31 700 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2009

nr. 33
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 oktober 2008

Met deze brief doe ik de toezegging gestand die ik heb gedaan tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer over het WODC-onderzoek naar godslastering op 13 maart jl. (Kamerstuk 31 200 VI, nr. 130), om in een brief nader in te gaan op enkele vragen die opkwamen tijdens het debat. Ik zend u deze brief mede namens mijn ambtgenote van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Ik heb toegezegd te zullen bezien op welke wijze de bescherming tegen onaanvaardbare vormen van belediging gerelateerd aan de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging van groepen in onze samenleving een andere vorm of plaats zou kunnen krijgen in ons wetboek, rekening houdend met de hoge waarde die toekomt aan de vrijheid van meningsuiting en aan de vereiste gelijke bescherming van godsdienst en niet-godsdienstige levensbeschouwelijke overtuiging. Deze brief bevat een voorstel daartoe. Tevens zal ik de vraag van mevrouw Halsema naar de mogelijkheden tot strafbaarstelling van geloofs- en gewetensdwang van een antwoord voorzien, en de vraag van de heer Van der Ham beantwoorden over de wenselijkheid van het behoud van de strafbaarstelling van majesteitsschennis.

1. De strafbaarstelling van godslastering, discriminatie en haatuitingen

In het Algemeen Overleg heeft een uitvoerige uitwisseling van gedachten plaatsgevonden over de grondwettelijke vrijheden van godsdienst en van meningsuiting, en de grenzen die in dat verband gelden.

Vanwege het grote belang van de genoemde vrijheden, mag van burgers begrip en incasseringsvermogen in relatie tot de opvattingen van anderen worden verlangd. Daarom strekt de vrijheid van meningsuiting zich mede uit tot uitingen die mogelijk schokkend zijn voor anderen. Maar hetzelfde recht op de vrijheid van meningsuiting kent ook grenzen. Dat alles zomaar gezegd zou moeten kunnen worden, miskent het respect en het begrip voor de ander, dat in een democratische samenleving voorop moet staan. Uitingen die opzettelijk beledigend zijn, die haatzaaien of aanzetten tot geweld, komen op grond van de verdragsrechtelijke bepalingen, zoals artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), niet in aanmerking voor bescherming. Het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie verplicht in bepaalde gevallen zelfs daartegen op te treden.

Tijdens het Algemeen Overleg werd dit uitgangspunt onderschreven door de woordvoerders van alle partijen. Een groot aantal van hen verbond daaraan tevens de gevolgtrekking dat ook bescherming moet bestaan tegen uitingen waarmee gelovigen opzettelijk ernstig worden beledigd. Verschillende woordvoerders stelden zich op het standpunt, dat een afzonderlijke strafbaarstelling van godslastering daarvoor niet nodig zou zijn. In hun ogen zouden de anti-discriminatiebepalingen van artikel 137c e.v. van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voldoende bescherming bieden.

Dit blijkt niet het geval te zijn. Artikel 137c Sr beoogt het beledigen van een groep mensen tegen te gaan, doch het artikel bedreigt slechts met straf «het zich beledigend uitlaten overeen groep mensen». De bepaling zal daarom in beginsel geen bescherming kunnen bieden indien niet gezegd kan worden dat de uiting expliciet een bepaalde groep betreft. Het maakt voor mensen echter niet uit of zij rechtstreeks als groep worden beledigd, of door opzettelijke belediging van een eigenschap waaraan zij hun identiteit ontlenen. In beide gevallen zullen zij zich hevig gekwetst voelen en onder omstandigheden zelfs bedreigd in hun maatschappelijke positie.

In de rechtspraak zijn wel enkele gevallen bekend waarin de belediging van een gezamenlijke eigenschap van een groep mensen werd vereenzelvigd met de rechtstreekse belediging van de groep. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Hoge Raad 14 januari 2003, NJ 2003, 261. In deze zaak werd belediging van een groep mensen aangenomen, door een persoon die homofilie had bestempeld als een vieze en vuile zonde. Overigens kwam het strafbare karakter van de uitingen uiteindelijk te ontvallen, daar deze moesten worden gezien als uiteenzetting van iemands geloof. In andere gevallen vond geen vereenzelviging plaats tussen belediging van een gezamenlijke eigenschap van een groep mensen met de rechtstreekse belediging van de groep, afgaande op de redactie van artikel 137c, eerste lid, Sr.

Om de bescherming die het strafrecht in dit verband biedt tegen ernstige beledigingen te verduidelijken, ligt het in het voornemen van het kabinet in artikel 137c Sr in het eerste lid na «opzettelijk» de zinsnede «– onmiddellijk of middellijk –» op te nemen. Daarmee wordt duidelijk dat in de toekomst ook ernstige beledigingen die duidelijk zijn gericht tegen een groep mensen, zonder dat deze daarbij expliciet wordt genoemd, strafbaar zijn. Artikel 137d Sr behoeft daartoe geen wijziging. De van artikel 137c Sr afwijkende redactie van deze strafbepaling biedt reeds bescherming tegen het aanzetten tot haat tegen een groep mensen, waarbij de groep niet rechtstreeks wordt geadresseerd. De voorgestelde verduidelijking van artikel 137c Sr zal dit met zoveel woorden onder de aandacht brengen.

Het kabinet zal daartoe een wetsvoorstel voorbereiden waarin artikel 147 (verbod van godslastering) niet wordt gehandhaafd in het Wetboek van Strafrecht onder gelijktijdige verduidelijking van artikel 137c, eerste lid, Sr, zoals hierboven omschreven.

Van belang is te benadrukken dat het bij een dergelijke wijziging louter gaat om de verbetering van de delictsomschrijving. Voor de vraag of een dader in een concreet geval ook daadwerkelijk strafbaar is, spelen aanvullende vragen een bepalende rol. Deze vragen maken deel uit van een door de Hoge Raad gehanteerd toetsingskader, dat is afgeleid van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Conform dit toetsingskader moet, nadat het beledigende karakter van de uiting is vastgesteld, eerst nader worden onderzocht in welke context de uiting is gedaan. Hierbij geldt bijvoorbeeld dat uitingen waarmee wordt beoogd een bijdrage te leveren aan het maatschappelijke debat, in het bijzonder uitingen die een politieke boodschap of de uiteenzetting van een geloofsovertuiging behelzen, bescherming verdienen. De strafwaardigheid van de uiting kan om die reden komen te vervallen. Dit doet zich voor, indien bevestigend kan worden geantwoord op een laatste te stellen vraag, namelijk of de uiting in het licht van hetgeen daarmee wordt beoogd, niet onnodig grievend is. Met deze cumulatieve vereisten wordt verzekerd dat de vrijheid van het maatschappelijke debat, inclusief de mogelijkheid om in dit kader kritiek uit te oefenen op een godsdienst of levensovertuiging, op alle momenten gewaarborgd is. Hetzelfde geldt uiteraard voor andere elementen van artikel 137c.

2. Geloofsdwang

Mevrouw Halsema sneed tijdens het Algemeen Overleg aan dat mensen die tot een bepaalde geloofsgemeenschap behoren zich soms niet vrij voelen zich van hun geloof af te keren, of keuzes te maken die tegen het geloof van de gemeenschap waartoe zij behoren, zouden indruisen. Zij worden in sommige gevallen met geweld of bedreiging daarmee geconfronteerd, dat/die erop is gericht hen ertoe aan te zetten hun geloof of een bepaalde opvatting daarvan trouw te blijven. Mevrouw Halsema stelde tijdens het debat voor een nieuwe norm toe te voegen aan het Wetboek van Strafrecht: een verbod op geloofs- of gewetensdwang die gepaard gaat met geweld of de dreiging daarvan. Zij vroeg of ik bereid ben artikel 284 Sr aan te vullen met strafbaarstelling van degene «die een ander dwingt om godsdienstige, levensbeschouwelijke of ideologische opvattingen te belijden».

Ik stel voorop dat ieder het recht heeft zelf zijn geloof of levensovertuiging te kiezen en zijn gedrag daarnaar te richten. Voorts staat het mensen in beginsel vrij om anderen te overreden een bepaald geloof of een bepaalde levensovertuiging aan te blijven hangen, of om anderen te overreden zich tot een bepaald geloof of een bepaalde levensovertuiging te bekennen. Deze vrijheid kent een strafrechtelijke grens waar deze overreding de vorm aanneemt van of overgaat in een strafbaar feit, zoals bijvoorbeeld bedreiging, belaging en – in het ergste geval – geweldsdelicten. Ook «dwang» is strafbaar. Artikel 284 Sr, waarnaar mevrouw Halsema in dit verband verwees, stelt in het eerste lid, onderdeel 1, strafbaar degene «die een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht hetzij tegen die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden».

Uit het artikel volgt dat iemand door geweld of bedreiging daarmee dwingen een bepaald geloof of een bepaalde levensovertuiging te belijden – hetgeen er immers in zal resulteren dat die persoon iets doet, laat en/of duldt – reeds strafbaar is. Een aanvulling van artikel 284 Sr in de zin dat het dwingen een godsdienstige, levensbeschouwelijke of ideologische opvatting te belijden afzonderlijk wordt benoemd, is daartoe niet nodig. Voorstelbaar is echter, teneinde de ernst van deze gedragingen te benadrukken, geloofsdwang aan te merken als een gekwalificeerde vorm van dwang, waarvoor een verhoogd strafmaximum geldt. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat indien de betrokkene niet zwicht voor het geweld of de bedreiging daarmee, sprake kan zijn van een strafbare poging.

3. Majesteitschennis en de belediging van een buitenlands staatshoofd

Ten slotte heeft de heer Van der Ham tijdens het Algemeen Overleg de vraag gesteld, of ik bereid ben om een onderzoek te verrichten naar de wenselijkheid van het handhaven van het verbod op majesteitsschennis (artikel 111 Sr) en van het verbod een buitenlands staatshoofd te beledigen (artikel 118 Sr). Ik zie hier binnen het bestek van deze brief, die handelt over de grondwettelijke vrijheden in verband met godsdienst en levensovertuiging, geen aanleiding toe. Voorts dient te worden bedacht dat aan de genoemde strafbaarstellingen, op verschillende gronden, een duidelijke plaats toekomt in onze strafwet: ze zijn immers nauw verbonden met respectievelijk de bescherming van ons staatsbestel en het belang van goede internationale betrekkingen.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven