Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31700-VIII nr. 32 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31700-VIII nr. 32 |
Vastgesteld 3 november 2008
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Welk percentage van het bruto binnenlands product is in de jaren 2002 tot en met 2007 uitgegeven aan onderwijs en welke percentages worden verwacht voor de jaren 2008 tot en met 2011?
In de periode 2002–2007 zijn de percentages van het BBP uitgegeven aan onderwijs als volgt:
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |
---|---|---|---|---|---|
4,6% | 4,7% | 4,8% | 4,8% | 4,9% | 4,8% |
Bij deze percentages zijn de uitgaven voor studiefinanciering en de uitgaven voor onderzoek aan universiteiten opgenomen, maar niet de uitgaven voor onderwijs door andere departementen en gemeenten. In 2008 wordt eenzelfde percentage als in 2007 verwacht. Voor latere jaren is het zo dat de deviatie op de prognose groot is omdat variabelen zoals prijsontwikkeling, volumestijging van het BBP en toekenning van FES-gelden voor projecten ten behoeve van het onderwijs afhankelijk zijn van economische ontwikkelingen en zodoende moeilijk in te schatten. Daarbij komt dat de meerjarenraming voor de uitgaven in de conceptbegroting is bepaald met een constant prijspeil (ultimo 2008) en de prognose voor het BBP zowel een veronderstelde prijs- als volumeontwikkeling bevat.
Kan per artikel van de begroting inzichtelijk worden gemaakt hoeveel budget er in de jaren 2007 tot en met 2012 is toegekend, dan wel zal worden toegekend? Kan eveneens inzichtelijk worden gemaakt hoeveel budget erbij is gekomen ten gevolge van het coalitieakkoord en hoeveel budget eventueel daarna is toegevoegd, inclusief de dekking en inzicht in het incidentele of structurele karakter?
Onderstaand is het budget 2007 t/m 2012 per artikel opgenomen (inclusief Nota van Wijziging begroting 2009).
Artikel | Budget van 2007 t/m 2012 (x € 1 000) | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 |
---|---|---|---|---|---|---|---|
TOTAAL | 31 920 400 | 34 945 329 | 35 173 348 | 35 048 507 | 35 210 774 | 35 381 191 | |
1 | Primair onderwijs | 8 599 849 | 9 058 275 | 9 113 188 | 8 996 846 | 8 910 784 | 8 857 339 |
3 | Voortgezet onderwijs | 5 998 974 | 6 509 108 | 6 525 202 | 6 452 994 | 6 414 084 | 6 438 446 |
4 | Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie | 3 195 298 | 3 352 424 | 3 311 261 | 3 326 344 | 3 321 390 | 3 313 264 |
5 | Technocentra | 9 025 | 9 646 | 9 434 | 9 392 | 0 | 0 |
6 | Hoger beroepsonderwijs | 2 030 854 | 2 154 318 | 2 229 452 | 2 249 437 | 2 285 060 | 2 299 509 |
7 | Wetenschappelijk onderwijs | 3 511 532 | 3 675 687 | 3 664 366 | 3 698 905 | 3 746 519 | 3 763 533 |
8 | Internationaal beleid | 18 083 | 19 076 | 19 018 | 18 394 | 18 013 | 18 013 |
9 | Arbeidsmarkt en personeelsbeleid | 92 799 | 117 975 | 195 839 | 397 855 | 475 442 | 488 202 |
10 | Informatie- en communicatietechnologie | 36 319 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
11 | Studiefinanciering | 3 260 683 | 3 808 594 | 4 003 492 | 4 055 604 | 4 117 435 | 4 278 938 |
12 | Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten | 283 655 | 286 963 | 210 772 | 130 369 | 124 489 | 122 787 |
13 | Lesgelden | 5 848 | 6 272 | 6 098 | 5 837 | 5 147 | 5 174 |
14 | Cultuur | 874 163 | 965 659 | 926 781 | 910 586 | 911 372 | 910 483 |
15 | Media | 783 452 | 868 377 | 867 837 | 886 638 | 874 972 | 879 379 |
16 | Onderzoek en wetenschappen | 971 918 | 1 024 778 | 1 110 504 | 1 038 763 | 1 002 248 | 1 001 582 |
17 | Nominaal en onvoorzien | 0 | 52 435 | – 36 542 | – 4 187 | – 37 038 | – 89 468 |
18 | Ministerie algemeen | 112 690 | 149 631 | 122 768 | 115 949 | 108 456 | 104 342 |
19 | Inspecties | 49 615 | 61 311 | 62 526 | 58 102 | 53 572 | 53 567 |
20 | Adviesraden | 7 220 | 7 717 | 7 374 | 7 055 | 5 671 | 5 671 |
24 | Kinderopvang | 2 064 191 | 2 802 463 | 2 807 017 | 2 676 999 | 2 856 699 | 2 913 779 |
25 | Emancipatie | 14 232 | 14 620 | 16 961 | 16 625 | 16 459 | 16 651 |
Onderstaand overzicht geeft een weergave van de totale middelen uit het coalitieakkoord. Vanuit de enveloppe participatie, onderkant en armoede (pijler 4) en de enveloppe veiligheid (pijler 5) zijn additionele middelen aan de OCW-begroting toegevoegd.
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | |
---|---|---|---|---|---|---|
Coalitieakkoord | 538 000 | 1 214 000 | 1 684 000 | 2 194 000 | 2 194 000 | 2 194 000 |
Additionele middelen uit de enveloppe participatie, onderkant en armoede en enveloppe veiligheid | 3 350 | 9 400 | 12 400 | 17 450 | 17 500 | 16 500 |
Totaal | 541 350 | 1 223 400 | 1 696 400 | 2 211 450 | 2 211 500 | 2 210 500 |
De enveloppemiddelen uit het coalitieakkoord worden jaarlijks, per tranche, aan de OCW-begroting toegevoegd. In onderstaande tabel zijn de enveloppemiddelen per artikel zichtbaar, die reeds onderdeel uitmaken van de OCW-begroting (tranche 2008 en tranche 2009). Het resterende deel van de enveloppen staat op de aanvullende post bij Financiën en wordt bij de begroting 2010 overgeheveld naar de OCW-begroting.
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | |
---|---|---|---|---|---|---|
Primair onderwijs | 31 300 | 59 300 | 59 300 | 59 300 | 59 300 | 59 300 |
Voortgezet onderwijs | 98 455 | 331 900 | 301 900 | 256 950 | 257 000 | 257 000 |
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie | 34 501 | 78 800 | 78 800 | 78 800 | 78 800 | 78 800 |
Hoger beroepsonderwijs | 19 667 | 45 000 | 45 000 | 46 000 | 46 000 | 46 000 |
Wetenschappelijk onderwijs | 25 333 | 32 000 | 44 000 | 52 000 | 52 000 | 52 000 |
Onderwijspersoneel | 57 894 | 151 000 | 225 000 | 282 000 | 282 000 | 282 000 |
Cultuur | 24 700 | 48 900 | 54 700 | 75 900 | 75 900 | 75 900 |
Media | 50 000 | 50 000 | 50 000 | 50 000 | 50 000 | 50 000 |
Onderzoek en wetenschappen | 14 000 | 51 000 | 38 000 | 29 000 | 29 000 | 28 000 |
Emancipatie | 2 000 | 4 000 | 4 000 | 4 000 | 4 000 | 4 000 |
Kinderopvang | 158 500 | 321 500 | 480 700 | 643 500 | 643 500 | 643 500 |
Totaal op de OCW-begroting tranche 2008 en 2009 | 516 350 | 1 173 400 | 1 381 400 | 1 577 450 | 1 577 500 | 1 576 500 |
Aanvullende post | 0 | 0 | 240 000 | 534 000 | 534 000 | 534 000 |
Gemeentefonds | 25 000 | 50 000 | 75 000 | 100 000 | 100 000 | 100 000 |
Totaal | 541 350 | 1 223 400 | 1 696 400 | 2 211 450 | 2 211 500 | 2 210 500 |
Voor wat betreft de vraag hoeveel budget hierna nog is toegevoegd, wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 4.
Waarom is niet per artikel een volledig overzicht geboden van maatregelen die worden gefinancierd uit de enveloppemiddelen en de kosten per maatregel? Kan een dergelijk overzicht alsnog worden verstrekt?
De reden hiervoor is dat in de OCW begroting eerst het beleid en geld op hoofdlijnen wordt toegelicht en hierna per artikel specifieker op het betreffende onderwerp wordt ingegaan.
In de beleidsagenda is volstaan met een globale toelichting: zo wordt op bladzijde 50 per beleidsterrein inzichtelijk gemaakt hoeveel enveloppemiddelen er naar elk afzonderlijk beleidsartikel in 2009 toegaat (zie blz. 50 van de ontwerpbegroting).
Hierna is – ten behoeve van de uniformiteit – ervoor gekozen om bij alle artikelen onder de tabel «Budgettaire gevolgen van beleid» de inzet van de enveloppemiddelen toe te lichten. Zo zijn bijvoorbeeld op artikel 1 Primair Onderwijs (zie blz. 56/57 e.v.) de maatregelen vermeld en wordt deze per operationele doelstelling nader toegelicht. Voor de overige artikelen geldt nagenoeg dezelfde wijze van toelichten
Hoeveel nieuw budget, dat wil zeggen budget dat nog niet in eerdere Kamerstukken was aangekondigd, staat er in deze begroting?
Onder het nieuwe budget wordt verstaan: de middelen die ná Voorjaarsnota 2008 aan de begroting zijn toegevoegd (inclusief de loon- en prijsbijstelling op de beleidsartikelen en inclusief de Nota van Wijziging begroting 2009).
Toegevoegd budget na VJN 2008 (x € 1 000)
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | |
---|---|---|---|---|---|---|
Primair onderwijs | 316 714 | 449 144 | 429 081 | 449 275 | 440 551 | 482 605 |
Voortgezet onderwijs | 206 541 | 314 696 | 298 512 | 300 988 | 298 430 | 299 291 |
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie | 87 259 | 328 632 | 354 337 | 361 510 | 356 408 | 356 430 |
Technocentra | 217 | 217 | 216 | 0 | 0 | 0 |
Hoger beroepsonderwijs | 71 015 | 102 749 | 106 726 | 107 898 | 108 612 | 108 536 |
Wetenschappelijk onderwijs | 104 244 | 111 831 | 123 567 | 131 566 | 134 192 | 137 655 |
Internationaal beleid | 462 | 558 | 485 | 367 | 367 | 367 |
Onderwijspersoneel | – 86 682 | – 88 707 | 39 340 | 146 961 | 146 594 | 146 583 |
Studiefinanciering | – 23 198 | 18 863 | 18 142 | 17 697 | 23 562 | 16 987 |
Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten | 522 | 528 | 507 | 454 | 1 389 | – 480 |
Lesgelden | 182 | 187 | 180 | 161 | 573 | – 251 |
Cultuur | 74 436 | 53 886 | 52 683 | 65 244 | 65 496 | 61 377 |
Media | 24 586 | 19 715 | 33 842 | 20 892 | 21 000 | 21 000 |
Onderzoek en wetenschappen | 39 072 | 77 750 | 63 375 | 47 472 | 47 791 | 47 244 |
Nominaal en onvoorzien | – 880 308 | – 945 687 | – 903 848 | – 914 596 | – 908 121 | – 900 107 |
Ministerie algemeen | 12 567 | 7 876 | 5 931 | 5 297 | 5 315 | 5 305 |
Inspecties | 1 428 | 3 793 | 1 527 | 497 | 497 | 497 |
Adviesraden | 22 | 0 | – 42 | – 150 | – 150 | – 150 |
Kinderopvang | 341 139 | 448 303 | 596 473 | 780 898 | 806 906 | 803 455 |
Emancipatie | 502 | 2 741 | 2 718 | 2 717 | 2 469 | 2 470 |
Totaal | 290 720 | 907 075 | 1 223 752 | 1 525 148 | 1 551 881 | 1 588 814 |
Waarom staan er voor verschillende doelen budgetten gereserveerd bij Financiën? Is het niet overzichtelijker om OCW-budget te reserveren in de OCW-begroting?
De reden hiervoor is gelegen in de kabinetsafspraak om de enveloppengelden in principe per tranche uit te delen. Zo wordt van jaar tot jaar – ten behoeve van de overzichtelijkheid – in de beleidsagenda een tabel gepresenteerd waarin de uitgedeelde enveloppengelden per artikel staan.
Wat kost een uur televisieproductie bij de British Broadcasting Corporation (BBC), de Vlaamse Radio- en Televisieomroep (VRT), de regionale omroep en de landelijke publieke omroep?
Op grond van de gegevens uit de jaarverslagen van de BBC, de VRT en de landelijke publieke omroep over 2007 kan een inschatting worden gemaakt van de kosten per uur televisieproductie:
Kosten per uur televisie 2007 | Uitzenduren | Kosten (€ miljoen) | Kosten (€) per uur |
---|---|---|---|
BBC (One and Two) | 16 835 | 1 335 | 79 299 |
VRT (Eén, Canvas en Ketnet) | 9 556 | 264 | 27 627 |
Landelijke omroep (NL1, 2 en 3) | 21 448 | 523 | 24 385 |
De kosten per uur zijn gebaseerd op de totale uitzenduren en kosten per net, dus inclusief herhalingen. De kosten verschillen echter sterk per genre, het bovenstaande overzicht is een grove indicatie. Drama is per uur veel duurder dan bijvoorbeeld een nieuwsuitzending.
Op basis van de jaarverslagen van de regionale omroepen kan geen inschatting worden gemaakt van de productiekosten per uur televisie. De financiering van de regionale omroep gebeurt sinds 2006 op provinciaal niveau. Het Commissariaat voor de Media evalueert dit jaar de overdracht van de rijksfinanciering naar de provincies. De Kamer zal uiteraard worden geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie.
Waarom is het niet mogelijk om geld uit het programmaversterkingsbudget beschikbaar te stellen voor de regionale omroepen, onder de voorwaarde dat een programma ook voor de landelijke publieke omroep beschikbaar komt?
Het programmaversterkingsbudget is geen extern fonds. Het programmaversterkingsbudget wordt gevoed door een interne omlegging van 25% van de budgetten van de landelijke omroepverenigingen en omroeporganisaties. Het budget is bedoeld om de programmering van de landelijke publieke omroep als geheel te vervolmaken en te versterken (art 101, lid 3 en 4 Mediawet). Het programmaversterkingsbudget is volledig onderdeel van de «geld op schema» systematiek, waarbij de landelijke omroepverenigingen en -organisaties intekenen op de programmaschema’s van de netten. Regionale omroepen kunnen niet direct intekenen op de programmaschema’s en dat wil ik zo houden, het programmeren van de netten is met alle partijen in Hilversum al ingewikkeld genoeg. Daarbij komt dat de regionale omroepen worden gefinancierd door de provincies en niet, zoals de landelijke omroepen wel doen, kunnen bijdragen aan het programmaversterkingsbudget.
Wel ben ik voorstander van ruime samenwerking tussen de regionale omroep en de landelijke publieke omroep, waarbij partijen zakelijke afspraken maken over gezamenlijke televisieproducties. Bij deze samenwerking – die in de praktijk al regelmatig voorkomt – doet een landelijke publieke omroep het beroep op het versterkingsbudget. Op die manier komt dit budget ten goede aan de regionale omroepen, zonder dat daarvoor ingewikkelde afspraken moeten worden gemaakt.
In hoeverre is het ministerie van OCW betrokken bij het integraal afsprakenkader schaalsprong Almere?
Voor zover het een passend aanbod aan hoger onderwijsvoorzieningen betreft, heeft het ministerie van OCW sinds het eind van de negentiger jaren een actieve betrokkenheid bij de noodzaak Almere te laten uitgroeien tot een volwaardige stad. Zie ook het antwoord op vraag 196.
Betekent het voornemen om de onderwijsdoelstellingen te definiëren en de overheid te laten bepalen wat leerlingen op enig moment minimaal moeten hebben geleerd, dat voor alle schoolvakken de lesstof (het «wat») opnieuw volledig gaat worden dichtgeregeld, of blijft er ook inzake de lesstof een zekere ruimte voor de voorkeuren en creativiteit van de scholen en docenten, al dan niet in samenspraak met hun omgeving?
Er is geen sprake van dat voor alle schoolvakken de lesstof «opnieuw volledig gaat worden dichtgeregeld». We hebben exameneisen, die nader worden uitgewerkt in de syllabi en we hebben globaal geformuleerde kerndoelen. Zowel inzake de didactiek als de lesstof hebben en behouden scholen en docenten ruimte voor hun eigen voorkeuren en creativiteit. De overheid geeft geen voorschriften over het «hoe»: keuzes die daarmee te maken hebben kunnen leraren zelf maken. In deze situatie brengen we geen verandering aan. Wel zal op een aantal onderdelen preciezer worden vastgesteld wat leerlingen op enig moment minimaal moeten hebben geleerd. Het gaat daarbij om de basisvaardigheden taal en rekenen en om de canon.
Wat wordt precies bedoeld met de wendbaarheid van (jonge) mensen in het leven?
Een goede opleiding zorgt er voor dat jongeren wendbaar in het leven staan. Dit houdt in dat zij flexibel om kunnen gaan met de eisen die een veranderende maatschappij aan hen stelt. Een goede opleiding geeft hen de kennis, vaardigheden en het zelfvertrouwen om te participeren in de maatschappij. Zo draagt onderwijs bij aan zelfredzaamheid en bestaanszekerheid en dus aan de mogelijkheden van mensen om hun leven vorm te geven.
Hoe kan Passend onderwijs worden ingevoerd zonder van invloed te zijn op de didactiek die de leraar in het klaslokaal hanteert?
De aanwezigheid van een of meerdere leerling(en) met een handicap of stoornis in de klas heeft soms invloed op de wijze waarop de leerstof wordt aangeboden. Ook nu bevinden zich in het regulier onderwijs (al dan niet met een leerlinggebonden financiering) leerlingen met handicap of stoornis. Veel leerkrachten zijn al gewend aan het «omgaan met verschillen» in de klas. Dat verandert niet met de invoering van Passend onderwijs.
Wel is in het Invoeringsplan Passend onderwijs dat in december 2007 (Kamerstukken 2007/2008, II, 27 728, nr. 101) aangegeven dat de uitdaging van Passend onderwijs is, de extra ondersteuning die leerlingen met een handicap of stoornis nodig hebben ook daadwerkelijk in de klas te realiseren, hetzij in een reguliere, dan wel een speciale school. De leerkrachten hebben dan ook een cruciale rol als het gaat om een succesvolle realisatie van Passend onderwijs. Gelet hierop, is een activiteitenprogramma leraren opgesteld. Op basis hiervan wordt langs de volgende vier thema’s gewerkt aan de versterking van positie van leraren: een netwerk voor professionalisering van het personeel, betrekken van personeel bij Passend onderwijs, ondersteunen van leraren in hun dagelijks werk en het ondersteunen van leraren bij het behartigen van hun belangen.
Wat verstaat de regering onder de term «geleerd», wanneer gesteld wordt dat de overheid bepaalt wat leerlingen op enig moment minimaal moeten hebben geleerd? Gaat het dan om eindresultaten; of het verschil tussen begin- en eindniveau?
De passage uit de Beleidsagenda waar deze vraag betrekking op heeft, refereert aan de tekst van het Regeerakkoord, waarin staat: «Wat leerlingen en studenten moeten kennen en kunnen aan het einde van hun leerloopbaan wordt duidelijk vastgelegd». Daarmee worden absolute eisen bedoeld ten aanzien van wat leerlingen op een gegeven moment (tenminste) moeten kennen en kunnen. Op bepaalde momenten in hun leerloopbaan, ook aan het einde daarvan, moeten leerlingen beschikken over bepaalde kennis en vaardigheden, zoals bijvoorbeeld in de referentieniveaus voor taal en rekenen zullen worden vastgelegd. Het gaat dus om (absolute) eindresultaten.
Hoe verhoudt de keuze voor gratis schoolboeken en de maatschappelijke stage zich tot de keuze voor terughoudendheid bij het belasten van het onderwijs met maatschappelijke opgaven?
De terughoudendheid waarop wordt gedoeld laat onverlet dat de scholen een belangrijke maatschappelijke rol vervullen en een soms onmisbare schakel zijn bij het realiseren van beleidsdoelen. Het doel van de maatschappelijke stage is dat alle jongeren tijdens hun schooltijd, middels het belangloos inzetten voor een ander, kennis maken met de samenleving. Voorbereiding op de samenleving hebben scholen altijd al tot hun taak gerekend. Voor de gratis schoolboeken is geen alternatief denkbaar dat de doelen van deze maatregel evenzeer realiseert maar dan zonder een rol voor de scholen, namelijk het verlagen van schoolkosten voor ouders én een verbetering van de marktwerking op de educatieve boekenmarkt.
Kunt u aangeven welke maatregelen inmiddels genomen zijn en nog worden genomen om het stapelen van diploma’s te vergemakkelijken?
Met het doorstroomonderzoek inventariseer ik de huidige mogelijkheden en onmogelijkheden van het stapelen en doorstromen in het onderwijs. Ik stuur de Tweede Kamer de resultaten van dit onderzoek voor de Begrotingsbehandeling 2009 toe. Op basis van resultaten zal ik mij buigen over eventuele maatregelen om het stapelen en doorstromen te vereenvoudigen.
Wel heb ik de Tweede Kamer al toegezegd om in ieder geval het Besluit Samenwerking VO-BVE verder te verruimen (Tweede Kamer, Vergaderjaar 2007–2008, 31 007, nr. 28). Ik neem deze verruiming mee met eventuele andere noodzakelijke aanpassingen die uit het onderzoek naar voren komen. Ik ga hier in mijn beleidsreactie op het onderzoek nader op in.
Is het mogelijk om te kwantificeren hoeveel het blokkeren van mogelijkheden om te stapelen in het verleden in de onderwijsuitgaven heeft gescheeld? In hoeverre levert dat nattevingerwerk op?
Er is weliswaar in het midden van de jaren ’90 sprake geweest van het belemmeren van «inefficiënte leerwegen», tot expliciet beleid is het niet gekomen. Voor de grote onderwijsvernieuwingen (onderbouw/bovenbouw in het voortgezet onderwijs) waren vele mavo afdelingen gericht op het havo wat de doorstroom in het algemeen voorbereidend onderwijs bevorderde. Na de onderwijshervormingen maakte het mavo/de theoretische leerweg deel uit van het vmbo en richtte zich daardoor sterker op doorstoom in de beroepskolom via het mbo.
Omdat er geen sprake was van expliciet beleid, is er ook geen expliciete bezuinigingstaakstelling gerealiseerd op dit terrein die gekwantificeerd kan worden.
Wanneer kan de Kamer de resultaten van het onderzoek naar het stapelen van diploma’s verwachten?
Het onderzoek naar de doorstroom en het stapelen in het onderwijs wordt de Tweede Kamer toegestuurd voor de Begrotingsbehandeling 2009.
Op welke wijzen gaat u steun van scholen en docenten voor de voorgenomen herstelwerkzaamheden inzake primaire basisvaardigheden verwerven?
De beste wijze om steun voor het beleid te verwerven, is mijns inziens door het beleid samen met betrokkenen vorm te geven. Bij de kwaliteitsagenda primair onderwijs «Scholen voor morgen» (2007–2008, 31 293, nr. 1) die gericht is op het versterken van het onderwijs in de basisvaardigheden rekenen en taal, is dit al sinds de totstandkoming een belangrijk uitgangspunt.
Scholen voor morgen is een gezamenlijke agenda, die in overleg met de primair onderwijssector tot stand is gekomen. Er zijn onder andere gesprekken geweest met de besturenorganisaties, de ouderorganisaties, (wetenschappelijke) experts en met schoolleiders en leraren. Op 19 en 26 november 2007 is de agenda besproken tijdens conferenties met vertegenwoordigers van de sector en met mensen die een voortrekkersrol spelen in de verbetering van het onderwijs op school. Ook de uitwerking van de agenda vindt plaats in goed overleg met het primair onderwijsveld.
Zullen scholen die door het groeiende lerarentekort te maken krijgen met lesuitval een sanctie krijgen als het hen daardoor niet lukt om de urennorm te halen, zonder dat hen dit valt te verwijten?
In het over het schooljaar 2007/2008 gevoerde interventiebeleid inzake onderwijstijd is een ruime marge gehanteerd voor het opleggen van financiële interventies. Alleen bij scholen die meer dan 150 uur te weinig onderwijstijd hadden gerealiseerd of (indien de realisatie vanwege inadequate registratie niet was aan te tonen) meer dan 100 uur te weinig onderwijstijd hadden geprogrammeerd, is een financiële interventie gepleegd. Daarmee is een dusdanig ruime marge gehanteerd, dat eventuele lesuitval in verband met het lerarentekort kon worden opgevangen.
Het interventiebeleid over het schooljaar 2007/2008 is nog niet vastgesteld. De uitkomsten van het nalevingsonderzoek van de Inspectie over het schooljaar 2007/2008 en de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd kunnen hierop nog van invloed zijn. Wel heb ik herhaalde malen aangegeven dat ook over het schooljaar 2007/2008 sprake zal zijn van een redelijk en billijk interventiebeleid.
Hoe staat het met de haalbaarheid van de doelen inzake het aantrekkelijk maken van het lerarenberoep door hogere salarissen en lagere werkdruk, nu bonden en werkgevers moeilijk tot een akkoord lijken te komen?
De maatregelen inzake de lerarenbeurs en de eenmalige uitkering van € 200 voor al het onderwijspersoneel dit najaar, wordt met instemming van werkgevers en werknemersorganisaties, in alle betrokken sectoren uitgevoerd. De maatregelen die begin volgend jaar moeten worden geëffectueerd (denk aan de regionale toeslag op de functiemix en de inkorting van de carrièrelijn) moeten binnen afzienbare tijd worden vastgelegd om de tijdige uitvoering door besturen en de salarisadministraties niet te bemoeilijken. Ik ben in gesprek met sociale partners om te komen tot een aanvaardbare oplossing. In het po wordt voor de afspraken uit het convenant aangesloten bij de reguliere cao en in het vo is de insteek een separate cao ten behoeve van de implementatie van het gesloten convenant. In het bve en hbo moeten de definitieve convenanten nog worden afgesloten.
Is het de bedoeling dat alle regionale netwerken in 2011 even ver zijn met het Passend onderwijs of zullen er dan grote verschillen kunnen bestaan per regio? Welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
De inzet is om in 2011 een dekkende structuur van regionale netwerken te realiseren. Elk netwerk heeft één loket voor de indicatiestelling en een onderwijscontinuüm, zodat voor alle leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben een passend onderwijszorgaanbod kan worden gerealiseerd. Binnen dit kader is er ruimte voor netwerken om Passend onderwijs, passend bij de regionale situatie vorm te geven. Dit betekent ook dat er in 2011, maar ook daarna verschillen kunnen zijn in de wijze waarop Passend onderwijs wordt uitgevoerd.
Betekent het feit dat scholen de verantwoordelijkheid krijgen om elke leerling een passend onderwijsaanbod te doen, dat de scholen ook het budget voor Passend onderwijs zullen ontvangen, hetgeen oploopt tot zestig miljoen in 2011? Indien dit niet het geval is, hoe wordt dit budget dan verdeeld?
De middelen voor de invoering van Passend onderwijs worden toegekend aan het regionale netwerk voor de vormgeving van Passend onderwijs. Concreet betekent dit onder meer de inrichting van één loket en het inrichten van een onderwijscontinuüm waar alle leerlingen een kwalitatief goed onderwijszorgaanbod krijgen. De regionale netwerken maken afspraken over de inzet van deze middelen. Veruit de meeste middelen voor de ondersteuning van leerlingen worden toegekend aan de scholen en de samenwerkingsverbanden. In de eerste voortgangsrapportage Passend onderwijs (Kamerstukken II, 2007/ 2008, 31 497, nr. 1) wordt ingegaan op het voorstel om deze bekostiging om te zetten in een vorm van budgetfinanciering. In het notaoverleg over Passend onderwijs op 23 juni jl. met uw Kamer is afgesproken dat binnen de experimenten Passend onderwijs ervaring kan worden opgedaan met de wijze waarop deze financieringsvorm kan worden uitgewerkt. De resultaten hiervan en de resultaten van de verkenning van de uitwerkingsvragen die in de voortgangsrapportage zijn beschreven, moeten leiden tot een herziening van de bekostiging van het onderwijs aan geïndiceerde leerlingen.
Hoe wordt beoordeeld welk kind voorschoolse educatie nodig heeft? Pleit de regering hier voor een verplichte peutertoets?
Burgemeester en wethouders van een gemeente geven aan op grond van welke criteria een doelgroepkind in aanmerking komt voor het volgen van voorschoolse educatie. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat een echte «toets» voor het vaststellen van een taalachterstand op individueel niveau voor deze leeftijdsgroep niet mogelijk is (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 27 020, nr. 57). Om gemeenten en instellingen voor de jeugdgezondheidszorg (jgz) te ondersteunen, hebben de Minister voor Jeugd en Gezin en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (primair onderwijs) daarom een opdracht aan het RIVM gegeven om een omgevingsanalyse te ontwikkelen. Op basis van kenmerken van de omgeving waarin een kind opgroeit, zal een jgz-professional kunnen beoordelen of een kind een risico heeft op een taalachterstand in het Nederlands.
Wanneer kan de Kamer een voorstel tegemoet zien dat ertoe strekt de regeling kinderopvang naar structuur en grondslag te herzien?
Het onderzoek zal in het vroege voorjaar van 2009 gereed zijn. Hierna zal het kabinet zijn standpunt bepalen.
Betekent de samenwerking met het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) bij de bestrijding van schooluitval en dus het streven om iedereen aan een startkwalificatie te helpen, dat het CWI de slogan «De kortste weg naar werk» heeft afgezworen? Zo neen, waarom niet?
Nee, CWI heeft de slogan «De kortste weg naar werk» niet afgezworen. Het uitgangspunt van het CWI in de dienstverlening aan diverse groepen is het leveren van maatwerk. Specifiek voor jongeren is de dienstverlening als volgt:
• Niemand is langer dan 3 maanden zonder werk of studie;
• Stimuleren dat jongeren terug naar school gaan, wanneer deze geen startkwalificatie hebben;
• Intensieve bemiddeling op voor jongeren beschikbare banen;
• Sluitende aanpak voor jongeren, vanaf het moment van (voortijdig) schoolverlaten.
Het CWI zal zich in het toepassen van deze vormen van dienstverlening altijd laten leiden door de behoefte en mogelijkheden van de klant. En dan kan het zo zijn dat voor een bepaalde jongere de kortste weg naar een duurzame plek op de arbeidsmarkt het beste bereikt wordt via terugkeer naar school.
Is er zicht op het aantal scholen dat in 2008 te maken heeft met een percentage van 6% achterstandkinderen? Zo ja, hoeveel van de begrote tien miljoen euro zal hiertoe worden ingezet?
Aangezien de telgegevens van 2008 nog niet verwerkt zijn, kan geen zekerheid worden geboden over het aantal scholen dat de drempel van de gewichtenregeling van 6% van het ongewogen aantal leerlingen overschrijdt. Naar schatting zullen dit er 3000 zijn.
De € 10 miljoen zal voor het geheel van de regeling worden ingezet en is niet naar specifieke onderdelen toe te delen.
Zijn er, sinds de invoering van de gewichtenregeling, scholen die er financieel op achteruit zijn gegaan – los van de toename of afname van aantal leerlingen? Zo ja, worden de betreffende scholen volledig gecompenseerd door middel van de financiering aan «impulsgebieden»?
Er gaan scholen op achteruit met de nieuwe gewichtenregeling. Scholen die niet in de, nog definitief vast te stellen, impulsgebieden liggen krijgen geen extra middelen uit deze regeling. Er zijn scholen die er op achteruit gaan met de nieuwe regeling en geen compensatie krijgen uit de financiering van de regeling impulsgebieden. Wel biedt de compensatieregeling de eerste jaren soelaas voor vrijwel alle scholen.
Wat betekent de verlaging van de algemene drempel in de gewichtenregeling voor de groei van het aantal scholen dat daarmee aanspraak kan maken op deze regeling? Wat kost dit extra en hoe worden deze middelen gedekt? Wanneer zal de drempel, zoals aangekondigd in het coalitieakkoord, verder verlaagd worden naar 3%?
Verlaging van de drempel betekent dat het aantal scholen dat aanspraak kan maken op bekostiging op basis van deze regeling groeit. Er is samenhang tussen de elementen van deze regeling; de veranderde definities, waaruit de factor etniciteit is verwijderd, de veranderde gewichten, de daling van de drempel. Dit, in combinatie met de middelen voor de impulsgebieden, wordt gedekt door de al eerder beschikbare middelen voor de gewichtenregeling en de extra middelen uit het coalitieakkoord. Impulsgebieden zijn postcodegebieden met veel lage inkomens en/of uitkeringen.
Zoals eerder met de Kamer is besproken wordt de drempel niet verder verlaagd naar 3%, omdat dit te zeer tot verdunning van de middelen zou leiden, maar in plaats daarvan worden de daarvoor beschikbare middelen ingezet voor scholen gelegen binnen de impulsgebieden. Op deze wijze blijken de leerlingen met achterstand het beste te worden bereikt.
Hoe zal het taal- en rekenonderwijs op de pabo’s en de tweedegraads lerarenopleidingen worden geoptimaliseerd? Wat gaat dit kosten?
Zoals bekend is de problematiek rondom taal en rekenen een sectoroverstijgend probleem. Vanuit de sectoren po, vo en bve zal gewerkt worden aan een verbetering van het niveau van leerlingen voor de vakken taal en rekenen, waarmee de nodige investeringen gemoeid zijn. Tot die tijd zal door middel van verschillende remediërende activiteiten gewerkt worden aan de verbetering van het taal- en rekenniveau van studenten aan de lerarenopleidingen. Hiervoor wordt € 12 miljoen beschikbaar gesteld aan de lerarenopleidingen basisonderwijs en voortgezet onderwijs. Wij hebben in het kader van de kwaliteitsagenda voor het opleiden van leraren het voornemen de HBO-raad financieel te ondersteunen in de ontwikkeling van «summercourses» om studenten met een achterstand gedurende een bepaalde periode intensief bij te spijkeren op het gebied van rekenen en taal. De HBO-raad zal ons daartoe een plan voorleggen. Tenslotte zullen de reken- en taaltoetsen zoals deze een aantal jaar geleden zijn ingevoerd gehandhaafd blijven.
Heeft u reeds de toegezegde voorstellen ontvangen van de aan hogescholen verbonden lerarenopleidingen voor gezamenlijke eindtermen en eindtoetsen voor de eerste- en tweedegraads lerarenopleidingen en voor de pabo’s – in ieder geval ten aanzien van taal en rekenen?
Nee. De ontwikkeling van gezamenlijke eindtermen en eindtoetsen volgt uit de voornemens zoals beschreven in de kwaliteitsagenda voor het opleiden van leraren die eind september naar uw Kamer is gezonden. In deze agenda staat ook het tijdpad voor de ontwikkeling en invoering. Momenteel wordt bestuurlijk overleg gevoerd over de maatregelen uit de kwaliteitsagenda. De ontwikkeling van eindtermen en eindtoetsen is een van de belangrijkste speerpunten in het overleg met de HBO-raad. De HBO-raad heeft in het overleg aangegeven dat wij in oktober uitgewerkte voorstellen met betrekking tot de eindtermen en -toetsen ontvangen.
Wat is de reden dat het primair onderwijs al zoveel verder is met de invoering van doorlopende leerlijnen voor rekenen en taal dan het voortgezet onderwijs?
Werk maken van doorlopende leerlijnen is per definitie een zaak van meerdere sectoren. Er kan daarom niet gesteld worden dat de ene sector «verder is» met de invoering van doorlopende leerlijnen dan de andere sector. Om te komen tot doorlopende leerlijnen rekenen en taal van primair onderwijs via voortgezet onderwijs naar MBO en hoger onderwijs, zullen referentieniveaus voor rekenen en taal worden vastgelegd in de regelgeving. Zodoende zullen deze referentieniveaus vanaf 1 augustus 2010 richting geven aan het (taal- en reken-)onderwijs in alle onderwijssectoren. Hier is geen sprake van verschillende tijdpaden per sector. Wel is het zo, dat de situatie in alle sectoren verschilt, waardoor op onderdelen wel sprake is van verschillen in aanpak en tempo.
Hoe wordt het bedrag van tien miljoen euro dat voor 2009 extra beschikbaar is voor maatregelen op het gebied van vooren vroegschoolse educatie (vve), voortzetting van schakelklassen en de verlaging van de gewichtenregeling over de verschillende maatregelen verdeeld?
De hier genoemde € 10 miljoen is de eerste tranche van de verhoging van de gewichtenmiddelen die oploopt tot € 70 miljoen in 2011. Scholen kunnen deze middelen inzetten voor voorschoolse educatie. Daar de middelen opgenomen zijn in de lumpsum hebben scholen evenwel geen bestedingsverplichting.
Waaruit bestaat de zorg in de school die uit het gemeentelijke en preventieve domein wordt geleverd?
De gemeentelijke en preventieve taken voor zorg in de school bestaan uit:
• Opvoed- en opgroeiondersteuning, waaronder schoolmaatschappelijk werk en schuldhulpverlening, op basis van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (WMO);
• De jeugdgezondheidszorg, op basis van de Wet collectieve preventie (WCPV).
In hoeverre houdt u zicht op de gevolgen van de handhaving van de onderwijstijd voor de praktische mogelijkheden voor nascholing van docenten? Moet het nascholingsaanbod meer dan in het verleden verschuiven naar momenten waarop geen lessen worden gegeven, zoals in vakantietijd?
Het onderzoek van de Commissie Onderwijstijd heeft onder meer betrekking op factoren die normnaleving bevorderen of juist belemmeren. Dat kan ook zicht bieden op de relatie tussen (handhaving van de) onderwijstijd en de praktische mogelijkheden voor nascholing van docenten.
Wat de tweede deelvraag betreft merk ik op, dat op schoolniveau eigen afwegingen gemaakt kunnen worden, passend bij de mogelijkheden, wensen en situatie van een school. Het ligt in de rede dat het verantwoordelijke bevoegd gezag bij deze afwegingen de relevante betrokkenen betrekt en zich op lokaal niveau over de gemaakte afwegingen verantwoordt.
Voldoen de scholen die in 2007–2008 onder het verscherpt toezicht vallen in verband met een slechte naleving van de onderwijstijd in 2007 al beter aan de wettelijke voorschriften voor onderwijstijd? Zo ja, op welke wijze geven scholen hier invulling aan?
Ik verwacht eind november de Inspectierapportage over het nalevingsonderzoek in het voortgezet onderwijs te ontvangen. Deze rapportage zal ik zo spoedig mogelijk daarna aan uw Kamer zenden. In de beleidsreactie op de aanbevelingen van de Commissie Onderwijstijd zal ik ook inhoudelijk reageren op de rapportage van de Inspectie.
De uitkomsten van de naleving van onderwijstijd in de bve-sector zullen eind van het jaar beschikbaar komen.
Kan de Kamer de aanbevelingen van de commissie Cornielje inzake de urennorm voor de begrotingsbehandeling OCW ontvangen?
Nee, dat is niet mogelijk. OCW verwacht medio december het advies van de Commissie Onderwijstijd te ontvangen, ná de begrotingsbehandeling.
Hoe groot acht u de kans dat schoolbesturen zorgleerlingen (rugzakleerlingen) op een school voor speciaal onderwijs plaatsen in plaats van op het reguliere onderwijs, om aan hun verplichting tot Passend onderwijs te voldoen?
Op dit moment gaan er al meer dan 35 000 leerlingen met een rugzak naar het reguliere po, vo en mbo. Ik verwacht dat met de invoering van Passend onderwijs het aantal zorgleerlingen in het regulier onderwijs nog iets verder zal toenemen. Dit is naar mijn idee mogelijk door meer flexibele onderwijsvoorzieningen te realiseren zoals speciale klassen in reguliere scholen en meer mogelijkheden om een deel van het onderwijs in het regulier en een deel in het speciaal onderwijs te volgen.
Hoeveel boetes hebben instellingen voor beroeps- en volwassenen educatie (bve) gekregen die niet voldoen aan de wettelijke norm voor onderwijstijd? In hoeverre wordt het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor onderwijstijd in de bve-sector veroorzaakt door het lerarentekort?
Bij twaalf instellingen is overgegaan tot het verlagen van de rijksbijdrage in verband met het niet voldoen aan de gestelde urennorm. Daarvan is bij drie instellingen de rijksbijdrage voor het jaar 2007 naar rato verlaagd, omdat weliswaar voldoende onderwijstijd geprogrammeerd was, doch te weinig onderwijstijd gerealiseerd was. Bij de overigen negen instellingen zijn de betreffende deelnemers, waarvoor zowel te weinig onderwijstijd geprogrammeerd als gerealiseerd was, niet meegenomen in de berekening van de rijksbijdrage voor het jaar 2008. Er zijn geen aanwijzingen gevonden, dat het niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen voor onderwijstijd in de bve-sector veroorzaakt wordt door het lerarentekort. Eerder is geconstateerd door de Inspectie, dat de niet-naleving van onderwijstijd te maken heeft met onvoldoende sturing en control door de instelling.
In 2011 dient het aantal risicovolle, zwakke en zeer zwakke scholen in het speciaal basisonderwijs en het vso te zijn afgenomen tot 12%. Wat is uw doelstelling voor de afname van het aantal risicovolle, zwakke en zeer zwakke scholen in het algemeen?
Voor het regulier onderwijs is er alleen een streefwaarde geformuleerd voor het aantal zeer zwakke scholen. In 2011 dient het aantal zeer zwakke scholen te zijn teruggebracht, van 1,3% naar 0,65%. Om dit te bereiken wordt in het kader van de kwaliteitsagenda vooral ingezet op preventie, om te voorkomen dat zwakke scholen zeer zwakke scholen worden.
Kunt u een overzicht geven van het percentage uit 2008 van risicovolle, zwakke en zeer zwakke scholen in het openbaar basis- en voortgezet onderwijs; in het speciaal basis- en voortgezet onderwijs en in het bijzonder onderwijs, uitgesplitst naar levensbeschouwing?
In de onderstaande tabel staat het overzicht van de aantallen en het percentage zeer zwakke scholen uitgesplitst naar denominatie, met als peildatum 1 oktober 2008. Onder de categorie overig zijn de zeer kleine denominaties en interconfessionele scholen samengevat.
Denominatie | Aantal | Percentage |
---|---|---|
Openbaar | 46 | 2,0% |
Protestants-christelijk | 15 | 0,8% |
Rooms-katholiek | 10 | 0,5% |
Islamitisch | 8 | 19,5% |
Algemeen Bijzonder | 9 | 2,8% |
Overige richtingen | 4 | 1,0% |
Totaal | 92 | 1,3% |
Denominatie | Aantal | Percentage |
---|---|---|
Openbaar | 8 | 9,3% |
Protestants-christelijk | 70 | 8,9% |
Rooms-katholiek | 1 | 1,1% |
Algemeen Bijzonder | 2 | 3,8% |
Overige richtingen | 1 | 20,0% |
Totaal | 19 | 6,1% |
Denominatie | Aantal | Percentage |
---|---|---|
Openbaar | 4 | 5,4% |
Protestants-christelijk | 7 | 13,0% |
Rooms-katholiek | 1 | 1,2% |
Algemeen Bijzonder | 3 | 2,8% |
Overige richtingen | 1 | 0,5% |
Totaal | 16 | 4,9% |
Denominatie | Aantal | Percentage |
---|---|---|
Openbaar | 5 | 1,5% |
Protestants-christelijk | 3 | 1,2% |
Rooms-katholiek | 1 | 0,4% |
Islamitisch | 2 | 100% |
Algemeen Bijzonder | 6 | 2,7% |
Overige richtingen | 7 | 3,3% |
Totaal | 24 | 1,9% |
Vanwege de overgang naar het Nieuwe Toezicht is het op dit moment nog niet mogelijk een volledig beeld te geven over het aantal risicovolle/zwakke scholen en daarbinnen de verdeling naar denominatie. De Inspectie is voornemens hierover te rapporteren in het komende Onderwijsverslag.
Welke consequenties verbindt u eraan als uw verwachtingen niet uitkomen en bij bepaalde opleidingen het onderwijs door invoering van een competentiegerichte kwalificatiestructuur niet soepeler mocht gaan aansluiten op de arbeidsmarkt en/of door studenten niet mocht worden ervaren als aantrekkelijker? Hoe specifiek laat u zich in dezen informeren?
Ik laat mij onder andere informeren:
• Via de invoeringsplannen van ROC’s die sinds september 2007 jaarlijks aan mij worden gestuurd. Deze plannen vormen de input voor gesprekken met de instellingen door het Procesmanagement MBO2010 over de voortgang van de implementatie. MBO2010 rapporteert mij hierover. De waardering van deze vernieuwing door bedrijfsleven en studenten is onderdeel van het invoeringsplan en het gesprek;
• Via de jaarlijkse monitoring CGO dat door Cinop wordt uitgevoerd in opdracht van OCW. De waardering van de vernieuwing door bedrijfsleven en studenten is ook onderdeel van deze monitor;
• Via het ODIN-onderzoek, waarvan eind november 2008 de tweejaarlijkse resultaten (in ODIN5) openbaar worden gemaakt. Deze studententevredenheidsmonitor laat zien hoe tevreden studenten zijn over het competentiegericht onderwijs. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de tevredenheid van studenten van de experimentele en niet-experimentele opleidingen. Dit onderzoek vindt plaats in opdracht van JOB, financieel mogelijk gemaakt door OCW.
Deze informatie geeft een goed landelijk beeld van de voortgang en de waardering door bedrijfsleven en studenten. Deze informatie gaat dus niet over individuele opleidingen. Wanneer uit Inspectietoezicht blijkt dat een individuele opleiding over meerdere jaren een tekort laat zien in de kwaliteit van het onderwijs en/of examenkwaliteit kan ik ingrijpen. Tot slot is de invoering van de competentiegerichte kwalificatiestructuur een belangrijke maar niet de enige factor die het succes van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en de waardering door studenten bepaalt. De genoemde onderzoeken zal ik te zijner tijd aan de Tweede Kamer doen toekomen.
Waarom schrijft u dat er naar wordt «gestreefd» de kwalificatiestructuur voor alle dan startende studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) gereed te hebben, in plaats van te verwijzen naar een wettelijke verplichting?
• Alle eindtermdocumenten zijn inmiddels omgezet naar competentiegerichte kwalificatiedossiers.
• Op dit moment is een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee een basis in de WEB wordt gelegd voor de competentiegerichte kwalificatiestructuur, waarbij er nog steeds naar gestreefd wordt om het wetgevingstraject in 2010 te hebben afgerond.
• De aangepaste WEB gaat per augustus 2010 in. Dat is het punt op de horizon en daarmee sluiten we een periode van zes jaar experimenteren af. Gelet op de gestage toename van aantallen deelnemers in opleidingen die zijn gebaseerd op nieuwe kwalificatiedossiers, heb ik er alle vertrouwen in dat nagenoeg alle scholen dan ook kunnen voldoen aan die verplichting.
Op welke wijze worden regionale partijen gestimuleerd met elkaar afspraken te maken over de afstemming tussen vraag en aanbod van opleidingen, die moeten uitmonden in een Regionale Agenda Arbeidsmarkt-Beroepsonderwijs?
In het verlengde van de zorgplicht voor arbeidsmarktrelevantie die onderwijsinstellingen hebben en in aansluiting op initiatieven zoals de Technocentra zal worden gewerkt aan de totstandkoming van een regionale agenda onderwijs arbeidsmarkt beroepsonderwijs. Het doel van deze agenda is dat partijen in de regio (onder andere onderwijsinstellingen, bedrijven, gemeenten) met elkaar afspraken gaan maken over de vraag naar en het aanbod van opleidingen, zodat de kwantitatieve en kwalitatieve aansluiting wordt versterkt. Dit jaar wordt gestart met vier pilotregio’s. De overheid – een samenwerkingsverband tussen OCW, EZ en SZW – vervult daarbij de rol van aanjager.
In hoeverre houdt u zicht erop of nieuwe regel- en verantwoordingsdruk die docenten ervaren als professionals voor de klas, wordt veroorzaakt door andere ministeries en instanties, alsmede door juridisering van het onderwijs, waarbij scholen zich genoodzaakt zien om zich in te dekken door meer zaken te gaan registreren dan in het verleden hoefde?
Uiteraard ben ik alert op dit soort zaken. Wijziging van weten regelgeving, op initiatief van andere ministeries, kent een interdepartementaal voorbereidingstraject, voordat hierover besluitvorming plaatsvindt in de Ministerraad. De betrokkenheid van OCW op ambtelijk niveau en mijn betrokkenheid op politiek niveau is daarmee gewaarborgd. Structurele aandacht voor dit aspect voorkomt onnodige regel- of verantwoordingsdruk voor de instellingen en de professionals.
Wat de juridisering van het onderwijs betreft en de behoefte van scholen om zaken beter te registreren en zich daardoor in te dekken tegen eventuele juridische claims, merk ik op dat het hier gaat om een algemene maatschappelijke ontwikkeling. Ik verwacht van het bevoegd gezag van onderwijsinstellingen dat zij bij de inrichting van de registratietaak rekening zullen houden met wat redelijkerwijs van een professional voor de klas kan worden gevraagd. Mochten zij overvragen dan is het in eerste instantie aan de betrokkenen op de school zelf, zoals de medezeggenschapraad, om daarvoor aandacht te vragen. Dit neemt niet weg dat ik deze ontwikkeling met enige zorg volg en, waar nodig, partijen op hun verantwoordelijkheid zal aanspreken.
In hoeverre is de regeldruk en administratieve lastendruk concreet teruggelopen onder dit kabinet en welke concrete doelen streeft u na voor het vervolg van deze kabinetsperiode?
OCW vermindert langs verschillende lijnen de regeldruk en administratieve lasten voor verschillende doelgroepen van het OCW-beleid.
• Voor bedrijven is in het Coalitieakkoord vastgelegd de lasten deze kabinetsperiode met een kwart te verminderen, dit bovenop de gelijkluidende doelstelling van het vorige kabinet. Binnenkort ontvangt uw Kamer hierover een voortgangsrapportage, inclusief de bijdrage van OCW. Een van de reeds ingevoerde maatregelen op OCW-terrein is het wetsvoorstel DAL waarmee de erkenning van leerbedrijven wordt gestandaardiseerd (vanaf 1 augustus 2008 nog maar eens in de vier jaar).
• Voor burgers houdt het Kabinet vast aan de doelstelling deze lasten met een kwart te verminderen t.o.v. 2002. De doelstelling om op OCW-terrein de lasten in uren met 24% terug te brengen en in euro’s met 29% (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 546, nr. 6), wordt gehaald; de realisatie (gerekend aan het einde van deze kabinetsperiode) bedraagt op dit moment 54% resp. 33%. Het verschil tussen doelstellingen en realisaties is toe te rekenen aan maatregelen van dit kabinet, o.a. de invoering van gratis schoolboeken en de wijziging van de WTOS vanwege invoering van het kindgebonden budget.
• Voor instellingen in het veld van OCW wordt de eerdere meting geactualiseerd om aan te sluiten bij de wijziging van definities voor bedrijven. Op basis van die meting zal voorjaar 2009 een doelstelling voor deze kabinetsperiode worden geformuleerd.
• Voor professionals in het onderwijs werkt OCW de komende jaren aan lastenvermindering langs verschillende lijnen, o.a. via samenvoeging van toezichthouders, invoering van risicogericht toezicht, invoering van het onderwijsnummer in het Primair Onderwijs, en vereenvoudiging van de melding en registratie van verzuim.
• Daarnaast is ook de beleving van regels van belang. Uit het onderzoek dat u onlangs is toegezonden (OCW-kenmerk FEZ/DGc/2008/49254) blijkt dat docenten niet zozeer geïrriteerd raken door de regels als zodanig, maar vooral door de wijze van uitvoering en onduidelijke uitleg van nut en noodzaak. De komende maanden wordt met de onderwijssectoren gesproken om te komen tot een gezamenlijk aanpak met concrete afspraken. Begin 2009 wordt u hierover bericht. Ook benchmarking van bureaucratie of overhead is in dit kader relevant. Binnenkort ontvangt uw Kamer bericht over hoe OCW en onderwijssectoren hier mee verder gaan.
• Tenslotte werkt OCW ook verder aan lastenverlichting door het samenvoegen van CFI en IB-groep, het bundelen van subsidieregelingen of onderbrengen in de lumpsum, het aansluiten bij het rijksbreed uniform subsidiekader en het doorvoeren van single information/single audit (SISA) voor (bijna) alle specifieke uitkeringen (lastenvermindering voor mede-overheden).
Wat is de toegevoegde waarde van het onderzoek van OCW naar onnodig belastende regels in het onderwijs, ten opzichte van de eerder uitgevoerde Benchmark bureaucratie in het onderwijs, van Ecorys?
De onderzoeken naar bureaucratie in het onderwijs spitsen zich met name toe op overhead. Het onderzoek dat in opdracht van OCW door ITS is verricht naar onnodig belastende regels in het onderwijs focust met name op de beleving van regels door docenten, waarmee een nieuwe dimensie in kaart wordt gebracht.
Wat is de toegevoegde waarde van het Actieprogramma Onderwijs Bewijs ten opzichte van de onderzoeken van het Top Institute for Evidence Based Education Research (TIER)? Aan welke voorwaarden moeten scholen en onderzoeksinstellingen voldoen om in aanmerking te komen voor een gedeelte van het budget van 25 miljoen euro uit het actieprogramma Onderwijs Bewijs?
Kenmerkend voor het actieprogramma Onderwijs Bewijs is dat voorstellen ingediend moeten worden door samenwerkingsverbanden van veldpartijen (scholen) en wetenschappers. De voorwaarden waaraan voorstellen moeten voldoen zijn beschreven in de leidraad (zie http://www.minocw.nl/onderwijsbewijs). Het moet gaan om interventie-onderzoek met een experimenteel design. Het onderzoek moet vallen onder de in de leidraad omschreven thema’s (hoogbegaafdheid, het lerarentekort, het taal- en rekenonderwijs en de jeugdzorg). Het actieprogramma Onderwijs Bewijs moet er toe bijdragen dat in het veld meer draagvlak voor evidence based werken ontstaat. Onderwijs Bewijs maakt het mogelijk dat het veld zelf het initiatief neemt voor het ontwikkelen en indienen van een onderzoeksvoorstel. Het onderzoek dat door TIER wordt uitgevoerd beperkt zich niet tot enkele thema’s maar bestrijkt het hele onderwijs. Het onderzoek dat door TIER wordt uitgevoerd is wetenschappelijk onafhankelijk en voldoet aan de hoogste wetenschappelijke eisen.
Welke consequenties verbindt u bij de voorgenomen wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht aan de overweging van de commissie Dijsselbloem dat de Inspectie zich voortaan moet onthouden van het opdringen van een bepaalde didactiek?
De Inspectie van het Onderwijs heeft nooit beoogd een bepaalde didactiek te promoten. Wel bekijkt de Inspectie of de leraren hun leerlingen actief bij de les betrokken houden. Kennelijk hebben formuleringen in het verleden tot verwarring geleid. In de nieuwe waarderingskaders wordt daar in de terminologie rekening mee gehouden.
Kunt u inzichtelijk maken door welke instanties schoolleiders zich zoal kunnen laten bijstaan als hun school door de Inspectie als (zeer) zwak is aangemerkt?
De ondersteuning van de schoolleiders wordt verzorgd vanuit de besturenorganisaties en de schoolleiderorganisaties. In het primair onderwijs hebben deze partijen zich verenigd in een steunpunt zeer zwakke scholen. Het steunpunt ontwikkelt voor de ondersteuning hulpmiddelen en instrumenten, o.a. een starterspakket, een model verbeterplan, een vliegende brigade, een early warning systeem en een databank van geschikte begeleiders. In deze databank staan adviseurs en interim-managers die aantoonbaar succesvol zijn geweest bij het verbeteren van zeer zwakke scholen. Scholen hebben ook de keuze externe deskundigen in te huren die niet in deze database staan.
In het voortgezet onderwijs is er sinds een jaar binnen de VO-raad een netwerk van scholen die als zeer zwak gekenmerkt zijn. In dit netwerk worden ervaringen uitgewisseld en worden de krachten gebundeld om te werken aan een kwaliteitsverbetering. Daarnaast zal de VO-raad op korte termijn een steunpunt zeer zwakke scholen inrichten.
In hoeverre zal wetgeving inzake Goed bestuur recht doen aan de overweging dat autonomie voor de onderwijsinstellingen soms juist leidt tot des te meer verantwoordingslasten achteraf?
Bij een toename van autonomie zal er vertrouwen moeten zijn dat scholen de opdracht waarvoor ze staan waarmaken. Voorheen was de verantwoording van scholen vooral een administratieve verantwoording. Schoolbesturen zullen zich bij een toegenomen autonomie moeten verantwoorden over hun beleid, de uitvoering van beleid en de resultaten. Een andere manier van verantwoorden betekent niet automatisch dat er ook meer verantwoordingslast is voor scholen.
De verantwoordingslasten zullen zoveel mogelijk moeten worden beperkt. Dit gebeurt op een aantal manieren. De Inspectie van het Onderwijs haalt haar informatie zoveel mogelijk uit reeds bestaande gegevensbronnen om dubbele bevraging te voorkomen. De documenten waarmee scholen zich verantwoorden worden zoveel mogelijk geïntegreerd en er wordt aangesloten bij bestaande documenten. De schoolbesturen kunnen deze documenten gebruiken in zowel de horizontale verantwoording als de verantwoording aan de Rijksoverheid.
Een ander belangrijk begrip in dit verband is «verdiend vertrouwen». Indien schoolbesturen aantonen dat ze het vertrouwen dat in hen wordt gesteld waarmaken «verdienen» ze minder toezicht en dus ook minder toezichtlasten. Schoolbesturen die het vertrouwen niet waarmaken, en bijvoorbeeld bestuurlijke verantwoordelijkheid dragen voor zwakke en zeer zwakke scholen, kunnen rekenen op intensief toezicht en de bijbehorende verantwoordingslast.
Hoe vaak heeft u in het schooljaar 2007–2008 gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om bij blijvend falen van een schoolbestuur, dit bestuur te laten bijstaan door een externe deskundige (zoals onder meer is bepaald in artikel 104a, tweede lid van de Wet op het voortgezet onderwijs)? Kunt u hierbij specificeren hoe vaak het een schoolbestuur voor primair onderwijs, een schoolbestuur voor voortgezet onderwijs en een schoolbestuur voor speciaal onderwijs betrof? In hoeverre en hoe snel blijkt zo’n externe deskundige in staat om een school weer tot een «goede» school te maken?
Schoolbesturen die te maken hebben met een zeer zwakke school laten zich in de regel uit eigen beweging bijstaan door externe deskundigen. Deze externe deskundige kunnen via de database van het steunpunt zeer zwakke scholen worden geworven of op een andere manier.
Het is voor het primair onderwijs, het speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs tot op heden niet nodig gebleken een wettelijke bevoegdheid te gebruiken scholen te bewegen een externe deskundige in te schakelen.
Worden de inspanningen om het wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van evidence based onderwijs evenredig verdeeld naar rato van de leerlingenpopulaties van verschillende onderwijstypen? Zo neen, waarom niet?
Wetenschappelijk onderzoek voor evidence based onderwijs wordt de komende vijf jaar vooral verricht door het dit jaar opgerichte topinstituut voor onderzoek naar evidence based onderwijs,Top Institute for Evidence Based Education Research (TIER). In het werkprogramma van TIER is de verdeling van budget over de verschillende sectoren als volgt: primair onderwijs (inclusief VVE) 30%, voortgezet onderwijs (inclusief speciaal onderwijs) 25%, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 20% en hoger onderwijs 20%. Deze verdeling volgt globaal de omvang van de leerling/student-aantallen per sector.
Welke doelstellingen heeft u in meerjarenperspectief inzake het verminderen van de uitval van studenten uit de bachelorfase?
Voor de doelstellingen inzake het verminderen van de uitval van studenten uit de bachelorfase wordt verwezen naar de indicatoren 1 en 2 zoals opgenomen in tabel 6.9 van de ontwerpbegroting 2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 hoofstuk VIII, nr. 2).
Wat doet u aan het verhogen van het studierendement van studenten met een functiebeperking, nu hier na 2009 geen bedrag meer voor op de begroting staat?
Zoals in de Voortgangsrapportage Plan van Aanpak terugdringing belemmeringen in het Hoger Onderwijs voor studenten met een functiebeperking van mei 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 32) is opgenomen, wordt in de eerste plaats een aantal activiteiten uit het Plan van Aanpak voortgezet, te weten: a) het onderzoek waaruit o.a. beter onderbouwde gegevens moeten komen over het studierendement en de oorzaken voor een mogelijk achterblijven daarvan, en b) de extra subsidiëring aan het Expertisecentrum Handicap en Studie ten behoeve van ondersteuning van instellingen en betrokken studenten (zie tabel 6.4). De kosten van het onderzoek als bedoeld onder a worden – overeenkomstig de afspraken – gedekt uit de «Plan van aanpak-middelen». De extra subsidiëring als bedoeld onder b bedraagt€ 0,7 miljoen en wordt aanvullend gefinancierd op de middelen voor het Plan van aanpak.
In de tweede plaats wordt in deze Voortgangsrapportage aangegeven dat in 2009 een externe commissie wordt ingesteld met de vraag om: a) een eerste maatstaf op te stellen voor de voorzieningen die ho-instellingen tenminste beschikbaar moeten hebben om studenten met een functiebeperking de aanpassingen te kunnen bieden waarop zij volgens de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte recht hebben, en b) een advies te geven over het in te zetten beleidsinstrumentarium. De kosten van de commissie zijn geraamd op € 0,2 miljoen en worden aanvullend gefinancierd op de middelen van het Plan van aanpak.
Hoe wordt in het Sirius Programma en het Huygens Scholarship Programma «excellentie» gedefinieerd?
Excellentie heeft in het Sirius-programma betrekking oponderwijs dat het beste uit de beste studenten haalt en hen tot een zo hoog mogelijk niveau brengt. In het Huygens Scholarship Programme (HSP) heeft excellentie niet, zoals in het Sirius-programma, betrekking op het onderwijs, maar op de student. Toewijzing van een beurs uit het HSP is afhankelijk van de academische kwaliteit van de aanvrager. Deze wordt beoordeeld door een commissie van experts uit verschillende vakgebieden (voor het overgrote deel hoogleraren).
Wat is uw definitie van de «professionele ruimte» van de leraar?
Met de professionele ruimte wordt bedoeld de interne zeggenschap van de leraar ten aanzien van het ontwerp en de uitvoering van het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid van de school, binnen de beleidsmatige en organisatorische kaders die zijn afgesproken en binnen de eindverantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Bestuur, management en leraren beslissen in onderling overleg hoe de interne zeggenschap van leraren wordt georganiseerd en leggen dat schriftelijk vast.
Worden enkel werkgevers en vakbonden betrokken bij het vastleggen van de professionele ruimte van de leraar of worden hier ook de vakinhoudelijke verenigingen bij betrokken? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
In het convenant LeerKracht van Nederland heb ik met sociale partners afgesproken dat de professionele ruimte van de leraar wettelijk wordt verankerd. Hiertoe bereid ik een wetsvoorstel voor, waarbij ik belanghebbende organisaties zal betrekken.
Verder heb ik met de sociale partners afgesproken dat zij zelf afspraken maken over de wijze waarop de professionele ruimte op sectoraal en schoolniveau uitgewerkt zal worden.
Hoe moet het toezicht van de inspectie op het leraarschap er precies uit gaan zien?
Met de aanpassing van de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT) wordt de kwaliteit van het leraarschap een nadrukkelijk element van de bepaling van de sterkte van de school. Ik ben momenteel in gesprek met de Inspectie over de ontwikkeling van een toezichtkader leraarschap. Bij de ontwikkeling van dit toezichtkader zal de Inspectie gebruik maken van de ervaringen met de zwakke en zeer zwakke scholen. Op grond van de WOT kan de Inspectie nu al «nader onderzoek» doen als sprake is van onvoldoende onderwijskwaliteit. Dat onderzoek richt zich op de oorzaken en achtergronden van die onvoldoende onderwijskwaliteit, en op de vraag aan welke factoren gewerkt moet worden om tot verbetering te komen. Heel vaak gaat het dan om de kwaliteit van het onderwijspersoneel, de schoolleiding en het bevoegd gezag.
Hoe houdt u bij de lumpsumbekostiging zicht op of scholen inderdaad meer gaan investeren in hun human capital?
Betreffende de monitoring van de doelstellingen en resultaten van het actieplan LeerKracht van Nederland is met de Kamer afgesproken om bij het rapporteren een halfjaarcyclus te hanteren. Een tussenrapportage in het voorjaar en een jaarrapportage welke is geïntegreerd in de Nota Werken in het Onderwijs (bij de begroting). Gerapporteerd wordt over de investeringen van scholen in hun personeel, bijvoorbeeld op gebied van aard van aanstelling, mobiliteit, salarisontwikkeling, arbeidsbetrekkingen en scholing. Deze rapportages maken nu ook deel uit van het monitoringskader van het Convenant LeerKracht van Nederland.
Gegevens over de beloning en arbeidsbetrekkingen van het onderwijspersoneel worden geleverd door de scholen. Hiervoor wordt, met toestemming van de scholen, gebruik gemaakt van de salarisadministraties. Een school hoeft hiervoor niets extra’s te doen. Het scholingsbeleid van werkgevers in de onderwijssector is nu onderwerp van periodiek onderzoek. Met werkgeversorganisaties wordt momenteel overlegd op welke wijze een structurele levering van gegevens over het scholingsbeleid kan leiden tot administratieve lastenverlichting en bruikbare beleidsinformatie.
Hoe groot is het te verwachten tekort aan schoolleiders in het basisonderwijs?
De meest recente arbeidsmarktraming voor het primair en voortgezet onderwijs dateert van ruim twee jaar geleden. Dat was dus nog voordat het kabinet besloot om € 1 miljard te investeren in beloningsmaatregelen en het verbeteren van het loopbaanperspectief, om zo het beroep van leraren en schoolleiders aantrekkelijker te maken. In die raming loopt, in het hoogconjunctuurscenario, het tekort aan schoolleiders op tot 5 procent van de werkgelegenheid. Volgend jaar wordt echter een nieuwe raming gemaakt, die dan tegelijkertijd dient als element bij de nulmeting voor de monitoring van het convenant LeerKracht van Nederland. In deze raming wordt gebruik gemaakt van geactualiseerde gegevens. Overigens stonden er in het schooljaar 2007–2008 gemiddeld 190 vacatures voor schoolleiders open. Dat is een lichte stijging in vergelijking met het vorig schooljaar, toen waren er gemiddeld 180.
Zijn de gesprekken met scholen, instellingen en beroepsgroep al begonnen over de versterking van de professionaliteit van schoolleiders? Wat is de inzet van OCW bij deze gesprekken?
Het management van instellingen moet ervoor zorgen dat leraren hun werk kunnen doen in een uitdagende en professionele omgeving. Daarvoor zijn een duidelijke onderwijskundige visie nodig, een doordachte schoolorganisatie en een solide financieel management. In het overleg met de beroepsgroep en scholen/instellingen voor po, vo en bve wil OCW nagaan wat er nodig is om het leiderschap te versterken. De eerste verkennende gesprekken zijn inmiddels gevoerd.
Daarnaast wordt specifiek voor het Primair Onderwijs in het kader van de Kwaliteitsagenda PO gewerkt aan het versterken van (onderwijskundig) leiderschap in relatie tot de leeropbrengsten rekenen en taal. De Kamer zal hierover voor het eind van het jaar nader worden geïnformeerd.
Wat wordt er concreet bedoeld met «extra ruimte maken voor innovatie in het onderwijs om het lerarentekort op te lossen?» Wordt daarmee mede bedoeld dat leraren vervangbaar zijn?
We vinden het belangrijk om niet alleen te kijken naar maatregelen om het aanbod aan leraren te verhogen, maar ook te bezien met welke innovaties de vraagkant kan worden beïnvloed.
Onder innovaties verstaan we in deze context veranderingen in de school, die daadwerkelijk en blijvend leiden tot een hogere productiviteit en daarmee een vermindering van het lerarentekort. Het gaat om investeringen in de organisatie van het onderwijs, moderne leermiddelen en ICT.
Daarmee wordt zeker niet bedoeld dat leraren vervangbaar zijn. Om daadwerkelijk bij te dragen aan het verminderen van de vraag naar leraren is een doorbraak nodig in de manier van werken in schoolorganisaties. De urgentie is groot. Vooral het voortgezet onderwijs krijgt te maken met een grote vervangingsvraag. Met het lerarentekort dat in de nabije toekomst ontstaat is het van belang dat naar innovatieve oplossingen wordt gezocht opdat het onderwijs ook met minder leraren gegeven kan worden en de basiskwaliteit gegarandeerd blijft.
Kunt u uitleggen wat precies verstaan wordt onder «innovatie om het lerarentekort op te lossen»? Waarom is hier maximaal negentig miljoen euro aan FES-gelden (Fonds Economische Structuurversterking) voor nodig?
Onder innovaties verstaan we in deze context veranderingen in de school, die daadwerkelijk en blijvend leiden tot een hogere productiviteit en daarmee een vermindering van het lerarentekort. Het gaat om investeringen in de organisatie van het onderwijs, moderne leermiddelen en ICT.
Bij vaststelling van het actieplan LeerKracht van Nederland heeft de Ministerraad besloten om maximaal negentig miljoen euro aan FES-middelen beschikbaar te stellen voor dit thema.
Hoeveel jongeren met een afgerond AKA-traject (Arbeidsmarkt Kwalificerende Assistent) en werk vallen, nu de terugloop van het aantal voortijdig schoolverlaters stagneert, nog binnen de hier genoemde aantallen. Hoeveel onterechte voortijdig schoolverlaters vallen er verder nog binnen de genoemde aantallen?
Het aantal nieuwe vsv’ers is in werkelijkheid lager dan het uitvalcijfer van 53 100 in 2006–2007. Dit komt doordat de basisregistratie op onderwijsnummer nog niet helemaal dekkend is. Privéscholen doen daarin bijvoorbeeld nog niet mee. Leerlingen die nu – zonder startkwalificatie – overstappen naar bijvoorbeeld Luzac of Schoevers, worden nog als voortijdig schoolverlater geteld omdat ze uit de basisregistratie verdwijnen. Er is een traject gestart om ook deze groep via het onderwijsnummer in beeld te krijgen. Ook jongeren die zonder startkwalificatie overstappen van een opleiding in Nederland naar een opleiding buiten Nederland verdwijnen op een dergelijke manier uit beeld en worden nu nog onterecht geteld als vsv’er.
Een andere groep leerlingen die ten onrechte als vsv’er worden geteld, bestaat uit leerlingen die het praktijkonderwijs en het mbo-1 hebben afgesloten met respectievelijk een getuigschrift of diploma én die een baan hebben. Zij zijn volgens de wet geen voortijdig schoolverlaters (artikel 8.3.1., tweede lid Wet educatie beroepsonderwijs) maar ze tellen onterecht mee omdat we geen informatie hebben waar deze jongeren werken. Door BRON- en SUWI-gegevens (via het CBS) te koppelen, kunnen we deze groep straks wél in beeld brengen.
Betekent de sleutelrol van gemeenten bij het tegengaan van de schooluitval dat hun positie binnen het lokale onderwijsbeleid ten opzichte van de autonomie van de scholen ook nader wordt versterkt? Zo ja, hoe gaat dit dan gestalte krijgen? Zo neen, waarom acht u dit dan niet nodig?
Om het aantal voortijdig schoolverlaters terug te dringen naar maximaal 35 000 in 2012 heeft OCW in alle 39 RMC-regio’s vierjarige convenanten met gemeenten en onderwijsinstellingen gesloten. Zij hebben zich hiermee gecommitteerd aan een reductie van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters van 10% per jaar. De gemeente heeft hierbij, als verantwoordelijke voor de handhaving van de leer- en kwalificatieplicht en de lokale zorgstructuur, de rol van ketenregisseur. Met de komst van de VSV convenanten zijn de wettelijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden van scholen en gemeenten niet veranderd. Evenals de sleutelrol van gemeenten t.a.v. schooluitval. We kiezen juist voor een gezamenlijke aanpak van het rijk, scholen en gemeenten. De VSV convenanten van het schooljaar 2006–2007 hebben laten zien dat deze «gouden driehoek» werkt.
Uitval is immers niet uitsluitend een schoolprobleem, maar de school is wel de vindplaats van de (potentiële) voortijdig schoolverlater. Daarom is voor een effectieve aanpak van het probleem o.a. de inzet van zorg- en hulpverleningsinstanties noodzakelijk. Dat betekent dat de wethouders afspraken maken met scholen, instellingen en organisaties over de inzet en verantwoordelijkheid bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten. Alle betrokken partijen hebben belang bij een goede samenwerking gezien hun committering aan de reductiedoelstellingen uit het convenant. Het is hierbij van belang dat de coördinerende wethouder van de RMC-regio zijn of haar doorzettingsmacht gebruikt bij het maken van sluitende afspraken om schooluitval te voorkomen.
Hoeveel Zorg- en Advies Teams zijn er op het mbo en het vmbo? Hoeveel moeten er volgens de regering komen?
In het VO heeft 92% van de scholen een Zorg- en Adviesteam, in het MBO heeft 75% van de instellingen één of meerdere ZAT’s. De ambitie van dit kabinet is dat in 2011 een Zorg- en Adviesteam beschikbaar is voor alle schoolgaande jongeren in het PO, VO en MBO, zodat kinderen en jongeren met problemen goed en snel geholpen kunnen worden.
Welke rol speelt het regionale bedrijfsleven concreet om ervoor te zorgen dat schooluitvallers weer in de schoolbanken terug komen?
Op nationaal niveau zijn er afspraken gemaakt om op decentraal niveau opscholing van jongeren tot startkwalificatie te bevorderen (o.a. Participatietop 2007). Hoewel er op regionaal niveau goede initiatieven te vinden zijn, is er meer inzet nodig om het bedrijfsleven bij de aanpak van schooluitval te betrekken. In het Najaarsoverleg van 7 oktober jl. is daarom afgesproken dat per sector/branche in kaart zal worden gebracht in welke sectoren er opleidings- en plaatsingsmogelijkheden zijn voor laagopgeleide jongeren. Een aanjaagteam van werkgevers- en werknemersorganisaties zal ingezet worden om individuele werkgevers op regionaal niveau te committeren. Het Kabinet zal daarnaast in het kader van de Regionale agenda Arbeidsmarkt Beroepsonderwijs onderzoeken hoe de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten op regionaal niveau verder versterkt kan worden.
Welke doelstellingen heeft u in kwantitatieve zin ten aanzien van de jongeren die het onderwijs in voorafgaande jaren reeds voortijdig hebben verlaten? Wat gaat u ondernemen om deze doelstellingen te verwezenlijken?
Ten aanzien van de totale groep jongeren zonder startkwalificatie geldt de Europese doelstelling dat het percentage 18–24 jarigen zonder startkwalificatie én niet deelnemend aan onderwijs, moet worden teruggebracht van 15,5% (2000) tot 7,8% van de totale beroepsbevolking van 18–24 jaar in 2010. Deze indicator is in Nederland gedaald van 12,9% (2006) naar 12,0% (2007).
Om de Europese doelstelling te verwezenlijken wordt vooral ingezet op preventie van uitval («de kraan dicht») om het totale percentage uitvallers zonder startkwalificatie te verkleinen. De nationale doelstelling is dan ook geformuleerd in termen van reductie van het aantal nieuwe vsv’ers tot 35 000 in schooljaar 2010–2011. Daarnaast wordt ook ingezet op de curatie van uitval («het opdweilen van de plas»). De projectdirectie Leren en Werken gaat in deze kabinetsperiode 20 000 werkende jongeren alsnog aan een startkwalificatie helpen door de inzet van EVC en duale trajecten. De gemeentelijke RMC-functies hebben daarnaast de wettelijke taak om voortijdig schoolverlaters te herplaatsen (richting opleiding of werk), waarover zij ook verantwoording afleggen in de jaarlijkse effectrapportage aan het ministerie.
Welke bijdrage kan het verruimen van de mogelijkheden om opleidingen te stapelen eraan leveren dat meer jongeren straks hun startkwalificatie behalen? Komen zulke resultaten te zijner tijd in de verantwoording van het beleid enkel als kostenpost naar voren, of valt daarvan ook iets te melden in termen van «opbrengsten»?
Stapelen om onderwijskundige redenen is binnen het mbo goed mogelijk. In de aansluiting tussen vmbo en mbo komen daarnaast samenwerkingsprogramma’s en experimenten. We verwachten daar veel van, juist in termen van opbrengsten en zullen daarover rapporteren in het kader van de reeds aangekondigde monitoring. Ik overweeg de mogelijkheid tot stapelen om zuiver bedrijfseconomische redenen in de toekomst in te perken door een aanpassing van het bekostigingsmodel voor mbo-instellingen.
Is de regering voornemens om voor meer scholen de mogelijkheid te openen een vakcollege te starten?
De vakcolleges zijn een initiatief van het bedrijfsleven en het onderwijsveld. De vakcolleges zijn geen initiatief van de regering. Ik heb met de vakcolleges afgesproken dat ze zich houden aan de bestaande wet- en regelgeving inclusief het centraal examen. Binnen deze kaders zijn ze vrij om het beroepsonderwijs in te richten.
Ik zie overigens veel meer vmbo-mbo-initiatieven opbloeien in het land. Initiatieven zoals de negen vernieuwende projecten rond de doorlopende leerlijnen vmbo-mbo bijvoorbeeld. Ook deze initiatieven juich ik toe. Voorwaarde is wel dat ook deze initiatieven plaatsvinden binnen de huidige wet- en regelgeving.
Zelf bied ik vmbo-scholen en mbo-instellingen de mogelijkheid om met het experiment geïntegreerde leergang vmbo-mbo2 te starten. Dit schooljaar zijn 1067 leerlingen gestart met het experiment. Deze leerlingen zijn verdeeld over 33 projecten en 19 vmbo-scholen en mbo-instellingen. Komend schooljaar start een tweede cohort leerlingen met het experiment, zodat in totaal uiteindelijk 5000 leerlingen meedoen.
De maatwerktrajecten zijn bedoeld voor jongeren tot 23 jaar uit de zwakkere groepen van de beroepsbevolking. Wat verstaat u onder «de zwakkere groepen»?
Het gaat om jongeren tot 23 jaar zonder startkwalificatie die niet aan het werk en/of leren zijn. Vaak hebben ze ook andere problemen waardoor ze niet vanzelf meer aan het leren of werken gaan. Het doel van de maatwerktrajecten is er voor te zorgen deze jongeren via een beroepsopleiding (met name mbo niveau 1 en 2) alsnog te kwalificeren voor de arbeidsmarkt.
Hoe kunnen schooluitvallers via een evc-traject (eerder verworven competenties) een startkwalificatie halen als ze nog geen werkervaring hebben?
EVC is een methode om competenties die door werkervaring zijn opgedaan zichtbaar te maken en te erkennen. EVC is daarmee een methode om werkervaring (die ook opgedaan kan zijn door een bijbaantje of vrijwilligerswerk) te verzilveren. Als iemand weinig werkervaring heeft opgedaan, wat meestal het geval is bij schooluitvallers, heeft de inzet van EVC geen zin. Voor deze groep is een aantrekkelijk traject van leren en werken een kansrijkere route richting het (op termijn) alsnog behalen van een startkwalificatie.
De inzet van EVC is wel zinvol voor de groep jongeren zonder startkwalificatie die al enige tijd aan het werk is. Door hun werkervaring in kaart te brengen en te erkennen is vaak een verkort aanvullend opleidingstraject voldoende om de jongere alsnog aan een startkwalificatie te helpen.
Wat doen gemeenten in de geselecteerde veertig krachtwijken om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan?
De aanpak van het voortijdig schoolverlaten vindt in de 39 RMC-regio’s plaats onder verantwoordelijkheid van de wethouder in de coördinerende regiogemeente. De gemeente zorgt ervoor dat de convenantsafspraken in het kader van de aanpak van het voortijdig schoolverlaten aansluiten op de aanpak in de krachtwijken en de eventuele afspraken die er gemaakt worden in de Wijk-ActiePlannen en in de charters. In deze actieplannen en charters vormt de aanpak van vsv een onderdeel (onder het charterthema: Leren en Opgroeien). De maatregelen die gemeenten in de wijken nemen sluiten zo aan op de maatregelen die genomen worden vanuit de VSV-convenanten waarbij dan specifiek wordt ingezoomd op een bepaalde krachtwijk.
Een voorbeeld hiervan is het Woonpluscollege, een project waarbij een aantal stage-/werkplekken beschikbaar is gesteld door een woningcorporatie en jongeren worden opgeleid tot complexbeheerder. Het gaat om een combinatie van werk en school voor jongeren die dreigen uit te vallen. Bedoeling is dat men na afronding van de opleiding een vaste baan krijgt bij de corporatie of een ander bedrijf.
Kunnen de bedragen ten aanzien van de brede scholen en combinatiefuncties op pagina 22 van deze begroting worden toegelicht en worden vergeleken met de genoemde bedragen op pagina 70 van deze begroting?
De Impuls combinatiefuncties brede scholen, sport en cultuur wordt binnen het ministerie van OCW vanuit drie bronnen gefinancierd, namelijk primair onderwijs, voortgezet onderwijs en cultuur.
Op pagina 22 staan de bedragen zoals die vanuit OCW als geheel (primair en voortgezet onderwijs en cultuur) ter beschikking worden gesteld in 2009 t.b.v. de combinatiefuncties. In totaal gaat het dan om € 8,7 miljoen. Daarnaast wordt er nog een bedrag (€ 11,4 miljoen) ingezet als onderdeel van het accres van het gemeentefonds.
Op pagina 70 wordt ingegaan op de middelen die vanuit primair onderwijs ter beschikking worden gesteld en wordt gerefereerd aan de bedragen van voortgezet onderwijs en cultuur. Deze bedragen tellen weer op tot de totalen zoals genoemd op pagina 22 (€ 4,3 miljoen PO + € 3,5 miljoen VO + € 0,9 miljoen cultuur = € 8,7 miljoen).
Hoeveel van de te realiseren combinatiefuncties voor brede scholen zijn bestemd voor cultuur en hoeveel voor sport?
In de bestuurlijke afspraken zoals die in december 2007 zijn gemaakt tussen OCW, VWS, VNG, Cultuurformatie, NOC*NSF en de onderwijskoepels is afgesproken om, gelet op de herkomst van de betreffende middelen, in principe het volgende aantal combinatiefuncties te realiseren in de betreffende sectoren:
• In 2012 tenminste 850 fte’s in het primair onderwijs;
• In 2012 tenminste 250 fte’s in het voortgezet onderwijs;
• In 2012 tenminste 1250 fte’s in de sportsector;
• In 2012 tenminste 150 fte’s in de cultuursector.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het stimuleringsarrangement en het steunpunt voor brede scholen? Wordt hier veel gebruik van gemaakt in 2008?
Eind november 2008 worden gemeenten geïnformeerd op welke manier zij in aanmerking kunnen komen voor het stimuleringsarrangement. Gemeenten kunnen een aanvraag indienen voor projecten die betrekking hebben op de aanpassing van bestaande huisvesting van brede scholen waardoor gebouwen gerealiseerd worden die voor verschillende doeleinden en door verschillende doelgroepen kunnen worden gebruikt (multifunctioneel gebruik). Op dit moment worden nog de voorbereidingen getroffen voor de inrichting van het Steunpunt brede scholen. Het is dus op dit moment nog niet operationeel.
Kunt u de landelijke dekking van brede scholen toelichten? Zijn er gebieden die achterblijven met het ontwikkelen van brede scholen?
In het Jaarbericht brede scholen 2007 is een overzicht afgedrukt waarin te zien is in welke gemeenten brede scholen worden ontwikkeld, welke gemeenten het voornemen hebben om een brede school vorm te geven en in welke gemeenten waar geen brede school ontwikkeling is. In alle provincies zijn, zowel voor primair als voor voortgezet onderwijs, brede scholen te vinden. Ook is er in vrijwel alle grotere steden sprake van brede school ontwikkeling. 91% van de gemeenten heeft al brede scholen of is van plan om brede scholen te gaan vormgeven. De 9% waar geen sprake is van brede school ontwikkeling is niet geclusterd in één bepaalde provincie of regio.
Waarom bent u niet ambitieuzer als het gaat om het uitbreiden van de brede scholen?
Zoals u weet is de brede school ontwikkeling een ontwikkeling van onderop. Dit vormt juist de kracht van deze ontwikkeling. Het initiatief om een brede school te worden berust bij de lokale partijen. Zij bepalen inhoud, doel en vorm van de brede scholen. Dat maakt ook dat er sprake is van gemotiveerde partners die met elkaar het beste aanbod voor de kinderen willen realiseren. Vandaar ook dat gekozen is voor het ondersteunen van de gemeenten en lokale partijen bij hun ambities.
Welk deel van de aanvragen voor toekenning van een loonkostensubsidie voor het aanstellen van een conciërge komt van scholen voor primair onderwijs in de veertig krachtwijken en welk deel van daarbuiten?
Van de 817 basisscholen in de G4 en de krachtwijken heeft 74% (607 scholen) een subsidieaanvraag ingediend. Van de overige 6081 basisscholen in Nederland heeft 31% (1893 scholen) dat gedaan. Daarmee komt 24% van de aanvragen voor toekenning van een loonkostensubsidie voor het aanstellen van een conciërge voor rekening van de veertig krachtwijken en de G4 en is 76% van de aanvragen afkomstig uit de rest van Nederland. Met de verruiming van het budget voor de subsidieregeling van € 20 miljoen naar € 30 miljoen kunnen al deze aanvragen worden toegekend. De betreffende scholen ontvangen nog dit jaar een structurele loonkostensubsidie voor het aanstellen van een conciërge of een andere ondersteuner.
Waarom gaat de regering er automatisch van uit dat loonkostensubsidie voor een conciërge harder nodig is in de krachtwijken dan elders in het land?
Scholen in de G4 en de krachtwijken hebben een voorrangspositie gekregen, omdat het meestal grotere scholen zijn die te maken hebben met achterstandsproblemen. Vaak vervullen zij bovendien een centrale rol in de wijk. Daardoor hebben zij meer behoefte aan een conciërge. De gemeenten dragen bij aan de financiering van de conciërges.
Kunt u een financieel departementsoverstijgend overzicht geven van het totaal aan middelen dat de rijksoverheid besteedt én dat gemeenten per jaar besteden aan de combinatiefuncties tot 2011?
Hieronder vindt u het overzicht van deze middelen waarbij geldt dat de middelen die uit het Coalitieakkoord komen in tranches verdeeld zijn. De tranches staan gereserveerd op een aanvullende post. Over de verdere oploop vindt in het voorjaar van 2009 en 2010 besluitvorming plaats.
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | |
---|---|---|---|---|---|
Ministerie VWS | 7,5 | 19,6 | 23,3 | 23,3 | 28,3 |
waarvan: | |||||
Intensivering Sport 1e tranche 2008 | 7,5 | 7,5 | 7,5 | 7,5 | 7,5 |
Intensivering Sport 2e tranche 2009 | 7,5 | 7,5 | 7,5 | 7,5 | |
Vrijval Bos | 4,6 | 8,3 | 8,3 | 13,3 | |
Ministerie OCW | 9,4 | 8,7 | 10,9 | 18,8 | 18,8 |
waarvan: | |||||
Voortgezet Onderwijs | 5,4 | 3,5 | 3,5 | 3,5 | 3,5 |
Primair Onderwijs 1e tranche 2008 | 3,3 | 3,3 | 3,3 | 3,3 | 3,3 |
Primair Onderwijs 2e tranche 2009 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | 1,0 | |
Primair Onderwijs 3e tranche 2010* | 1,8 | 1,8 | 1,8 | ||
Primair Onderwijs 4e tranche 2011* | 7,0 | 7,0 | |||
Cultuur 1e tranche 2008 | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,7 | 0,7 |
Cultuur 2e tranche 2009* | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | |
Cultuur 2e tranche 2010* | 0,4 | 0,4 | 0,4 | ||
Cultuur 2e tranche 2011* | 0,9 | 0,9 |
Gemeenten wordt gevraagd om deel te nemen aan deze Impuls. Deelname is vrijwillig en in verband met de oplopende tranches zijn nog niet alle gemeenten benaderd om deel te nemen. Het geven van een jaarlijks overzicht van de bijdrage van gemeenten is daarom op dit moment nog niet mogelijk. De nu deelnemende gemeenten (G30) hebben in 2009 een eigen bijdrage van € 13 miljoen te realiseren. Als we ervan uitgaan dat er in 2012 2500 combinatiefuncties gerealiseerd zijn, betekent dat een totale bijdrage van gemeenten van € 71,4 miljoen in 2012.
Bestaat er inmiddels een stimuleringsarrangement voor de realisatie van multifunctionele accommodaties in het primair onderwijs? Zo neen, wanneer is dit te verwachten?
Eind november 2008 worden gemeenten geïnformeerd op welke manier zij in aanmerking kunnen komen voor het stimuleringsarrangement. Gemeenten kunnen een aanvraag indienen voor projecten die betrekking hebben op de aanpassing van bestaande huisvesting van brede scholen waardoor gebouwen gerealiseerd worden die voor verschillende doeleinden en door verschillende doelgroepen kunnen worden gebruikt (multifunctioneel gebruik).
In hoeverre is er sprake van dat leerlingen van allochtone afkomst geen of moeilijk stageplaatsen vinden?
De voorgaande schooljaren is hierover geen specifieke informatie verzameld via de scholen die maatschappelijke stage aanboden aan hun leerlingen. In het huidige schooljaar 2008–2009 wordt via de monitoring van pilot projecten onderzocht in hoeverre leerlingen van allochtone afkomst al dan niet moeilijk geschikte stageplekken kunnen vinden.
Ook lopen er via het ministerie van Wonen, Wijken en Integratie twee pilots inburgering en sociale integratie. Deze pilots zullen aan het eind van schooljaar 2008–2009 informatie opleveren.
De knelpunten met betrekking tot het vinden van een stageplaats in het MBO zitten vooral aan de onderkant van de stage-leerbanenmarkt. Leerlingen uit de niveaus 1 en 2 hebben met name moeite om een geschikte stageplek te vinden. Daarbinnen zijn leerlingen van allochtone afkomst oververtegenwoordigd. In de Werktop (december 2005) zijn tussen de sociale partners en het kabinet afspraken gemaakt over het oplossen van de stageproblematiek in het MBO. Dit heeft ertoe geleid dat er afspraken zijn gemaakt over het realiseren van 20 000 extra stage- en simulatieplaatsen voor moeilijk plaatsbare deelnemers en over het realiseren van intensieve begeleiding van deze deelnemers. Hiervoor is met ingang van 2006 op jaarbasis € 35 miljoen beschikbaar als aanvullende vergoeding.
Van de onderwijsinstellingen wordt verwacht dat zij bij de uitvoering van de taken (onder andere het aanbieden van voldoende stageplaatsen) zich met name richten op: moeilijk plaatsbare deelnemers in de assistentenopleiding en de basisberoepsopleiding, de positie van allochtone jongeren en de competentiegerichte beroepsopleidingen.
Welke kosten zijn jaarlijks verbonden aan de site www.samenlevenkunjeleren.nl en de helpdesk maatschappelijke stage?
De website www.samenlevenkunjeleren.nl en de helpdesk maatschappelijke stage kostten het afgelopen jaar ca. € 200 000. De website is eind 2007 in korte tijd ontwikkeld ter ondersteuning van de invoering van de maatschappelijke stage in het onderwijs en vormt sindsdien een belangrijke basis voor de informatievoorziening over de maatschappelijke stage naar en het contact met alle mogelijke betrokken partijen: scholen, stagebieders, leerlingen, bemiddelaars, ouders en binnenkort ook bedrijven. Het is nog niet geheel duidelijk hoe hoog de kosten van de website en de helpdesk in de komende jaren zullen zijn.
Wat verstaat u onder «extra inspanningen van school en stageaanbieder om Nederlandse leerlingen met een niet-westerse achtergrond aan een maatschappelijke stage te helpen»? Gaat het dan ook om voorrang van niet-westerse allochtonen op een stageplaats?
Een van de uitgangspunten achter de maatschappelijke stage is eigen verantwoordelijkheid en initiatief van leerlingen, scholen en stagebieders. De leerling is allereerst zelf aan zet. Veel leerlingen zoeken en vinden zelf een stageplek en een stageklus. De school heeft vooral een stimulerende en begeleidende rol en staat klaar voor leerlingen die een extra steuntje in de rug nodig hebben. Dit kan betekenen dat docenten voor die leerlingen op zoek gaan naar een stageplek en actief bemiddelen. Het kan ook zijn dat op lokaal niveau stagebieders gevraagd wordt om actief mee te werken aan de plaatsing van deze leerlingen.
De maatschappelijke stage is voor álle leerlingen. De school draagt de verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke stage en daarmee ook voor de invulling van stageplekken.
Welke invloed verwacht u van de verplichting voor scholen om hun leerlingen met ingang van 2009–2010 van gratis lesmateriaal te voorzien op het gebruik dat er wordt gemaakt van werkboeken? Is er in het schooljaar 2008–2009 nog sprake van groei van het aantal werkboeken dat de scholen hun leerlingen laten aanschaffen?
Op basis van hetgeen blijkt uit de gesprekken die door de helpdesk van de Taskforce Gratis Schoolboeken worden gevoerd, lijkt het aannemelijk dat scholen op prijs scherper en op inhoud en gebruik van lesmateriaal bewuster zullen gaan kiezen. Het minder of anders gebruiken van werkboeken wordt in deze gesprekken geregeld genoemd. Over de ontwikkeling ten opzichte van voorgaande jaren van het aantal werkboeken dat scholen hun leerlingen lieten aanschaffen voor het schooljaar 2008–2009 heb ik geen gegevens. Wel maak ik uit de diverse gesprekken die door de helpdesk van de Taskforce Gratis Schoolboeken zijn gevoerd op dat een aantal scholen dit schooljaar reeds heeft geanticipeerd op de nieuwe situatie.
Krijgen ook pleegouders de 316 euro per kind voor de schoolboeken via de Sociale Verzekeringsbank of Informatie Beheergroep? Zo neen, waarom niet?
De tegemoetkoming voor schoolboeken gaat naar degene die de kinderbijslag voor het kind ontvangt. Als de pleegouders de kinderbijslag ontvangen, ontvangen zij dus ook de tegemoetkoming voor schoolboeken. De biologische ouders ontvangen de tegemoetkoming alleen als zij ook degenen zijn die de kinderbijslag voor het kind ontvangen.
Hoeveel van het overgangsbudget ten behoeve van de extra kosten van die scholen moeten maken voor de gratis schoolboeken is reeds besteed? Waaraan precies?
Van het beschikbare overgangsbudget zal volgens de huidige raming € 10,6 miljoen in 2008 worden aangewend. Het grootste deel hiervan is reeds aan de scholen overgeboekt op grond van de «tijdelijke regeling tegemoetkoming invoeringskosten». Doel van deze regeling is het ondersteunen van het invoeringsproces bijvoorbeeld voor juridisch advies bij de Europese aanbestedingsprocedure, de kosten voor het toegroeien naar de nieuwe situatie en de kosten voor innovatie van het leermiddelenbeleid. Het gaat om € 6,6 miljoen, € 10 000 euro per school. In het kader van dezelfde regeling wordt in mei 2009 nog eens € 31 per leerling aan scholen overgeboekt. Daarmee komt het totale bedrag dat in het kader van deze regeling wordt overgeboekt op € 35,6 miljoen. Voor de uitvoeringskosten, de kosten voor uitkering van de eenmalige tegemoetkoming in december door SVB en IBG en de kosten voor de activiteiten van de Taskforce is voor 2008 een bedrag van € 3,5 miljoen gereserveerd.
Daarnaast is in het overgangsbudget een bedrag van € 0,5 miljoen in 2008 gereserveerd voor een extra impuls voor innovatieve initiatieven. Ook in 2009 zijn hiervoor middelen gereserveerd binnen het overgangsbudget.
Kunt u weergeven hoe het aantal incidenten op onderwijsinstellingen dat verband houdt met radicalisering zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld? Kunt u deze aantallen uitsplitsen naar de aard van de incidenten?
Tot op heden is in de systematiek van het registreren van geweldsincidenten op onderwijsinstellingen geen directe relatie gelegd tussen geweldsincidenten en radicalisering. Nog dit jaar ontvangt u het rapport «Sociale veiligheid in het voortgezet (speciaal) onderwijs» samen met de brief over de voortgang van veiligheidsbeleid in en om de school. In deze veiligheidsmonitor zal worden gerapporteerd over het algemene gevoel van veiligheid op scholen voor voortgezet (speciaal) onderwijs ten aanzien van geweldsincidenten en de aard van leerlingproblematieken op deze scholen. Tevens wordt u dit jaar nog door de Minister van Binnenlandse Zaken middels de «Trendanalyse polarisatie en radicalisering» geïnformeerd over de situatie in Nederland met betrekking tot polarisatie en radicalisering.
Kunt u een uitgesplitst financieel overzicht geven van de beoogde besteding van de vijftien miljoen euro in het kader van de Kwaliteitsimpuls?
Vanuit de kinderopvangsector is er een breed gedragen initiatief om te zorgen voor een voldoende aantal én voldoende gekwalificeerde medewerkers in de kinderopvang. Men wil dit bereiken door bestaande opleidingen te verbeteren, de opleiding en de praktijk beter op elkaar af te stemmen en de kwaliteit van de pedagogisch medewerkers te verhogen. Dit najaar is het veld met een samenhangend programma aan maatregelen van start gegaan. Om dit initiatief te ondersteunen is er binnen de OCW-begroting € 40 miljoen voor 4 jaar gereserveerd. De € 15 miljoen betreft de jaren 2008 en 2009.
Zijn er gegevens beschikbaar voor het jaar 2007 en 2008 van het aantal ouders dat hun kind voorheen naar de peuterspeelzaal stuurde maar wegens de kosten hiervan toch hebben gekozen voor kinderopvang? Zijn deze gegevens tevens per regio beschikbaar?
Nee, er zijn geen gegevens beschikbaar waaruit de overwegingen van ouders om al dan niet voor de peuterspeelzaal te kiezen naar voren komen. Wel blijkt uit cijfers van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen dat het aantal kinderen dat naar de peuterspeelzaal gaat, van 2005 tot eind 2007 is teruggelopen van 66% naar 50%.
Moet u naar aanleiding van de laatste overschrijding van 280 miljoen euro in de kinderopvang de prognoses bijstellen voor 2009? Hoe zien deze eruit?
De overschrijding in 2008 heeft geleid tot een meerjarige aanpassing van de raming van de kinderopvangtoeslag. Voor het jaar 2009 is een geraamd bedrag van € 2,744 miljoen aan uit te betalen kinderopvangtoeslag opgenomen.
Welke posten uit de enveloppe kinderopvang krijgen door de dekking van de groei van uitgaven in de kinderopvang minder budget?
Bij het coalitieakkoord is € 700 miljoen beschikbaar gesteld op het terrein van kinderopvang. Met de brief van het kabinet van 23 mei jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 322, nr. 25) is een samenhangend pakket maatregelen gepresenteerd waarmee kinderopvang en peuterspeelzalen worden geharmoniseerd en VVE wordt aangeboden aan alle kinderen die het nodig hebben.
Dit wordt gefinancierd uit de enveloppe middelen.
Daarnaast zijn de enveloppemiddelen die bij tranche tussen 2008 en 2010 beschikbaar zijn gesteld, zowel ingezet voor de bestrijding van taalachterstanden, het verhogen van het opleidingsniveau van het personeel in de kinderopvang en aanpak van de wachtlijsten in de kinderopvang, als voor een gedeeltelijke dekking van de extra uitgaven kinderopvang.
Hoe wordt excellentie van wetenschappelijk onderzoek in VBTB-termen (van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording) nader geoperationaliseerd?
In de begroting vindt geen nadere operationalisatie van het begrip «excellentie» plaats. Er is geen standaarddefinitie voor excellentie. Het definiëren van excellentie is afhankelijk van de context waarin het wordt gebruikt:
• Het Centrum voor Wetenschaps- en Technologie Studies van de Universiteit Leiden gebruikt hiervoor de citatiescore van wetenschappelijke publicaties, en gebruikt een «norm» van 3,0 (waar het wereldgemiddelde 1,0 is);
• Bij de universitaire onderzoeksbeoordelingen komt excellent onderzoek overeen met een score van 5 op een schaal van 1 tot 5, op basis van de beoordeling door een internationale commissie. Excellent wordt in het visitatieprotocol omschreven als: «Work that is at the forefront internationally, and which most likely will have an important and substantial impact in the field. Institute is considered an international leader.»;
• Waar het in de begroting gaat om excellente onderzoekers, betreft het de keuze van onderzoekers bij persoonsgerichte programma’s van NWO op basis van peer review.
Wat is de aanleiding geweest om aan te nemen dat onderzoekers momenteel niet genoeg ruimte hebben om hun eigen onderzoek te bepalen en onderzoeksgroepen te vormen?
In Nederland is het niet gebruikelijk dat onderzoekers een eigen promotieonderwerp kiezen. In de meeste gevallen reageert de promovendus in spe op een advertentie waarin een AIO wordt gevraagd voor onderzoek binnen een specifiek onderwerp. Met het experiment «Graduateschools naar Amerikaans model» wordt getracht de promovendus in spe hierin meer mogelijkheden en vrijheid te geven door het verplichten van onderwijs rotaties bij verschillende hoogleraren binnen een vakgebied waarna de promovendus uiteraard binnen bepaalde grenzen tot een min of meer vrije keus van onderwerp en hoogleraar kan komen.
Houdt het verdelen van meer onderzoeksgeld onder de «vernieuwingsimpuls» ook in dat buitenlandse onderzoekers hier ook op kunnen tekenen?
Buitenlandse onderzoekers kunnen altijd intekenen op de Vernieuwingsimpuls. Voorwaarde is echter wel dat zij hun onderzoek aan een Nederlandse universiteit uitvoeren.
Hoeveel promovendi kunnen in aanmerking komen voor een «training grant»?
Ik ga ervan uit dat u de traininggrant voor het experiment met de graduateschools naar Amerikaans model bedoelt. Per traininggrant gaat het om ongeveer € 0,8 miljoen. Dit zou neerkomen op ongeveer vier promovendi per traininggrant.
Is het waar dat Aspasiapremies worden toegekend aan Colleges van Bestuur die vrouwelijke Vidi- en Vici-laureaten binnen een jaar na de subsidietoekenning doen bevorderen tot universitair hoofddocent of hoogleraar? In hoeverre veroorzaakt dit een voorkeursbehandeling van vrouwelijke laureaten ten opzichte van mannelijke?
Ja, NWO voert binnen de Vernieuwingsimpuls een kwaliteitstoets uit op basis van de wetenschappelijke kwaliteit van de kandidaat en vindt hierin een aanwijzing voor een bepaald functieniveau. Om de doorstroom van vrouwen aan universiteiten te bevorderen wordt daarom aan de vrouwelijke laureaten van de Vernieuwingsimpuls gevraagd of zij ermee akkoord gaan dat NWO Colleges van Bestuur benadert. Op die manier wordt de dialoog aangegaan over carrièremogelijkheden, die veelal wordt vermeden aan te gaan. Er is geen voorkeursbehandeling want de Colleges van Bestuur voert binnen het HRM-beleid een eigen kwaliteitstoets uit, waaruit blijkt of de vrouwelijke laureaten ook voldoen aan eisen die voor andere taken gelden om tot bevordering over te gaan (bijv. de onderwijstaak of bestuurskundige kwaliteiten).
Is het waar dat afgestudeerden waarvan beide ouders in een zogenaamd «doelgroepland» zijn geboren in aanmerking komen voor een persoonlijke lumpsumsubsidie van maximaal 200 000 euro voor een promotietraject? Kunt u bevestigen dat dit betekent dat dit met ruimte voor twintig afgestudeerde «migranten» per jaar, jaarlijks vier miljoen euro kost?
Op beide vragen is het antwoord bevestigend.
Heeft u indicatoren die weergeven hoe de zogenoemde kennisparadox (hoogstaand Nederlands onderzoek, maar achterblijvende toepassing) zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld? Welk beeld geven deze indicatoren van de ontwikkeling?
Er zijn verschillende indicatoren die een beeld geven van de wetenschappelijke positie van Nederland, de samenwerking tussen publieke kennisinstituten en bedrijven en de innovatiepositie van bedrijven. Voor meer specifieke gegevens hierover wil ik verwijzen naar het tweejaarlijkse rapport «Wetenschaps- en Technologie Indicatoren» van het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie (www.nowt.nl) en het jaarlijkse rapport van de Europese Commissie «European Innovation Scoreboard» http://www.proinno-europe.eu/admin/uploaded_documents/European_Innovation_Scoreboard_2007.pdf).
Het beeld dat hieruit naar voren komt is dat het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek al jarenlang een blijvend vooraanstaande positie in de wereld inneemt (3de positie na Zwitserland en de VS). Daarnaast laat de innovatie scoreboard (samengesteld op basis van een groot aantal indicatoren) zien dat de positie van Nederland tamelijk stabiel is, stevig verankerd in het cluster van innovatievolgers, waar het de ambitie is om tot de top 5 te behoren.
Kunt u bevestigen dat instellingen zoals het Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) vanwege het programma Vernieuwing Rijksdienst vrijwel geen Europese projecten aangaan, omdat zij geen extra fte’s kunnen aannemen, ook als deze niet met Nederlands belastinggeld worden gefinancierd? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de verdere internationale verankering en de doelstelling van Nederland Kennisland?
Genoemde instellingen liggen buiten het domein van mijn ministerie en ik kan over deze instellingen derhalve geen uitspraken doen.
Kunt u bevestigen dat de projectgroep valorisatie inventariseert welke factoren van belang zijn om valorisatie te bevorderen en welke rol de verschillende partijen daarbij kunnen spelen? In de begroting staat dat hier op termijn afspraken over worden gemaakt. Herinnert u zich uw toezegging in het schriftelijk overleg over de kabinetsreactie op het KNAW-advies «Wetenschap op bestelling»1 dat door de projectgroep zou worden gewerkt aan een plan van aanpak waarin visie, doelstellingen, afsprakenmodel, toolbox en instrumenten zijn uitgewerkt? Was het streven niet dat deze bijdragen aan doelen door de stakeholders medio 2008 zou worden onderschreven, waarna verdere uitwerking kon plaatsvinden? Is dit hele traject nu minder ambitieus geworden en op de langere baan geschoven?
Ja.
In de begroting staat dat hier op termijn afspraken over worden gemaakt. Herinnert u zich uw toezegging in het schriftelijk overleg over uw kabinetsreactie op het KNAW-advies «Wetenschap op bestelling» dat door de projectgroep zou worden gewerkt aan een plan van aanpak waarin visie, doelstellingen, afsprakenmodel, toolbox en instrumenten zijn uitgewerkt?
Ja.
Was het streven niet dat deze bijdragen aan doelen door de stakeholders medio 2008 zou worden onderschreven, waarna verdere uitwerking plaats kon plaatsvinden?
Ja. Dit heeft niet medio 2008 plaats kunnen vinden omdat de projectgroep aangaf dat noodzakelijk overleg met de stakeholders meer tijd kostte dan voorzien. Het streven is nu dat op 3 december ondertekening plaatsvindt. Direct daarna zal met de uitwerking worden begonnen.
Is dit hele traject nu minder ambitieus geworden en op de langere baan geschoven?
Nee, de projectopdracht en de ambitie van het traject zijn ongewijzigd gebleven.
Kunt u een totaaloverzicht geven van alle financiële stromen die bedoeld zijn voor innovatie?
Het begrip innovatie kan breed opgevat worden. Ik beperk me hier tot de bedragen in de begroting die specifiek geoormerkt zijn voor onderwijsinnovatie. In het kader van de Maatschappelijke Innovatieagenda voor onderwijs worden voorstellen ontwikkeld om kwalitatieve en kwantitatieve tekorten aan menselijk kapitaal te adresseren. Uit het Fonds Economische Structuurversterking zal voor maximaal € 90 miljoen worden ontvangen om daarmee met innovatie het lerarentekort te verminderen.
De middelen voor innovatie in het Primair onderwijs zijn met ingang van deze begroting opgenomen onder het instrument «verbeteren van taal- en rekenopbrengsten». Deze middelen worden hier volledig voor ingezet.
2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit | 57 348 | 51 486 | 38 988 | 32 694 | 27 395 | 24 154 | 24 034 |
* Verbeteren van taal- en rekenopbrengsten | 2 638 | 17 194 | 25 940 | 21 775 | 15 100 | 13 300 | 13 300 |
Aandeel platform kwaliteit en innovatie in het bedrag van het instrument «verbeteren van taal- en rekenopbrengsten» | 5 500 | 5 500 | 5 500 | 5 500 | 5 500 | ||
* Innovatie in het primair onderwijs | 2 021 | 5 850 |
2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
* Kwaliteitsprojecten via VO-Raad | 5 848 | 7 139 | 3 867 | 3 550 | 3 600 | 3 550 | 3 550 |
* Onderwijsverzorging (SLOA-gelden) | 50 979 | 50 467 | 51 301 | 51 301 | 51 303 | 51 303 | 51 303 |
2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
* Innovatiearrangement | 17 000 | 20 000 | 20 000 | 20 000 | 20 000 | 20 000 | 20 000 |
* Innovatiebox regulier | 36 742 | 44 495 | 43 138 | 43 138 | 43 136 | 43 136 | 43 136 |
* Innovatiebox FES | 71 750 | 71 750 |
Wat zijn tot nu toe de bevindingen en opbrengsten van de Taskforce Technologie, Onderwijs en Arbeidsmarkt?
Het doel van de TOA is te zoeken naar oplossingen voor het tekort aan technici en technologen. Het kabinet faciliteert de TOA via de programmadirectie Kennis en Innovatie (KenI). Dhr. Kamminga is de voorzitter van de landelijke TOA. Het kernwoord voor de aanpak is integraliteit, zodat versnippering van de bestaande regionale initiatieven wordt voorkomen. De aanpak kiest aangrijpingspunten op vier kwadranten: uitstroom, zij-instroom, up-graden in bedrijven en arbeidsmigratie. De TOA heeft een regionale insteek en het bedrijfsleven is leidend.
Er zit goede vaart in de TOA. De opbrengsten tot nu toe:
• Vier voorloopregio’s zijn gestart: Eindhoven, Rotterdam, Twente en Zuid Limburg. Hier zijn regionale boegbeelden aangesteld.
• Per regio zijn de volgende stappen gezet:
– Twente is gestart op 29 september met een kick-offbijeenkomst in het Twentestadion;
– Plan TOA Eindhoven sluit aan op de Brainportagenda;
– De TOA Limburg gaat impuls geven aan project «license to operate» waarin overheid, onderwijs en bedrijfsleven samenwerken. Onderdeel is een monitoringssystematiek;
– In Rotterdam zal KMR (Kennis Infrastructuur Mainport Rotterdam) in het kader van het TOA plan meer lijn brengen in lopende initiatieven en waar nodig witte vlekken opvullen.
Wat is het jaarlijkse budget van de interdepartementale programmadirectie Kennis en Innovatie gedurende deze kabinetsperiode?
In het werkprogramma Nederland Ondernemend Innovatieland is aangegeven welke activiteiten de interdepartementale programmadirectie Kennis en Innovatie ontplooit in deze kabinetsperiode. Voor deze activiteiten zijn de maatschappelijke innovatieprogrammamiddelen uit de enveloppe «een innovatieve concurrerende en ondernemende economie» beschikbaar zoals genoemd in het beleidsprogramma. Deze middelen staan op de begrotingen van de verschillende departementen die de maatschappelijke innovatieprogramma’s uitvoeren.
Voor de overige materiële kosten en programmakosten delen het Ministerie van EZ en het Ministerie van OCW de kosten. Deze middelen staan op de begroting van EZ. Voor de jaren 2008–2011 is dit de volgende meerjarenbegroting:
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | |
---|---|---|---|---|
Kosten Programmadirectie | € 726 500 | € 726 500 | € 876 500 | € 726 500 |
De personeelskosten van de programmadirectie worden gedragen door de departementen die hiervoor capaciteit leveren. Dit zijn voornamelijk de departementen van EZ en OCW.
Voor welk bedrag is de netwerkschool de komende jaren begroot?
De netwerkschool is een voorstel dat meeloopt in de FES ronde. Er is momenteel dus nog geen bedrag begroot. Uiterlijk 1 maart 2009 wordt hierover een kabinetsbesluit genomen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het Media-expertisecentrum? Is de mediacampagne over mediawijsheid reeds gestart en zo ja op welke wijze?
Op 3 oktober is het mediawijsheid expertisecentrum officieel van start gegaan met de mediawijsheidmarkt in Beeld en Geluid in Hilversum. Hier presenteerden ruim 30 organisaties hun activiteiten op het gebied van Mediawijsheid: media-educatie, kinderen en veiligheid, mediavaardigheden en -creativiteit, innovatie en participatie, mediacoaching en trainingen. Deelnemers aan deze dag waren ruim 200 mensen van organisaties op het gebied van mediawijsheid, uit het onderwijs en beleidsmakers van landelijke, regionale en lokale overheden.
Ruim 60 organisaties hebben zich inmiddels aangesloten als partner bij het centrum. Zij tekenden een intentieverklaring waarin zij verklaren de verwezenlijking van de missie en doelstelling van het Mediawijsheid Expertisecentrum actief te ondersteunen.
De mediacampagne Mediawijsheid start in 2009. Deze gaat van start zodra concrete diensten worden aangeboden via de online omgeving en de fysieke loketten. De campagne steunt voor een groot deel op free publicity en doet waar mogelijk een beroep op de kanalen en platforms van de aangesloten partners. Voor incidentele, aanvullende activiteiten is een bedrag gereserveerd binnen subsidies mediabeleid.
Wat gaat de publiekscampagne over mediawijsheid kosten?
De campagne is begroot op circa € 350 000.
Waaraan wordt het extra budget oplopend tot tien miljoen euro in 2011 voor vernieuwing van het emancipatiebeleid precies besteed? Kan dit in een schematisch overzicht worden weergegeven?
In het coalitieakkoord zijn voor artikel 25 enveloppegelden gereserveerd. Het gaat om een bedrag van € 2 miljoen in 2008, oplopend tot indicatief € 10 miljoen in 2011. Met de oploop van deze middelen worden onder andere de volgende maatregelen voorzien:
• Kennisinfrastructuur (homo)emancipatie;
• Project tijdbeleid 7 tot 7;
• Project 1001 Kracht;
• Stimulering (homo)emancipatie.
De definitieve verdeling van de middelen wordt vastgesteld op basis van concrete plannen en afspraken en is dus mede afhankelijk van de elk jaar definitief toegekende bedragen. Schematisch weergeven van precieze verdeling van de middelen is op dit moment dan ook niet mogelijk.
Hoeveel draagt de rijksoverheid financieel bij per koploperovereenkomst en hoe worden de koplopergemeenten afgerekend op doelstellingen?
Voor Koplopers allochtone vrouwen hebben 19 gemeenten ieder € 150 000 ontvangen voor de periode 2008–2011. Het gaat hier om een totaalbedrag van € 2 850 000. Gemeenten leggen minstens eenzelfde bedrag bij.
Met 16 Koplopers homo-emancipatie zijn overeenkomsten gesloten. Voor de G4 gaat het om een bedrag van € 200 000. Voor de overige koplopergemeenten (12) is een bedrag van € 75 000 beschikbaar voor de periode 2008–2011. Het gaat hier om een totaalbedrag van € 1 700 000. Er is nog ruimte voor deelname van 5 gemeenten. Hiervoor is € 375 000 gereserveerd, waardoor het totaal voor Koplopers homo-emancipatie kan oplopen tot 2 075 000.
Met 14 Koplopers Tijdbeleid 7 tot 7 zijn overeenkomsten getekend. Deze koplopers krijgen ieder € 50 000 voor het invulling geven van hun landelijke voorbeeldrol. Het gaat hier om een totaalbedrag van € 700 000. Er is nog ruimte voor deelname van 11 gemeenten. Hiervoor is € 550 000 gereserveerd, waardoor het totaal kan oplopen tot € 1 250 000.
De middelen worden via een decentralisatie-uitkering in het Gemeentefonds verstrekt. Het geld is vrij besteedbaar. Door middel van afgesloten overeenkomsten wordt tussen Rijk en gemeente afgesproken de middelen te bestemmen voor het afgesproken doel (allochtone vrouwen, homobeleid en tijdbeleid). Er vindt (conform de systematiek van de decentralisatie-uitkering) geen verantwoording aan het Rijk plaats over de besteding van de middelen.
Wat is de stand van zaken inzake de voortgang van de bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt met de twintig kopgemeenten over het tijdbeleid («van 7 tot 7») om de combinatie van arbeid en zorg te verbeteren? Op welke manier en wanneer zullen andere gemeenten worden aangespoord om eenzelfde initiatief te ontwikkelen?
Met 14 Koplopers Tijdbeleid 7 tot 7 zijn in 2007 en 2008 overeenkomsten getekend. Er is nog ruimte voor deelname van 11 gemeenten. Dit is bekend gemaakt aan gemeenten in de «Circulaire Gemeentefonds» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Met de huidige Koplopers is een instrument ontwikkeld waarmee gemeenten kunnen onderzoeken welke tijdknelpunten er binnen een gemeente zijn. Daarnaast is een vragenlijst ontwikkeld die gemeenten kunnen benutten bij het in beeld brengen van de vraag van inwoners in hun gemeente. Deze instrumenten zullen binnenkort ook voor gemeenten die niet van de kopgroep deel uitmaken toegankelijk gemaakt worden. Resultaten bij de koplopers zullen zichtbaar gemaakt worden, waardoor ook andere gemeenten en provincies hier gebruik van kunnen maken.
Kunt u uiteenzetten waaraan de 2,5 miljoen euro die beschikbaar wordt gesteld voor het tijdbeleid precies wordt besteed?
Met 14 Koplopers Tijdbeleid 7 tot 7 zijn overeenkomsten getekend. Deze koplopers krijgen ieder € 50 000 voor het invulling geven van hun landelijke voorbeeldrol. Het gaat hier om een totaalbedrag van € 700 000. Er is nog ruimte voor deelname van 11 gemeenten. Hiervoor is € 550 000 gereserveerd, waardoor het totaal voor de koplopergemeenten enprovincies kan oplopen tot € 1 250 000. Om de koplopers, maar ook gemeenten en provincies die (nog) niet tot deze groep behoren te faciliteren bij het versneld in de praktijk vormgeven van de gewenste verandering worden instrumenten ontwikkeld waarmee de locale situatie in beeld gebracht kan worden, obstakels waar koplopers tegenaan lopen in beeld gebracht en onderzocht hoe deze kunnen worden weggenomen en wordt kennisuitwisseling georganiseerd. Tot en met 2011 is hiervoor een totaalbedrag van € 1 250 000 voor begroot.
De Taskforce Deeltijd Plus besteedt aandacht aan het verhogen van het aantal uren dat vrouwen werken. Wat doet de Taskforce precies met de 5 miljoen euro die hiervoor vanuit SZW beschikbaar is gesteld?
Met zijn brief van 1 juli 2008 (kenmerk AV/TDP/2008/18 585) heeft de Staatssecretaris van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het werkplan van de Taskforce DeeltijdPlus (TDP) aan de Tweede Kamer aangeboden. Het werkplan bevat de acties die de TDP tot 1 april 2010 gaat ondernemen om aan het werkplan uitvoering te geven. Die zijn thans in uitvoering respectievelijk worden in gang gezet en bewegen zich rond de onderwerpen onderzoek, debat (waaronder het organiseren van (internationale) conferenties), pilots, het opzetten van een webwijzer vrouw, werk en geld, en ten slotte rond het inzetten van diverse communicatiemiddelen.
Wat gaat de vervolgfase van de charter «Talent naar de Top» jaarlijks kosten tot 2011? Hoe wordt het beschikbare budget besteed? Krijgen bedrijven een premie als ze een vrouw aannemen in een topfunctie?
Het is nog niet bekend hoeveel de vervolgfase van het Charter «Talent naar de Top» jaarlijks zal gaan kosten (tot 2011). Voor de periode 2009–2011 wordt momenteel door Stichting TopBrainstorm een plan opgesteld. Ter indicatie is aangegeven dat het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het ministerie van Economische Zaken beiden jaarlijks een € 0,5 miljoen hebben gereserveerd ter ondersteuning van het Charter «Talent naar de Top».
De wijze waarop het beschikbare budget wordt besteed, is afhankelijk van de concrete plannen en afspraken en zal per jaar worden vastgesteld.
Bedrijven krijgen geen premie als ze een vrouw aannemen in een topfunctie.
Waarom verwacht u dat er drie miljoen euro nodig is voor een plan van aanpak voor meer meisjes die technische opleidingen volgen?
Ervaringen uit het ESF Equal-project «De Glazen Muur», en ervaringen van o.a. het Platform Bèta Techniek, de VHTO en Technika10 wijzen uit dat specifieke aandacht gericht op meisjes hun keuze voor (bèta)techniek stimuleert.
Het is van belang dat meisjes vaker hun (bèta)technische talent volgen, omdat dit enerzijds de tekorten aan bètatechnici vermindert, en anderzijds de seksesegregatie helpt verminderen en daarmee de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen helpt verkleinen.
Met € 3 miljoen zal het Platform Bèta Techniek de komende drie jaar o.a. 125 havo en vwo-scholen ondersteunen in de voorlichting van meisjes over (bèta)techniek. Hiervoor krijgen scholen de keuze uit verschillende activiteiten en ondersteuning. Daarnaast zullen in dezelfde periode 105 vmbo-scholen en 20 ROC’s worden ondersteund bij het vergroten van de instroom en het behoud van meisjes in MBO-Techniek opleidingen.
Kunt u aangeven wat de financiële implicaties zijn van het Plan van de Man?
De reactie op het Plan van de Man die bij brief van 14 augustus 2008 (TK 2007/2008, 30 420, nr. 124) is aangeboden, omvat een mix van bestaande en nieuwe beleidsmaatregelen. De budgettaire gevolgen daarvan zijn beperkt en vallen binnen de bestaande budgettaire kaders van beleidsartikel 25 (Emancipatie).
Waar in deze begroting kunnen de consequenties worden teruggevonden die u verbindt aan de toezeggingen met betrekking tot transgender personen tijdens het algemeen overleg over homo-emancipatiebeleid van 28 februari en 5 maart 20081 ? Welke voortgang heeft u inmiddels geboekt?
Dit valt onder begrotingsartikel 25.03 «Het stimuleren en ondersteunen van het emancipatieproces in de samenleving». Ik heb deze zomer aan Transgender Netwerk Nederland een projectsubsidie verstrekt van € 200 000 voor de periode 2008 tot en met 2011.
Kunt u uiteenzetten welke achterliggende redenen er toe hebben geleid dat de motie-Jonker inzake de opname van seksediverse samenstelling van de selectie- en benoemingsadviescommissies in reglementen of procedures van ministeries2, evenals de motie-Jonker inzake het zich bekwamen in genderdiversiteit door de Algemene Bestuursdienst en de afdelingen personeel en organisatie van ministeries3 pas zeven maanden na het debat over de Emancipatienota, gehouden op 12 november 20074, is overgedragen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Wanneer ontvangt de Kamer van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een reactie op de uitvoering van de beide moties?
De Kamer ontvangt op zijn laatst op 1 december een reactie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties over de voortgang van de uitvoering van de beide moties.
In het notaoverleg over de Emancipatienota «Meer kansen voor vrouwen» is de verantwoordelijkheidsverdeling toegelicht en geadviseerd vragen over het personeelsbeleid van de Rijksoverheid direct te stellen aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De brief die hierover onlangs aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gestuurd, betrof slechts een bevestiging voor de administratieve verwerking hiervan.
Waarom is het niet mogelijk gebleken vóór de Voorjaarsnota met maatregelen te komen, zoals in de motie-Jonker inzake de opname van seksediverse samenstelling van de selectie- en benoemingsadviescommissies in reglementen of procedures van ministeries1, wordt verzocht?
Op dit moment is reeds in de procedures opgenomen dat er naar wordt gestreefd dat selectiecommissies voor topfuncties bij voorkeur voor de helft en minimaal voor een kwart uit vrouwen bestaan. Voor de Voorjaarsnota kan door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties worden gerapporteerd of dit ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
Heeft u kennisgenomen van de beantwoording van de vragen van de leden Spekman en Timmer van 28 juli 2008 over homohaat in asielzoekerscentra door de staatsecretaris van Justitie2 ? Hoe verhoudt het begrip dat de staatssecretaris vraagt voor het vóórkomen van situaties waarin culturele verschillen leiden tot het ontstaan van spanningen zich tot de kabinetsdoelstelling dat men gewoon homo moet kunnen zijn?
Ja, ik heb kennisgenomen van de antwoorden van de staatssecretaris van Justitie. De beantwoording sluit aan op het asielbeleid zoals dat in het Justitiehoofdstuk van de kabinetsnota «Gewoon homo zijn» is uiteengezet. Het beleid inzake asielzoekerscentra behoort tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Justitie.
Wat verstaat u onder een actief homo-emancipatiebeleid? Waarom kost dit één miljoen euro?
Om te zorgen voor een actief homobeleid heeft het kabinet vijf operationele doelstellingen geformuleerd: bevorderen dat homoseksualiteit bespreekbaar wordt gemaakt in verschillende bevolkingsgroepen; aanpakken van geweld en intimidatie tegen homoseksuelen; stimuleren dat maatschappelijke allianties, landelijk en lokaal, tot stand komen; bijdragen aan een homovriendelijke omgeving op school, op het werk en de sport; en tot slot het vervullen van een actieve internationale en Europese rol.
De kosten van dit beleid bedragen in totaal voor 2009 € 2,5 miljoen. Dat bedrag acht ik nodig om activiteiten waardoor bovenstaande doelstellingen kunnen worden gerealiseerd te ondersteunen.
Hoeveel geld besteed u aan homo-emancipatie buiten de koploperovereenkomsten?
In 2009 besteed ik in totaal € 1,7 miljoen aan beleid ter bevordering van homo-acceptatie buiten de koploperovereenkomsten.
Voor koplopergemeenten homo-emancipatie heb ik in totaal voor 2009 € 740 000 gereserveerd (17 gemeenten x € 20 000 = € 340 000; G4 x € 50 000 = € 200 000; ondersteuning koplopers door MOVISIE € 200 000).
Waaraan mogen de Gay&Straight-alliances de 1,5 miljoen besteden die aan hen beschikbaar wordt gesteld?
De Gay en straight alliances mogen het genoemde bedrag besteden aan activiteiten die helpen de hoofddoelstellingen van het kabinet (zie vraag 120) te realiseren.
Op welke wijze levert de regering een bijdrage aan de dialoog over homoseksualiteit in levensbeschouwelijke kringen?
De regering levert een bijdrage via de (financiële) ondersteuning van het meerjarige project De Dialoog (van COC, Humanistisch Verbond en Yoesuf) en van projecten van levensbeschouwelijke homogroepen. De Dialoog wordt verdiept en verbreed door samenwerking met levenbeschouwelijke homogroepen en met reguliere organisaties in de grote levenbeschouwelijke stromingen (christendom, islam, jodendom, humanisme en hindoeïsme). Hiervoor is rond de € 1,3 miljoen beschikbaar. Landelijke levensbeschouwelijke homogroepen komen vanaf 2008 in aanmerking voor financiële ondersteuning (op basis van projectplannen) om hun slagkracht en professionaliteit als vrijwilligersorganisatie te vergroten en een actieve rol te spelen in het bespreekbaar en zichtbaar maken van homoseksualiteit in eigen kringen. Voor de periode 2008–2011 is rond de € 50 000 per organisatie beschikbaar.
Wat is de doelstelling met betrekking tot de landelijke uit-de-kast-kom-dag? Hoeveel geld draagt de regering hier aan bij? Hoeveel geld heeft de regering hier jaarlijks voor begroot tot 2011?
COC Nederland wil met deze dag bijdragen aan het bespreekbaar maken van homoseksualiteit in onze samenleving. Aangezien dit ook een van de doelen is van het kabinetsbeleid, heb ik COC Nederland een projectsubsidie verstrekt van totaal € 200 000 voor de periode van 2008 tot en met 2011. Daarnaast heb ik een eenmalige subsidie verstrekt van bijna € 50 000 aan een samenwerkingsproject van homodoelgroepbladen ter gelegenheid van de introductie van de «Kom-uit de-kast-dag» in 2008.
Hoe zijn de gemiddelde vaardigheidsscores bij a, b en c in de tabel «Overzicht van kabinetsdoelen, instrumenten en prestatiegegevens en relatie met begrotingsartikelen»te waarderen? Waar ligt bijvoorbeeld een score van 1114 ten opzichte van andere landen?
Deels wijs ik op de toelichting op tabel 1.8 in het beleidsartikel voor het primair onderwijs: «De gemiddelde vaardigheidscores voor taal, begrijpend lezen en rekenen zijn de laatste jaren stabiel gebleven. De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) meet dit aan de hand van informatie van het CITO en het leerlingvolgsysteem. Het streven is om die scores omhoog te krijgen. De ambities voor de middellange termijn worden in overleg met het onderwijsveld vastgesteld, mede op basis van de nulmeting onderwijsprestaties basisonderwijs (CITO, 2008). Nieuwe gegevens voor 2008 zijn beschikbaar in 2009.»
De vraag hoe deze scores zich verhouden tot andere landen is niet direct te beantwoorden, omdat in de onderzoeksopzet geen vergelijkend onderzoek wordt gehouden in andere landen. Juist voor internationale vergelijkingen wordt daarom aanvullend ook onderzoek gedaan naar de taal- en rekenprestaties van Nederlandse kinderen op de basisscholen via het PIRLS en TIMMS-onderzoek. In de begroting is feitelijke informatie over de prestaties in internationaal perspectief terug te vinden in tabel 1.1. Het is de ambitie dat het Nederlandse basisonderwijs tot de top vijf van de wereld behoort.
Kunt u toelichten in welke mate er voortgang is inzake het percentage 15-jarigen met lage leesvaardigheden in 2007, hetgeen in 2006 15,1% was en een streefwaarde kent van 8% in 2010?
Het percentage van 15,1% 15-jarigen met lage leesvaardigheden is vastgesteld in de meting van PISA 2006 (Programme for International Student Assessment). PISA metingen vinden om de drie jaar plaats. De volgende meting is in 2009. De rapportage volgt daarover eind 2010.
Er is een samenhangend en sectoroverstijgend pakket aan maatregelen aangekondigd om de streefwaarde in 2010 te bereiken. Het gaat dan om het in regelgeving vastleggen van referentieniveaus rekenen en taal, (diagnostische) toetsen, het beter gebruik maken van het leerlingvolgsysteem, verbeterprojecten en verdere professionalisering van leraren.
De terugloop van het percentage zwakke scholen kan ook betekenen dat deze «zeer zwak» zijn geworden. Kunt u daarom ook de streefwaarden voor het aantal zeer zwakke scholen aangeven?
De percentages op pagina 40 van de begroting betreffen de streefwaarden voor de zeer zwakke scholen.
U wil de schoolkosten voor ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs met 316 euro verlagen. Geldt dat alleen voor 2009? Zo ja, hoe loopt dit bedrag op tot 2011?
Door invoering van de gratis schoolboeken worden de kosten voor ouders met schoolgaande kinderen in het voortgezet onderwijs blijvend verlaagd. In de tabel op bladzijde 41, die een overzicht weergeeft van kabinetsdoelen, instrumenten en prestatiegegevens staat daarbij als streefwaarde een verlaging van de schoolkosten met gemiddeld € 316 (prijspeil 2008) genoemd, als gevolg van invoering van de wet gratis schoolboeken. Deze verlaging geldt voor 2009 (en de jaren daarop) ten opzichte van de situatie voor invoering van de wet.
Met hoeveel promoties per duizend personen wil de regering het relatief aantal promoties de komende jaren verhogen?
De middelen die zijn vrijgemaakt voor de graduate schools zijn in principe promotieplaatsen, dat wil zeggen 1e call (2009) 30 plaatsen, 2e call (2010) 55 plaatsen en vanaf 2011 75 plaatsen. Daarnaast worden uit de FES-middelen ook promotieplaatsen gefinancierd. De bedoeling is dat het totaal aantal per jaar uiteindelijk 4000 bedraagt.
Wat is nu de leidster/kind-ratio in peuterspeelzalen en kinderdagverblijven?
Voor kinderdagverblijven is de leidster/kindratio vastgesteld per leeftijd:
• voor kinderen van 0–1 jaar 1 leidster per 4 kinderen
• voor kinderen van 1–2 jaar 1 leidster per 5 kinderen
• voor kinderen van 2–3 jaar 1 leidster per 6 kinderen
• voor kinderen van 3–4 jaar 1 leidster per 8 kinderen
In de kinderopvang wordt uitsluitend met gekwalificeerde leidsters gewerkt.
In het peuterspeelzaalwerk verschilt de leidster/kindratio per gemeente. Volgens onderzoek van Regioplan (2007), zouden gemeenten gemiddeld ongeveer een eis van 1 op 9,2 hanteren, de praktijk kan hier echter sterk van afwijken. In de leidster/kindratio voor het peuterspeelzaalwerk zijn zowel beroepskrachten als vrijwilligers meegerekend.
Is er onderzoek gedaan naar het percentage van sociale acceptatie van homoseksuelen in 2008? Waarom blijft de streefwaarde voor 2011 net boven het niveau van 2006? Waarom is dit niet 90% of zelfs 100%?
Nee. Het SCP komt in de eerste helft van 2010 met de uitkomsten van een nieuwe meting.
Opvattingen over en de houding ten opzichte van homoseksuelen laten zich niet eenvoudig beïnvloeden. De sociale acceptatie van homoseksuelen vergt daarom een proces van lange adem.
Kunt u verklaren dat we in Nederland in vergelijking tot andere landen, blijkens tabel 6 «Onderwijsuitgaven per deelnemer» het minst uitgeven per deelnemer in het secundair onderwijs?
Het betreft hier de jaarlijkse uitgaven aan onderwijsinstellingen per student, naar BBP per hoofd, volgens de internationale definitie die wordt gehanteerd door de OESO. De figuur toont Nederland t.o.v. de ons omringende landen en het EU gemiddelde.
De absolute uitgaven per student in het Nederlandse secundaire (voortgezet) onderwijs zijn van vergelijkbare grootte met die in de ons omringende landen. Het BBP per hoofd is in Nederland daarentegen een van de hoogste in de OESO en t.o.v. de ons omringende landen. Hierdoor zijn de uitgaven per student in het secundair onderwijs per BBP per hoofd lager dan in de meeste omringende landen (Bron: EAG2008).
Waarom zorgt versnelling van de invoering van de gratis schoolboeken voor verminderde uitgaven vanaf 2009?
In eerste instantie was er prijscompensatie toegekend op basis van het beschikbare budget voor de gratis schoolboeken op de ontwerpbegroting 2008. Na de ontwerpbegroting is in verband met de versnelling van de invoering van de gratis schoolboeken naar aanleiding van de motie van Geel (TK 2007–2008, 31 200, nr. 16) het beschikbare budget in 2008 verhoogd en in 2009 t/m 2011 verlaagd. Eén en ander is uitgewerkt in de brief van de minister van Financiën als reactie op deze motie (TK 2007–2008, 31 200, nr. 41). De toegekende prijscompensatie is gecorrigeerd voor deze aanpassing van de begroting, zodat het totale beschikbare bedrag voor prijscompensatie in 2008 stijgt ten opzichte van het oorspronkelijk toegekende bedrag en in 2009 tot en met 2011 licht daalt.
Is de verminderde uitgave in de jaren na 2008 aan de prijscompensatie versnelling schoolboeken nog realistisch, nu is gebleken dat sommige scholen te maken zullen krijgen met afkoopsommen en andere hoger uitgevallen invoeringskosten?
Scholen ontvangen op grond van de «tijdelijke regeling tegemoetkoming invoeringskosten» € 10 000 euro per school in 2008 en € 31 per leerling in 2009. Dit is een adequate tegemoetkoming in de kosten die scholen voor het proces van invoering moeten maken.
Wanneer kan de Kamer een wetsvoorstel inzake het werkleerrecht tegemoet zien, aangezien dit op de begroting vanaf 2009 is opgenomen?
Op dit moment ligt het wetsvoorstel ter advisering bij de Raad van State. Afhankelijk van het advies van de Raad zal het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk geagendeerd worden in de Ministerraad. Na de instemming van de Ministerraad wordt het wetsvoorstel aan uw Kamer aangeboden.
Kan de verandering in naam van «werkleerplicht» naar «werkleerrecht» worden toegelicht?
Primair beoogt dit wetsvoorstel jongeren te laten werken of leren of een combinatie van beide. Daartoe krijgt de jongere het recht op een werkleeraanbod van de zijde van de gemeente. Om die reden heeft de regering de voorkeur gegeven aan de term werkleerrecht boven de werkleerplicht.
Waaruit bestaat de eindejaarsmarge van 212 miljoen euro? Welke middelen hebben in 2007 nog niet tot uitgaven geleid?
De eindejaarsmarge is een instrument om budgetten die in een bepaald jaar niet tot betaling zijn gekomen, over te hevelen naar het daaropvolgende jaar.
Omdat de toedeling van de eindejaarsmarge en de toelichting hierop reeds bij 1e Suppletoire Wet heeft plaatsgevonden, worden onderstaand ter illustratie een aantal grote posten gemeld die in 2007 niet tot uitgaven hebben geleid:
• De uitgaven van de aanvullende beurs zijn lager uitgevallen dan geraamd (meevaller);
• De overheveling van ESF-gelden naar 2008, omdat niet alle betalingen in 2007 hebben plaatsgevonden (intertemporele compensatie).
Wat veroorzaakte de meevaller studiefinanciering in 2008 van 53 miljoen euro?
Het bedrag van € 53 miljoen is met name veroorzaakt door hogere opbrengsten aan aflossingen op langlopende leningen dan geraamd (€ 10 miljoen) en de controleresultaten van de IB-Groep (€ 43 miljoen).
De IB-Groep controleert (achteraf) of een studerende daadwerkelijk is ingeschreven en daarmee recht heeft op de toegekende studiefinanciering. Bij de inschrijvingscontrole in de beroepsopleidende leerweg heeft de IB-Groep dit jaar een inhaalslag gemaakt.
Kunt u de achterliggende motivering weergeven voor het kiezen van het percentage havo- of vwo-adviezen als indicator voor onderwijskwaliteit?
Nederland stelt zich als doel dat in 2020 ongeveer de helft van de beroepsbevolking tussen 25 en 45 jaar een opleiding hoger onderwijs heeft afgerond. De primaire doelgroep voor het hoger onderwijs is te vinden in havo en vwo. Om die doelstelling te halen is het dus nodig om de doelgroep van havo/vwo-gediplomeerden te vergroten. Ontwikkelingen in het percentage havo/vwo-adviezen aan het eind van de basisschool zijn een indicatie voor ontwikkelingen in de omvang van de doelgroep.
Wordt de streefwaarde gehaald om in 2011 tot de top vijf op de internationale ranglijst te staan, als het gaat om de gemiddelde leesvaardigheid in groep 6 van het basisonderwijs, terwijl we nu nog op de twaalfde positie staan?
De verschillen met de landen die in de laatste internationale vergelijking van leesvaardigheid (PIRLS 2006) hoger eindigden dan Nederland, zijn ambitieus maar overbrugbaar. Een positie in de top 5 is daarom haalbaar. De komende internationale vergelijking (PIRLS 2011) zal laten zien of Nederland in die ambitie slaagt. De Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs is bedoeld om die ambitie waar te maken.
Waarom staan er in tabel 1.1 onder 3 «Indicatoren» geen streefwaarden genoemd?
Deze indicator wordt jaarlijks door de Inspectie van het Onderwijs gemeten op basis van informatie over de prestaties van leerlingen op een eindtoets in het basisonderwijs en over de sociaal economische status (SES) en de etniciteit van de ouders van die leerlingen. Op grond hiervan wordt gekeken of de gemiddelde prestaties van de betreffende school over een reeks van drie jaren op, onder of boven het niveau liggen dat op grond van de SES en etniciteit van de leerlingen verwacht mag worden. Bij deze aanpak wordt het oordeel over de opbrengsten van een school bepaald door de «afstand» van die opbrengsten ten opzichte van het verwachte niveau (i.e. de gemiddelde opbrengsten van alle scholen met een qua SES en etniciteit vergelijkbare leerlingpopulatie). Met deze aanpak ontstaat dus een goed zicht op de scholen die langdurig zeer zwakke of juist zeer goede opbrengsten hebben. We kunnen voor het stelsel als geheel het percentage scholen aangeven waar de resultaten van de leerlingen boven en onder het verwachte niveau blijven. Maar omdat deze methode gebaseerd is op het idee van de normaalverdeling zullen er dus altijd scholen zijn waar de prestaties onder het verwachte niveau liggen; bij deze methode kan het percentage scholen dat onder het verwachte niveau presteert daarom nooit nihil worden, en dus is een streefwaarde voor deze indicator niet relevant. Belangrijker is dat op basis van deze indicator de Inspectie kan nagaan of gedurende enkele jaren steeds dezelfde scholen in de groep zitten waarvan de prestaties onder het verwachte niveau liggen.
Leidt de doelstelling dat in 2020 de helft van de beroepsbevolking hoogopgeleid moet zijn niet tot devaluatie van het onderwijs?
Het niveau van de instroom in het hoger onderwijs ligt inmiddels op 50%, dit is een belangrijke kwantitatieve voorwaarde om het opleidingsniveau van de beroepsbevolking op termijn ook naar 50% te krijgen.
Om de doelstelling te bereiken dat de beroepsbevolking hoger opgeleid wordt op een volwaardig en niet gedevalueerd niveau, is het belangrijk dat alle talenten van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs optimaal worden benut. De maatregelen in de kwaliteitsagenda’s PO en VO, met name gericht op het verbeteren van de taal- en rekenprestaties, opbrengstgericht werken, het reduceren van het aantal zeer zwakke scholen, het verminderen van de onderwijsachterstanden van leerlingen en ook het stimuleren van excellentie, bijvoorbeeld bij begaafde en hoogbegaafde leerlingen, dragen allemaal bij aan deze doelstelling. Tezamen kunnen deze maatregelen op het basisonderwijs leiden tot een hoger percentage leerlingen dat een advies krijgt op het niveau van HAVO of VWO. Naast de acties van de kwaliteitsagenda VO is in het VO onderzoek gedaan naar de mogelijkheid tot verruiming van het stapelen en vergroting van de opstroom. Op deze wijze dragen de basisscholen en scholen voor VO op lange termijn bij aan het verstevigen van onze economische positie in de wereld en op kortere termijn tot een hogere instroom in het HO.
De kwaliteit van deze instroom dient op niveau te blijven door een verbetering van de examensystematiek, Ik heb de Kamer over deze maatregelen in oktober nog geïnformeerd door middel van de Examenbrief.
Het hoger onderwijs wordt gefaciliteerd met extra middelen (in totaal oplopend naar ca. € 123 miljoen) voor het verminderen van uitval van studenten en het verhogen van de basiskwaliteit en excellentie. Hierover zijn inmiddels meerjarenafspraken met de instellingen gemaakt. Met deze extra middelen achten kabinet en instellingen het mogelijk om te werken aan een groei van het aantal hbo- en wo-gediplomeerden en tegelijkertijd aan betere onderwijskwaliteit. Dit zal jaarlijks aan de hand van kwaliteitsindicatoren worden gemonitord.
Kunt u toelichten waarom het budget bij de doelstelling «leerlingen volgen onderwijs van hoge kwaliteit» opnieuw gedaald is (van 51.5 miljoen naar 39 miljoen)? Bent u van mening dat dit bedrag voldoende is om de doelstelling te verwezenlijken?
De daling van het budget 2008 t.o.v. 2007 is het gevolg van de overgang van aanbod- naar vraagfinanciering van de schoolbegeleiding. Deze middelen zijn met ingang van 1 augustus 2006 stapsgewijs opgenomen in de vergoeding aan scholen. In tabel 1.2 verschuiven deze middelen dan naar het onderdeel «personele bekostiging». De daling van het budget 2009 t.o.v. 2008 is met name het gevolg van het feit dat de middelen voor cultuureducatie voor 2009 en volgende jaren op het artikel 14 Cultuur staan geboekt. Over de uitputting van deze middelen is de Kamer in de brief «Kunst van Leven» (TK 2008–2009, 31 482, nr. 16) nader geïnformeerd. Er is dus geen aanleiding te veronderstellen dat het beschikbare budget ontoereikend zal zijn.
Waarom is er in de jaren 2008, 2009 en verder minder geld beschikbaar voor Passend onderwijs dan in 2007?
In 2009 en verder is niet minder, maar meer geld beschikbaar. In het invoeringsplan Passend onderwijs (Kamerstukken 2007/ 2008, II, 27 728, nr. 101) is onderstaande tabel opgenomen. Hierin is te zien dat binnen de onderwijsenveloppe middelen zijn gereserveerd om de doelstellingen van Passend onderwijs te realiseren. Conform de afspraken in het coalitieakkoord komt de investering in tranches beschikbaar. De eerste tranche voor 2008 is vorig jaar reeds toegevoegd aan de begroting van OCW. In voorliggende begroting voor 2009 wordt de tweede tranche, van € 5 miljoen toegevoegd. Zoals in het Invoeringsplan Passend onderwijs is aangegeven, vindt over de tranches voor 2010 en 2011 in het voorjaar van 2009 en 2010 besluitvorming plaats.
x € 1 mln. | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 |
---|---|---|---|---|
Passend onderwijs tranche 2008 | 20 | 20 | 20 | 20 |
Passend onderwijs tranche 2009 | 5 | 5 | 5 | |
Passend onderwijs tranche 2010 | 20 | 20 | ||
Passend onderwijs tranche 2011 | 15 | |||
Uitbreiden zorgstructuur vo met havo/vwo tranche 2008 | 1 | 1 | 1 | 1 |
Uitbreiden zorgstructuur vo met havo/vwo tranche 2009 | 1 | 1 | 1 | |
Uitbreiden zorgstructuur vo met havo/vwo tranche 2010 | 3 | 3 | ||
Uitbreiden zorgstructuur vo met havo/vwo tranche 2011 | 5 | |||
Totaal | 21 | 27 | 50 | 70 |
Waarom is er in 2009 minder geld beschikbaar voor onderwijsachterstandenbeleid dan in 2008 en loopt dit bedrag de komende jaren verder terug?
Het geld onder de bedoelde post is het geld voor onderwijsachterstanden dat naar de gemeenten gaat en betreft niet, zoals abusievelijk is vermeld, de gewichtenregeling. Het gaat om een constant bedrag.
De bedragen in 2008 en 2009 zijn hoger door tijdelijke FES-middelen voor VVE en doordat de enveloppenmiddelen voor VVE in deze jaren op artikel 1 zijn geboekt en vanaf 2010 op artikel 24.
Waaraan wordt de ruim twee miljoen euro voor het versterken van de positie van ouders jaarlijks besteed?
Met de middelen worden onder meer de landelijke ouderorganisaties gesubsidieerd. Met deze middelen wordt de medezeggenschapsfunctie van ouders versterkt door het geven van cursussen en ondersteuning. Daarnaast voeren de ouderorganisaties projecten uit die de deskundigheid van ouders bevorderen en de samenwerking tussen ouders, school en andere opvoeders verbetert. Tevens wordt het advies- en informatiecentrum 50/10 uit deze middelen gefinancierd. Hier kunnen ouders met allerlei vragen terecht. Verder ondersteunt OCW het «Platform Allochtone Ouders en Onderwijs» om ook de zichtbaarheid en de betrokkenheid van migrantenouders te vergroten.
Waarom staan de uitvoeringorganisaties CFI en IB-groep tot 2013 nog apart op de begroting, terwijl zij vanaf 2010 worden samengevoegd in een nieuwe organisatie?
De samenvoeging van de IB-Groep en de CFI is vanaf 1 januari 2010 een feit. Vanaf deze datum is er een wettelijke basis om de uitvoeringskosten van beide uitvoeringsorganisaties in de begroting samen te voegen.
Richt het wetsvoorstel voor verruimde mogelijkheden om op te treden tegen evident slecht onderwijs zich alleen op zeer zwakke scholen of ook op risicoscholen en zwakke scholen?
De bedoeling van het wetsvoorstel is om in te grijpen in uitzonderlijke situaties van slechte kwaliteit of financieel wanbeheer. Mogelijk heeft het ingrijpen in uitzonderlijke situaties ook een uitstraling naar risicovolle of zwakke scholen.
Waarom wordt de basis voor de personele bekostiging van scholen mede bepaald door het opleidingsniveau van de ouders?
In 1985 werd de gewichtenregeling ingevoerd in het basisonderwijs. Met deze regeling krijgen scholen met relatief veel leerlingen die risico’s lopen op onderwijsachterstanden extra middelen toebedeeld. Het opleidingsniveau van de ouders is de beste voorspeller voor risico’s op onderwijsachterstanden. Daarom is dat gegeven destijds deel gaan uitmaken van de gegevensset die voor de bekostiging van belang is en maakt dat gegeven daar nog altijd deel van uit.
Wat wordt bedoeld met anderstalige kinderen in het speciaal basis en voortgezet onderwijs? Zijn dat kinderen uit het buitenland die net of tijdelijk hier zijn of gaat het om allochtone kinderen?
Het betreft hier de extra (personele) bekostiging die scholen ontvangen voor het bestrijden van achterstanden van leerlingen uit culturele minderheidsgroepen en van anderstalige leerlingen. Dit kunnen zowel leerlingen zijn die net of tijdelijk in Nederland zijn als allochtone leerlingen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van het instrument waarmee scholen zelf kunnen nagaan of er bij hen sprake is van overbodige overhead? Wanneer kunnen scholen hier daadwerkelijk mee aan de slag?
De PO-raad heeft het op zich genomen om voor de scholen een instrument te maken waarmee zij zelf kunnen nagaan of er bij hen sprake is van overbodige overhead. Het instrument wordt binnenkort getoetst bij een beperkt aantal scholen. Afhankelijk van de uitkomsten wordt bekeken of het instrument geschikt kan worden gemaakt voor het hele veld, of dat eerst nader onderzoek nodig is om het instrument te verbeteren. Wanneer de scholen met het instrument aan de slag kunnen, is dus afhankelijk van de toets van het instrument bij een beperkt aantal scholen.
Waarom gaat u uit van een daling van het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs, terwijl de trend tegengesteld is?
Het in de Referentieraming 2008 opgenomen aantal leerlingen (voortgezet) speciaal onderwijs vertoont voor de periode 2008–2013 van jaar op jaar een stijging. Deze stijging doet zich zowel bij het speciaal onderwijs als bij het voortgezet speciaal onderwijs voor. Deze stijging is in lijn met de trend van de afgelopen jaren.
In de Voorjaarsnota 2007 heeft een forse ophoging van het zorgbudget plaatsgevonden. Zoals in de brieven aan de Tweede Kamer van juni en december 2007 (Kamerstukken 2007/2008, II, 27 728, nr. 98 en 101) is aangegeven, vormt het daarmee ontstane totale budget, met de middelen voor de ambulant begeleide leerlingen, het budgettair kader voor Passend onderwijs. Daarbij is aangegeven dat het met dat budget mogelijk moet zijn om voor alle leerlingen die dat nodig hebben extra ondersteuning te bieden.
Op basis van welke gegevens verwacht u dat het aantal ambulant begeleide leerlingen niet zal stijgen?
In juni 2007 heeft u de brief met de hoofdlijnen voor de uitwerking van Passend onderwijs ontvangen (Kamerstukken 2006/2007, II, 27 728, nr. 98). In die brief is aangegeven dat bij VJN 2007 ruim € 140 miljoen structureel is toegevoegd aan de begroting van OCW voor de financiering van de groei van het aantal leerlingen in met name cluster 4 (leerlingen met ernstige gedragsproblemen). Daarbij is aangegeven dat de omvang van het budget dat met de extra investering is ontstaan het budgettair kader vormt voor de uitgaven voor zorgleerlingen voor de komende jaren.
Wat wordt er in de begroting precies verstaan onder Passend onderwijs?
Onder Passend onderwijs wordt de verbetering van de kwaliteit en de organisatie van het onderwijs aan leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben bedoeld. In de brief van juni 2007 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken 2006/2007, II, 27 728, nr. 98) en in het Invoeringsplan Passend onderwijs dat in december 2007 naar de Kamer is gestuurd (Kamerstukken 2007/2008, II, 27 728, nr. 101) zijn de uitgangspunten en de doelen van Passend onderwijs beschreven.
Hoe is het verschil te verklaren tussen 2008 waarin de tranche uit de enveloppemiddelen voor Passend onderwijs twintig miljoen euro bedroeg en de tranche in 2009 die vijf miljoen euro bedraagt?
De tranche 2009 van € 5 miljoen, komt bovenop de € 20 miljoen van 2008. Dit betekent dat voor de invoering van Passend onderwijs in 2009 € 25 miljoen beschikbaar is. Deze middelen zijn onder meer bedoeld voor startsubsidie, experimenten, veldinitiatieven, stimuleringssubsidie over kleinere initiatieven ter voorbereiding op Passend onderwijs, voor activiteiten gericht op de versterking van de positie van leraren en ouders, etc.
Kunt u een financieel overzicht geven van de verschillende onderdelen die komend jaar voor Passend onderwijs op de rol staan. Hoeveel is er gereserveerd voor de pilots om de positie van ouders te versterken, hoeveel voor de veldexperimenten et cetera?
Voor de regelingen ter bevordering van de invoering van Passend onderwijs (betreffende: regeling startsubsidie, veldinitiatieven, experimenten en de stimuleringssubsidie) is een bedrag van bijna € 18 miljoen beschikbaar (zie ook Invoeringsplan Passend onderwijs dat in december 2007 naar de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstukken 2007/2008, II, 27 728, nr. 101). De overige middelen (voor 2009 € 7 miljoen) worden ingezet voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, voor de versterking van de positie van leraren en ouders en voor de ondersteuning van regio’s bij de vorming van regionale netwerken.
Kunt u een voorbeeld geven van een pilot waarmee de positie van de ouders wordt versterkt?
In de eerste voortgangsrapportage (Kamerstukken II, 2007/2008, 31 497, nr. 1) is gemeld dat Oberon, in de vorm van vier pilots onderzoekt wat de opvattingen van ouders zijn over de rol, de positie en de verantwoordelijkheid van ouders binnen het regionaal netwerk. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, die later dit najaar worden verwacht, worden handreikingen ontwikkeld en conferenties georganiseerd om de individuele ouderondersteuning en collectieve belangenbehartiging op regionaal niveau te stimuleren en te realiseren.
Is het waar dat peuterspeelzalen en kinderopvanginstellingen onder leiding van de gemeente de vve-programma’s moeten gaan uitvoeren?
Gemeenten hebben een regierol voor voorschoolse educatie. Zij verstrekken subsidie aan peuterspeelzalen en kinderopvanginstellingen voor het aanbieden van voorschoolse educatie. De verantwoordelijkheid voor de praktische inzet van de vve-programma’s blijft bij peuterspeelzalen en kinderopvanginstellingen liggen.
De pilots vve ontvangen uit de enveloppe kinderopvang in 2008 en 2009 geld. Hoeveel is dit per pilot?
De G4 ontvangen per jaar € 5 miljoen. Groningen ontvangt € 1,6 miljoen per jaar. Limburg ontvangt € 2,2 miljoen per jaar. Drenthe ontvangt 0,8 miljoen per jaar. De resterende € 0,4 miljoen wordt ingezet voor onderzoek naar de opbrengsten van vve.
Wie bepaalt er in de gemeente welke kinderen vve nodig hebben? Is dat de wethouder, de consultatiebureau-arts of iemand anders?
Gemeenten kunnen zelf bepalen welke kinderen in aanmerking komen voor het volgen van voorschoolse educatie. In de helft van de gevallen hanteren ze daarbij het criterium «opleidingsniveau ouders» conform de gewichtenregeling voor het basisonderwijs. Daarnaast wordt veelal de indicatie door de jeugdgezondheidszorg (jgz) gebruikt.
Bij de vroegschoolse educatie bepaalt het schoolbestuur welke kinderen in aanmerking komen voor het volgen van vroegschoolse educatie.
Zie ook het antwoord op vraag 22.
Welke zeven gemeenten zullen deelnemen aan de pilots om na te gaan welke instrumenten het meest effectief zijn bij het bevorderen van gemengde scholen?
U bent bij brief van 13 mei 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 293, nr. 13) geïnformeerd over de invulling van de pilots in de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Deventer, Eindhoven en Nijmegen.
Hoeveel budget is er voor de (na)scholingscursus voor de 10 000 personen in peuterspeelzalen, kinderopvang en het onderwijs en waar in de begroting is dit terug te vinden?
Het totale budget voor de (na)scholingscursussen voor- en vroegschoolse educatie is € 24,9 miljoen over de periode 2006 tot 2010. In 2011 zullen in totaal 10 000 personen een (na)scholingscursus hebben gevolgd. Van voornoemde € 24,9 miljoen is € 3 miljoen in het jaar 2009 beschikbaar.
Deze € 3 miljoen voor 2009 is onderdeel van het bij het instrument Onderwijsachterstandenbeleid opgenomen bedrag in tabel 1.2 Budgettaire gevolgen van beleid (pagina 55).
Hoeveel geld is beschikbaar voor brede scholen die niet in de prachtwijken staan?
Er is geen sprake van een splitsing in het budget ter stimulering van brede scholen waarbij enerzijds geld beschikbaar is voor de brede scholen in de krachtwijken en anderzijds in brede scholen in niet krachtwijken.
Wel is er voorrang gegeven aan de krachtwijken doordat bijvoorbeeld met de Impuls combinatiefuncties brede scholen, sport en cultuur, de eerste tranche ter beschikking kwam van de G30, waarin alle krachtwijken zich bevinden.
Bij wie moeten de ouders aankloppen als er voor hen geen buitenschoolse opvang wordt gerealiseerd? Is de school de eindverantwoordelijk of de kinderopvangorganisatie?
De school is wettelijk verplicht een aansluiting met de buitenschoolse opvang te regelen, als ouders daarom vragen. Op basis van de wensen van ouders heeft de school een voorstel gemaakt over hoe de aansluiting met de buitenschoolse opvang te regelen. Dit voorstel moet besproken zijn met de medezeggenschapsraad, zodat ook via dat kanaal ouders hun stem hebben kunnen laten horen. De school is niet verplicht voor iedere individuele ouder een afzonderlijk aanbod te organiseren. De school zal zich wel tot het uiterste moeten inspannen om aan zijn organisatieverplichting te voldoen. Dit betekent bijvoorbeeld als de gekozen buitenschoolse opvang niet mogelijk blijkt doordat er wachtlijsten zijn, de school naar alternatieven zoekt. Echter een school kan niet voor het onmogelijke worden gehouden, als er geen opvangmogelijkheden in de directe buurt zijn.
In Nederlands komt het aanbod van opvangvoorzieningen tot stand in de markt. Dit heeft voor ouders als gevolg dat zij wel recht hebben op een tegemoetkoming van de overheid in de kosten van het feitelijk gebruik, maar geen afdwingbare aanspraak hebben op een plaats in een opvangvoorziening.
Wanneer is een school een brede school? Wat is de definitie?
In de monitor die vanuit OCW is opgezet om de brede school ontwikkeling te volgen (Het Jaarbericht brede scholen), is sprake van de volgende beschrijving voor brede scholen in het primair onderwijs: Er is sprake van brede school ontwikkeling wanneer scholen een bredere functie hebben dan die van onderwijsgever alleen en wanneer zij structureel samenwerken met meerdere partners op bijv. het gebied van welzijn, zorg, kinderopvang, sport en/of cultuur.
Als het gaat om het voortgezet onderwijs dan wordt in het Jaarbericht gekeken of er sprake is van verbreding op de terreinen functie & doelstellingen, op het terrein van organisatie en op het terrein van aanbod. Een brede school in het VO heeft een brede maatschappelijke functie en richt zich op de gehele ontwikkeling van het kind, ter voorbereiding op het functioneren in de maatschappij. Daarvoor werkt de school samen met externe instellingen, die vanuit een maatschappijgerichte insteek een bijdrage leveren aan het programma van de school (binnen- of buitenschools). Het aanbod is breed: scholen combineren het onderwijsaanbod met een substantiële uitbreiding van activiteiten op het gebied van kunst en cultuur, sport en bewegen, zorg/welzijn, veiligheid/burgerschap, techniek en multimedia en/of educatie.
Waarom heeft de regering geen eigen verantwoordelijkheid in het realiseren van meer brede scholen?
De regering ziet als haar verantwoordelijkheid het stimuleren van de brede school ontwikkeling. De daadwerkelijke realisatie van brede scholen is echter aan de lokale partners. Zij bepalen of zij zich willen verbreden, welke doelstellingen ze daarbij hebben en met welke partners ze dat willen doen. Achtergrond hierbij is, dat de brede school ontwikkeling van het begin af aan tot op heden een ontwikkeling is van onderop. Dit is tegelijkertijd juist ook de kracht van deze ontwikkeling. Op deze wijze ontstaat er lokaal maatwerk omdat juist de lokale partijen het beste zicht hebben op de lokale behoeften en mogelijkheden.
Vanaf wanneer is er budget beschikbaar voor het realiseren van de combinatiefuncties? Hoeveel combinatiefuncties zijn er op dit moment al gerealiseerd?
De gemeenten (G30) die deelnemen aan de eerste tranche hebben met ingang van dit jaar (2008) het budget gekregen.
Aan het einde van dit jaar komt een 1-meting beschikbaar die inzichtelijk maakt hoeveel combinatiefuncties inmiddels zijn gerealiseerd in deze gemeenten.
Wat was de uitkomst van de nulmeting combinatiefuncties voor de G30?
In de 0-meting is aan de deelnemende gemeenten van de eerste tranche gevraagd hoeveel fte combinatiefunctionarissen (conform de definitie zoals gehanteerd bij de Impuls combinatiefuncties) per 31–12–2007 werkzaam waren in hun gemeente. 26 van de 30 gemeenten hebben aangegeven dat er in hun gemeenten geen combinatiefuncties zijn. De gemeenten die een ander antwoord gaven zijn: Venlo (2,94 fte ), Amsterdam (1,0 fte), Arnhem (2,0 fte) en Rotterdam (50,0 fte).
Is de maatschappelijke stage de enige invulling die de regering geeft aan de prioriteit burgerschap?
Nee. Om burgerschap te bevorderen wordt een breed palet aan maatregelen ingezet.
Burgerschap en sociale integratie zijn als opdracht voor de scholen vastgelegd in onderwijswetten voor primair – voortgezet- en speciaal onderwijs. Deze onderwerpen zijn verder uitgewerkt in de kerndoelen voor het primair onderwijs en voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs. De Inspectie ziet er op basis van het toetsingskader op toe dat scholen zich houden aan deze verplichting.
Om scholen te ondersteunen is er een ondersteuningsaanbod ontwikkeld op het terrein van burgerschap en sociale integratie. De Landelijke Pedagogische Centra en de SLO ondersteunen scholen bij het vormgeven van burgschap. Dit gebeurt ondermeer met behulp praktische publicaties en via diverse projecten.
Kunt u toelichten op welke wijze u het streven gaat realiseren om het aantal 15-jarigen met lage leesvaardigheden terug te brengen van 15,1% naar 8% in 2010, zoals blijkt uit tabel 3.1 «Indicatoren»
Hiervoor is in de beleidsreactie op de aanbevelingen van de Expertgroep Doorlopende Leerlijnen Rekenen en Taal (Kamerstukken 2007–2008, 31 332, nr. 3) een samenhangend en sectoroverstijgend pakket aan maatregelen aangekondigd. Door in alle sectoren werk te maken van taal en rekenen, onder meer door het in de regelgeving vastleggen van referentieniveaus rekenen en taal, (diagnostische) toetsen, het beter gebruik maken van het leerlingvolgsysteem, verbeterprojecten en verdere professionalisering van leraren wordt bijgedragen aan de realisatie van deze doelstelling.
11% van de vmbo schoolverlaters met een diploma stromen niet door naar vervolgonderwijs. Is bekend of zij, na een korte onderbreking in verband met werk, later alsnog hun opleiding vervolgen?
In 2006 is 11 procent van de vmbo-gediplomeerde jongeren niet doorgestroomd naar een vervolg-opleiding. In 2007 startte 2 procent alsnog met een vervolgopleiding. Op dit moment werkt de bve-sector nog niet lang genoeg met het onderwijsnummer om te kunnen bepalen of de resterende 9 procent op een later moment eveneens alsnog terugkeert. Volgend jaar kan ik op basis van het onderwijsnummer nagaan wat vmbo-leerlingen uit 2006 twee jaar na het verlaten van het vmbo doen.
Hoe komt het dat er vanaf 2009 in tabel 3.2 «Budgettaire gevolgen van beleid artikel 3» jaarlijks steeds minder is begroot voor de kwaliteit van het voortgezet onderwijs, terwijl in de doelstelling onderwijskwaliteit centraal staat?
De reeks waarop u doelt bestaat uit twee posten; de kwaliteitsprojecten via de VO-raad en het kwaliteitsbeleid vo (w.o. Rekenen en Taal).
De eerstgenoemde post daalt omdat deze middelen zijn overgeheveld naar LeerKracht Nederland. Overigens draagt ook LeerKracht Nederland bij aan de onderwijskwaliteit van het voortgezet onderwijs. Verder is er geen sprake van een ombuiging: het kabinet heeft middelen beschikbaar gesteld voor kwaliteitsverhoging en herprioritering leidde later tot een andere invulling.
In de beleidsreactie Doorlopende Leerlijnen Taal en Rekenen (Tweede Kamer, 2007–2008, 31 332, nr. 3) is sprake van een inhaalslag van het taal- en rekenonderwijs. Het inhalen houdt budgettair in dat in de schooljaren 2008/9 tot en met 2010/11 extra middelen beschikbaar worden gesteld. De reeks kent daarna een daling.
Kunt u een sectoroverstijgend begrotingsoverzicht geven van de totale programmakosten van de uitvoeringsorganisaties IB-Groep en CFI?
De programmakosten staan in de begroting op de verschillende beleidsartikelen. Bij de artikelen van de uitvoeringsorganisaties staan de uitvoeringskosten vermeld. Voor de programmakosten verwijs ik u naar de beleidsartikelen.
Wat is de bestemming van het niet-juridisch verplicht of bestuurlijk gebonden deel van artikel 3?
Deze budgetten hebben wel een bestemming conform de operationele doelstelling waar ze onder hangen, maar er zijn nog geen juridisch en/of bestuurlijk afdwingbare afspraken over gemaakt.
Hoe groot is het experimenteerbudget in het FES voor de prijsvraag rond OnderwijsBewijs?
Het experimenteerbudget bedraagt in totaal € 25 miljoen. In de Leidraad van Onderwijs Bewijs is opgenomen dat € 22,5 miljoen beschikbaar is voor de prijsvraag.
De overige middelen zijn/worden uitgegeven aan het project «Leren met meer effect» dat als een snelle smalle start vanuit deze middelen al in gang is gezet, aan het CPB voor onderzoek en ondersteuning binnen het experimenteerbudget en aan Senter Novem voor de uitvoering van het project. Ondanks dat in de leidraad een bedrag van € 22,5 miljoen is genoemd, betekent dit niet per definitie dat het gehele bedrag zal worden verdeeld over de voorstellen die aan de jury worden voorgelegd. Kwaliteit van de voorstellen is leidend.
Hoe wordt gemonitord wat de gemiddelde kostprijs van boeken is in de jaren 2009, 2010 en 2011? Worden de scholen gecompenseerd voor een eventuele stijging van die gemiddelde kostprijs?
In de WVO is opgenomen dat in 2011 en vervolgens elke vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag gezonden zal worden over de doeltreffendheid en de effecten van de wet «Gratis Schoolboeken» in de praktijk. Een van de in de evaluatiebepaling opgenomen aandachtsgebieden is het in beeld brengen van de ontwikkeling van de kosten van het lesmateriaal.
In juni 2009 wordt een bedrag van € 316 (prijspeil 2008) toegevoegd aan de lumpsum-bekostiging van scholen. De vaststelling van de hoogte van de indexatie voor 2009 en verder van deze vergoeding loopt mee in de reguliere systematiek van prijsbijstelling.
Op basis van welke indicatoren wordt nu de aanvullende bekostiging van scholen in verband met stapeling van problemen vastgesteld? Welke individuele leerling-kenmerken worden betrokken bij het ontwikkelen van een nieuwe indicator? Is het de bedoeling dat de indicatoren op basis van de individuele leerling-kenmerken de bestaande indicator helemaal zal gaan vervangen?
De aanvullende bekostiging in de vorm van de regeling Leerplusarrangement wordt, na toepassing van een drempel, gebaseerd op het aantal leerlingen woonachtig in armoedeprobleemcumulatiegebieden. Om vast te stellen op welke scholen sprake is van probleemcumulatie wordt uitgegaan van de indicator «cumulatiegebied» zoals gehanteerd in de Armoedemonitor 2005 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Deze indicator wordt door het CBS tweejaarlijks op basis van het Regionaal Inkomensonderzoek geactualiseerd. Dit leidt tot een lijst met postcodes van «armoedeprobleemcumulatiegebieden», zijnde de 8% armste achterstandswijken met 20% van de huishoudens in Nederland.
Op dit moment wordt er onderzoek opgestart in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek naar de effecten van een nieuwe indicator voor de gewichtenregeling (PO) en het leerplusarrangement (VO). Hierbij wordt gebruik gemaakt van de WALVIS bestanden waarin de inkomensgegevens van de ouders staan. Het is nu te vroeg om inzicht te geven in dit onderzoek en de wijze waarop de bestaande indicatoren vervangen zouden kunnen worden door deze nieuwe indicator.
Zijn er nog nieuwe organisaties die de intentieverklaring voor de maatschappelijke stage hebben getekend? Zo ja, welke zijn dat?
Afgelopen maanden zijn gesprekken gevoerd met 3 organisaties die een intentieverklaring willen tekenen. De ondertekening van de intentie zal komende maanden geschieden.
Wat is er de oorzaak van dat, zoals blijkt uit tabel 3.9 «Indicatoren» de waarden inzake de doorstroom van vmbo-leerlingen afnemen en de streefwaarde verder weg komt te liggen?
De totale doorstroom vanuit het vmbo naar vervolgonderwijs neemt de afgelopen jaren toe. Omdat de doorstroom vanuit de gemengde en theoretische leerwegen naar de havo stijgt, neemt de doorstroom vanuit het vmbo naar het mbo licht af.
Waarop is de volgorde van de mbo-doelstellingen gebaseerd? Is deze volgorde willekeurig of hiërarchisch?
De volgorde waarin de mbo-doelstellingen in het begrotingsartikel zijn opgenomen is niet hiërarchisch. Wel is er naar gestreefd de volgorde en de formulering van de operationele doelstellingen bij alle beleidsartikelen in de OCW begroting zoveel mogelijk op elkaar aan te laten sluiten.
Waarom staat in tabel 4.1 «Indicatoren» onder 4 geen streefwaarde genoemd?
In de toelichting op tabel 4.1 is aangegeven dat voor de indicator «werkloosheid van gediplomeerde mbo’ers anderhalf jaar na het beëindigen van de opleiding» geen streefwaarde is opgenomen omdat deze sterk afhankelijk is van de conjuncturele ontwikkeling.
Kan worden toegelicht waarom de bedragen voor leven lang leren en evc drastisch dalen vanaf 2011?
De bedragen voor de periode tot 2011 zijn projectgelden. Het gaat om incidentele middelen (grotendeels FES-middelen) waarmee de projectdirectie Leren & Werken de opbouw van een regionale infrastructuur voor een Leven Lang Leren ondersteunt. Na 2011 moet deze infrastructuur zijn ingebed in de organisaties van regionale partijen (onderwijs, overheid en ondernemers). Het klopt dus dat de bedragen na 2011 dalen. Gedurende de periode van het project Leren & Werken wordt gewerkt aan nieuwe, structurele maatregelen voor een Leven Lang Leren. Deze blijvende maatregelen zijn nodig om werkgevers, werkenden en werkzoekenden voldoende prikkels te bieden om zich verder te ontwikkelen. Overigens wijs ik erop dat voor de periode na 2011 voor deze nieuwe, structurele maatregelen op de OCW-begroting reeds middelen zijn gereserveerd. Voor EVC in het hbo is structureel € 5 miljoen beschikbaar (zie het antwoord op vraag 205). Voor BVE staan enveloppemiddelen gereserveerd, deels op de aanvullende post bij het Ministerie van Financiën. Deze laten een oplopende reeks zien tot structureel € 10 miljoen vanaf 2011.
Zullen de regionale opleidingscentra (ROC’s) in 2009 FES-gelden ontvangen voor onder andere de invoering van het competentiegericht leren, de aanval op de uitval en de opzet van marktgericht onderwijs? Zo neen, welke overwegingen liggen dan daaraan ten grondslag?
In 2006 is voor het FES project «Beroepsonderwijs in bedrijf» van EZ en OCW in totaal € 229,5 miljoen beschikbaar gesteld. Het doel van dit project is om door een betere aansluiting tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven een beter functionerende arbeidsmarkt te creëren, en daardoor minder uitkeringslasten, minder maatschappelijke overlast en een betere sociale integratie tot stand te brengen. Deze toekenning betekent voor het mbo dat er in 2007 en in 2008 twee tranches van elk € 71,75 miljoen ter beschikking zijn gesteld. Deze middelen dienen door de instellingen aan de volgende doelen besteed te worden:
• Het ontwikkelen van lesmateriaal en examenmateriaal voor competentiegericht beroepsonderwijs;
• Het investeren in kennis van docenten over het bedrijfsleven door middel van docentstages;
• Het aanjagen van instroom vanuit zwakkere groepen uit de beroepsbevolking tot 23 jaar in maatwerktrajecten die vooral of geheel in de praktijk worden uitgevoerd.
De tweede tranche is in 2008 toegekend. Instellingen mogen deze middelen in 2008 en in 2009 besteden. In het jaar 2009 zal besluitvorming plaatsvinden over selectieve continuering van aflopende FES-projecten in het domein kennis, innovatie en onderwijs. Voor deze impuls wordt door het kabinet in totaal maximaal € 500 miljoen beschikbaar gesteld.
Hoe wordt het budget uit de innnovatiebox verdeeld over de scholen?
Het budget van de innovatiebox wordt naar rato van de omvang van de rijksbijdrage verdeeld over de instellingen. Dit is een berekening op grond van het aantal deelnemers en het aantal gediplomeerden.
Waarom staan er drie aparte innovatieposten op de begroting? Wat is het voornaamste onderscheid?
Er wordt op de begroting een onderscheid gemaakt tussen innovatiearrangement, innovatiebox regulier en innovatiebox FES. Onder het kopje innovatiearrangement staan de middelen die op grond van de Regeling Innovatiearrangement 2006–2009 beschikbaar worden gesteld. Het gaat hier om projectsubsidies die op aanvraag door de uitvoeringsorganisatie «Platform Beroepsonderwijs» aan instellingen worden verstrekt. De middelen worden ingezet conform de thema’s uit de landelijke innovatieagenda. Thema’s zijn: bevorderen competentiegericht onderwijs en ondernemerschap, verbeteren van de doorstroom binnen de beroepskolom en het vernieuwen van het onderwijs met het bedrijfsleven. Dit zijn overigens ook de thema’s die richtinggevend zijn voor de inzet van de middelen uit de innovatiebox regulier. Deze middelen worden als geoormerkt budget voor innovatie weggezet bij de onderwijsinstellingen via de regeling Innovatiebox 2006–2009. Het FES-onderdeel van de Innovatiebox zijn incidentele middelen die onderdeel uit maken van het interdepartementale FES project «Beroepsonderwijs in bedrijf». Ook dit budget wordt geoormerkt weggezet bij de onderwijsinstellingen voor de specifieke FES-doelen t.w. ontwikkelen les- en examenmateriaal, docentstages, en leerwerktrajecten voor moeilijke doelgroepen.
In hoeverre worden ROC’s gecompenseerd voor het actieplan om de positie van de leraren te verbeteren en in hoeverre moeten zij er zelf aan bijdragen? Betekent dit dat de ROC’s op andere punten aan de kwaliteit moeten tornen teneinde de maatregelen te realiseren? Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de verdeelsleutel?
De ROC’s en vakinstellingen ontvangen extra middelen in het kader van het actieplan. Zij worden niet gekort, er is geen sprake van een eigen bijdrage.
In hoeverre kunnen groeiende ROC’s na de invoering van de tweede teldatum nog in de problemen geraken doordat de bekostiging zich baseert op deelnemersaantallen van het voorafgaande jaar?
Vanaf het bekostigingsjaar 2000 is de basis voor de bekostiging van het jaar t ondermeer de inschrijving van deelnemers van het (studie)jaar t-2 met als peilmoment 1 oktober. Deze aantallen deelnemers van een ROC worden afgezet tegen het landelijke totaal aan deelnemers. De onderlinge verhouding tussen de ROC’s is dus de basis voor de verdeling van het macro budget. Bij de tweede teldatum wordt rekening gehouden met de deelnemers op 1 februari van dat studiejaar; dat is dus 1 februari van het jaar t-1. De aantallen deelnemers op 1 februari van een ROC kan positief dan wel negatief uitwerken op de rijksbijdrage van een ROC. Groeiende ROC’s zullen door invoering van de tweede teldatum niet in de problemen geraken. Het invoeren van de 2e teldatum betekent dat in tegenstelling tot het verleden waarin alleen het aantal deelnemers op t-2 meetelde, nu ook het aantal deelnemers op t-1 meetelt voor de bekostiging. Deze systematiek sluit daarmee beter aan op het aantal leerlingen in jaar t en dus op de bekostiging van groeiende ROC’s.
Kan worden toegelicht welke mbo Associate Degree-experimenten het betreft? Wanneer starten deze en wanneer worden deze geëvalueerd?
Bij de besluitvorming over de experimenten met Associate-degreeprogramma’s op locatie van een mbo-instelling zal de tussenevaluatie van de huidige pilots met Associate-degreeprogramma’s in het hoger beroepsonderwijs worden betrokken. Deze tussenevaluatie zal eind 2008 gereed zijn. De beleidsreactie daarop zal eind 2008 of begin 2009 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Dat moment wil ik aangrijpen om concrete voorstellen te doen over experimenten met Ad-programma’s op locatie van het MBO, omdat er dan zicht is op de effecten van de huidige Associate-degreeprogramma’s in het hoger beroepsonderwijs.
Hoeveel rugzakjes zijn er in het schooljaar 2007/2008 voor mbo-ers aangevraagd?
Het betreft 3200 aanvragen (inclusief LNV).
Hoeveel is er begroot in 2009 voor rugzakjes in het mbo?
Voor 2009 is € 22 miljoen begroot voor de mbo sector.
Wat zijn de meerjaren prognoses inzake leerling-gebonden financiering in het mbo?
De prognose is dat het aantal lgf deelnemers tot 5600 (inclusief LNV) stijgt voor het schooljaar 2010/2011. Deze stijging betreft vooral deelnemers met indicatie cluster 4.
Wat gaat u doen om de groei van het aantal geïndiceerde leerlingen terug te brengen?
In juni 2007 is een notitie met de hoofdlijnen voor de uitwerking van Passend onderwijs naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken 2006/2007, II, 27 728, nr. 98). Hierin is onder meer aangegeven op welke wijze het kabinet tot een beheersing van het aantal geïndiceerde leerlingen wil komen. Deze maatregelen behelzen:
• Verduidelijking indicatiecriteria.
De aanpassing van de criteria is inmiddels gerealiseerd. De wijzigingen zijn in augustus jl. in werking getreden. Het gaat dan onder meer om aanpassing van het indicatiecriterium «ontoereikende zorg» in het reguliere onderwijs. Hierdoor is duidelijker welke zorg binnen het reguliere onderwijs moet zijn verstrekt voordat gesproken kan worden over niet toereikende zorg. Aanleiding hiervoor was dat te gemakkelijk werd geconcludeerd dat de zorg in het reguliere onderwijs onvoldoende is, zonder dat dat in het indicatiedossier voldoende werd gemotiveerd.
• Verbetering van de uitvoering van de indicatiestelling en verscherpt toezicht daarop door de Inspectie.
Sinds 1 januari 2008 voert de Inspectie het toezicht uit op de uitvoering van de indicatiestelling door de Commissies voor de indicatiestelling (CvI’s). Ook wordt de bekostiging van de ambulante begeleiding nader bekeken. Met uw Kamer is afgesproken daarover advies te vragen bij de Evaluatie- en adviescommissie Passend onderwijs (ECPO). In de Tweede voortgangsrapportage Passend onderwijs die u in de tweede helft van november wordt toegestuurd, verwacht ik u nader over dat advies te kunnen informeren. Omdat een deel van de mbo-leerlingen instroomt met een nog geldige indicatie (op basis van de criteria die gelden voor het primair en voortgezet onderwijs) en bovendien de criteria voor het mbo vrijwel dezelfde zijn, is de verwachting dat aanpassing van de criteria in het primair en voortgezet onderwijs ook in mbo tot beheersing van het aantal leerlingen met lgf leidt. De Inspectie houdt vanzelfsprekend ook toezicht op indicatiestelling voor mbo-leerlingen.
Wat gebeurt er met het bedrag dat een school weer moet inleveren wanneer de doelstelling ten aanzien van het aantal uitvallers niet gerealiseerd is? Moet een school het reeds voorgeschoten bedrag dan terugstorten? Waar stroomt het geld vervolgens naar toe?
Scholen voor voortgezet onderwijs en mbo-instellingen ontvangen jaarlijks € 2 000 per vsv-er minder, op basis van no cure, no pay. De scholen voor voortgezet onderwijs en mbo-instellingen ontvangen hiertoe jaarlijks een voorschot van 2008 tot en met 2011. Indien een school een lagere vermindering van het aantal vsv-ers realiseert dan de doelstelling, wordt een hiermee overeenkomend bedrag verrekend met het voorschot van het daaropvolgende jaar. Alleen over het laatste jaar geldt dat een school mogelijk een bedrag moet terugstorten indien de doelstelling niet geheel wordt gerealiseerd, omdat er dan geen voorschot meer is waarmee dit verrekend kan worden.
In de loop van de periode 2008–2011 zullen zich allerlei situaties voordoen bij de bestrijding van schooluitval die extra aandacht en middelen vragen. De middelen zullen derhalve efficiënt en effectief worden ingezet om de doelstelling van het halveren van het aantal vsv-ers te realiseren.
Welke concrete acties gaat u ondernemen om voor in 2011 in totaal 90 000 evc- en/of duale trajecten te hebben gerealiseerd?
Hiervoor wordt verder gebouwd op de regionale infrastructuur van scholen, bedrijven en lokale overheid die de afgelopen twee jaar is ontstaan. 45 regionale projecten adopteren hun deel van de algemene doelstelling en worden ondersteund door de projectdirectie Leren & Werken. Zij hebben subsidie ontvangen op grond van de Tijdelijke stimuleringsregeling Leren & Werken 2007. Met het totaal van deze subsidies worden eind 2009 naar verwachting 41 000 leerwerktrajecten (evc en duaal) gerealiseerd. Vanaf 2009 kunnen de bestaande samenwerkingsverbanden aanvullende subsidie ontvangen voor leerwerktrajecten gericht op (in totaal 30 000) moeilijk bemiddelbare werkzoekenden en (20 000) werkende jongeren zonder startkwalificatie. Dit moet uiteindelijk leiden tot 90 000 trajecten in 2011. De regionale projecten worden ondersteund door de publiekscampagne rond het Ervaringscertificaat.
Is in het Deltaplan bèta-techniek ook de doelstelling opgenomen dat vrouwen meer voor technische beroepen moeten kiezen? Zo ja, waarom staat dit dan ook nog eens apart onder het beleidsartikel emancipatie begroot?
Ja, in het Deltaplan Bèta/Techniek is in de doelstelling specifiek opgenomen dat een gedeelte van de te behalen groei van vrouwen afkomstig moet zijn.
Naast het belang van het aandeel van vrouwen voor het verminderen van tekorten aan bètatechnici, is een extra impuls nodig voor het verminderen van de seksesegregatie en daarmee het verkleinen van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. In de Emancipatienota «Meer Kansen voor Vrouwen» is deze aanvullende en complementaire impuls aangekondigd. Met € 3 miljoen zal het Platform Bèta Techniek de komende drie jaar o.a. 125 havo en vwo-scholen ondersteunen in de voorlichting van meisjes over (bèta)techniek. Hiervoor krijgen scholen de keuze uit verschillende activiteiten en ondersteuning. Daarnaast zullen in dezelfde periode 105 vmbo-scholen en 20 ROC’s worden ondersteund bij het vergroten van de instroom en het behoud van meisjes in MBO-Techniek opleidingen.
Indien er sprake is van betrokkenheid van het ministerie van OCW bij het integraal afsprakenkader schaalsprong Almere, hoe ziet deze eruit? Wat is uw inspanning om meer hoger beroepsonderwijs en universitair onderwijs naar Almere te brengen?
In mijn antwoord op vraag 8 heb ik mijn betrokkenheid bij Almere geduid. In dit antwoord ga ik nader in op de inspanningen die het ministerie van OCW in dit verband heeft verricht. De toenmalige staatssecretaris van OCW, de heer Rutte, heeft mede namens de toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) op 29 juni 2005 het Convenant Opleidingsinstituut Ondernemerschap Almere (HBO/WO) ondertekend. Dit convenant is gericht op de ontwikkeling en realisering van een Opleidingsinstituut Ondernemerschap Almere en op de beoogde verdere uitbreiding en ontwikkeling van het hoger onderwijs in Almere. Op 29 januari 2007 heeft de toenmalige staatssecretaris van OCW, de heer Bruins, mede namens het ministerie van LNV het Convenant Hoger Onderwijs Flevoland ondertekend. Dit convenant bouwt voort op het convenant van 29 juni 2005. De andere ondertekenaars van dit tweede convenant zijn de Provincie Flevoland, de Gemeente Almere, de Gemeente Lelystad, de Hogeschool van Amsterdam/Universiteit van Amsterdam, de Christelijke Hogeschool Windesheim/Vrije Universiteit en de Aeresgroep.
Dit commitment met de verdere uitbouw van de kennisinfrastructuur van Flevoland, inclusief Almere, vormt de basis voor de toekenning van nieuw door het ministerie van OCW dan wel door het ministerie van LNV bekostigd hoger onderwijs in de vorm van nieuwe opleidingen of nieuwe vestigingsplaatsen van bestaande opleidingen uitgaande van bij het convenant betrokken onderwijsinstellingen. Hiertoe is in de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs een voorziening getroffen in de vorm van het criterium gericht op landsdelen met door de minister erkende gebiedsspecifieke knelpunten of achterstandssituaties. Deze inspanningen voor Flevoland (en Almere) hebben inmiddels geresulteerd in een tastbare uitbouw van de hbo-infrastructuur in Almere en de voorbereiding van initiatieven voor nieuw hbo-aanbod.
Waarom is er voor het wetenschappelijk onderwijs (wo) in tabel 6.1 «Indicatoren» onder punt 3 geen streefwaarde gesteld?
Tabel 6.1 bestaat uit één prestatie-indicator waarvoor een streefwaarde is geformuleerd, en drie kengetallen zonder streefwaarden. De indicator onder punt 3 is een van deze drie kengetallen. Voor deze kengetallen zijn geen streefwaarden maar realisatiewaarden geformuleerd, omdat arbeidsmarktindicatoren sterk afhankelijk zijn van de conjunctuur. Voor het wetenschappelijk onderwijs is voor 2007 geen landelijk cijfer over internationale mobiliteit beschikbaar, omdat vragen over dat onderwerp dit jaar niet aan afgestudeerden van alle deelnemende universiteiten zijn voorgelegd.
Waarop zijn de streefwaarden gebaseerd in bovengenoemde tabel 6.1?
Alleen bij prestatie-indicator 1 is sprake van een streefwaarde (zie ook het antwoord op vraag 197). Deze streefwaarde is gebaseerd op het streven van Nederland dat in 2020 bijna de helft van de Nederlandse beroepsbevolking tussen 25 en 44 jaar hoger opgeleid is (zie de kabinetsreactie op het advies van de Onderwijsraad «De helft van Nederland hoger opgeleid»; Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 410, nr. 41). Zie ook het antwoord op vraag 200.
Welke investeringen staan gepland om de streefwaarde van 46% hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25–44 jarigen van de beroepsbevolking te realiseren? Waaruit worden deze bekostigd?
Het kabinet zet hierop drie beleidsacties in:
• Het terugdringen van de ongediplomeerde uitval uit het hoger onderwijs;
• Het verbeteren van de doorstroom binnen het onderwijs en;
• Het verhogen van deelname aan «Leven Lang Leren».
De daarbij behorende aanpak is nader toegelicht in de Strategische agenda hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid, die voor de zomer 2008 door uw Kamer is behandeld. Deze beleidsacties worden gefinancierd uit de reguliere lumpsum, uit de middelen die bij de voorjaarsnota 2006 beschikbaar zijn gekomen voor de versterking van de kenniseconomie en het innovatief vermogen Nederland, én uit de extra middelen uit het Coalitieakkoord.
Is de huidige meerjarenbegroting al gebaseerd op een toename van het aantal studenten zodanig dat de streefwaarde van 46% hoger opgeleiden per 2020 bereikt zal worden? Zo neen, met welk aantal studenten zullen het hbo en wo extra moeten groeien om deze streefwaarde te kunnen bereiken en hoeveel extra budget is hiervoor nodig?
De meerjarenraming in de ontwerpbegroting 2009 is gebaseerd op de geraamde autonome groei in het hoger onderwijs. Deze autonome groei leidt tot een deelname aan het hoger onderwijs van 54% (zie Kennis in Kaart 2007, figuur 6). Op basis van deze deelname en rekening houdend met het huidige uitvalpercentage wordt de streefwaarde van 46% hoger opgeleiden echter niet gehaald.
Om die streefwaarde wel te bereiken zijn extra inspanningen nodig. Deze zijn nader toegelicht in de Strategische agenda hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid. De middelen voor de extra inspanningen worden gedekt uit de reguliere lumpsum, uit de middelen die bij de voorjaarsnota 2006 beschikbaar zijn gekomen voor de versterking van de kenniseconomie en het innovatief vermogen Nederland, én uit de extra middelen uit het Coalitieakkoord. Wat betreft de extra middelen uit het Coalitieakkoord wordt er vanuit gegaan dat de oploop 2010 en 2011, die vanaf 2010 indicatief op de aanvullende post van het ministerie van Financiën is gereserveerd, beschikbaar wordt gesteld.
Naar aanleiding van de Strategische agenda zijn meerjarenafspraken gemaakt met de VSNU en de HBO-raad over het terugdringen van uitval van studenten en het verbeteren van rendementen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 31 en 33). Met de Tweede Kamer is hierover op 2 juli 2008 gesproken in verband met de Voortgangsrapportage strategische agenda (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 31).
Als met de beoogde inspanningen de streefwaarde van 46% wordt bereikt, hoeft de instroom ten opzichte van de geraamde autonome groei in het hbo en wo in de periode tot 2020 niet extra te groeien.
Kunt u toelichten waarom er voor 2009 1.5 miljoen euro minder is uitgetrokken voor kwaliteitsverbetering van docenten in het hoger beroepsonderwijs?
In de jaren 2006 t/m 2008 zijn in het kader van de afspraken in de beleidsagenda lerarenopleidingen 2005–2008 extra middelen toegekend om het scholingsniveau van docenten in het hbo – waaronder het werken aan promoties – te verhogen. Voor het jaar 2008 is dit € 1,5 miljoen. Omdat 2008 het laatste jaar is, verklaart dit het verschil van € 1,5 miljoen met 2009.
Klopt het dat hogescholen bij het inzetten van de middelen voor «Praktijkgericht onderzoek» btw moeten betalen indien zij in samenwerkingsverbanden hiervoor onderzoekers bij andere hogescholen of universiteiten inhuren?
Afhankelijk van de gekozen samenwerkingsconstructie kan er sprake zijn van detachering dan wel inhuur. In beide gevallen is er in ieder geval sprake van BTW-plicht.
Op de IB-Groep en het CFI wordt bezuinigd. Hoe wordt de problematiek bij beide instanties aangepakt als daar minder geld voor beschikbaar is?
In de aanloop naar het prestatiecontract doen de uitvoeringsorganisaties een voorstel hoe zij de bezuinigingen door efficiency of taakvermindering opvangen. Dit voorstel wacht ik af.
Waarom is er een daling in het bedrag dat staat voor de kwaliteitsverbetering docenten? Hoe is de relatie met de doelstelling om ook in het hoger onderwijs het niveau van docenten te verbeteren?
In de jaren 2006 t/m 2008 zijn in het kader van de afspraken in de beleidsagenda lerarenopleidingen 2005–2008 extra middelen toegekend om het scholingsniveau van docenten in het hbo – waaronder het werken aan promoties – te verhogen. Voor het jaar 2008 is dit € 1,5 miljoen. Omdat 2008 het laatste jaar is, verklaart dit het verschil van € 1,5 miljoen met 2009.
De daling staat dus geheel los van de doelstelling om in het hoger onderwijs het niveau van docenten te verhogen. Binnen de lerarenbeurs wordt voor scholing van docenten in het hbo een trekkingsrecht gerealiseerd oplopend tot € 12 miljoen in 2012. Daarnaast heb ik in het onderhandelaarsakkoord LeerKracht van Nederland met ingang van 2009 voor scholing in het hoger onderwijs over een periode van vijf jaar nog eens € 14 miljoen toegezegd.
Wat is de reden van de enorme toename aan budget voor erkenning van verworven competenties in 2010 van 132 000 euro naar vijf miljoen euro?
Van een enorme toename aan budget voor «Erkenning van verworven competenties» (EVC) in 2010 is geen sprake. Er is structureel € 5 miljoen beschikbaar. Echter, omdat het programma EVC wordt uitgevoerd door de Projectdirectie Leren en Werken, en de programmamiddelen van deze directie worden begroot en verantwoord op begrotingsartikel 4, zijn de middelen voor 2009 (evenals in 2008) toegevoegd aan genoemd begrotingsartikel 4 (zie ook blz. 100, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 700 hoofdstuk VIII, nr. 2).
Wat is de reden voor de relatief hoge apparaatuitgaven hoger onderwijs en studiefinanciering in 2009 en 2010?
Omdat de directie Hoger Onderwijs en de directie Studiefinanciering organisatorisch zijn samengevoegd tot één directie Hoger Onderwijs en Studiefinanciering zijn vanaf 2009 de apparaatsuitgaven van beide directies samengevoegd (zie ook voetnoot 6 onder tabel 6.2). Dit verklaart de verhoging vanaf 2009.
De daling van het budget vanaf 2011 is het gevolg van de oploop van de omvang van de efficiencytaakstelling rijksdienst.
Kunt u bevestigen dat uit tabel 6.2 «Budgettaire gevolgen van beleid artikel 6»blijkt dat er in 2009 2.8 miljoen extra beschikbaar komt voor het verhogen van het studierendement van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond en dat uit de toelichting blijkt dat het om 4.1 miljoen euro gaat? Kunt u toelichten hoe dit verschil veroorzaakt wordt?
Het budget dat voor 2008 beschikbaar is gekomen uit de middelen Coalitieakkoord voor het verhogen van het studierendement van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond bedraagt € 4,1 miljoen. Het resterende bedrag voor 2008 ad € 1,5 miljoen is afkomstig uit de zgn. middelen Prestatieafspraken (zie begroting 2007). Het totale budget voor 2008 komt hiermee op € 5,6 miljoen (zie tabel 6.2).
De verdeling van het budget voor 2009 is als volgt: middelen Coalitieakkoord € 8,2 miljoen en middelen Prestatieafspraken € 0,3 miljoen. Dit betekent dat de middelen Coalitieakkoord in 2009 ten opzichte van 2008 stijgen met € 4,1 miljoen.
Zijn de middelen voor «Verhogen studierendement Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond» van 8,2 miljoen euro in 2009 volgens bovengenoemde tabel 6.2 een extra investering van de regering, zoals gesteld wordt op pagina 120 van deze begroting? Zo ja, hoe valt dan te verklaren dat de onderwijsuitgaven per student zoals genoemd in tabel 6.7 «Indicatoren» op pagina 117 van de begroting nagenoeg gelijk blijven? Betekenen deze intensiveringen dat door de instellingen elders bezuinigd moet worden op de onderwijsuitgaven per student?
De € 8,2 miljoen (zie ook het antwoord op vraag 207) voor het verhogen van het studierendement van Nederlandse studenten met een niet-westerse achtergrond is een van de investeringen uit de middelen van het Coalitieakkoord. Gelet op de omvang van deze investering en de wijze van afronding van de onderwijsuitgaven per student is deze verhoging niet zichtbaar.
Wat is de reden van het dalende budget dat is gereserveerd voor de reguliere bekostiging (lumpsum) voor wetenschappelijk onderwijs (van 3,624 miljard naar 3,613 miljard)? Hoe verhoudt zich dit tot het streven naar een hoger opgeleide beroepsbevolking en een excellente wetenschap?
De reden voor de daling is de oploop van de dekking van de uitbreiding van de Vernieuwingsimpuls (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 5). Ten opzichte van 2008 bedraagt de oploop in de dekking in 2009 € 48 miljoen (zie de tabel op pagina 3 van de brief van 18 oktober 2007; Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 200 VIII, nr. 21). De middelen voor de uitbreiding van de Vernieuwingsimpuls zijn overgeboekt van artikel 7 naar artikel 16.
De middelen Vernieuwingsimpuls komen ten goede aan (jonge) veelbelovende onderzoekers door deze kansen te bieden door middel van persoonsgebonden subsidies (zie ook artikel 16.3.3 Ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap). Dit is dus in lijn met het streven naar een hoger opgeleide beroepsbevolking en een excellente wetenschap.
In hoeverre komt de 2,277 miljoen euro voor internationale samenwerking en beurzenprogramma’s ten goede aan studenten buiten de Europese Economische Ruimte?
Deze middelen worden niet ingezet voor studenten buiten de Europese Economische Ruimte, maar voor beurzen aan studenten uit Nederland die studeren aan het Europees Universitair Instituut te Florence, voor financiële ondersteuning van studenten uit Nederland en voor een verscheidenheid aan kleinere activiteiten op het gebied van internationalisering.
Waarom staat er in tabel 6.3 «Budgettaire gevolgen van beleid artikel 7» een noodfonds van jaarlijks één miljoen euro voor internationale hulpacties op de OCW-begroting? Hoort dit niet bij de begroting van Buitenlandse Zaken? Waar wordt dit bedrag jaarlijks aan besteed?
Het betreft hier de middelen voor het Libertas Noodfonds. Dit is op verzoek van uw Kamer1 in het voorjaar van 2006 opgesteld voor studenten uit Wit-Rusland. Hen werd het studeren in eigen land onmogelijk gemaakt na demonstraties tijdens de verkiezingen.
De regeling voorzag in een eventuele toepassing voor andere landen, waar het studenten om politieke redenen onmogelijk werd gemaakt te studeren. Inmiddels is de regeling ook van toepassing voor studenten uit Zimbabwe.
Het departement van Buitenlandse Zaken werd betrokken bij het tot stand komen van het Noodfonds.
Waaraan wordt de twee miljoen extra voor geesteswetenschappen, oplopend tot vijf miljoen jaarlijks in 2010 specifiek besteed? Waarom is uiteindelijk meer dan vijf miljoen extra per jaar nodig?
Gezien de belangrijke bijdrage van geesteswetenschappen aan maatschappelijke vraagstukken als onder andere mondiale mobiliteit, culturele verscheidenheid, taalachterstanden, cultureel erfgoed, heb ik heb een commissie van gezaghebbende personen, onder voorzitterschap van de heer Cohen, gevraagd een nationaal plan op te stellen om een duurzame en vitale toekomst voor de geesteswetenschappen te kunnen waarborgen. De commissie brengt dit plan zeer binnenkort uit. De genoemde middelen in de begroting zijn gereserveerd om het mogelijk te maken de voorstellen uit dit plan te implementeren. Indien de oploop 2010 én 2011 (die nu nog gereserveerd staat op de aanvullende post bij het ministerie van Financiën) wordt uitgekeerd dan stijgt het budget naar € 10 miljoen in 2010 en € 15 miljoen vanaf 2011.
Wat zijn de beweegreden voor de bezuiniging van 2,5 miljoen euro op «verhoging deelname studenten met handicap»?
Er is geen sprake van een bezuiniging in 2009 op «verhoging deelname studenten met een handicap». Het bedrag voor 2009 ad € 0,3 miljoen is de laatste tranche van het totale budget dat was uitgetrokken voor de financiering van het «Plan van Aanpak terugdringing belemmeringen in het Hoger Onderwijs voor studenten met een functiebeperking». Zie ook het antwoord op vraag 53.
Waarom wordt het budget voor verhoging deelname studenten met een handicap drastisch verlaagd en volgend jaar zelfs stopgezet? Is er op een andere plek in de begroting geld voor vrijgemaakt? Op welke manier wordt de deelname van deze groep studenten gefaciliteerd?
Voor het eerste en laatste deel van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op respectievelijk vraag 213 en vraag 53. Verder is voor de verhoging van de deelname van studenten met een handicap elders in de ontwerpbegroting 2009 geen geld vrijgemaakt.
Tot hoeveel uur is een bijbaan acceptabel naast de studie? Hoeveel uur heeft de werkweek van een student idealiter inclusief contacturen, zelfstudie-uren en bijbaan?
Het kabinet heeft aangegeven dat zij van mening is dat het aantal contacturen in de bachelorfase van het onderwijs omhoog kan en moet. Mede naar aanleiding van inspectieonderzoek naar de onderwijsintensiteit in het hoger onderwijs (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 VII, nr. 129) en het daarover met de Kamer en onderwijsveld gevoerde overleg is deze indicator voor studiesucces en onderwijskwaliteit opgenomen in de Strategische agenda hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid en de daaruit voorkomende meerjarenafspraken met de HBO-raad en VSNU (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 288, nr. 31 en 33).
In de begroting of in de Strategische agenda hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid en de daaruit voorvloeiende meerjaren afspraken met HBO-raad en VSNU zijn bewust geen landelijke normen of targets geformuleerd voor het aantal uren per week voor bijbanen, zelfstudie of contacturen. De redenen hiervoor zijn eerder onderwerp van gesprek geweest met de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 800 VII, nr. 129). Gemiddeld genomen, staat er 13 uur contacttijd per week geprogrammeerd in het eerste jaar voor zowel hoger beroepsonderwijs als voor wetenschappelijk onderwijs. Uit het inspectieonderzoek komt duidelijk naar voren dat het aandeel stages en zelfwerkzaamheid in de onderwijstijd per studiejaar toeneemt. Het onderzoek maakt ook duidelijk dat er een grote spreiding is in de geprogrammeerde contacttijd. Dit geldt zowel voor het hoger beroepsonderwijs als voor het wetenschappelijk onderwijs. Deze spreiding is zichtbaar tussen sectoren maar ook tussen studiejaren en maakt het instellen van een landelijke norm of target onwenselijk. Dit zal namelijk geen recht kunnen doen aan de gewenste diversiteit in het onderwijsaanbod in het hoger onderwijs.
Wat is de reden voor de investering van twee miljoen euro in de geesteswetenschappen? Welke regeringsdoelstelling wordt hiermee gediend? Waarom is gekozen voor geesteswetenschappen en niet voor andere wetenschappelijke disciplines? Welke problemen en lacunes zijn er in de alfa- en gammawetenschappen?
In het regeerakkoord is aangekondigd dat de positie van kwetsbare opleidingen extra aandacht zal krijgen. De geesteswetenschappen kunnen gerekend worden tot opleidingen die kwetsbaar zijn, zoals onder andere is gesignaleerd in de eindrapportage van de commissie Dynamisering, het Advies Alfa en Gamma Stralen van de AWT, als ook in publicaties van KNAW, NWO en VSNU. Volgens deze publicaties hebben de geesteswetenschappen problemen als gevolg van onevenredige studenteninstroom, grote spreiding en ongunstige student-staf ratio’s. Deze omstandigheden maken het voor sommige instellingen moeilijk om een volledig programma aan te bieden.
Het karakter van de gammawetenschappen is vergelijkbaar met de geesteswetenschappen en kent een parallelle problematiek.
Het eerste deel van deze vraag is beantwoord bij vraag 212.
Is de twaalf miljoen euro voldoende om het taal- en rekenonderwijs in het hoger onderwijs op orde te brengen gezien de hoge doelstellingen? Hoe wordt dit geld zo besteedt zodat het ten goede gaat komen aan het primaire proces? Kan het bedrag van twaalf miljoen euro verder uitgesplitst worden?
Op zichzelf staand zijn deze middelen niet voldoende. De hoge doelstellingen zijn alleen bereikbaar als alle onderwijssectoren werk maken van doorlopende leerlijnen Rekenen en Taal. De genoemde twaalf miljoen euro voor de pabo’s en leraren opleidingen zijn dan ook onderdeel van een veel breder palet aan maatregelen die gebaseerd zijn op het dit jaar verschenen advies van de commissie Meijerink.
De doorwerking van deze structurele maatregelen in PO, VO en BVE is een zaak van jaren. Tot die tijd zal remediering van het reken en taal niveau van instromende studenten in het hoger onderwijs nodig zijn c.q. blijven. De genoemde € 12 miljoen zijn bedoeld voor deze (tijdelijk) noodzakelijke remediëring. Vanuit de overheid is zo bepaald «wat» er moet gebeuren met deze middelen. De instellingen zijn vrij in «hoe» zij de middelen besteden. Een verdere inhoudelijke uitsplitsing is dan ook niet te geven. Over de resultaten van de inzet van deze middelen zal jaarlijks overleg zijn met de instellingen.
Kan worden verklaard op welke wijze de gemiddelde gelijkblijvende uitgave per student zich verhoudt met ondermeer de kwaliteitsimpulsen op pagina 120 van deze begroting?
Bij de berekening van de onderwijsuitgaven is geen rekening gehouden met de oploop van de middelen Coalitieakkoord in 2010 en 2011. Deze oploop is nu nog gereserveerd op de aanvullende post bij het ministerie van Financiën. Als deze oploop beschikbaar komt, heeft dit een positief effect op de onderwijsuitgaven per student.
De beleidsambities zoals die – ook – in deze ontwerpbegroting 2009 zijn geformuleerd, gaan uit van deze indicatieve invulling.
Hoe kan het dat de onderwijsuitgaven per student gelijk blijven, terwijl de doelstellingen omhoog gaan?
Zie het antwoord op vraag 218.
Waarom stijgt in 2011 het aantal eerstejaars van het hbo niet en in het wo wel?
De groei van het aantal eerstejaars in het hbo zal volgens de huidige ramingsinzichten (Referentieraming 2008) stagneren, omdat een duidelijke trendmatige verschuiving is te zien in de keuze van vwo-gediplomeerden. Vanaf het jaar 2000 gaan namelijk steeds meer vwo-ers direct naar het wo en minder naar het hbo. In de periode 1990–1999 stroomde nog ongeveer een kwart van de vwo-gediplomeerden direct door naar het hbo, maar in 2007 was dat nog maar 14%. De ontwikkeling wordt nog versterkt, doordat het aandeel van havo en vwo in het voortgezet onderwijs toeneemt (ten koste van het vmbo), maar het vwo relatief harder groeit dan de havo. In de referentieraming worden deze trendlijnen voortgezet.
Zijn in tabel 6.7 «Indicatoren» de onderwijsuitgaven per student gecorrigeerd voor inflatie?
In de onderwijsuitgaven per student is in alle jaren rekening gehouden met de tot dusver uitgekeerde loon- en prijsbijstellingen.
Hoe wordt de doelstelling het onderwijs intensiever en persoonlijker te maken concreet ingevuld en uitgevoerd?
Dit is primair de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen zelf. Zij gaan over de vraag hoe zij de ambities vormgeven. Er is in de meerjarenafspraken met zowel de HBO-raad als de VSNU dan ook vastgelegd dat zij zorg dragen voor rapportage over «het verhaal achter de cijfers»: wat werkt wel en niet, wat zijn goede voorbeelden, verschillen per (groep van) instellingen, enz.
Hoe valt het streven van het verhogen van de onderwijsintensiteit en verlaging van de student/stafratio, die twee van de indicatoren vormen voor kwaliteit en excellentie uit tabel 6.8 «Indicatoren» te combineren met gelijkblijvende onderwijsuitgaven per student op het niveau van 2008, blijkens tabel 6.7 «Indicatoren»?
Op dit moment blijven de onderwijsuitgaven gelijk op het niveau van 2008. Bij deze berekening is echter geen rekening gehouden met de oploop van de middelen Coalitieakkoord in 2010 en 2011. Deze oploop is nu nog gereserveerd op de aanvullende post bij het ministerie van Financiën. Als deze oploop beschikbaar komt, heeft dit een positief effect op de onderwijsuitgaven per student. De beleidsambities, zoals het verhogen van de onderwijsintensiteit en verlaging van de student/stafratio gaan uit van deze indicatieve invulling van de oploop.
Is het haalbaar dat 70% van de hbo-docenten in 2014 moet beschikken over een mastergraad? Hoe wordt deze doelstelling bereikt?
Ja, deze doelstelling is haalbaar. De opscholing van de hbo-docenten moeten sociale partners in het hbo uiteraard zelf organiseren, maar van het kabinet krijgen zij een steun in de rug. Door het vorige kabinet is al extra geld vrijgemaakt voor het stimuleren van meer PhD-graden onder hbo-docenten. Daar bovenop stel ik in het kader van het Convenant LeerKracht van Nederland extra middelen beschikbaar ter ondersteuning van het streven naar meer docenten met respectievelijk een mastergraad en PhD-graad in het hbo. Concreet gaat het om het volgende: binnen het scholingsfonds wordt voor docenten in het hbo een trekkingsrecht gerealiseerd oplopend tot € 12 miljoen in 2012. Daarnaast stel ik over een periode van vijf jaar nog eens € 14 miljoen beschikbaar. Dit bedrag wordt toegevoegd aan het hbo-budget. Sociale partners in het hbo maken hierover nadere afspraken. Tenslotte zal ik aanvullende middelen oplopend tot € 26 miljoen in 2010 beschikbaar stellen voor aanpassing van de salarismix in het hbo.
Wat is collegegelddifferentiatie anders dan een bezuiniging? Welk onderwijskundig doel is er voor collegegelddifferentiatie? Wat is de wetenschappelijke onderbouwing van het effect?
Door differentiatie van collegegelden kunnen instellingen extra middelen aanboren om onderwijsconcepten te ontwikkelen waarmee excellentie bereikt kan worden. Het gaat om extra middelen en niet om een bezuiniging.
Over het effect van collegegelddifferentiatie is nog onvoldoende bekend. Er zijn weliswaar experimenten uitgevoerd onder begeleiding van de Commissie «Ruim baan voor talent», maar het aantal experimenten was niet zodanig dat er al sprake kon zijn van een eindoordeel. Om die reden heb ik in de beleidsreactie op het rapport van de Commissie «Ruim baan voor talent» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 29 388, nr. 15) voorgesteld instellingen de mogelijkheid te bieden verder te experimenteren met collegegelddifferentiatie (het zogenaamde Sirius-programma). Het Sirius-programma is bedoeld om meer inzicht te krijgen in de wijze waarop excellentie in het hoger onderwijs gerealiseerd kan worden.
Wat kosten de Nederlandse Wetenschappelijke Instituten in het Buitenland per instituut jaarlijks?
Aan de NWIB-koepel (NWIB: Nederlandse Wetenschappelijke Instituten in het Buitenland) is voor de periode 2007–2010 een jaarlijkse subsidie toegekend van € 1,0 miljoen als bijdrage in de kosten van het verbeteren van de huisvestingssituatie van de aangesloten instituten. Het gaat in totaal om 6 instituten.
Waarom zijn er geen recentere cijfers inzake de student/stafratio aangezien de meest recente waarde uit 2003 komt?
Het meest recente cijfer voor de student/stafratio in het wetenschappelijk onderwijs (tabel 6.8, 3c) dateert uit 2006 en niet uit 2003. Dit is abusievelijk onjuist in de tabel vermeld.
Hoe wordt aan de ambitie om het aantal contacturen per student te doen stijgen concreet gestalte gegeven?
Deze ambitie is onderdeel van de monitoring van de meerjarenafspraken die gemaakt zijn met de HBO-raad en VSNU. Zie ook het antwoord op vraag 222.
Ik hecht er overigens aan om te benadrukken dat deze ambitie in samenhang bezien moet worden met de overige geformuleerde ambities en doelstellingen om het studiesucces en de kwaliteit in het hoger onderwijs inzichtelijk te maken.
Welk onderzoek wordt op hbo’s gedaan dat niet op universiteiten kan worden gedaan?
Typerend voor het onderzoek aan hogescholen is dat het praktijkrelevant onderzoek is. Praktijkrelevant onderzoek door hogescholen vervult een andere functie dan het fundamentele onderzoek door universiteiten. De Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) geeft in haar advies Ontwerp en ontwikkeling (augustus 2005) aan dat het onderzoek aan de universiteiten vooral een bijdrage dient te leveren aan de instandhouding en ontwikkeling van de wetenschap, terwijl het onderzoek aan de hogescholen primair bedoeld is om een bijdrage te leveren aan de instandhouding en ontwikkeling van de beroepspraktijk. De nabijheid van de beroepspraktijk maakt de hogescholen geschikt voor het uitvoeren van praktijkrelevant onderzoek. De inbedding van het praktijkrelevant onderzoek binnen hogescholen draagt bovendien bij aan een belangrijke vernieuwing en verbetering van het hbo-onderwijs.
Kunt u een overzicht geven van de landen waarmee bilateraal op instellingsniveau gerealiseerd wordt? Kunt u ook aangeven wat de samenwerking inhoudt?
De Nederlandse instellingen in het hoger onderwijs bevinden zich in een internationaal speelveld. Het spreekt voor zich dat ze daarom samenwerkingsverbanden aangaan. Deze verbanden zijn erg divers: van individuele onderzoekers die samenwerken, tot consortia van instellingen die afspraken maken over het uitwisselen van studenten en staf. De onderwijsinstellingen zijn vrij in de keuze van instellingen en landen waarmee zij samenwerken. Het is geen overheidstaak om dat te monitoren. Gezien het aantal en de (verschillende) aard van deze samenwerkingsverbanden is dit ook niet mogelijk.
Is het waar dat in het convenant LeerKracht van Nederland de adjunct-directeuren zijn vergeten? Zo ja, gaat dit nog extra geld kosten, of moet opnieuw onderhandeld worden?
Nee, het is niet waar dat adjunct-directeuren in het convenant zijn vergeten. Vanwege het (verwachte) tekort is ook aan deze groep prioriteit gegeven in de beloningsmaatregelen. In het convenant is afgesproken dat de laagste salarisschaal voor adjunct-directeuren, schaal AA, per 1 augustus 2010 komt te vervallen. Het gaat dan om circa 70% van de basisscholen.
Waarom staat de bijverdiengrens wel genoemd, maar is het bedrag telkens 0?
In de tabel «budgettaire gevolgen van beleid» wordt per beleidsartikel een totaalbeeld van de operationele doelstellingen en instrumenten gepresenteerd inclusief de bijbehorende meerjarige raming van de uitgaven en ontvangsten. De bijverdiengrens is binnen het stelsel van studiefinanciering een instrument voor het bereiken van de operationele doelstelling «waarborgen van de flexibiliteit in de wijze van financiering door de studerende». Met dit instrument gaan geen directe uitgaven gepaard. Studerenden krijgen hiermee de mogelijkheid hun eigen bijdrage met werken te verdienen tot een jaarlijks vastgesteld maximum zonder dat dit consequenties heeft voor hun aanspraak op studiefinanciering.
Hoeveel aanvragen voor kwijtschelding van de studieschuld zijn er? Hoeveel ervan worden gehonoreerd? Wordt ook de rente over de studieschuld kwijtgescholden? Welk bedrag is er de komende vijf jaar geraamd voor kwijtschelding van studieschulden?
De studieschuld die resteert bij het einde van de aflosfase gaat op dat ogenblik teniet. De rente maakt deel uit van deze studieschuld en wordt dus ook kwijtgescholden. De kwijtschelding van de resterende studieschuld vloeit rechtstreeks voort uit de Wet studiefinanciering 2000, waardoor een debiteur hiervoor geen aanvraag hoeft in te dienen bij de IB-Groep. Hij ontvangt hiervan automatisch bericht.
In 2007 heeft de IB-Groep bij 2408 personen de resterende studieschuld na afloop van de aflosfase kwijtgescholden voor een totaalbedrag van € 6,4 miljoen. In de raming voor de komende vijf jaar is uitgegaan van een ongeveer gelijkblijvend bedrag per jaar. De aanzienlijke toename van het leenvolume in de afgelopen jaren heeft met een minimale vertraging van 15 tot 17 jaar (duur terugbetalingsperiode) mogelijk effect op het bedrag aan jaarlijkse kwijtschelding.
Wat is het uitstaande geleende bedrag aan studieleningen? Hoe groot deel daarvan wordt naar verwachting niet omgezet in een gift? Hoe wordt het uitgeleende bedrag voor studieleningen gefinancierd?
Ultimo 2007 was het uitstaande bedrag aan schulden prestatiebeurs bij de IB-Groep ongeveer € 4,9 miljard. Daarnaast stond er ultimo 2007 € 6,8 miljard uit aan leningen (tabel 11.14 «Bedrag aan uitstaande leningen ultimo van het jaar»). Beide bedragen worden door de overheid gefinancierd door het aantrekken van middelen op de kapitaalmarkt.
De prestatiebeurs bestaat uit de basisbeurs, de aanvullende beurs en de tegenwaarde van de OV-kaart. Deze voorwaardelijke lening wordt omgezet in een gift wanneer de studerende binnen 10 jaar na de eerste toekenning studiefinanciering het vereiste diploma behaalt. De prestatiebeurs is vanaf 1996 in het hoger onderwijs en vanaf 2005 voor de bol niveau 3 en 4 geïntroduceerd. Dit betekent dat slechts voor enkele groepen in het ho de 10-jaarstermijn is verstreken en geen volledig beeld bestaat van de uiteindelijk gerealiseerde omzettingen naar gift (cohorten 1996–1997 en 1997–1998). Op grond van de beschikbare realisatiegegevens is de verwachting dat ongeveer 10 à 12% van het totaalbedrag aan leningen prestatiebeurs niet wordt omgezet in een gift. In de ramingen studiefinanciering is hiermee rekening gehouden.
Wat is de procedure voor kwijtschelding van studieschuld na vijftien jaar? Is de kwijtschelding na vijftien jaar automatisch?
De studieschuld die resteert bij het einde van de aflosfase gaat op dat ogenblik teniet. De rente maakt deel uit van deze studieschuld en wordt dus ook kwijtgescholden. De kwijtschelding van de resterende studieschuld vloeit rechtstreeks voort uit de Wet studiefinanciering 2000, waardoor een debiteur hiervoor geen aanvraag hoeft in te dienen bij de IB-Groep. Hij ontvangt hiervan automatisch bericht.
Wat betekent de daling van niet-relevante uitgaven voor de basisbeurs van 404,8 miljoen euro in 2008 naar 5,8 miljoen euro in 2013?
De reeks totale uitgaven basisbeurs (relevant en niet-relevant) vertoont over de periode 2008 tot en met 2013 een gestaag groeiend beeld. Binnen dit totaal is een toename van de relevante uitgaven en een afname van de niet-relevante uitgaven zichtbaar. Deze «verschuiving» is het gevolg van de toenemende omzettingen van prestatiebeurs naar gift of definitieve lening in de loop van de begrotingsperiode. Deze omzettingen betekenen immers een vermindering van de niet-relevante uitgaven prestatiebeurs en een toename van de relevante uitgaven (omzettingen naar gift) of een toename van de niet-relevante uitgaven rentedragende lening (omzettingen naar definitieve lening).
Na verloop van tijd zullen de niet-relevante uitgaven prestatiebeurs (+) ongeveer gelijke tred houden met de omzettingen prestatiebeurs (–), waardoor het saldo van deze twee beperkt zal zijn. Met name door de invoering van de prestatiebeurs in de beroepsopleidende leerweg niveau 3 en 4 met ingang van het schooljaar 2005–2006, is dit (nog) niet het geval in 2008. De omzettingen prestatiebeurs bol zullen in de komende jaren echter aanzienlijk toenemen.
Wat zijn de financiële implicaties van het voorstel dat alle mbo-er ook recht krijgen op een OV-jaarkaart? Hoe wordt dit gedekt?
Mbo-leerlingen in de bol (beroepsopleidende leerweg) hebben recht op studiefinanciering en de daarbij behorende ov-studentenkaart vanaf hun achttiende. Minderjarige bol-deelnemers hebben daar geen recht op.
De ouders van deze groep komen in aanmerking voor kinderbijslag en, bij een inkomen tot ongeveer modaal, voor een tegemoetkoming in de schoolkosten. Minderjarige mbo’ers kunnen (net als andere minderjarigen) gebruik maken van kortingen in het stads- en streekvervoer van 34 procent op de abonnementskosten voor het reizen van en naar de onderwijsinstelling.
De kosten voor een ov-studentenkaart voor alle circa 140 000 minderjarige bol-deelnemers worden ingeschat op ca. € 110 miljoen. Deze middelen zijn niet beschikbaar. Wel is met de motie-Slob cs. € 30 miljoen beschikbaar gekomen voor een reisvoorziening voor deze groep. Voor een volledige ov-studentenkaart is dit onvoldoende. Momenteel wordt onderzocht hoe deze middelen het beste ingezet kunnen worden voor het grootste resultaat. Uw Kamer zal daar op korte termijn nader over worden ingelicht.
Hoe komt het dat, zoals blijkt uit tabel 11.13 «Aantal studerenden dat gebruik maakt van de leenfaciliteit» steeds meer studenten zijn gaan lenen?
• Met name in de prestatiebeursfase zijn meer studerenden naast hun basis- of aanvullende beurs gaan lenen. Dit aantal steeg in de periode 2004–2007 met ruim 52 duizend personen naar bijna 136 duizend personen.
• Het percentage leners van het totaal aantal studerenden in de prestatiebeursfase is in de periode 2004–2007 met 6%-punten toegenomen van 17% in 2004 naar 24% in 2007 (leenpercentage Bol:15%, HBO: 26%, WO: 36%).
• Daarnaast is de stijging te verklaren doordat het totaal aantal studerenden met een prestatiebeurs is gestegen. In de periode 2004–2007 is het totaal aantal studerenden met een prestatiebeurs met bijna 77 duizend personen toegenomen tot 570 duizend personen (+ 16%).
• De vraag waarom meer personen zijn gaan lenen is niet eenduidig te beantwoorden. In de studentenmonitor wordt aan studenten in het hoger onderwijs gevraagd wat voor hen belangrijke redenen zijn om te lenen. De vijf redenen die in 2007 het vaakst werden aangegeven, zijn:«leenvoorwaarden gunstig (65%)», «noodzakelijk/hoge lasten (57%)», «later voldoende inkomsten om lening te kunnen terugbetalen (53%)», «wil ouders niet belasten (47%)» en «minder hoeven te werken naast de studie (43%)». Het lijkt waarschijnlijk dat betere voorlichting over de leenvoorwaarden meer studenten ertoe heeft gebracht om te lenen. Uit de studentenmonitor blijkt dat de score met betrekking tot de leenvoorwaarden ten opzichte van 2004 met 10%-punten is gestegen en de overige scores nagenoeg onveranderd gebleven (bron: www.studentenmonitor.nl).
Hoe komt het dat het aantal lesgeldplichtigen volgens de raming in tabel 13.2 «Aantal lesgeldplichtigen» geleidelijk zal afnemen?
De raming van het aantal lesgeldplichtigen is gebaseerd op de raming van het aantal deelnemers in de beroepsopleidende leerweg in de leeftijd van 18 jaar en ouder. Dit is de groep die verplicht is om lesgeld te betalen. In de meest recente aantallenraming is een (beperkte) daling van het aantal deelnemers bol in deze leefijdscategorie voorzien vanaf het schooljaar 2010/2011. Hierdoor daalt vanaf 2011 het aantal lesgeldplichtigen ook beperkt.
Is er bij de publieke omroep sprake van voldoende «diversiteit aan opvattingen en interesses» en wordt er ook voldoende kwaliteit geboden, zodat de kwaliteit ook terecht hoog in het vaandel wordt gedragen?
De diversiteit van de publieke omroep komt op verschillende manieren tot stand: in de programmamix en in de programma’s zelf. Het Nederlandse omroepbestel wordt wel het meest pluriforme systeem genoemd vanwege de diversiteit van alle deelnemende omroepen, variërend van de TROS tot de boeddhistische omroep. Binnen de publieke omroep is er een actuele discussie over de diversiteit van actualiteitenrubrieken. Ik juich het toe dat de publieke omroep deze discussie zelf initieert. Tweederde van de bevolking is overigens van oordeel dat de publieke omroep niet links of rechts is georiënteerd. De publieke omroep is in de ogen van het publiek «informatief» en «veelzijdig». (bron: NPO, Rapportage Prestatieovereenkomst 2007).
Voor de kwaliteit zijn verschillende indicatoren variërend van het oordeel van het publiek (zij geven de omroep een 7,1 tegenover een 6,7 voor commerciële omroepen) tot het winnen van prestigieuze internationale prijzen voor programma’s (bron: NPO, Rapportage Prestatieovereenkomst 2007). De publieke omroep zelf hanteert een kwaliteitskaart. Deze bevat dimensies waarop de Publieke Omroep zichzelf wil afrekenen: programmakwaliteit, vernieuwing en ontwikkeling, maatschappelijke interactie en invloed, bereik. In de Terugblik op de meerjarenbegroting 2007 wordt langs deze lijnen gerapporteerd.
Wanneer kan een nieuw voorstel met betrekking tot programmaraden c.q. consumenteninvloed tegemoet worden gezien?
Zoals bekend werk ik al geruime tijd aan een nieuw model. Daarin moet niet alleen met de wensen van de Tweede Kamer rekening worden gehouden, maar ook met de eisen die de Europese Commissie stelt. Deze wensen en eisen lopen niet parallel. Zo wordt in de motie Atsma/Slob (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VIII, nr. 47) gevraagd om de positie van programmaraden te versterken, terwijl de Europese Commissie in een bespreking met mijn ambtenaren heeft laten weten dat uitbreiding van het programmaradenmodel naar het digitale programma-aanbod van de aanbieders van een omroepnetwerk een nieuwe inbreukprocedure tot gevolg zal hebben. Het ontwikkelen van een nieuw model is daarom gecompliceerd en vergt dan ook nog enige tijd. Ik hoop dat u daar begrip voor heeft. Ik kom daar begin volgend jaar op terug.
Kunnen commerciële omroepen gebruik maken van de verschillende productiefaciliteiten? Kan een overzicht worden verstrekt van de eisen die gesteld worden aan het gebruik van deze faciliteiten/fondsen?
Nee, commerciële omroepen kunnen geen gebruik maken van de middelen die bij het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties en het Stimuleringsfonds voor de Pers zijn belegd voor de productie van artistiek hoogwaardige culturele programma’s respectievelijk journalistieke producties. De eisen die gesteld worden aan het gebruik van deze fondsen staan in de Mediawet. Het Stimuleringsfonds voor de Pers ondersteunt alleen persorganen (artikel 129). Van het Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Omroepproducties kunnen alleen de publieke landelijke en regionale omroepen gebruik maken (artikel 170 lid 2 Mediawet).
Wanneer is het aandeel van de publieke omroep volledig in «high definition» (HD) te zien?
De Nederlandse Publieke Omroep wil in het voorjaar van 2009 starten met het aanbieden van de zenders Nederland 1, 2 en 3 in high definition kwaliteit. Bij aanvang is maar een beperkt percentage (2 à 3%) van het aanbod van de publieke omroep zelf in HD geproduceerd. Dit percentage kan hoger worden door de buitenlandse aankoop in HD en oplopen tot circa 10 à 15%. In de komende jaren zal het aandeel HD programma’s geleidelijk toenemen. De overige programma’s worden ook in een hogere kwaliteit aangeboden zodat de kijker ook bij deze programma’s een betere kwalitatief scherper beeld heeft dan bij de reguliere uitzendingen.
Heeft het NOS-journaal al een Redactiestatuut om de onafhankelijkheid te waarborgen?
Ja. De NOS kent al sinds jaar en dag een programmastatuut waarin waarborgen zijn opgenomen «voor de organisatie en haar programmamakers t.b.v. het journalistiek onafhankelijk opereren van commerciële, (omroep)-politieke, particuliere en groepsbelangen». Daarnaast heeft de NOS sinds 2007 een eigen journalistieke code en een eigen ombudsman.
Over welke radiozenders en op welke tijdstippen wordt de zendtijd voor politieke partijen verdeeld?
Per 1 september 2008 wordt er eens in de twee weken een tijdslot voor politieke partijen geprogrammeerd op zaterdagavond tussen 19.00 tot 20.00 op Radio 5. Er worden dan vijf uitzendingen van verschillende partijen achter elkaar uitgezonden. Voorheen stond er eens in de twee weken een reeks geprogrammeerd op doordeweekse avonden van 19.50 tot 20.00, ook op Radio 5. Gedurende twee weken werd er dan op iedere werkdag één uitzending van een politieke partij uitgezonden.
Deze wijziging van de zendtijd heeft via de formele route plaatsgevonden. Het voorgenomen besluit tot wijziging is voorgelegd aan de betrokken zendgemachtigden, in dit geval de politieke partijen, waarbij zij de mogelijkheid hebben gekregen om bezwaar te maken. Toen vervolgens geen van de partijen bezwaar maakte, is het zendtijdwijzigingsbesluit van kracht geworden.
Wanneer komt de brief over de doorgifte van Politiek24, zoals toegezegd tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Vaststelling van een nieuwe Mediawet (Mediawet 20..) d.d. 25 juni 2008?1
De heer Van Dijk (SP) heeft tijdens voornoemd debat gevraagd of de verspreiding van Politiek 24 gratis en verplicht kan plaatsvinden en heeft specifiek gevraagd te kijken naar de analoge doorgifte van deze zender. Ik heb tijdens het debat gezegd dat ik hier na de zomer op zou terugkomen, maar ik kan mij niet herinneren dat ik over dit onderwerp een aparte brief heb toegezegd. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om op de vragen van de heer Van Dijk in te gaan.
De Mediawet bepaalt dat alleen de drie algemene televisiekanalen via de ether zonder extra kosten voor de burger verspreid moeten worden. Vanwege de schaarste in de ether is het niet mogelijk daar extra themakanalen aan toe te voegen. De wettelijke doorgifteplicht op de kabel geldt alleen voor de algemene televisiezenders Nederland 1, 2 en 3. Voor themakanalen bestaat deze verplichting niet. De Nederlandse Publieke Omroep bepaalt hoe deze kanalen worden verspreid en of deze kanalen naast digitaal ook analoog worden doorgegeven. De NPO zal daartoe met de kabel of met andere netwerken moeten onderhandelen.
Kunt u een overzicht geven van alle subsidies mediabeleid?
Voor 2008 betreffen de subsidies mediabeleid:
• Stimulering Nederlandse audiovisuele sector in Europese context (€ 0,2 miljoen)
• Migranten en media (€ 0,2 miljoen)
• Kwaliteitsbeleid journalistiek, met name in Oost- en Midden-Europa (€ 0,2 miljoen)
• Jeugd en Media (€ 0,2 miljoen)
• eCultuur (€ 0,35 miljoen)
• Toegankelijkheid TV (€ 0,05 miljoen)
• Diverse onderzoeken en projecten (€ 0,2 miljoen)
De projecten die onder deze hoofdposten vallen, zijn nader toegelicht in de mediabegrotingsbrief 2008. De omvang en verdeling van de «subsidies mediabeleid» in 2009 komt eveneens aan de orde in de mediabegrotingsbrief 2009.
Betekent de opvatting dat de minister niet verantwoordelijk is voor de vorm en inhoud van het media-aanbod ook dat de minister publiekelijk geen waardeoordeel over programma’s dient te geven?
Ja, de minister laat zich vanuit zijn positie inderdaad niet uit over de vorm en inhoud van specifieke programma’s. Dit moet overigens niet verward worden met opmerkingen die de minister desgevraagd maakt over zijn eigen interesses of discussies die binnen de publieke omroep worden gevoerd. Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor een pluriforme en diverse publieke omroep kan de minister wel in algemene zin spreken over het aanbod van de publieke omroep en de eisen die de wet daaraan stelt.
Het aantal regionale dagbladtitels is gedaald naar 22 in 2007. Hoe is de ontwikkeling op dit moment en wat kan de minister doen om een verdergaande daling tegen te gaan?
In de afgelopen twintig jaar daalde het aantal redactioneel zelfstandige regionale dagbladen in Nederland van 40 naar 18, en de totale betaalde oplage van 2,8 naar 1,7 miljoen exemplaren (bron: Commissariaat voor de media (2008), Mediaconcentratie in Beeld, Concentratie en pluriformiteit van de media 2007, Hilversum 2008). Dit is een zorgwekkende situatie, ook gezien de ontwikkelingen bij Wegener, veruit de grootste uitgever van regionale kranten in ons land. In de kabinetsbrief over het persbeleid, die ik begin november naar de Tweede Kamer hoop te sturen, ga ik verder in op deze situatie.
Waarom worden gratis kranten niet meegeteld als indicator voor diversiteit in de pers?
Tot dusverre wordt uitgegaan van redactioneel zelfstandige kranten met een betaalde oplage. Daar is voor gekozen omdat de werkingssfeer van het Stimuleringsfonds voor de Pers (tot dusverre) uitsluitend open staat voor kranten die tegen betaling worden verspreid. In de brief over het persbeleid, die ik begin november naar de Kamer zal sturen, stel ik voor om ook gratis bladen binnen de werkingssfeer van het Fonds te brengen, omdat ook zij een bijdrage leveren aan de diversiteit in de pers. Vanaf dat moment ligt het voor de hand om ook de gratis kranten mee te tellen als indicator voor diversiteit in de pers.
Waarom staat er in tabel 15.1 «Indicatoren» in de kolom «Streefwaarde» een groot aantal keren «p.m.»?
Een aantal indicatoren geeft aan wat het media-aanbod in Nederland is (televisie- en radiokanalen, zelfstandige dagbladen) en via welke distributie-infrastructuren dat toegankelijk is (kabel, ether, satelliet). Het gaat hier om aanbod dat grotendeels in de markt tot stand komt en waar de overheid geen directe invloed op kan uitoefenen. Het is daarom niet mogelijk daar streefwaarden voor te hanteren. Wel geven de indicatoren op zichzelf inzicht in het totale media-aanbod waar het brede mediabeleid zich op richt.
Kunnen omroeporganisaties geld lenen van de Publieke Omroep om leden te kunnen werven? Kunnen alle omroepen dit? Is dit ook gebeurd? Om welke bedragen gaat het?
De NPO leent geen geld uit. Het werven van leden is een verenigingsactiviteit waar de NPO buiten staat. Ook de overheid leent omroepen geen geld, maar kan wel – onder strikte voorwaarden – een garantstelling geven voor het afsluiten van een lening bij derden voor een ledenwerfcampagne. Dat geldt echter alleen voor omroepinstellingen die de stap van voorlopige erkenning naar erkenning willen maken. Deze omroepen kunnen geen eigen verenigingsvermogen opbouwen en zijn voor de ledenwerfcampagne aangewezen op externe financiering. Op dit moment heeft alleen omroepvereniging Llink een garantstelling gekregen van € 0,5 miljoen. Rond 2003 is BNN een lening aangegaan voor € 0,4 miljoen onder de garantstelling van de overheid. Overigens heeft recent de Algemene Rekenkamer aandacht gevraagd voor de ongelijkheid tussen omroepen met of zonder algemene verenigingsreserve. In het wetsvoorstel over de erkenning en financiering van publieke omroepen zal ik op dit punt een bepaling voorstellen.
In 2007 is de kabel nog steeds het dominante netwerk voor televisie en de ether voor radio. Hoe verwacht u dat zich dit in de toekomst zal ontwikkelen? Is er onderzoek gedaan naar de verwachte groei aan importantie van andere netwerken?
Voor de distributie van televisiesignalen lijkt de kabel een dominante positie te behouden. De OPTA heeft recent een marktanalyse uitgevoerd naar de distributie van televisiesignalen. In augustus 2008 heeft de OPTA haar ontwerpbesluiten gepubliceerd om toegang van alternatieve aanbieders op de analoge kabel mogelijk te maken. In het persbericht van de OPTA van 5 augustus jl. staat:
Ondanks de opkomst van alternatieven zoals Digitenne, IP TV en satelliet zijn UPC en Ziggo onverminderd sterk met een gezamenlijk marktaandeel van 81%. De komende periode verwacht OPTA hier zonder ingrijpen onvoldoende verandering in. Daarnaast voorziet de toezichthouder dat de consument steeds vaker diensten zoals telefonie, televisie en internet gebundeld gaat afnemen («triple play»). Omdat OPTA verwacht dat de markt zich steeds meer gaat bundelen, is het van belang dat ook alternatieve aanbieders een bundel kunnen aanbieden. Zo wil OPTA voorkomen dat er straks slechts twee infrastructuren overblijven voor de consument om uit te kiezen voor hun bundel. Twee is namelijk onvoldoende om duurzame concurrentie in de elektronische communicatiemarkten te krijgen. Om televisie, al dan niet als onderdeel van een bundel, te kunnen aanbieden, maakt OPTA het mogelijk voor bedrijven om deze via UPC en Ziggo (door) te verkopen aan de consument.
Het volledige persbericht en de ontwerpbesluiten van de OPTA zijn te vinden op: www.opta.nl/asp/publicaties
Ook voor radio is kabel van belang, er wordt thuis substantieel – via de kabel – geluisterd. Maar de FM is van groot belang. De vergunningen voor commerciële etherfrequenties (radio) zijn in 2003 verleend, in 2011 moeten de vergunningen opnieuw zijn verleend. Bij deze vergunningverlening zal een koppeling worden gemaakt met digitale etherradio (DAB) zodat digitale etherradio wordt gestimuleerd. De Kamer zal voorafgaand aan de vergunningverlening hierover worden geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van de tekorten op de diverse begrotingen van de landelijke publieke omroeporganisaties?
De raad van bestuur van de publieke omroep stelt jaarlijks een begroting op voor de landelijke publieke omroepinstellingen. In die begroting zijn de bedragen opgenomen die nodig zijn om de plannen van de landelijke omroep als geheel uit te voeren. De begroting van de landelijke publieke omroep is derhalve niet te herleiden naar tekorten bij de individuele omroeporganisaties. Overigens zijn tekorten bij de individuele omroeporganisaties de afgelopen jaren opgevangen door de nog aanwezige programmareserves.
Herinnert u zich de toezegging tijdens het algemeen overleg over mediawijsheid1 heeft de minister toegezegd om de mogelijkheden van een versterking van de participatie van ouders in het Mediawijsheid expertisecentrum te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Wat is de stand van zaken op dit moment en wat zijn de mogelijkheden? Is bekend hoeveel scholen in Nederland aandacht besteden aan mediawijsheid?
Ja, er wordt bekeken op welke manieren de participatie van ouders in het centrum vorm kan krijgen. Maatwerk is hier geboden omdat ouderorganisaties zelf hebben aangegeven op verschillende wijze betrokken te willen zijn. De betrokkenheid kan verschillend vorm krijgen (zie kabinetsbrief Mediawijsheid van 18 april 2008. Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 434, nr. 1). Ouderorganisaties zijn uitgenodigd zich binnen de kerngroep gezamenlijk te laten vertegenwoordigen. Ook krijgen ouders een stem in de programmaraad. Daarmee hebben zij als klant van het centrum direct invloed op de activiteiten, het jaarplan en programmatische keuzes van het centrum. Over de concrete uitwerking van deze twee mogelijkheden wordt nog gesproken. Tenslotte kunnen ouderorganisaties rond het onderwijs een netwerkpartner worden en zo in samenwerking met andere maatschappelijke organisaties, cultuur- en media-instellingen en onderwijsinstellingen projecten indienen en uitvoeren. Dat laatste is al gebeurd.
Er is nog niet bekend hoeveel scholen in Nederland aandacht besteden aan mediawijsheid. Dit moet blijken uit de jaarlijkse «Vier in Balans Monitor» van Kennisnet. In de eerstvolgende monitor worden vragen over aandacht voor mediawijsheid op scholen meegenomen. Over de resultaten van dit onderzoek wordt gerapporteerd in de eerstvolgende Vier in Balans rapportage in mei 2009 (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 434, nr. 4).
Wat wordt bedoeld met de uitspraak dat in 2009 de organisatie van het mediawijsheidexpertisecentrum echt moet staan en de service uitgebreid wordt met fysieke loketten bij de bibliotheken? Betekent dit dat er een echt fysiek centrum komt of wordt met het fysieke loket het loket bij de bibliotheken bedoeld? Hoe is de financiering van de exploitatie van de fysieke loketten structureel geregeld?
In 2008 is een start gemaakt met het mediawijsheid expertisecentrum. Er is een meerjarenplan opgesteld en een mediawijsheidmarkt georganiseerd. Inmiddels hebben ruim 60 partijen zich aangesloten via een intentieverklaring. Vanaf 2009 worden de plannen daadwerkelijk uitgevoerd met deze partners. Dat betekent dat de bemensing van het centrum vorm krijgt, werkgroepen van start gaan, onderzoek wordt gedaan, een website met dienstverlening start, evenals een communicatiecampagne en dienstverlening via fysieke loketten.
Zoals gemeld in de kabinetsbrief komt er geen nieuw gebouw maar sluiten de fysieke loketten aan bij de bestaande dienstverlening door Beeld en Geluid (landelijk) en de bibliotheken (decentraal).
De financiering van de exploitatie van de loketten komt aan de orde in de mediabegrotingsbrief 2009.
Media worden gestimuleerd maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen. In de vorm van zelfregulering kunnen bestaande gedragscodes worden verbeterd en nieuwe geïnitieerd. Wat is de stand van zaken betreffende de gedragscodes? Is er op dit moment een gedragscode?
Het kabinet heeft de publieke en commerciële omroepen gevraagd om de eigen spelregels en de afwegingen die ze maken voor iedereen kenbaar te maken op internet. Het gesprek met de partijen hierover is nog gaande. Zodra bekend is welke spelregels de individuele media-aanbieders hanteren voor verantwoord en veilig media-aanbod, kan worden vastgesteld welke gemeenschappelijk gedeelde waarden en spelregels hieruit voortvloeien (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 434, nr. 1).
Welk bedrag krijgen de vier grote steden jaarlijks uitgekeerd als gevolg van de nieuwe convenanten?
Voor MTNL en FunX is in 2009 in totaal bijna € 4 miljoen beschikbaar. Daarvan is € 950 000 bestemd voor FunX, de rest voor MTNL. De looptijd van de afspraken met de vier steden is vier jaar.
Hoe gaat u commerciële omroepen stimuleren om maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen?
Dit gebeurt in gesprekken met hen die worden gevoerd in het kader van onder meer de gedragscode. De resultaten daarvan tot op heden stemmen positief. Zo heeft RTL gemeld zich vrijwillig aan de reclamebeperkingen voor alcohol te houden. Zij vallen immers niet onder de Nederlandse mediawet.
Wat is naar uw opvatting de toekomst van het publieke radiostation FunX? Wat zijn de belangrijkste elementen die in dit verband in het nieuwe convenant aan de orde zijn?
Met de vier grote steden heb ik afgesproken dat er in de toekomst gekeken moet gaan worden naar een andere inbedding van FunX. Afspraken hierover worden vastgelegd in het convenant.
Kan een overzicht worden verstrekt van de uit het Stimuleringsfonds voor de Pers verstrekte bijdragen in 2007 en tot dusver in 2008?
Hieronder vindt u een overzicht van de verstrekte bijdragen in 2007 en (voor zover mogelijk van) 2008. Op de website van het Stimuleringsfonds voor de Pers (www.svdp.nl) kunt u een nadere uitsplitsing van de steunverleningen vinden.
Verleende subsidies Stimuleringsfonds Pers 2007 | Uitkeringen | Krediet | Totaal |
---|---|---|---|
1. Individuele steunverleningen | 325 357 | 446 552 | 771 879 |
2. Bijdragen aan onderzoeken, individuele projecten | 1 280 134 | 319 4501 | 599 584 |
3. Tijdelijke subsidieregeling bladen voor culturele minderheiden | 178 300 | 0 | 178 300 |
4. Tijdelijke subsidieregeling internet informatie producten | 402 278 | 466 800 | 869 078 |
Verleende subsidies Stimuleringsfonds Pers 2008 | Uitkeringen | Krediet | Totaal |
---|---|---|---|
1. Individuele steunverleningen | 0 | 0 | 0 |
2. Bijdragen aan onderzoeken, individuele projecten | 404 900 | 0 | 404 900 |
3. Tijdelijke subsidieregeling bladen voor culturele minderheiden | 0 | 345 000 | 345 000 |
4. Tijdelijke subsidieregeling internet informatie producten | 78 537 | 0 | 78 537 |
Wanneer wordt bekend hoeveel themakanalen overblijven? Is er een analyse van de impact van themakanalen op de concurrentiesituatie met de commerciële omroepen? Wat zijn de kosten van de themakanalen?
De NPO heeft in zijn meerjarenbegroting 2009–2013 aangegeven dat het aantal (televisie) themakanalen wordt teruggebracht van 17 naar 12. De totale kosten van deze themakanalen in 2009 worden door de publieke omroep begroot op circa € 12 miljoen. De goedkeuring voor 10 van deze 12 kanalen is in 2007 verleend. Voor twee nieuwe profielen is een aanvraag opgenomen in de meerjarenbegroting 2009–2013. Het streven is om over deze aanvraag nog voor het einde van dit jaar een besluit te nemen.
De publieke omroep heeft in het kader van de aanvraag een analyse opgesteld van het aanbod van themakanalen in binnen- en buitenland. De beoordeling van (nieuwe) neventaken, zoals themakanalen, vindt plaats binnen het kader van de algemene taakopdracht van de publieke omroep en de regels die in het Mediabesluit zijn opgenomen. In de goedkeuringsprocedure wordt – mede op basis van de eventuele inbreng van belanghebbenden – wel bezien of er marktaspecten zijn die nadere onderbouwing of onderzoek nodig maken.
Hoeveel subsidie voor wetenschappelijke projecten wordt direct vanuit het ministerie verstrekt, buiten de reguliere universitaire geldstromen of het Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek?
De omvang van wetenschappelijke projecten die het ministerie jaarlijks verstrekt bedraagt ongeveer € 13 miljoen. Het grootste deel hiervan heeft betrekking op onderzoek van het onderwijs, daarnaast zijn er projecten op het gebied van cultuur en het wetenschapsbeleid. Deze middelen zijn opgenomen in het zgn. TOF-overzicht (Totale Onderzoek Financiering). De meest recente versie van dit overzicht is op 7 april aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 29 338, nr. 71).
Waarom zijn er geen absolute streefwaarden, maar relatieve streefwaarden gegeven voor de indicatoren in tabel 16.1? Zijn er absolute streefwaarden? Zo ja, welke?
Er zijn geen absolute streefwaarden, omdat bij de indicatoren van tabel 16.1 het streven is dat Nederland zich kan meten met landen binnen de Europese Unie dan wel de gehele wereld. Het heeft dan weinig zin te mikken op één specifieke positie, omdat de ene of de ander positie binnen de top minder belangrijk is. Daar komt bij dat ook andere landen ambities hebben en het daarom moeilijk is één specifieke plaats na te streven.
Hoeveel apen worden gehouden in het Biomedical Primate Research Centre? Kan dit worden uitgesplitst per apensoort?
In het BPRC worden gehouden: 1138 resusapen en 270 marmosets.
Hoe gaat de regering het bedrijfsleven stimuleren meer in R&D te investeren, gezien de streefwaarde van 1,9% in 2010?
Er zijn verschillende zaken waarmee de overheid bedrijven kan stimuleren tot vergroting van de R&D-uitgaven, uiteraard binnen de vrijheid van bedrijven zelf om keuzes te maken waar men R&D laat uitvoeren, mede gezien de toenemende internationale arbeidsverdeling. Het betreft vooral het aantrekkelijk houden van het klimaat voor bedrijven om R&D in Nederland te doen. Fiscale facilitering is één van de middelen, waarvan uit recent onderzoek is gebleken dat dit een effectief middel is. De kwaliteit van de publieke kennisinfrastructuur is een andere belangrijke factor, naast de mogelijkheden voor publiek-private samenwerking, de aanwezigheid van hoogopgeleide kenniswerkers, de sterktes van de verschillende wetenschapsgebieden, focus en massa in het wetenschappelijk onderzoek, IPR-regimes en infrastructurele faciliteiten. In zijn algemeenheid zijn de omstandigheden hiervoor gunstig, maar blijft het wel zaak te blijven werken aan verbetering. Concrete voorbeelden zijn financiering van R&D vanuit FES impulsen en de verhoging van de fiscale faciliteit. Daarnaast wil ik verwijzen naar de activiteiten die gezamenlijk met het Ministerie van Economische Zaken op de rails worden gezet in het kader van het Project Nederland ondernemend innovatieland.
Welke concrete acties worden ondernomen om in 2010 te komen tot de streefwaarde van 3% R&D investeringen door de overheid?
De 3% streefwaarde in tabel 16.4 heeft betrekking op de investeringen in R&D van zowel de overheid, Nederlandse bedrijven als buitenlandse financiers. De streefwaarde voor de overheid staat op 0,9% van het BBP. Het zal uiterst lastig zijn om in 2010 een niveau van overheidsinvesteringen te hebben bereikt dat structureel minstens een miljard euro hoger ligt dan het huidige niveau. De impuls van dit Kabinet voor onderwijs, kennis en innovatie geeft daartoe wel een aanzet, op basis van de uitbreiding van de Vernieuwingsimpuls, FES impulsen en de enveloppemiddelen van het huidige Kabinet voor o.a. genomics en maatschappelijke innovatieprogramma’s.
Hoe hoog zijn de uitgaven aan R&D in 2009 door de overheid als percentage van het BBP?
Een cijfer hiervoor is op dit moment nog niet te geven. Nadat de departementale begrotingen aan de Tweede Kamer waren aangeboden, heeft mijn ministerie de departementen gevraagd om een overzicht te geven van hun R&D-uitgaven voor de periode 2007–2013. Deze R&D-uitgaven zijn niet zonder meer te destilleren uit de begrotingscijfers, vaak omdat ze een onderdeel zijn van grotere begrotingsposten of decentraal moeten worden verzameld, waardoor het enige tijd kost om deze gegevens te krijgen. Op basis van de eerste cijfers die zijn binnengekomen verwacht ik echter geen grote wijzigingen ten opzichte van het laatst bekende cijfer (voor 2008), namelijk 0,67%. Zodra het overzicht gereed is, zal ik dit toesturen aan de Tweede Kamer.
Is in deze begroting rekening gehouden met de cijfers van de Macro-Economische Verkenning (MEV) waaruit blijkt dat deelname aan kinderopvang 0–3 jarigen groeit naar 54% in 2011 (65% inclusief gastouderopvang) en deelname buitenschoolse opvang naar 24%?
Ja, in de begroting is rekening gehouden met het groeipad dat in de Macro-Economische Verkenning (MEV) is verwerkt. Bij de ramingen voor 2011 is de deelname 0–3 jarigen gegroeid naar ca. 66% (inclusief gastouderopvang) en deelname buitenschoolse opvang naar ca 24% (inclusief gastouderopvang).
Welk percentage kinderen van 0 tot 4 jaar met kinderopvangtoeslag hanteert het kabinet voor de jaren 2009 tot en met 2012 en waar zijn deze prognoses op gebaseerd?
Het percentage kinderen van 0 tot 4 jaar dat een kinderopvangtoeslag ontvangt wordt geraamd op ca. 60% in 2009, 63% in 2010, ca. 66% in 2011 en ca. 67% in 2012. Deze prognoses liggen in lijn met de prognoses van het CPB (zie hiervoor de Macro Economische Verkenningen).
Welk percentage kinderen van 4 tot 12 jaar met kinderopvangtoeslag hanteert het kabinet voor de jaren 2009 tot en met 2012 en waar zijn deze prognoses op gebaseerd?
Het percentage kinderen van 4 tot 12 jaar dat een kinderopvangtoeslag ontvangt wordt geraamd op ca. 21% in 2009, 23% in 2010, ca. 25% in 2011 en ca. 26% in 2012. Deze prognoses liggen in lijn met de prognoses van het CPB (zie hiervoor de Macro Economische Verkenningen).
Bent u al in gesprek gegaan met diverse belangenorganisaties in de gastouderopvang en heeft u daar gesproken over de bezuinigingen in de gastouderopvang? Wat is de uitkomst van dit gesprek?
Ja, ik spreek intensief met de verschillende belangenorganisaties in de gastouderopvang over de plannen om de regelgeving rond gastouderopvang aan te passen. Aangezien wij nog in gesprek zijn, kan ik u nog niet informeren over de uitkomst. Ik zal u informeren met het wetsvoorstel dat ik u begin 2009 zal toezenden.
Hoeveel gaan de inkomensgroepen minimum, modaal, 1,5 keer modaal, twee keer modaal en drie keer modaal er op achteruit gaan als de kinderopvangondernemers boven de maximum uurprijs van 6,10 euro uitkomen, bijvoorbeeld een stijging van 4% naar 6,35 euro? Kan dat in een tabel inzichtelijk worden gemaakt in euro’s en procentueel?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 294.
Wat is uw reactie op de alternatieve begroting van de Maatschappelijk Ondernemers Groep (MO-Groep)?
Ik deel de visie van de MO-groep dat het draagvlak voor en het gebruik van kinderopvang toeneemt. Tevens deel ik de opvatting dat de professionaliteit van de kinderopvangsector is toegenomen en dat deze gestimuleerd en ontwikkeld moet blijven worden.
Mede daarom heeft het kabinet bij Voorjaarsnota aangekondigd een verdere professionalisering van de gastouderopvang te willen stimuleren door verschillende uurtarieven te gaan hanteren.
Hiermee wil het kabinet de professionele gastouderopvangsector de kans geven zich te onderscheiden van de wat informelere vormen van gastouderopvang (bijvoorbeeld opa’s en oma’s).
In tegenstelling tot de MO-groep wil het kabinet deze informele vorm van opvang blijven waarderen met een meer passend maximum vergoedbaar uurtarief.
Klopt de berekening van de MO-Groep dat werkgevers in 2011 180 euro miljoen te weinig betalen, aangezien 28% van 3,2 miljard 900 miljoen euro bedraagt in plaats van de nu opgenomen 719 miljoen euro?
In de verticale toelichting Voorjaarsnota 2008 is voor 2011, na pakket maatregelen, een werkgeversbijdrage van 28% opgenomen. Bij een omzet van € 3,2 miljard aan kinderopvangtoeslag gaat het om een bedrag van ca. € 900 miljoen. Bedoelde 28% werkgeversbijdrage omvat echter niet alleen de via de premie opgehaalde werkgeversbijdrage (geraamd € 719 miljoen). Daarnaast omvat deze ook de door de overheid gedragen vervangende werkgeversbijdrage voor zelfstandigen (ca. € 50 mln), voor éénoudergezinnen (€ 100 mln) en voor zogenaamde doelgroepen, bijvoorbeeld ouders die een reïntegratietraject volgen (ca. € 30 miljoen). Deze vervangende werkgeversbijdrage verklaart het bedrag van € 180 miljoen dat de MO-Groep mist.
Op welk groeicijfer baseert u de ramingen voor kinderopvang voor de komende jaren?
Voor de ramingen van de kinderopvangtoeslag is rekening gehouden met het groeipad tot en met 2011 dat in de Macro-Economische Verkenning (MEV) is gebruikt. In onderstaande tabel is te zien wat de groeipercentages zijn bij ongewijzigd beleid. De veronderstelling is dat in 2009 de totale kinderopvang met ca. 15% zal groeien. In 2010 en 2011 zal de groei teruggaan ca. 5%. Vervolgens zal vanaf 2012 de groei verder afvlakken naar 2%. Na verwerking van de beleidsmaatregelen resulteert tenslotte de raming voor de kinderopvangtoeslag zoals opgenomen in de begroting.
Groeiraming kinderopvang | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 |
---|---|---|---|---|
Dagopvang | 9% | 4.5% | 4,5% | |
BSO | 18% | 9% | 9% | |
Gastouderopvang | 30% | 0% | 0% | |
Totale groei bij ongewijzigd beleid | 15% | 5% | 5% | 2% |
Waarom is er in 2010 bijna 200 miljoen minder beschikbaar voor kinderopvangtoeslag ten opzichte van 2009?
Deze daling is de resultante van enerzijds een voortgezette volumegroei met circa 5% en anderzijds de bij Voorjaarsnota aangekondigde maatregelen om het stelsel betaalbaar te houden die in 2010 in wetgeving zijn omgezet en in werking treden.
Heeft de regering de groeicijfers naar boven aangepast, nu ze jaar op jaar hoger blijken te liggen dan geraamd?
Zie het antwoord op vraag 276.
Wanneer komen de voorstellen naar de Kamer als het gaat om misbruik en oneigenlijk gebruik van kinderopvang tegen te gaan?
Begin 2009 ontvangt uw Kamer het wetsvoorstel waarin ook de maatregelen zijn opgenomen om misbruik en oneigenlijk gebruik van kinderopvang tegen te gaan.
Waaruit worden de additionele middelen kinderopvang gefinancierd, zoals vermeld in tabel 24.3 «Budgettaire gevolgen van beleid artikel 24.01»?
Deze middelen worden gefinancierd door de inzet van algemene middelen.
Wat wordt verstaan onder «overig» in tabel 24.4 «inzet enveloppemiddelen kinderopvang»?
Tabel 24.4 geeft een overzicht van de maatregelen die uit de enveloppe Kinderopvang zijn gefinancierd. Enkele posten geven een fluctuerend beeld te zien. De post «overig» geeft daarbij het saldo weer tussen de optelsom van de maatregelen en het totale beschikbare bedrag.
Wat valt er in tabel 24.5 «Budget flexibiliteit per operationele doelstelling» onder «programmakosten overig» en waarvoor is de 555 000 euro niet-jurdisch verplicht of bestuurlijk gebonden voor bedoeld?
Het hoofddoel van deze budgetten is het mogelijk maken van het laten doen van onderzoek. Juridisch verplichte budgetten wil zeggen dat daar al opdrachten voor zijn verleend. Bestuurlijk gebonden slaat op die budgetten waarvan al is besloten dat er onderzoek op wordt uitgevoerd, veelal als toezegging aan de Tweede Kamer, maar waar nog geen juridische verplichtingen of offertes op zijn aangevraagd.
Zijn de inschrijfkosten bij een kinderopvangvoorziening gebonden aan een maximum? Zo neen, waarom niet?
De Wet kinderopvang zoals deze in 2005 in werking is getreden gaat uit van vraagfinanciering met een duidelijke rol voor ouders. Binnen dit principe past het niet dat de overheid zich bemoeit met de bedrijfsvoering of in dit geval met de hoogte van inschrijfkosten. In de Wet kinderopvang zijn regels opgenomen ter versterking van de positie van de ouders.
Bent u bereid om streefcijfers te stellen voor 2009 als het gaat om bestrijden van de wachtlijsten en wachttijden voor kinderen in de kinderopvang en buitenschoolse opvang?
Het is mijn ambitie om de wachtlijsten en -tijden voor de dagen buitenschoolse opvang in de komende periode terug te dringen. Het kabinet zal zeer spoedig een brief aan de Tweede Kamer sturen over de ontwikkeling van de wachtlijsten entijden en de beleidsmaatregelen. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
Ik zal dan ook de ontwikkeling blijven volgen en het onderzoek naar de wachtlijsten en -tijden in de buitenschoolse opvang en de dagopvang herhalen.
Is de 3 miljoen euro die overgeboekt wordt naar het gemeentefonds voor het bestrijden van de wachtlijsten geoormerkt?
Vanaf 2008 zal structureel € 3 miljoen per jaar meer in het Gemeentefonds worden gestort. Dit budget is niet geoormerkt. Wel zijn er met de VNG afspraken gemaakt om deze middelen te besteden aan de gevolgen voor het 1e lijnstoezicht en handhaving van:
• De uitbreiding van het aantal locaties in de kinderopvang en;
• de wens voor een frequenter en strikter toezicht op de gastouderopvang.
Voor de verbetering van de wachtlijsten in de kinderopvang is het de bedoeling dat er € 8 miljoen gaan naar onder andere het oprichten van netwerkbureaus voor praktische en oplossingsgerichte ondersteuning. Hoe ziet deze praktische en oplossingsgerichte ondersteuning er concreet eruit? Wie moet dit gaan doen?
Vanaf 1 september jl. is een Netwerkbureau Kinderopvang voor ondersteuning van de capaciteitsuitbreiding kinderopvang gestart. Dit Netwerkbureau zal tot 1 september 2011 op praktische en oplossingsgerichte wijze kinderopvangorganisaties, scholen en gemeenten ondersteunen bij het realiseren van meer kinderopvangcapaciteit. Binnen dit bureau werken een aantal adviseurs met een brede praktische ervaring en een groot netwerk in de kinderopvangsector, bij de gemeenten en in het primair onderwijs.
Het budget voor het Netwerkbureau Kinderopvang voor de gehele periode van september 2008 tot en met september 2011 is € 5 miljoen. De overige € 3 miljoen is ten behoeve van toezichtstaken overgeboekt naar het gemeentefonds (zie vraag 285).
Wat zijn de meest recente cijfers ten aanzien van wachtlijsten en wachttijden voor dagopvang en buitenschoolse opvang?
Het kabinet zal spoedig een brief aan de Tweede Kamer sturen over de ontwikkeling van de wachtlijsten en -tijden en de beleidsmaatregelen. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
Gaat het streven naar kwaliteitsverbetering niet verder dan de eisen van de Wet kinderopvang? Zo ja, waarom kan de meting in het onderzoek van het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek dan niet dienen als concreet streefcijfer?
Het streven naar kwaliteitsverbetering gaat verder dan de eisen van de Wet kinderopvang, maar betreft een eigen verantwoordelijkheid van het veld die door OCW alleen financieel wordt ondersteund. De eisen van de Wet kinderopvang zijn basiseisen waaraan iedere kinderopvangorganisatie tenminste moet voldoen. Op die basis vult de sector zelf de (pedagogische) kwaliteit nader in en gaat daarmee verder dan de eisen waarop de GGD controleert. Dit betreft de eigen verantwoordelijkheid van de organisaties voor kinderopvang. Dat gebeurt op het individuele niveau van elke kinderopvangorganisatie. Dat gebeurt ook landelijk. Zo heeft de sector gekozen om te werken aan verbetering van de kwaliteit van de opleidingen en van de pedagogische medewerkers. Men heeft daartoe een programma «Excellente kinderopvang 2008–2012» uitgewerkt dat dit najaar van start gaat (zie ook het antwoord op vraag 89). De sector heeft in haar programma zelf inhoudelijke doelstellingen opgenomen bij de verschillende onderdelen van dat programma. OCW verbindt daaraan geen streefcijfers.
Welk effect verwacht u van de verhoging van de ouderbijdrage in 2009 op de afname van kinderopvang?
In 2009 wordt ondanks de verhoging van de ouderbijdrage nog steeds een volumegroei verwacht van circa 5%. Wel zullen door de verlaging van de rijksbijdrage de totale uitgaven van het rijk aan kinderopvangtoeslag in 2009 t.o.v. 2008 een beperkte daling te zien geven, namelijk met circa 1%.
Hoe hoog is de werkgeversbijdrage in 2009? Hoeveel dragen zij bij aan de totale kosten van kinderopvang?
De werkgevers dragen naar verwachting voor ca. € 677 miljoen bij aan de kosten voor kinderopvang van werknemers. Het totale aandeel van de werkgeversbijdrage in 2009 wordt bij Miljoenennota 2009 geraamd op ca. 24%, dit is inclusief de bijdrage van het Rijk voor de «werkgeversbijdrage» van de zelfstandigen en 1/6 deel voor alleenstaanden en een bijdrage van de gemeenten voor de doelgroepen.
Wat is uw prognose als het gaat om het aantal huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvang voor de komende jaren?
Juli 2008 waren er ca. 421 duizend huishoudens die gebruik maakten van kinderopvang (zie tabel 24.9). Voor heel 2008 wordt het aantal huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvang geraamd op ongeveer 500 duizend huishoudens, dit zal naar verwachting oplopen tot ca. 630 duizend huishoudens in 2013.
Wat is de rekensom op basis waarvan is becijferd wat de gemiddelde uurprijs is?
De kengetallen uit tabel 24.10 zijn afkomstig uit de maandelijkse beleidsinformatie van de Belastingdienst/Dienst Toeslagen. Hierin is het gemiddelde genomen van de door de ouders opgegeven uurprijs uit hun contract met de aanbieder.
Hoe groot is de tegenvaller als de gemiddelde uurprijs in 2009 hoger ligt dan 5,80 euro als deze stijgt met 4% en als deze stijgt met 8%?
Indien de werkelijk vergoede uurprijs in 2009 uitgaat boven de aan de begroting ten grondslag liggende uurprijs kan er zich een tegenvaller op de uurprijs voordoen. Deze treedt echter alleen op indien en voor zover dit verschil groter is dan de loon- en prijsbijstelling 2009 die volgend jaar aan de begroting wordt toegevoegd. Aangezien er nu geen inzicht bestaat in de omvang van de loon- en prijsbijstelling 2009, is de vraag naar de omvang van de tegenvaller bij een stijging met 4% respectievelijk 8% niet te beantwoorden.
Hoeveel gaan de inkomensgroepen minimum, modaal, 1,5 keer modaal, twee keer modaal en drie keer modaal in euro’s en procentueel er op achteruit als de gemiddelde uurprijs wel stijgt met 4%, dan wel 8%?
In onderstaande tabel wordt aangegeven welke extra kosten per afgenomen uur voor ouders optreden ten gevolge van de bevriezing van de maximum uurprijs. Omdat de relatieve achteruitgang in besteedbaar inkomen afhankelijk is van het aantal afgenomen uren, en dit aantal per aanvrager sterk verschilt, heb ik deze niet in beeld gebracht.
Gezien de marges in de sector verwacht ik dat de effecten van de bevriezing van de maximum uurprijs via efficiencyverbetering voor rekening van de ondernemers komen en dat de stijging van de gemiddelde uurprijs niet boven de maximum uurprijs zal uitkomen.
Tabel 1: Extra kosten ouders per afgenomen uur kinderopvang ten gevolge van bevriezing maximum uurprijs 2009
Eerste kind | Tweede en volgende kind | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
Gezinsinkomen | Uurprijs t/m € 6,10 | Uurprijs € 6,261 | Uurprijs vanaf € 6,33 | Uurprijs t/m € 6,10 | Uurprijs € 6,261 | Uurprijs vanaf € 6,33 |
(1) | (2) | (3) | (4) | (5) | (6) | (7) |
Minimum | € 0,00 | € 0,15 | € 0,22 | € 0,00 | € 0,15 | € 0,22 |
Modaal | € 0,00 | € 0,14 | € 0,20 | € 0,00 | € 0,15 | € 0,22 |
1,5 x modaal | € 0,00 | € 0,13 | € 0,18 | € 0,00 | € 0,15 | € 0,22 |
2 x modaal | € 0,00 | € 0,11 | € 0,16 | € 0,00 | € 0,15 | € 0,22 |
3 x modaal | € 0,00 | € 0,07 | € 0,11 | € 0,00 | € 0,15 | € 0,21 |
1 de extra kosten bij een uurprijs tussen € 6,10 en € 6,33 liggen tussen de € 0,– en het voor het desbetreffende gezinsinkomen in kolom 4 (eerste kind) respectievelijk kolom 7 (tweede en volgende kind) opgenomen bedrag in. Voor deze tussenliggende uurprijzen zijn de extra kosten alleen uitgewerkt voor het voorbeeld van € 6,26.
Als toelichting het volgende.
De kostenontwikkeling die voor ouders van 2008 naar 2009 optreedt, is deels het gevolg van beleidsmatige ingrepen (wijziging ouderbijdragetabel en bevriezing maximum uurprijs) en deels het gevolg van voor de overheid autonome ontwikkelingen (wijziging gemiddelde uurprijs, inkomensontwikkeling ouders, verschuiving van inkomenscategorie in ouderbijdragetabel).
Evenals in de vorige jaren, laat ik de autonome ontwikkelingen buiten beschouwing bij het bepalen van de meerkosten die voor ouders optreden. Over de effecten van de aanpassing van de ouderbijdragetabel heb ik u al eerder geïnformeerd. Ik beperk me hier dan ook tot de mogelijke gevolgen die de bevriezing van de maximum uurprijs heeft voor de kosten van ouders.
Indien de uurprijs voor een ouder stijgt naar € 6,03 (104% van € 5,80), zit deze uurprijs nog onder de bevroren maximum uurprijs van € 6,10 en treden er in vergelijking met een situatie waarin de maximum uurprijs 2009 wel was geïndexeerd geen meerkosten voor de ouder op (tabel 1, kolom 2 en 5).
Indien de uurprijs voor een ouder stijgt naar € 6,26 (108% van € 5,80), zit deze uurprijs € 0,16 boven de bevroren maximum uurprijs. Dat betekent dat ten gevolge van de bevriezing deze € 0,16 per uur voor alle inkomensgroepen volledig door de ouder zelf moet worden gedragen, terwijl deze ouder in de situatie dat de uurprijs wel was geïndexeerd slechts een deel van deze kosten zou hebben gedragen. De extra kosten ten gevolge van de bevriezing zijn dus gelijk aan de weggevallen toeslag over € 0,16 per uur (tabel 1, kolom 3 en 6).
In vraag 273 wordt gevraagd naar de meerkosten bij een uurprijs van € 6,35. Deze uurprijs zit € 0,25 boven de bevroren maximum uurprijs; dit deel komt voor alle inkomensgroepen geheel voor rekening van de ouder. Indien de uurprijs 2009 wel was geïndexeerd, was deze vastgesteld op€ 6,33. Bij een uurprijs van € 6,35 was in dat geval € 0,02 bij alle inkomensgroepen geheel voor rekening van de ouder gekomen en was over € 0,23 een toeslag verstrekt. Per saldo ontstaan hiermee alleen bij een stijging van € 6,10 tot € 6,33 extra kosten ten opzichte van de situatie waarin wel was geïndexeerd. De ouder moet nu deze € 0,23 per uur geheel zelf dragen, terwijl deze anders slechts een deel van deze kosten zou hebben gedragen. De extra kosten ten gevolge van de bevriezing zijn dus gelijk aan de weggevallen toeslag over € 0,23 per uur (tabel 1, kolom 4 en 7).
Op basis waarvan schat u dat volgend jaar de gemiddelde uurprijs niet zal stijgen?
In «Tabel 24.10 Kengetallen» staat zowel bij 2008 als bij 2009 dezelfde gemiddelde uurprijs opgenomen (€ 5,80). Daarbij is in de voetnoot vermeld dat de uurprijs 2009 is geschat op basis van de aanname dat de gemiddelde uurprijs niet zal stijgen. Met deze opstelling werd bedoeld te zeggen dat vanwege de vergelijkbaarheid voor 2009 dezelfde uurprijs is opgenomen als voor 2008. Door dat te doen, geven de verschillen tussen de in de tabel opgenomen ouderbijdragen 2008 en 2009 immers zuiver het effect weer van de wijziging in de ouderbijdragetabel die ik met ingang van 2009 doorvoer.
Wat betekent het dat het bedrag van 10 miljoen euro dat in 2011 voor een nieuwe impuls voor emancipatiebeleid beschikbaar komt, indicatief is? Welke overwegingen liggen aan dat indicatieve karakter ten grondslag? Van welke factoren zal het afhangen of het bedrag hoger of lager uitvalt?
In deze kabinetsperiode lopen de enveloppemiddelen voor emancipatie van € 2 miljoen in 2008, € 4 miljoen in 2009, € 8 miljoen in 2010 en € 10 miljoen in 2011. De tranche voor 2009 is aan de begroting van OCW toegevoegd. De resterende tranches staan op een aanvullende post van het Rijk gereserveerd. Over de toekenning van de bedragen wordt jaarlijks bij Voorjaarsnota besloten, daarom spreken we hier nog over een indicatief bedrag van € 10 miljoen.
Vindt er ook in 2009 een review van de behaalde resultaten van het emancipatiebeleid plaats? Zo ja, in welke vorm zal dit dan geschieden? Zo neen, waarom niet?
Begin 2008 is de Tweede Kamer geïnformeerd (Tweede Kamer, 2008, 30 420, nr. 112) over de verschillende voorgenomen monitoringsmomenten en -vormen. Waar het gaat om de toetsing van de algemene voortgang op het terrein van emancipatie in Nederland («de stand in het land») wordt tweejaarlijks de Emancipatiemonitor opgesteld. De publicatie van de eerstvolgende uitgave van de Emancipatiemonitor is voorzien voor begin 2009.
Waar het gaat om het emancipatiebeleid op de departementen is afgesproken dat het kabinet in 2010 een midterm review uitvoert. Deze review wordt door de departementen zelf uitgevoerd, gaat in op de resultaten die behaald zijn in de kabinetsperiode tot op dat moment, en bevat een verkenning van nieuwe kansen.
De Minister voor Emancipatie levert op die onderdelen waarop hij samenwerkt en/of waarop hij zelf het voortouw heeft genomen, jaarlijks een rapportage aan de Tweede Kamer.
Rekent u de inzet van middelen niet eveneens tot de factoren die van invloed zijn op het behalen van de algemene doelstelling?
Als externe factoren van invloed op het behalen van de algemene doestelling is genoemd: bestuurlijke inzet, individuele en collectieve initiatieven en maatschappelijk draagvlak. Uiteraard is de beschikbaarheid van middelen ook van invloed. Bij het formuleren van de instrumenten en het ambitieniveau is het beschikbare budget als uitgangspunt genomen.
Zijn er al nieuwe cijfers bekend over het percentage economisch zelfstandige vrouwen, aangezien het laatste cijfer dateert van 2004?
Nee, er zijn nog geen nieuwe cijfers bekend. Het laatste cijfer is afkomstig uit de emancipatiemonitor 2006. Begin 2009 wordt de emancipatiemonitor verwacht en hierin zullen nieuwe cijfers voor het percentage economische zelfstandige vrouwen worden gepubliceerd.
Wat wil het precies zeggen dat vanaf 2010 «de oploop op de aanvullende post bij Financiën [is] gereserveerd.» Wat zijn de consequenties voor de zekerheid van het budget?
In deze kabinetsperiode lopen de enveloppemiddelen voor emancipatie van € 2 miljoen in 2008, € 4 miljoen in 2009, € 8 miljoen in 2010 en € 10 miljoen in 2011. De tranche voor 2009 is aan de begroting van OCW toegevoegd. De resterende tranches staan op een aanvullende post van het Rijk gereserveerd. Over de toekenning van de bedragen wordt jaarlijks bij Voorjaarsnota besloten. Met de (on)zekerheid is rekening gehouden door voor deze bedragen nog geen verplichtingen aan te gaan.
Waaruit bestaan de ontvangsten van 84 miljoen euro in tabel 25.2 «Budgettaire gevolgen van beleid»?
Het bedrag van € 84 000 heeft betrekking op de in 2007 gerealiseerde ontvangsten als gevolg van lager vastgestelde subsidies.
Hoe gaat u met de departementen in nationaal en internationaal beleid afspraken maken over (homo)emancipatie? Welke voorbeelden kunt U noemen?
Op het gebied van homo-emancipatie worden regelmatig afspraken gemaakt in de Interdepartementale Werkgroep Overheidsbeleid en Homoseksualiteit en met de departementen afzonderlijk, zoals bij de beantwoording van Kamervragen. Interdepartementaal worden afspraken gemaakt over de periodieke rapportage aan de Tweede Kamer. Met Buitenlandse Zaken wordt de steun aan internationale homo-emancipatieprojecten afgestemd. Ook activiteiten van WWI en OCW op het gebied van «bespreekbaar maken van homoseksualiteit» worden waar nodig op elkaar afgestemd, zodat die activiteiten elkaar kunnen versterken. Met Defensie, VWS en Binnenlandse Zaken worden bijvoorbeeld afspraken gemaakt over mijn begrotingsbijdrage aan de bevordering van sociale acceptatie van homoseksuelen op de terreinen: krijgsmacht, sport en politie. Justitie stemt met mijn departement het beleid af over lesbische meemoeders en interlandelijke adoptie door homoseksuelen.
Kunt u een voorbeeld geven van (homo)emancipatie in internationaal beleid?
De kabinetsnota van Buitenlandse Zaken over het Nederlands mensenrechtenbeleid is voor het thema «homorechten» met mijn departement afgestemd.
Hoe zijn de subsidieplafonds van de subsidieregeling emancipatieprojecten vastgesteld? Hoe wordt onderzocht of met deze subsidies de beoogde doelstellingen worden behaald?
De subsidieplafonds zijn vastgesteld op basis van afspraken over de Kennisinfrastructuur. De benodigde middelen zijn vastgesteld op basis van ervaringsgegevens en evaluatieonderzoek.
Waarom streeft u, blijkens tabel 25.5 «Meetbare gegevens» naar een afname van het aantal bestuurlijke afspraken met gemeenten over emancipatiebeleid?
In 2008 zijn de streefwaarden voor 2011 vastgesteld. Op sommige terreinen wordt een beter resultaat behaald dan verwacht. Om de voortgang ten opzichte van oorspronkelijke ambities goed zichtbaar te maken worden de streefwaarden niet voortijdig omlaag, dan wel omhoog bijgesteld. Er wordt uiteraard niet gestreefd naar afname van het aantal bestuurlijke afspraken.
Wat is de stand van zaken inzake de uitvoering van de motie-Peters over billijke en rechtvaardige afspraken over vergoedingen voor gebruiksrechten1 ?
De publieke omroep heeft een bijzondere verantwoordelijkheid om redelijke en realistische contracten met onafhankelijke programmamakers te sluiten. Deze makers verkeren vaak in een zwakke(re) onderhandelingspositie ten opzichte van de publieke omroep. Het kabinet onderzoekt nog of hun positie versterkt kan worden door een wettelijke regeling voor het auteurscontracten-recht. Daarnaast is het nodig dat de publieke omroep redelijke en realistische contracten met hen afsluit voor multimediaal gebruik van hun rechten op programmamateriaal. Dit is de publieke omroep aan zijn bijzondere status verplicht. Over dit rechtenbeleid voert de publieke omroep momenteel overleg met de (vertegenwoordigers van) rechthebbenden. Hoofdlijn is daarbij te komen tot een eenduidig rechtenbeleid op basis van een aantal modelcontracten. Dit geeft makers duidelijkheid vooraf. Naar ik heb begrepen is het overleg in een vergevorderd stadium en kunnen de afspraken, met onder andere de OTP (vereniging onafhankelijke producenten), naar verwachting dit najaar in een convenant worden vastgelegd. De Kamer wordt nader geïnformeerd zodra de uitkomsten van de onderhandelingen bekend zijn.
Is het streven om het beloningsverschil bij de overheid uit te bannen, inmiddels geïmplementeerd?
Het ministerie van BZK zal in overleg met het ministerie van OCW en de sectorwerkgevers bij de overheid onderzoek starten naar beloningsverschillen op sectoraal niveau en de daaraan ten grondslag liggende factoren. De beschikbare cijfers over beloningsverschillen bij de overheid zijn op dit moment namelijk op een zodanig geaggregeerd niveau beschikbaar dat zij nauwelijks aanknopingspunten bieden voor gericht beleid op het niveau van de sectoren bij de overheid. De uitkomsten van bovenstaand aangekondigd onderzoek worden in de loop van 2009 verwacht en met sectorwerkgevers besproken met het oog op aanvullend beleid. Ook zullen deze uitkomsten worden toegezonden aan de Kamer.
Op welke wijze en in welke mate is tot dusver door regionale omroepen gebruik gemaakt van het programmaversterkingsbudget?
Het programmaversterkingsbudget is geen extern fonds. Het programmaversterkingsbudget wordt gevoed door een interne omlegging van 25% van de budgetten van de landelijke omroepverenigingen en omroeporganisaties. Het budget is bedoeld om de programmering van de landelijke publieke omroep als geheel te vervolmaken en te versterken (art 101 lid 3 en 4 Mediawet). Het programmaversterkingsbudget is volledig onderdeel van de «geld op schema» systematiek, waarbij de landelijke omroepverenigingen en -organisaties intekenen op de programmaschema’s van de netten. Regionale omroepen kunnen niet direct intekenen op de programmaschema’s en dat wil ik zo houden, het programmeren van de netten is met alle partijen in Hilversum al ingewikkeld genoeg. Daarbij komt dat de regionale omroepen worden gefinancierd door de provincies en niet, zoals de landelijke omroepen wel doen, kunnen bijdragen aan het programmaversterkingsbudget.
Wel ben ik voorstander van ruime samenwerking tussen de regionale omroep en de landelijke publieke omroep, waarbij partijen zakelijke afspraken maken over gezamenlijke televisieproducties. Bij deze samenwerking – die in de praktijk al regelmatig voorkomt – doet een landelijke publieke omroep het beroep op het versterkingsbudget. Op die manier komt dit budget ten goede aan de regionale omroepen, zonder dat daarvoor ingewikkelde afspraken moeten worden gemaakt.
Er zijn al verschillende samenwerkingsverbanden tussen de landelijke publieke omroepen en de regionale omroepen. Dit varieert van het gratis aanleveren van programma’s (of delen daarvan) aan regionale omroepen, het (met gesloten beurzen) uitwisselen van programma’s tot het tegen betaling uitzenden van regionale programma’s, bijvoorbeeld de regionale dramaseries, op de landelijke publieke zenders.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), voorzitter, Depla (PvdA), Slob (CU), Remkes (VVD), Joldersma (CDA), De Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Dijk (CDA), Aptroot (VVD), Leerdam (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Roefs (PvdA), ondervoorzitter, Verdonk (Verdonk), Van Leeuwen (SP), Biskop (CDA), Bosma (PVV), Pechtold (D66), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Van Dijk (SP), Besselink (PvdA), De Rooij (SP), Ouwehand (PvdD) en Dibi (GL).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Ferrier (CDA), Gill’ard (PvdA), Anker (CU), Van Miltenburg (VVD), Atsma (CDA), Sterk (CDA), Vietsch (CDA), Schinkelshoek (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Dijken (PvdA), Hamer (PvdA), Van Dam (PvdA), Van der Burg (VVD), Gesthuizen (SP), Jonker (CDA), Fritsma (PVV), Van der Ham (D66), Ten Broeke (VVD), Van Bommel (SP), Leijten (SP), Timmer (PvdA), Gerkens (SP), Thieme (PvdD) en Halsema (GL).
Zie onder andere:
• Bakker, (D66) Kamervragen, vergaderjaar 2005–2006, vraagnr. 2050611922;
• Van Winsen en Joldersma (CDA) Kamervragen met antwoord, vergaderjaar 2005–2006, nr. 1679;
• Bakker (D66) Handelingen 2005–2006, nr. 72, Tweede Kamer, pag. 4531–4533, waarbij Bakker (D66), van Ham (D66), Karimi (GL), Timmermans (PvdA) en Joldersma (CDA) hier vragen over stelden;
• Internationalisering van het onderwijs; Brief minister over paspoortvereisten aan Wit-Russische studenten die in Nederland willen studeren (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 22 452, nr. 26);
• Vragen OCW begroting 2007, vraag 189.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31700-VIII-32.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.