-tarief in de tweede schijf, wordt gecorrigeerd doordat zij minder betalen aan de netbeheerder. Het gemiddelde effect op de energierekening blijft hierdoor voor zowel huishoudens als bedrijven neutraal.

8. Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

8.1. Afschaffing medeondertekening bij toeslagen

Voor ontvangers en aanvragers van toeslagen wordt het eenvoudiger om wijzigingen door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Opgaven van wijzigingen in omstandigheden, die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak of voor de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, hoeven voortaan niet meer door de aanvrager en de partner en eventueel door de medebewoner(s) gezamenlijk te worden ondertekend. Deze verplichte medeondertekening wordt veelal als omslachtig ervaren.

8.2. Moment van doorwerking wijzigingen in persoonlijke situatie

Wijzigingen in de situatie van een belanghebbende die van belang zijn voor inkomensafhankelijke regelingen en optreden na de eerste dag van de maand, werken door vanaf de eerstvolgende maand en niet direct vanaf de dag van wijziging. Deze oorspronkelijk als tijdelijk bedoelde regeling wordt structureel gemaakt. Het overgrote deel van de toeslagontvangers is namelijk vertrouwd met dit regime. Bovendien sluit deze systematiek aan bij de maandsystematiek van voorschotverlening en spelen de kosten voor belanghebbende (zoals huur en zorgverzekering) ook vanaf het begin van de maand.

8.3. Uitstel toepassing Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen

Per 1 januari 2009 treedt naar verwachting de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen in werking. Deze wet biedt burgers meer doeltreffende rechtsmiddelen tegen niet tijdig beslissen door de overheid. Thans worden voor alle bestuursorganen de huidige wettelijke beslistermijnen opnieuw tegen het licht gehouden en wordt bezien of deze in alle gevallen haalbaar zijn, dan wel nog moeten worden aangepast.1

De Belastingdienst/Toeslagen haalt op dit moment een aantal wettelijke beslistermijnen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) niet. Met het nieuwe automatiseringssysteem bij de Belastingdienst/Toeslagen is mede beoogd dat de wettelijke beslistermijnen wel zullen worden gehaald. Dit nieuwe systeem wordt volgens de huidige planning operationeel vanaf 1 januari 2009. Omdat eerst sprake moet zijn van een stabiel werkend systeem, is een aanpassing van de in de Awir opgenomen beslistermijnen op dit moment ongewenst. Het spreekt voor zich dat gestreefd wordt naar het halen van de termijnen maar omdat dit niet gegarandeerd kan worden, zal ingevolge dit wetsvoorstel de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen voor drie jaar nog niet van toepassing zijn op de beslistermijnen in de Awir. Gedurende deze drie jaar kan ervaring worden opgedaan met het nieuwe automatiseringssysteem.

9. EU aspecten

Dit wetsvoorstel bevat geen EU-aspecten.

10. Budgettaire aspecten

In onderstaande tabel zijn alleen de maatregelen opgenomen die budgettaire consequenties hebben.

Tabel 1: budgettaire effecten van de fiscale maatregelen in het OFM 2009 (€ mln/– = lastenverlichting)

Onderwerp200920102011(structureel)
1. Belastingvrije vergoeding voor EVC-procedures– 4– 4– 4– 4
Totaal OFM– 4– 4– 4– 4

11. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De voorgestelde maatregelen hebben op drie onderdelen gevolgen voor de uitvoering: de automatische verlening van de VAR, de dga maatregelen bij de loonheffingen en de omzetbelasting, en de wijzigingen in de regels met betrekking tot correctieberichten (loonheffingen).

De Belastingdienst moet zijn systemen aanpassen voor de automatische verlening van de VAR. Het ligt in de bedoeling dat degene die over een VAR beschikt in het vervolg een signaal ontvangt van de Belastingdienst. De betrokkene kan dan eventuele wijzigingen laten doorvoeren. Als er geen wijzigingen zijn, hoeft hij niets meer te doen. Dit levert, naast een reductie van administratieve lasten, structureel ook een besparing op aan uitvoeringskosten.

Ook in 2008 waren al maatregelen voorzien ter vermindering van de administratieve lasten voor de dga. Dat is toen niet doorgegaan. Nu zijn er nieuwe voorstellen. De voor 2008 geraamde kosten verschuiven daarom voor een deel naar 2009.

De wijzigingen van de regels over de correctieberichten leiden tot een aanpassing van de systemen. De eenmalige kosten hiervoor (inclusief de kosten van een pilot) in 2009 worden geschat op € 1,7 miljoen.

Samengevat levert dit het volgende overzicht op.

20082009201020112012
-/- € 1,9 mln€ 3,2 mln-/- € 0,2 mln-/- € 0,3 mln-/- € 0,3 mln

De uitvoeringskosten die betrekking hebben op 2008 zullen bij Najaarsnota (tweede suppletoire begroting) worden verwerkt in de begroting van Financiën (IXB). De aan het wetsvoorstel verbonden uitvoeringskosten die betrekking hebben op 2009 en verder liggende jaren, worden betrokken bij de budgettaire besluitvorming in het voorjaar 2009.

12. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger

In deze paragraaf wordt, aan de hand van de criteria van de bedrijfseffecten- en milieutoets, een rondgang gemaakt langs de effecten van verschillende aard die samenhangen met de voorstellen.

Automatische verlening VAR-beschikkingen

De automatische verlening van VAR-beschikkingen leidt tot een reductie van het aantal aanvragen en beschikkingen met ca. 2/3. De reductie in administratieve lasten (AL) voor het bedrijfsleven kan worden geraamd op € 3,6 miljoen.

Verhoging van de grens voor de kwartaalaangifte omzetbelasting

Het pakket maatregelen dat in de plaats is gekomen voor het niet meer onderbrengen van de dga in de loonbelasting, bevat verschillende aangrijpingspunten voor vermindering van administratieve lasten. Deze moeten nog worden uitgewerkt, waardoor raming nu niet mogelijk is. De nieuwe regeling voor doorbetaald loon voor de dga is wel in dit voorstel opgenomen en zal leiden tot een verwaarloosbare administratieve lastenverlichting. Voorts zal per 1 januari 2009 al een verhoging van de grens voor de kwartaalaangifte omzetbelasting plaatsvinden zodat meer ondernemers daarvan gebruik kunnen maken. Deze verhoging leidt naar verwachting voor 45 000 ondernemers tot minder aangiften met als gevolg een AL-reductie van € 18 mln.

Eenduidige loonaangifte

Hiervoor is aangegeven op welke wijze met ingang van 2010 een vereenvoudiging zal worden bereikt met betrekking tot de loonaangifte en de voeding van de polisadministratie. Wat betreft de effecten voor het bedrijfsleven die zijn verbonden aan de oplossing voor de loon in, loon over-problematiek, is in het bijzonder in het verslag van een schriftelijk overleg inzake stroomlijning loonaangifte werkgevers aangegeven dat er van omvangrijke eenmalige kosten die verbonden zouden zijn aan omschakeling van loonadministraties geen sprake is.1 Dit wordt hierna toegelicht.

Loonheffing

Werkgevers met een loon over-systeem kunnen dit systeem handhaven. De correctieberichten die thans in groten getale afzonderlijk aan de maandaangifte worden toegevoegd en daardoor verwerkingsproblemen veroorzaken, worden straks geúntegreerd met de gegevens van het eerstvolgende aangiftetijdvak. Macro gezien betekent dat naar verwachting een reductie van ca. 40% van de in het aangifteproces door de Belastingdienst en het UWV te verwerken gegevens. Voor de werkgevers betekent dit een kleine besparing. De controle met betrekking tot de aansluiting van de loonstrookjes en de loonaangifte wordt door de omschakeling iets eenvoudiger. Op basis van de nieuwe nulmeting betekent dit naar schatting een structurele AL-reductie van € 1,4 miljoen. De beperking van de omvang van de te verwerken gegevens leidt voor de werkgevers niet direct tot een kostenreductie. Dat is het gevolg van het feit dat de capaciteit om gegevens te verwerken bij de werkgevers niet zal afnemen. Het slinken van de loonaangifte heeft wel het voordeel dat een eventueel voor eigen doeleinden te maken afdruk op papier veel korter wordt.

Voor de eenduidige loonaangifte is wel een aanpassing in de software nodig om de geautomatiseerde slag van de loon over-administratie naar de loon in-aangifte te maken. Deze relatief beperkte softwareaanpassing loopt normaliter mee met de gebruikelijke jaarlijkse aanpassingen. De softwareleverancier zal deze bij standaard pakketten zelf uitvoeren. Voor de werkgever maken de kosten van dergelijke aanpassingen onderdeel uit van de abonnementsprijs. In het geval er sprake is van eigen software, dan zal dit meelopen in de financiële regelingen zoals raamcontracten die zij hebben met softwareleveranciers. Daarom kan worden geconcludeerd dat de werkgever hier over het algemeen geen eenmalige kosten van zal ondervinden.

Op grond van de voorliggende regeling zullen fouten in een eerdere aangifte worden hersteld in de eerstvolgende aangifte nadat de fout is ontdekt. Ook deze wijziging leidt naar verwachting niet tot andere kosten dan die welke gebruikelijk zijn bij de jaarlijkse aanpassingen van de loonheffingen.

Ten slotte wordt geen extra tijdsbeslag bij de controles loonheffingen verwacht. Enerzijds zal de aansluiting tussen de loonadministratie en de aangifte extra aandacht vergen, anderzijds zal de uniformiteit die met de nieuwe regeling wordt bereikt het toezicht eenvoudiger maken. Ten overvloede zij opgemerkt dat de effecten van de nieuwe regeling voor de loonaangifte per werkgever belangrijk kunnen verschillen. Het voorgaande ziet op het totale gesaldeerde macrobeeld van de effecten voor het bedrijfsleven als gevolg van de aanpassing van het aangifteproces.

Polisadministratie

De positieve gevolgen van de eenduidige loonaangifte voor de polisadministratie heeft een belangrijke doorwerking naar het bedrijfsleven. Het aantal correcties op eerdere opgaven van werkgevers met veelal een loon over-salarisadministratie daalt fors. Er treedt, zoals gezegd, naar verwachting een vermindering van het aantal correctieberichten op met als gevolg een reductie van het aantal te verwerken gegevens in verband met het aangifteproces met ca. 40%. Dit betekent dat de polisadministratie eerder stabiel zal zijn. Dit heeft de volgende positieve effecten:

• Een forse vermindering van de uitvraag van gegevens bij werkgevers ten behoeve van de uitvoering van de werknemersverzekeringen. Voortaan zal uitvraag alleen nog plaatsvinden in een klein aantal gevallen waarbij er twijfel is over de juistheid van de gegevens in de polisadministratie.

• Andere afnemers van gegevens uit de polisadministratie kunnen sneller beschikken over betrouwbare gegevens. Dit betekent dat uitvoeringsinstanties zoals pensioenfondsen, SVB en gemeenten minder vaak informatie hoeven uit te vragen bij verzekerden of hun werkgevers. Bij het CBS zal de enquêtedruk verminderen.

Over AL-besparing met betrekking tot de uitvraag ten behoeve van de werknemersverzekeringen kan het volgende worden opgemerkt. Bij de wetsvoorstellen Walvis/SUB werd de structurele administratieve lastenbesparing op dit punt voor het bedrijfsleven bij een stabiele polisadministratie overeenkomstig de nulmeting administratieve lasten 2002/2003 geraamd op € 37 miljoen met ingang van 2007. De berekening van deze – uiteindelijk niet ingeboekte – besparing was gebaseerd op het vervallen van uitvraag van gegevens door het UWV bij het toekennen van uitkeringen WW (€ 32,5 miljoen) en WAO (€ 4,5 miljoen). Hierbij werd ervan uitgegaan dat de dagloonvaststelling aanstonds via de polisadministratie kon worden verkregen.

In de nulmeting 2007 is nog steeds sprake van uitvraag bij werkgevers ten behoeve van de werknemersverzekeringen door het ontbreken van stabiliteit in de polisadministratie. De overgebleven administratieve lasten als gevolg van deze uitvraag zijn echter wel veel lager dan de eerdergenoemde € 37 miljoen. Het beeld in de nulmeting 2007 leidt dus ook tot lagere besparingen op de administratieve lasten van de uitkeringsverzorging. Een verklaring daarvoor is onder meer dat door de gunstiger conjunctuur de instroom in de WW in 2007 veel lager is dan in 2002. Volgens de laatste nulmeting kostte de uitvraag om informatie de werkgevers in 2007 nog maar € 14 miljoen (WW: € 7,2 miljoen; WAO: € 2,65 miljoen; WIA: € 4,15 miljoen). Omdat incidenteel nog aanvullende informatie van de werkgevers nodig zal blijven wordt de administratieve lastenbesparing geraamd op € 13,7 miljoen en niet op het volle bedrag.

Voortzetting tijdelijke regeling uitvraag jaarloongegevens

De eenmalige lasten van de tijdelijke uitvraag jaarloongegevens over 2006 en 2007 bedroegen € 10,8 miljoen en € 3,2 miljoen. De voorgestelde voorzetting zal een dalend verloop van deze eenmalige lasten laten zien in de komende jaren. Over 2008 zal het maximaal 20 000 inhoudingsplichtigen betreffen. Voor deze uitvraag over 2008 wordt gerekend met een last van € 2 miljoen.

Overige maatregelen

In het wetsvoorstel is een aantal maatregelen opgenomen waarbij het gaat om aanpassingen van variabelen zoals tarieven, verminderingen en aftrekpercentages. Het gaat hier onder andere om de aanpassing van de willekeurige afschrijving en de investeringsaftrek, de belastingvrije vergoeding voor EVC-procedures, de fiscale behandeling van WGA-lasten en de compensatieregeling energiebelasting in verband met de invoering van het capaciteitstarief. Aan deze maatregelen zijn voor het bedrijfsleven of de burger geen positieve of negatieve administratieve lasten van betekenis verbonden.

Samengevat levert het vorenstaande het volgende (gecumuleerde) overzicht op.

 2009201020112012
AL bedrijfsleven– € 21,6 mln– € 36,7 mln– € 36,7 mln– € 36,7 mln

Actal

Met betrekking tot de automatische verlening van VAR-beschikkingen ziet Actal een minder belastend alternatief door na het eerste jaar al automatisch een VAR-beschikking te verlenen. Dit vergroot het aantal automatisch te verlenen beschikkingen echter in bescheiden mate omdat sprake is van een vrij stabiel bestand van VAR-beschikkingen. Bij de mutaties zijn de recent verleende beschikkingen naar hun aard oververtegenwoordigd. Naar verwachting zou het minder belastende alternatief daarom wel irritatie maar weinig AL-reductie toevoegen.

Naar aanleiding van het advies van Actal hebben wij verduidelijkt dat de nieuwe regeling voor doorbetaald loon een verwaarloosbare administratieve lastenverlichting oplevert.

Actal merkt op dat met het voorstel voor de eenduidige loonaangifte het directe verband tussen de «loon-over»-administratie en de gegevens in de polisadministratie, de loonstrook en de loonaangifte wordt losgelaten. Het lijkt Actal aannemelijk dat daardoor de controle van de loonaangifte op basis van de loonstroken wordt bemoeilijkt in plaats van vergemakkelijkt. De vooronderstelling dat het genoemde verband wordt losgelaten, deelt het kabinet niet. In een aantal opzichten wordt de integriteit van het aangifteproces juist verbeterd en vereenvoudigd. De controle van de loonaangifte wordt in beginsel vergemakkelijkt als loonstroken meer dan nu het geval is het eenduidige karakter krijgen van de «loon in»-aangifte. Volgens de nulmeting gaat het bij de controle van de aangifte aan de hand van loonstroken om een jaarcontrole waarbij via software een verbinding wordt gelegd tussen het totaal van de aangiftegegevens met het totaal van de daarmee overeenkomende loonstrookgegevens. De berekening van de administratieve lastenreductie is daar dan ook op gebaseerd.

Het college concludeert dat het wetsvoorstel materiële effecten heeft voor de gegevens in de polisadministratie door het wegvallen van de correctieberichten. Omdat het college nog te veel onduidelijkheden ziet in de uitwerking in de sociale verzekeringssfeer die gevolgen kunnen hebben voor de administratieve lasten, adviseert het om dit onderdeel van het Belastingplan 2009 c.a. aan te houden en eerst de gevolgen die dit heeft op de administratieve lasten in de sociale verzekeringssfeer in een nadere analyse te betrekken. Het kabinet meent dat dit uitstel niet nodig is omdat de uitwerking in de sociale verzekeringssfeer niet wijzigt door het wegvallen van de correctieberichten. De dagloonvaststelling werd niet beïnvloed door de toepassing van «loon over» en zal evenmin op een andere leest worden geschoeid door het wegvallen van correctieberichten.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 3.52 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 3.52 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is bepaald op welke wijze de willekeurige afschrijving en de investeringsaftrek om budgettaire redenen bij ministeriële regeling kunnen worden aangepast. In het tweede lid is aangegeven onder welke voorwaarden aanpassing mogelijk is.

De wijziging van het tweede lid verwoordt het in het algemene deel van deze memorie geschetste uitgangspunt dat de aanpassing van de regelingen alleen gericht mag zijn op het bereiken van een (meerjarig) evenwicht tussen het gebruik van de regelingen en de bedragen die ervoor zijn uitgetrokken.

Artikel I, onderdeel B (artikel 3.146 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat artikel 27bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) – dat in de plaats komt van de thans in artikel 39a, eerste lid, Wet LB 1964 opgenomen overgangsregeling – doorwerkt naar de inkomstenbelasting. Zie de toelichting op artikel 27bis Wet LB 1964 (artikel III, onderdeel D).

Artikel I, onderdeel C (artikel 6.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 6.36 Wet IB 2001 is voor giften in de vorm van het afzien van een vergoeding van kosten voor vervoer per auto een vast bedrag van € 0,20 per kilometer opgenomen. Op meerdere plaatsen in fiscale wetgeving is een vergelijkbare vergoeding voor vervoerskosten opgenomen. Het kabinet heeft de wens deze vergoedingen op elkaar af te stemmen door een gelijkluidend bedrag in aanmerking te nemen. Daarom wordt het bedrag van € 0,20 per kilometer verlaagd naar € 0,19 per kilometer, overeenkomstig het bedrag van € 0,19 per kilometer zoals opgenomen in artikel 3.15, zesde lid, Wet IB 2001, het in artikel 8 van het onlangs ingediende wetsvoorstel Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten opgenomen artikel 6.17, zesde lid, (nieuw) Wet IB 2001, en artikel 15b Wet LB 1964.

Artikel I, onderdeel D (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 10.1 Wet IB 2001 is de aanpassing van bedragen met de jaarlijkse inflatiecorrectie geregeld voor de in dit artikel genoemde bepalingen. Deze wijziging houdt verband met de wijziging van artikel 6.36 Wet IB 2001. Door die wijziging sluit het binnen de giftenaftrek geldende bedrag van de vergoeding voor vervoer per auto aan op het in andere fiscale regelingen opgenomen bedrag per kilometer. Omdat als gevolg van indexering het bedrag op termijn opnieuw zou gaan afwijken van de andere niet-geïndexeerde bedragen, is het niet langer gewenst het bedrag in artikel 6.36 Wet IB 2001 te indexeren. Vandaar dat artikel 6.36 Wet IB 2001 uit de opsomming van te indexeren bepalingen in artikel 10.1 Wet IB 2001 wordt geschrapt.

Artikel II

Artikel II, onderdelen A en B (artikel 3.156 en 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Artikel 3.156 en artikel 3.157 Wet IB 2001 betreffen het toevoegen van een zesde lid aan artikel 3.156 Wet IB 2001 en een wijziging van artikel 3.157, tweede lid, Wet IB 2001 waardoor de automatische verlening van VAR-beschikkingen ook van toepassing zal zijn op de aanvraag van een VAR-beschikking voor de directeur-grootaandeelhouder (dga). Het aangepaste artikel 3.157, tweede lid, Wet IB 2001 bepaalt namelijk dat artikel 3.156, tweede tot en met zesde lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing is.

In het eerste lid van beide artikelen is opgenomen dat de belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de vraag hoe de voordelen die hij in een kalenderjaar geniet of zal gaan genieten uit een arbeidsrelatie worden aangemerkt, een verzoek kan indienen bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij een voor bezwaar vatbare beschikking. In artikel 3.156, vierde lid, Wet IB 2001 is opgenomen dat die beschikking een geldigheidsduur heeft van één kalenderjaar. Dit heeft tot gevolg dat de belastingplichtige elk jaar opnieuw een VAR moet aanvragen voor het volgende jaar.

Het nieuwe artikel 3.156, zesde lid, Wet IB 2001 beoogt te regelen dat de belastingplichtige die drie achtereenvolgende jaren telkens een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft ingediend voor hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities zijn verricht en in die drie jaren telkens een gelijkluidende VAR-beschikking heeft ontvangen, geacht wordt ook voor het volgende kalenderjaar een gelijkluidend verzoek te hebben ingediend. Hierdoor krijgt deze belastingplichtige voor dat volgende jaar een VAR-beschikking zonder dat hij daartoe een verzoek hoeft in te dienen. Het afgeven van VAR-beschikkingen wordt dan automatisch gecontinueerd.

Door de woorden «voor hetzelfde soort van werkzaamheden die onder overeenkomstige condities zijn verricht» wordt voorkomen dat deze regeling toepassing vindt in het geval sprake is van gewijzigde omstandigheden. In dat geval wordt het afgeven van een VAR beschikking niet automatisch gecontinueerd maar moet een nieuwe aanvraag worden ingediend.

De automatisch gecontinueerde VAR-beschikking wordt vóór de aanvraagtermijn van de VAR voor het volgende jaar afgegeven.

De zogenoemde automatische continuering geldt niet in het geval er in de drie voorafgaande jaren sprake is geweest van een herziening van de beschikking als bedoeld in artikel 3.156, eerste lid, Wet IB 2001.

Deze bepaling treedt in werking met ingang van 1 januari 2010. De Belastingdienst begint al met ingang van de maand september van 2008 met het verzenden van VAR-beschikkingen voor het kalenderjaar 2009. Inwerkingtreding van deze aanpassing van de systematiek van de afgifte van VAR-beschikkingen met ingang van 1 januari 2009 was voor de Belastingdienst om die reden niet meer uitvoerbaar.

Artikel II, onderdeel B (artikel 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Dit onderdeel is toegelicht bij de in artikel II, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 3.156 Wet IB 2001.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 11c van de Wet op de loonbelasting 1964)

Werkgevers kunnen op grond van artikel 34 en artikel 41 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) premies of lasten voor de regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) – deze worden door de werkgever betaald – tot een maximum van 50% verhalen op hun werknemers. De verhaalsmogelijkheid is een zaak tussen werkgevers en werknemers. Beoogd is vast te leggen dat de verhaalde premies of lasten niet tot een verlaging van het fiscale loon leiden. Dit wordt geregeld in artikel 11c Wet LB 1964.

Artikel III, onderdeel B (artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964)

Artikel 27bis Wet LB 1964 vervangt de thans in artikel 39a, eerste lid, Wet LB 1964 opgenomen overgangsregeling met betrekking tot de toerekening aan het aan een kalenderjaar voorgaande kalenderjaar van in de maand januari van een kalenderjaar uitbetaald loon dat de werknemer met betrekking tot het voorgaande jaar toekomt. In verband hiermee regelt artikel 13a, vierde lid, Wet LB 1964 dat dit loon geacht wordt te zijn genoten bij het einde van het voorgaande kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het voorgaande kalenderjaar is geëindigd. Zie de toelichting op artikel 27bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel III, onderdeel D).

Artikel III, onderdeel C (artikel 15a van de Wet op de loonbelasting 1964)

In het nieuwe artikel 15a, derde lid, Wet LB 1964 worden als uitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning mede aangemerkt uitgaven ter zake van het volgen van een procedure erkenning verworven competenties (EVC). De vergoeding van deze kosten door de inhoudingsplichtige is dan onbelast voor de loonheffingen en de inkomstenbelasting.

Vanwege de verwijzingsbepaling in artikel 17, tweede lid, Wet LB 1964, wordt overeenkomstig de vergoeding van een EVC-procedure, de verstrekking van een EVC-procedure als vrije verstrekking in de zin van de Wet LB 1964 aangemerkt. Ook de verstrekking van een EVC-procedure door de inhoudingsplichtige aan zijn werknemer blijft daardoor onbelast voor de loonheffingen en de inkomstenbelasting.

Met betrekking tot de onbelastbaarheid van de hiervoor bedoelde vergoeding of verstrekking geldt de eis dat voor de EVC-procedure een verklaring is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie. Bij ministeriële regeling zullen dezelfde instanties worden aangewezen als reeds zijn opgenomen in artikel 40a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en artikel 12bb van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering.

Artikel III, onderdeel D (artikel 27bis van de Wet op de loonbelasting 1964)

In het in het algemeen deel van deze memorie genoemde onderzoek1 naar«loon in loon over» is de conclusie getrokken dat de door de praktijk op dit punt gewenste regeling structureel kan worden gemaakt. Dat gebeurt nu in artikel 27bis Wet LB 1964. Deze regeling houdt het volgende in.

Overeenkomstig een door de inhoudingsplichtige bestendig gevolgde gedragslijn kan een in de maand januari van een kalenderjaar gedane inhouding op loon dat de werknemer met betrekking tot een of meer loontijdvakken binnen het voorgaande kalenderjaar toekomt, worden begrepen in de laatste aangifte met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar. Met de zinsnede «overeenkomstig een door de inhoudingsplichtige bestendig gevolgde gedragslijn» wordt tot uitdrukking gebracht dat de inhoudingsplichtige hierin consequent is. Het is niet mogelijk dat de werkgever bij eenzelfde betaling aan werknemer A kiest voor toerekening aan december van het voorgaande jaar en bij werknemer B voor toerekening aan januari van het nieuwe jaar. Ook is het niet mogelijk dat de inhoudingsplichtige naar willekeur het ene jaar artikel 27bis Wet LB 1964 toepast, het volgende jaar weer niet, het daarop volgende jaar weer wel, enzovoorts. Maar als de inhoudingsplichtige er een goede reden voor heeft om voortaan artikel 27bis Wet LB 1964 te gaan toepassen, in het bijzonder het gaan gebruiken van een salarispakket dat van dit systeem uitgaat, is dat niet in strijd met het vereiste van een bestendig gevolgde gedragslijn.

Het loon waarop de inhouding betrekking heeft, wordt bij toepassing van deze regeling voor de berekening van de inhouding gerekend tot het loon van het desbetreffende loontijdvak. De inhouding moet worden berekend aan de hand van de regels die met betrekking tot dat tijdvak golden. De inhoudingsplichtige mag met betrekking tot overwerkloon kiezen (artikel 26, derde lid, Wet LB 1964) tussen toepassing van de loonbelastingtabel voor bijzondere beloningen en de desbetreffende tijdvaktabel. De tabellen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar zijn van toepassing. Mede ten behoeve van de afdrachtverplichting van de inhoudingsplichtige is in artikel 13a, vierde lid, Wet LB 1964 bepaald dat het loon wordt geacht te zijn genoten op 31 december van het voorgaande kalenderjaar of het einde van de dienstbetrekking zo deze in de loop van het voorgaande kalenderjaar is geëindigd. Loon en inhouding behoren te worden verwerkt in de laatste aangifte van dat jaar. Ook voor de inkomstenbelasting wordt dit loon geacht op die datum te zijn genoten. Dit wordt geregeld door middel van de wijziging van artikel 3.146, tweede lid, Wet IB 2001. Anders dan bij de overgangsregelingen het geval was, worden nu de bepalingen met betrekkingen tot het genietingsmoment van het hiervoor bedoelde loon opgenomen in de wettelijke bepalingen die in het algemeen betrekking hebben op het tijdstip van genieten van loon.

Artikel 27bis Wet LB 1964 heeft geen dwingend karakter. Het bedoelde loon en de inhouding daarop kunnen volgens de wettelijke systematiek in de loonaangifte met betrekking tot de maand januari van het nieuwe jaar worden verantwoord.

Artikel III, onderdeel E (artikel 39a van de Wet op de loonbelasting 1964)

In verband met het nieuwe artikel 27bis Wet LB 1964 (zie artikel III, onderdeel D) is in artikel 39a Wet LB 1964 geen regeling meer opgenomen voor de inhouding van in de maand januari van een kalenderjaar betaald loon dat de werknemer met betrekking tot een of meer loontijdvakken binnen het aan dat kalenderjaar voorgaande kalenderjaar jaar toekomt.

Artikel 39a Wet LB 1964 bevat met betrekking tot het jaar 2009 alleen nog – nu voor de laatste keer – de inhoudelijk ongewijzigde overgangsregeling dat het de inhoudingsplichtige is toegestaan binnen het kalenderjaar loonbetalingen overeenkomstig een bestendig gevolgde gedragslijn toe te rekenen aan de verstreken loontijdvakken waarop zij betrekking hebben, zo nodig door middel van het indienen van correctieberichten. De werknemer wordt dan geacht dit loon in het desbetreffende tijdvak te hebben genoten. Deze regeling is niet van toepassing voor zover een nabetaling op een vorig jaar betrekking heeft. Als ook een dergelijke nabetaling wordt toegerekend aan de loontijdvakken waarop zij betrekking heeft, zou dat betekenen dat de loonadministratie van een vorig jaar moet worden herzien, waaraan allerlei onpraktische consequenties zijn verbonden. Deze consequenties doen zich niet voor bij artikel 27bis Wet LB 1964 waar de nabetaling en de inhouding gelijk worden verwerkt in de laatste aangifte van het voorgaande jaar.

De regeling werkt door naar de andere loonheffingen die in beginsel bij het fiscale loon aansluiten. Zij werkt volgens de tekst van artikel 39a Wet LB 1964 ook door naar de inkomstenbelasting van de werknemer.

De tot en met 31 december 2008 geldende tekst van artikel 39a Wet LB 1964 blijft uiteraard van toepassing op in de maand januari van het jaar 2008 uitbetaald loon dat de werknemer met betrekking tot een of meer loontijdvakken binnen het jaar 2007 toekomt en voor de toerekening van in het jaar 2008 genoten loon aan verstreken loontijdvakken binnen dat jaar.

Artikel III, onderdeel F (artikel 39b van de Wet op de loonbelasting 1964)

In het algemeen deel van deze toelichting in de paragraaf «Voortzetting tijdelijke regeling uitvraag jaarloongegevens», is het belang van een bruikbaar gegevensbestand voor de afnemende processen bij de Belastingdienst aan de orde gekomen. Het is duidelijk dat het gebruik van onvolledige en daardoor onjuiste gegevens leidt tot veel ergernis bij de betrokken burger en veel extra inspanning aan de zijde van de Belastingdienst.

Waar het gaat om het op peil krijgen van de kwaliteit en volledigheid van het gegevensbestand zijn maatregelen getroffen, waaronder de inzet van (horizontaal) toezicht. Deze maatregelen zullen geleidelijk hun vruchten afwerpen. In dat verband is verlenging van de tijdelijke regeling voor de uitvraag van jaarloongegevens gewenst.

Een inhoudingsplichtige hoeft niet spontaan jaarloongegevens aan te leveren, slechts op verzoek van de inspecteur (desgevraagd). Deze zal alleen in uitzonderingsgevallen gebruik maken van de mogelijkheid tot uitvraag. Het gaat dan om gevallen waarin de gegevens onjuist, onvolledig of onbruikbaar zijn. Daarbij is de intentie het aantal uitvragen tot een minimum te beperken. Voor 2008 komt dat tot uitdrukking in de doelstelling aan maximaal 5%, inclusief notoir onwillige aangevers, van het totaal aantal inhoudingsplichtigen jaarloongegevens te vragen.

Artikel 39b, tweede en derde lid, komt overeen met artikel 28c Wet LB 1964. Daarbij zij opgemerkt dat geen boete zal worden opgelegd wanneer de noodzaak tot uitvragen niet aan de schuld van de inhoudingsplichtige te wijten is, maar bijvoorbeeld gezocht moet worden in slecht functioneren van de systemen van de Belastingdienst.

Artikel IV

Artikel IV (artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964)

De correctieberichten over een lopend jaar worden met ingang van 1 januari 2010 afgeschaft. De correctieberichten over verstreken jaren blijven bestaan, maar de wetgeving wordt op dit punt wel vereenvoudigd. Dit wordt geregeld in artikel 28a Wet LB 1964. De bijzondere bepalingen met betrekking tot correctieberichten die nu in artikel 80a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zijn opgenomen, worden in dat geval met ingang van 1 januari 2010 overbodig en komen dan dus ook te vervallen. In artikel 28a Wet LB 1964 is ook geen delegatiebevoegdheid opgenomen.

Artikel 28a, eerste lid, Wet LB 1964 verplicht de inhoudingsplichtige of de gewezen inhoudingsplichtige (hierna: de inhoudingsplichtige) die binnen vijf jaren na het einde van een kalenderjaar constateert dat hij over een tijdvak in dat kalenderjaar een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan die niet in een latere aangifte over dat jaar is hersteld, deze onjuiste of onvolledige aangiften door middel van een correctiebericht te herstellen en wel binnen acht weken na constatering daarvan. De correctieverplichting vervalt derhalve vijf jaren na het einde van het desbetreffende kalenderjaar. Herstel van een onjuiste of onvolledige aangifte komt uiteraard niet aan de orde voor zover een fout al is hersteld in een latere aangifte over dat kalenderjaar.

Artikel 28a, tweede lid, Wet LB 1964 geeft de inspecteur die constateert dat een aangifte met betrekking tot een tijdvak in een voorgaand kalenderjaar onjuist of onvolledig is (en nog niet in een latere aangifte over dat jaar is hersteld) de bevoegdheid de inhoudingsplichtige binnen vijf jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar te verplichten binnen acht weken door middel van een correctiebericht alsnog de juiste en volledige gegevens te verstrekken.

Artikel 28a, derde lid, Wet LB 1964 houdt in dat – net als nu – de inhoudingsplichtige de onjuiste of onvolledige gegevens op dezelfde wijze en in dezelfde vorm verstrekt als bij verstrekking van deze gegevens door middel van een aangifte.

Artikel 28a, vierde lid, Wet LB 1964 bepaalt dat het correctiebericht niet wordt aangemerkt als een bezwaarschrift. De daarbij thans in artikel 28a, vijfde lid, Wet LB 1964 opgenomen toevoeging «in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen» kan worden gemist.

Als aan het correctiebericht financiële gevolgen zijn verbonden, zal de inspecteur het correctiebericht behandelen hetzij als een verzoek tot naheffing, hetzij als een verzoek tot ambtshalve vermindering. Er gelden geen bijzondere bepalingen voor naheffingsaanslagen die naar aanleiding van correctieberichten worden opgelegd. De bepalingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) zijn van toepassing, ook die met betrekking tot de heffingsrente. Hetzelfde geldt met betrekking tot ambtshalve teruggaven. De financiële gevolgen van een correctiebericht worden niet meer gesaldeerd met de financiële gevolgen van enige aangifte loonbelasting, zodat de daarop betrekking hebbende bepalingen in artikel 28a, zesde tot en met negende lid, van de Wet LB 1964 niet in de voorgestelde nieuwe tekst zijn opgenomen.

De sanctie die is gesteld op het niet, niet tijdig, niet juist of onvolledig doen van het correctiebericht is opgenomen in artikel 28b Wet LB 1964. De tekst van deze bepaling hoeft in dit verband niet te worden gewijzigd.

De wijziging van artikel 28a Wet LB 1964 treedt met ingang van 1 januari 2010 in werking. Hiermee is er overeenkomstig het verzoek van de praktijk voldoende tijd ten behoeve van de invoering van de nieuwe regeling.

Artikel V

Artikel V (artikel 39b van de Wet op de loonbelasting 1964)

Na afloop van 2010 kan geconcludeerd worden of de stabiliteit van de loonaangifteketen van voldoende niveau is om de afnemende processen afdoende te kunnen bedienen.1 De in artikel III, onderdeel F, toegelichte tijdelijke regeling, zoals opgenomen in artikel 39b Wet LB 1964, komt dan ook aan het einde van 2011 te vervallen.

Artikel VI

Artikel VI (artikel 14 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In artikel 14, eerste lid, onderdeel h, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is de afdrachtvermindering onderwijs voor een EVC-procedure opgenomen. Er wordt expliciet tot uitdrukking gebracht dat deze afdrachtvermindering alleen geldt indien de inhoudingsplichtige de kosten van de EVC-procedure heeft gedragen.

Artikel VII

Artikel VII, onderdeel A (artikel 8d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Het nieuwe artikel 8d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) heeft tot gevolg dat de subsidies bedoeld in artikel 71a, eerste lid, van de Woningwet, niet belast zijn voor de vennootschapsbelasting bij de woningcorporatie (toegelaten instelling) die deze ontvangt. De niet belaste subsidies betreffen zowel de saneringssteun voor financieel zwakke corporaties, de reguliere projectsteun, als de bijzondere projectsteun die nader is uitgewerkt bij besluit van 23 juni 2008, houdende wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (subsidie aan toegelaten instellingen voor de wijkenaanpak) en van het Besluit beheer sociale-huursector (Stb. 239).

Artikel VII, onderdeel B (artikel 10 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De wijziging van artikel 10, eerste lid, onderdeel k, Wet Vpb 1969 heeft tot gevolg dat de verschuldigde bijdragen, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, aan het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting voor de woningcorporatie (toegelaten instelling) niet aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting.

Artikel VII, onderdeel C (artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Op de markt zijn beleggingsinstellingen actief die zich specialiseren in het beleggen in onroerende zaken. Dergelijke beleggingsinstellingen houden bijvoorbeeld kantoren, winkelpanden en woningen (direct vastgoed), maar steeds vaker houden zij aandelen in (lokale) dochtervennootschappen waarin het vastgoed zich bevindt (indirect vastgoed). De beleggingsinstelling fungeert in de laatstgenoemde situatie dus tevens als houdstermaatschappij van vastgoedvennootschappen. Om redenen van eenvoud en kostenbesparingen kan in die situatie de behoefte bestaan om de financiering centraal aan te trekken, bijvoorbeeld op het niveau van de beleggingsinstelling die tevens als houdstermaatschappij fungeert. Vanuit die vennootschap kunnen de binnen- en buitenlandse dochtervennootschappen vervolgens worden voorzien in hun financieringsbehoefte.

Als de financiering rechtstreeks door de (lokale) dochtermaatschappij wordt aangetrokken, is het gebruikelijk dat door de houdstermaatschappij een garantie aan de financierende bank moet worden verstrekt.

Eén van de voorwaarden die aan beleggingsinstellingen wordt gesteld is dat het doel en de feitelijke werkzaamheid moeten bestaan uit het beleggen van vermogen. In de praktijk blijkt onduidelijkheid te bestaan of – en onder welke omstandigheden – de vorenbeschreven financieringsfunctie en garantieverstrekking in overeenstemming zijn met het beleggingsvereiste. Om deze onzekerheid weg te nemen, worden er aan het derde lid van artikel 28 twee onderdelen toegevoegd.

Op grond van het nieuwe onderdeel c wordt onder beleggen door een beleggingsinstelling mede begrepen het verstrekken van garanties ten behoeve van met de beleggingsinstelling verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken. Op grond van het nieuwe onderdeel d wordt onder beleggen door een beleggingsinstelling mede begrepen het uitlenen van bij derden (bijvoorbeeld een bank) aangetrokken gelden aan met de beleggingsinstelling verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken. Door het opnemen van de term «doorgaans» wordt voorkomen dat er consequenties zijn verbonden aan het feit dat een verbonden lichaam tijdelijk geen onroerende zaken houdt. Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren als een lichaam vastgoed heeft verkocht en tijdelijk alleen liquide middelen aanhoudt in afwachting van een investeringsmogelijkheid.

Aan beleggingsinstellingen worden ook financieringseisen gesteld: maximaal 60% van de boekwaarde van onroerende zaken en maximaal 20% van de boekwaarde van de overige beleggingen (zoals bijvoorbeeld aandelen of vorderingen op dochtervennootschappen) mogen worden gefinancierd met vreemd vermogen. In het geval een beleggingsinstelling van derden ingeleende gelden doorleent aan een verbonden lichaam, zal snel tegen de financieringslimiet worden aangelopen, omdat de vordering op het verbonden lichaam slechts voor 20% ingeleend mag worden. Om dit te voorkomen wordt in het nieuwe vierde lid geregeld dat voor de toepassing van de financieringslimiet zowel de van derden ingeleende gelden (voor zover die worden doorgeleend), als de vordering die bij het doorlenen ontstaat op de verbonden lichamen, buiten beschouwing worden gelaten.

Een voorbeeld.

Een beleggingsinstelling leent voor € 10 miljoen van een bank. Daarvan wordt € 7 miljoen doorgeleend aan een dochtervennootschap en de resterende € 3 miljoen wordt door de beleggingsinstelling gebruikt voor de aanschaf van vastgoed. In dit geval worden zowel de vordering op de groepsmaatschappij (ad € 7 miljoen) als de schuld aan de bank, voor zover die is ontstaan als het gevolg van in- en doorlenen (ad € 7 miljoen) buiten beschouwing gelaten voor toepassing van de financieringslimiet. Per saldo resteert dus een bedrag ad € 3 miljoen dat meetelt voor de limiet.

Voor de toepassing van de financieringslimiet maakt het thans verschil of een beleggingsinstelling direct vastgoed houdt (limiet 60%) of indirect vastgoed houdt via aandelen in een dochtervennootschap (limiet 20%). Dit onderscheid wordt weggenomen. Op grond van het tweede lid, onderdeel a, gaat de 60%-limiet ook gelden voor de waarde van belangen in verbonden lichamen waarvan de bezittingen, geconsolideerd beschouwd, doorgaans ten minste nagenoeg uitsluitend bestaan uit onroerende zaken. Om te voorkomen dat de «extra» rentelasten in mindering komen op de uitdelingsverplichting zal het Besluit Beleggingsinstellingen worden aangepast.

Artikel VIII

Artikel VIII, onderdelen A en B (artikelen 59 en 63 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Per 1 januari 2009 wordt voor kleinverbruikers het capaciteitstarief ingevoerd en vervalt het variabele transporttarief. Onder kleinverbruiker wordt verstaan: een afnemer die een aansluiting heeft met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste 3x80 Ampère (dit zijn overwegend huishoudens en kleine zakelijke afnemers). Zonder compenserende maatregelen zou de invoering van het capaciteitstarief leiden tot negatieve financiële effecten bij huishoudens met een laag elektriciteitsverbruik en nadelig kunnen zijn voor de energiebesparingprikkel. Om de nadelige effecten te ondervangen, is in overleg met de Minister van Economische Zaken en de energiesector een budgettair neutrale compensatieregeling in de energiebelasting ontworpen. De compensatieregeling treedt net als het capaciteitstarief op 1 januari 2009 in werking en bestaat uit een verhoging van de eerste en tweede schijf van het energiebelastingtarief (EB-tarief) voor elektriciteit en een verhoging van de belastingvermindering in de energiebelasting.

In onderdeel A wordt de verhoging van het EB-tarief voor elektriciteit in de eerste en tweede schijf geregeld. Het bedrag waarmee het EB-tarief voor elektriciteit in de eerste schijf (0–10 000 kWh) wordt verhoogd, is gelijk aan het gewogen landelijke gemiddelde van het variabele transporttarief voor aansluitingen met een capaciteit van 3x25 Ampère. Met deze verhoging wordt het behoud van de energiebesparingprikkel beoogd. De beperkte aanpassing van het EB-tarief voor elektriciteit in de tweede schijf (10 000–50 000 kWh) is nodig in verband met de fiscale budgettaire neutraliteit van de compensatieregeling.

In onderdeel B wordt de verhoging van de belastingvermindering geregeld. Deze verhoging beoogt negatieve financiële effecten voor huishoudens met een laag elektriciteitsverbruik te compenseren. Het bedrag waarmee de belastingvermindering wordt verhoogd, is gelijk aan het gewogen landelijke gemiddelde van het capaciteitstarief.

In beide onderdelen is uitgegaan van de tarieven voor 2009 die in het najaar van 2008 door de sector ter goedkeuring zijn voorgelegd aan de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Indien die tarieven gedurende de parlementaire behandeling op aanwijzing van de NMa moeten worden gewijzigd, zal deze wijziging ook worden verwerkt in onderhavig wetsvoorstel.

Artikel VIII, onderdeel B (artikel 63 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Dit onderdeel is toegelicht bij de in artikel VIII, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 59 van de Wbm.

Artikel IX

Artikel IX (artikel 2c van de Wet op de accijns)

Op 6 juni 2008 heeft de Hoge Raad arrest gewezen (nr. 39 536) op het terrein van de accijns. Het arrest is gewezen na beantwoording van de door de Hoge Raad bij arrest van 7 januari 2006 aan het HvJ EG gestelde vragen. Het arrest heeft betrekking op het door een natuurlijke persoon, anders dan als ondernemer, zowel voor eigen verbruik als voor verbruik door anderen, brengen van wijn vanuit een ander lidstaat naar Nederland. Op grond van artikel 8 van richtlijn 92/12/EEG (richtlijn van de Raad van 25 februari 1992, PbEG L 76; de zogenoemde horizontale richtlijn accijns) is geen accijns verschuldigd, indien de natuurlijke persoon de voor eigen verbruik bestemde accijnsgoederen zelf vervoert vanuit een andere lidstaat naar Nederland. In de zaak waarop het arrest betrekking heeft was mede sprake van wijn die voor eigen verbruik werd overgebracht, maar belanghebbende had de wijn niet zelf vervoerd. Hij had opdracht gegeven tot vervoer door een transportbedrijf.

Naar aanleiding van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen heeft het HvJ EG bij arrest van 23 november 2006, C-5/05, voor recht verklaard, dat niet artikel 8 van richtlijn 92/12/EEG van toepassing is, maar artikel 7, zodat ook voor de accijnsgoederen die voor eigen verbruik zijn bestemd, maar niet door belanghebbende zelf zijn vervoerd, in de lidstaat waarnaar de accijnsgoederen zijn overgebracht accijns is verschuldigd.

In het arrest van 6 juni 2008 overweegt de Hoge Raad dat belanghebbende de voor anderen bestemde wijn voorhanden heeft gehad voor andere doeleinden dan voor persoonlijk gebruik, zodat voor die wijn accijns verschuldigd is op grond van artikel 2c, tweede lid, van de Wet op de accijns. Dat ligt echter anders voor de voor belanghebbende zelf bestemde wijn. De Hoge Raad oordeelt dat belanghebbende die wijn wel voorhanden had voor persoonlijk verbruik, zodat voornoemd artikel 2c, tweede lid, niet van toepassing is. De Hoge Raad voegt daar nog aan toe dat «eigen vervoer», zoals in artikel 8 van meergenoemde richtlijn is opgenomen, wel besloten ligt in artikel 2c, eerste lid, van de Wet op de accijns, maar dat deze bepaling niet voorziet in verschuldigdheid van accijns.

Anders dan door het Hof van Justitie is geoordeeld, blijft de voor belanghebbende zelf bestemde wijn, gelet op de nationale bepalingen, dus in onderhavig geval in Nederland toch buiten de heffing van accijns.

Het arrest noopt tot snelle reparatie van de wet. Het kabinet herstelt het door de Hoge Raad geconstateerde gebrek als volgt. Aan artikel 2c, tweede lid, van de Wet op de accijns wordt een bepaling toegevoegd op grond waarvan het door een in het eerste lid bedoelde natuurlijke persoon laten vervoeren van een accijnsgoed voor eigen verbruik wordt aangemerkt als het voor commerciële doeleinden voorhanden hebben van een accijnsgoed.

Daarnaast wordt met de terminologie in artikel 2c van de Wet op de accijns nauwer aangesloten op de in richtlijn 92/12/EEG gebruikte terminologie. In artikel 2c, tweede en derde lid, van de Wet op de accijns worden daartoe de bewoordingen «voor andere doeleinden dan voor persoonlijk verbruik» vervangen door «voor commerciële doeleinden». Daarmee wordt een richtlijnbegrip overgenomen. Dat begrip kan niet worden uitgelegd naar maatschappelijke opvattingen of spraakgebruik.

Artikel X

Artikel X (artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel 38, tweede lid, van de AWR is van belang voor werknemers die naar het buitenland zijn uitgezonden en werkzaam zijn binnen het gebied van een Mogendheid waarmee Nederland geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en die dat loon niet heeft onderworpen aan een belasting naar het inkomen. Wanneer een dergelijke werknemer daar gedurende ten minste drie aaneengesloten maanden werkt en sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot een binnen het Rijk gevestigde werkgever voor de toepassing van artikel 38, eerste lid, van de AWR wordt dit loon geacht te zijn onderworpen aan een belasting die vanwege een andere Mogendheid wordt geheven. Het gevolg daarvan is dat ter zake van dat loon het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 van toepassing is. De eis dat sprake moet zijn van een werkgever die binnen het Rijk is gevestigd kan beperkend werken ten aanzien van werknemers die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot werkgevers die gevestigd zijn in een van de (andere) EU-lidstaten. Daarom wordt de faciliteit uitgebreid tot werkgevers die gevestigd zijn binnen een andere lidstaat van de Europese Unie.

Artikel XI

Artikel XI, onderdelen A, B en C (artikel I, IV en XXVII van het Belastingplan 2007)

Met deze wijzigingen wordt bereikt dat de inhoudingsplicht voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen van lichamen die uitsluitend een dga in dienst hebben niet per 1 januari 2009 wordt beëindigd. De wetswijzigingen die op dit punt op grond van het Belastingplan 2007 per 1 januari 2009 zouden plaatsvinden, vervallen op grond van de onderhavige bepaling. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar het algemeen deel.

Artikel XI, onderdeel B (artikel IV van het Belastingplan 2007)

Dit onderdeel is toegelicht bij de in artikel XI, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel I van het Belastingplan 2007.

Artikel XI, onderdeel C (artikel XXVII van het Belastingplan 2007)

Dit onderdeel is toegelicht bij de in artikel XI, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel I van het Belastingplan 2007.

Artikel XII

Artikel XII (artikel II, onderdeel D, van de Overige fiscale maatregelen 2008)

Het op grond van de Overige fiscale maatregelen 2008 (OFM 2008) per 1 januari 2009 in te voeren artikel 32d, vierde lid, Wet LB 1964 wordt vervangen. De in OFM 2008 opgenomen tekst van artikel 32d, vierde lid, Wet LB 1964 is achterhaald. Reden is dat het daarin genoemde artikel 6, zesde lid, Wet LB 1964 conform artikel XI, onderdeel B, vervalt.

Het nieuwe vierde lid artikel 32d, vierde lid, Wet LB 1964 maakt een uitzondering op de regel in het derde lid van dat artikel.

Op grond van het derde lid is de doorbetaaldloonregeling alleen van toepassing als de inspecteur op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden is voldaan. Dit is om twee redenen opgenomen. De eerste reden is dat de inhoudingsplichtigen en de werknemer niet altijd weten of aan de voorwaarden is voldaan. De tweede reden is dat de regeling niet verplicht is.

In aanmerkelijkbelangverhoudingen (zoals de situatie van een dga met een houdstermaatschappij en een werkmaatschappij, die voor beide vennootschappen werkzaamheden verricht) hoeft deze voorwaarde van de beschikking echter niet te worden gesteld. In die situatie zal het de inhoudingsplichtigen en de werknemer (de dga) duidelijk zijn of aan de voorwaarden is voldaan. Voorts weten de inhoudingsplichtigen en de werknemer in aanmerkelijkbelangverhoudingen of zij allen de doorbetaaldloonregeling willen toepassen. Daarom is in het vierde lid bepaald dat de doorbetaaldloonregeling in aanmerkelijkbelangverhoudingen van toepassing is als wordt voldaan aan de voorwaarden en in overeenstemming met de regeling aangifte wordt gedaan door de inhoudingsplichtige aan wie het loon is afgestaan. Een door de inspecteur afgegeven beschikking is in die situatie derhalve niet vereist.

Artikel XIII

Artikel XIII, onderdeel A (artikel 5 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Gebleken is dat aan artikel 5 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), waarin is geregeld dat met de aanwezigheid van een partner of medebewoner geen rekening wordt gehouden in de kalendermaand waarin het partnerschap of medebewonerschap aanvangt of eindigt, geen behoefte meer bestaat. Daarom is de regeling van artikel 49 van de Awir verplaatst naar artikel 5 van de Awir.

Artikel XIII, onderdeel B (artikel 17 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 17, derde en vierde lid, van de Awir bepaalt dat als er een relevante wijziging optreedt in de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming de melding hiervan aan de Belastingdienst/Toeslagen mede moet worden ondertekend door de partner, en eventueel de medebewoner(s). Deze verplichte medeondertekening van wijzigingen wordt in de praktijk als omslachtig ervaren. Daarom wordt het mogelijk gemaakt dat de aanvrager en de partner zelfstandig wijzigingen kunnen doorgeven over de toeslag waarbij ze betrokken zijn, zonder medeondertekening. Het derde en vierde lid waarin de medeondertekening van de partner, respectievelijk medebewoner(s) is geregeld, worden vervangen door bepalingen waarin staat dat ook de partner, respectievelijk medebewoner(s) de melding van het eerste lid kunnen doen. Medebewoners kunnen dit alleen voor zover de melding henzelf betreft. Opgemerkt wordt nog dat als de aanvrager het niet eens is met een wijziging die is doorgegeven door de partner of medebewoner, de aanvrager die wijziging kan terugdraaien.

Artikel XIII, onderdeel C (artikel 49 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Dit onderdeel is toegelicht bij de in artikel XIII, onderdeel A, opgenomen wijzigingen van artikel 5 van de Awir.

Artikel XIV

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 1a van de Wet kinderopvang)

Deze wijziging hangt samen met de verplaatsing van de inhoud van artikel 49 van de Awir naar artikel 5 van de Awir.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 1a van de Wet kinderopvang)

Nadat de in artikel XIV, onderdeel A, opgenomen wijziging is aangebracht, wordt op een later bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (zie artikel XVII) de in artikel 1a van de Wet kinderopvang opgenomen verwijzing naar artikel 5 van de Awir aangepast in die zin dat wijzigingen in de kosten van kinderopvang direct gevolgen hebben voor de hoogte van de toeslag. Voor het overige werken alle wijzigingen in omstandigheden die na de eerste dag van de maand plaatsvinden, zoals leeftijd en partnerrelaties bij de invoering van het nieuwe automatiseringssysteem van de Belastingdienst/Toeslagen bij de kinderopvangtoeslag door per de eerstvolgende maand na de wijziging.

Artikel XV

Artikel XV (artikel 3.4 van de Wet studiefinanciering 2000)

In de huidige tekst van artikel 3.4 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is artikel 5 van de Awir van overeenkomstige toepassing verklaard bij de bepaling van het toetsingsinkomen van de partner. Artikel 1.2 van de Wsf 2000 bepaalt dat voor de Informatie Beheer Groep de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is. Door het structureel maken van artikel 49 van de Awir in artikel 5 van die wet (zie artikel XIII, onderdeel A), is een afzonderlijke verwijzing naar artikel 5 van de Awir niet meer nodig, nu naar strekking artikel 1.2 van de Wsf 2000 en het nieuwe artikel 5 van de Awir hetzelfde regelen ten aanzien van het tijdstip van doorwerken van wijzigingen in iemands situatie. De verwijzing naar artikel 5 van de Awir kan dus worden geschrapt.

Artikel XVI

Artikel XVI (Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen)

In dit artikel wordt geregeld dat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen tot 1 januari 2012 nog niet van toepassing is op de beslistermijnen in de Awir. Voor de argumentatie wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie.

Artikel XVII

Artikel XVII (inwerkingtreding)

Dit voorstel van wet treedt ingevolge artikel XVII, eerste lid, in werking met ingang van 1 januari 2009.

De inwerkingtreding van artikel VII, onderdeel A en B, is ingevolge het tweede lid gekoppeld aan de inwerkingtreding bij koninklijk besluit tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van het besluit van 23 juni 2008, houdende wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (subsidie aan toegelaten instellingen voor de wijkenaanpak) en van het Besluit beheer sociale-huursector (Stb. 239). Indien het genoemde besluit van 23 juni 2008 in werking treedt vóór de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, werkt artikel VII, onderdeel A en B terug tot en met het tijdstip van inwerkingtreding van dat besluit.

De artikelen XI en XII treden ingevolge het derde lid op 31 december 2008 in werking. Daarmee wordt bereikt dat de wetswijzigingen op grond waarvan de inhoudingsplicht van bv’s met alleen dga’s op de loonlijst per 1 januari 2009 eindigt, niet in werking treden.

Onder meer in de tweede halfjaarrapportage vereenvoudigingsoperatie Belastingdienst1 is aangegeven dat de Belastingdienst voortdurend de balans opmaakt met betrekking tot de voortgang van de realisatie van het nieuwe automatiseringssysteem voor de toeslagen. Mocht onverhoopt de komende maanden blijken dat per 1 januari 2009 nog met het huidige automatiseringssysteem gewerkt moet blijven worden, dan kunnen de wijzigingen met betrekking tot het laten vervallen van medeondertekening (artikel XIII, onderdeel B) en de wijziging in de Wet kinderopvang betreffende het tijdstip van doorwerken van wijzigingen (artikel XIV, onderdeel B) niet al per 1 januari 2009 in werking treden. De wijzigingen dienen pas in werking te treden op het moment dat wordt overgeschakeld naar het nieuwe automatiseringssysteem. Daarom treden ingevolge het vierde lid die onderdelen van het wetsvoorstel in werking bij koninklijk besluit. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de wijzigingen van artikel XIII, onderdelen A en C, en artikel XIV, onderdeel A, ongeacht de invoering van het nieuwe automatiseringssysteem in werking moeten treden per 1 januari 2009, omdat artikel 49 van de Awir geen werking meer heeft met ingang van die datum.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 29 515, nr. 244 en Kamerstukken II 2007/08, 31 311, nr. 2, blz. 8.

XNoot
1

Handelingen II 2007/08, nr. 39, blz. 3066.

XNoot
2

Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 28.

XNoot
1

Wet van 14 december 2006, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2007), Stb. 682.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 26 448, nr. 328.

XNoot
2

Kamerstukken II 2007/08, 26 448, nr. 358.

XNoot
1

Artikel 49 en 50 van de Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen en Regeling van 3 augustus 2007 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de staatssecretaris van Financiën en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot verstrekking van jaarloongegevens 2006 (Stcrt. 150) resp. Regeling van 31 maart 2008 van dezelfde bewindslieden tot verstrekking van de jaarloongevens 2007 (Stcrt. 66).

XNoot
2

Kamerstukken II 2007/08, 31 066, nr. 44.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 26 448, nr. 373.

XNoot
2

Toelichting op de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 2 december 2005 ter uitvoering van de Wet financiering sociale verzekeringen (Stcrt. 242).

XNoot
3

Uitspraak van 6 mei 2008, AWB 07/3458, LJN: BD1359.

XNoot
4

Kamerstukken II 2006/07, 30 995, nr. 1 (Aanpak wijken).

XNoot
1

Besluit van 23 juni 2008, houdende wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (subsidie aan toegelaten instellingen voor de wijkenaanpak) en van het Besluit beheer sociale-huursector (Stb. 239).

XNoot
2

Jaarverslag 2007, Centraal Fonds Volkshuisvesting, blz. 48.

XNoot
3

Hoge Raad 6 juni 2008, nr. 39 536, V-N 2008/29.29.

XNoot
1

Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 juli 2008, nr. WJZ/8 080 769, tot wijziging van de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 1 juli 1999, nr. E/EE/AE/99 043 158, houdende vaststelling tariefdragers tarieven transport en levering elektriciteit en de Regeling inzake tariefstructuren en voorwaarden elektriciteit (Stcrt. 127).

XNoot
2

Dat wil zeggen de wijzigingen die voortvloeien uit het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt, Kamerstukken II 2007/08, 31 374.

XNoot
1

Brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 28 maart 2007, Kamerstukken I 2006/07, 29 934, E.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 26 448, nr. 364.

XNoot
1

Kamerstukken II 2006/07, 26 448, nr. 328.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 26 448, nr. 373.

XNoot
1

Bijlage bij Kamerstukken II 2007/08, 31 066, nr. 48.

Naar boven