31 700 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2009

nr. 4
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 september 2008

Tijdens het overleg met uw Kamer op 24 april 2008 in het kader van het «debat over de kinderpornozaak Brazilië» (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 81, blz. 5746–5763) heb ik toegezegd mij ervoor in te spannen om op korte termijn een verdrag met Brazilië tot stand te brengen op basis waarvan overbrenging van gedetineerden mogelijk is en waarin een speciale voorziening zou worden opgenomen waardoor de tenuitvoerlegging van een straf die opgelegd in een ander land ook kan worden overgenomen wanneer de veroordeelde zich al in zijn eigen land bevindt. Ik kan uw Kamer nu berichten dat op 11 september 2008 op ambtelijk niveau overeenstemming is bereikt over een bilateraal verdrag tussen Nederland en Brazilië betreffende de overdracht van gevonniste personen en de tenuitvoerlegging van straffen opgelegd bij strafvonnissen. Het laatste onderdeel van de titel slaat op de overdracht van de tenuitvoerlegging van een vonnis in de gevallen dat een veroordeelde zich aan de berechting of de tenuitvoerlegging van een hem opgelegde vrijheidsstraf heeft onttrokken en zich in de staat van tenuitvoerlegging bevindt.

Het ontwerpverdrag wordt nu aan beide regeringen voorgelegd met het oog op de ondertekening ervan. Gelet op het debat van 24 april en de motie van de leden Teeven en Azough (Kamerstukken II 2007–2008, 31 200 VI, nr. 144) meen ik er goed aan te doen uw Kamer te informeren over de inhoud ervan, alvorens het ontwerpverdrag aan de Ministerraad van het Koninkrijk voor te leggen.

Voor het ontwerpverdrag met Brazilië heeft het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van de Raad van Europa model gestaan. Veel bepalingen uit laatstgenoemd verdrag bleken voor Brazilië aanvaardbaar. Er zijn echter ook afwijkingen als gevolg van Braziliaanse wensen. De belangrijkste daarvan zijn de volgende.

De lengte van het strafrestant

Op Braziliaans verzoek is de lengte van het strafrestant vastgesteld op twaalf maanden in plaats van zes maanden. De reden hiervoor is, dat in Brazilië de beslissing op een verzoek tot overbrenging van een gedetineerde naar een ander land wordt genomen door de rechter die belast is met de tenuitvoerlegging van straffen, in de regio waar de veroordeelde is gedetineerd. Mede daardoor duurt de totale behandeling van een verzoek vrij lang. Een jaar is normaal, maar een duur van twee jaren – zo leren de ervaringen van andere EU-lidstaten – is geen uitzondering. Overigens vergt de behandeling van een verzoek aan Nederland vanaf de eerste brief van de veroordeelde tot en met de overbrenging ook meestal meer dan zes maanden.

Procedure van voortgezette tenuitvoerlegging

Het ontwerpverdrag bevat uitsluitend de procedure voor de voortgezette tenuitvoerlegging. Dat wil zeggen dat de straf die door de rechter is opgelegd in het andere land verder ten uitvoer wordt gelegd. Er vindt geen omzetting van de straf plaats naar de maatstaven van het land van tenuitvoerlegging. Alleen wanneer de opgelegde straf hoger is dan de maximumstraf die naar het recht van de staat van tenuitvoerlegging op het strafbare feit is gesteld, mag bij de tenuitvoerlegging de opgelegde straf worden teruggebracht tot het wettelijke strafmaximum. Tijdens de onderhandelingen is er door Nederland uitvoerig en hardnekkig op aangedrongen om de zogeheten omzettingsprocedure in het verdrag op te nemen, maar dit bleek voor de Braziliaanse delegatie absoluut niet aanvaardbaar. De Braziliaanse executierechters die over verzoeken tot overbrenging beslissen, achten een aanpassing van door Braziliaanse rechters opgelegde straffen onaanvaardbaar en zullen in geval van toepassing van de omzettingsprocedure – aldus de Braziliaanse delegatie – elk verzoek om overbrenging weigeren. De thans opgenomen regel van beperkte aanpassing is voor de executierechters nog wel aanvaardbaar. Voor de goede orde merk ik hierbij op, dat Brazilië bepaald niet alleen staat in zijn afwijzing van de omzettingsprocedure. Diverse landen die partij zijn bij het verdrag van de Raad van Europa en alle landen waarmee het Koninkrijk een bilateraal verdrag heeft gesloten, stelden en stellen zich eveneens op het standpunt dat alleen de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging aanvaardbaar is.

Voorwaardelijke invrijheidsstelling

Brazilië kent evenals Nederland een systeem van tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen waarbij de veroordeelde na verloop van tijd in een lichter detentieregime kan worden geplaatst. De beslissing daarover wordt per geval genomen door de executierechters en hun praktijk varieert in de 27 staten die Brazilië rijk is. In sommige staten komen buitenlandse gedetineerden net als Braziliaanse onderdanen in aanmerking voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling, in andere staten juist niet.

Het ontwerpverdrag bepaalt dat op de tenuitvoerlegging van de straf het recht van de tenuitvoerleggende staat van toepassing is. Dit betekent dat de in Nederland geldende regels voor voorwaardelijke invrijheidsstelling zullen worden toegepast. Waar dit verenigbaar is met het Nederlandse recht zal rekening worden gehouden met eventuele beslissingen die in Brazilië over de voorwaardelijke invrijheidsstelling zijn genomen voordat de veroordeelde wordt overgebracht naar Nederland. Met het oog daarop is in het verdrag de verplichting opgenomen om de staat van veroordeling te informeren over dergelijke beslissingen.

Gratie

Het ontwerpverdrag bevat geen bepaling over het verlenen van gratie, omdat Brazilië zich op het standpunt stelt dat ten aanzien van een Braziliaans vonnis alleen Brazilië gratie kan verlenen, en ten aanzien van een Nederlands vonnis alleen Nederland. Nederland heeft dit afgewezen, omdat het van oordeel is dat na een overbrenging van de gedetineerde beide landen gratie kunnen verlenen. Dat is ook de regel van het verdrag van de Raad van Europa. Daarop is door beide delegaties besloten geen bepaling over gratie in het verdrag op te nemen. Doordat een regeling ontbreekt, zo was de gedeelde opvatting, kunnen beide landen hun nationale recht blijven toepassen. Van Nederlandse zijde is tijdens de onderhandelingen expliciet aangegeven dat de landen van het Koninkrijk zich onder deze omstandigheden gerechtigd achten om, in voorkomend geval, ook ten aanzien van een Braziliaans vonnis gratie te verlenen. De Braziliaanse delegatie heeft van deze opvatting kennisgenomen zonder er bezwaar tegen te maken.

Ontvluchtingen

In aanvulling op de standaardregels voor de overbrenging van gedetineerden is een bepaling opgenomen die erin voorziet dat de staat van veroordeling aan de andere staat kan verzoeken om de tenuitvoerlegging over te nemen van een bij een strafvonnis opgelegde straf, wanneer de veroordeelde ten tijde van zijn berechting of na zijn veroordeling uit de staat van veroordeling is gevlucht of zich anderszins heeft onttrokken aan de berechting of de tenuitvoerlegging van de straf aldaar. Deze bepaling is voor Nederland bekend, omdat deze voorkomt in verdragen waarbij Nederland al partij is, bij voorbeeld de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen. Voor Brazilië daarentegen is deze vorm van samenwerking geheel nieuw. Het kostte de Braziliaanse delegatie dan ook enige tijd om na te gaan of, en in welke mate, de voorgestelde regeling verenigbaar was met het Braziliaanse recht. Na enige aanpassing van het oorspronkelijke voorstel, bleek het mogelijk om een adequate regeling te treffen. In geval van de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf gelden dezelfde voorwaarden als voor de overbrenging van een gedetineerde, met uitzondering van het vereiste van instemming van de veroordeelde. Doordat hij zelf het land van veroordeling heeft verlaten, heeft hij dat recht verspeeld. Tijdens de onderhandelingen is ook besproken dat met deze bepaling een juridische mogelijkheid wordt gecreëerd om het inmiddels onherroepelijke vonnis dat is gewezen tegen de twee ontvluchte veroordeelden in de kinderpornozaak die voorwerp was van het debat van 24 april jongstleden, in Nederland ten uitvoer te leggen met inachtneming van de bepalingen van het verdrag.

Nadat aan alle procedurele eisen is voldaan, in de zin van vertalingen en interne procedures, zal het verdrag worden ondertekend. Na ondertekening zal het verdrag in beide landen moeten worden goedgekeurd. Het is mijn voornemen om de stilzwijgende goedkeuringsprocedure te volgen. In Brazilië bestaat geen vergelijkbare procedure en zal het parlement zich uitdrukkelijk over de goedkeuring moeten uitspreken, hetgeen minimaal een jaar in beslag zal nemen. Tegen deze achtergrond heeft Nederland tijdens de onderhandelingen voorgesteld om het verdrag na ondertekening voorlopig toe te passen in afwachting van de goedkeuring door beide parlementen. Dit bleek echter naar Braziliaans recht niet mogelijk.

Naar mijn oordeel bevat het ontwerpverdrag, ondanks de geconstateerde afwijkingen van het verdrag van de Raad van Europa, alle elementen die nodig zijn voor een vruchtbare samenwerking met Brazilië op het terrein van de wederzijdse tenuitvoerlegging van strafvonnissen. Door opneming van de bepaling ten aanzien van ontvluchte personen is tevens uitvoering gegeven aan bovengenoemde motie van de leden Teeven en Azough.

Een kopie van deze brief zend ik aan de Voorzitter van de Eerste kamer der Staten-Generaal.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven