Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31700-V nr. 14 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31700-V nr. 14 |
Vastgesteld 3 november 2008
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Kunt u een reactie op hoofdlijnen geven op het recente advies van de Teldersstichting «Rechtstaat in ontwikkelingslanden»?
De aanbevelingen die de Teldersstichting geeft in de publicatie «Rechtstaat in ontwikkelingslanden. Aspecten van liberale ontwikkelingssamenwerking» stroken grotendeels met het beleid dat het ministerie voert. Nederland zet zich, zowel bilateraal als in multilateraal kader, in voor een sterke internationale rechtsorde, o.a. door samenwerking in internationale fora en door bilaterale samenwerking bij onder meer de bestrijding van ernstige strafbare feiten. Versterking van de rechtstaat vindt plaats vanuit een integraal beleid op goed bestuur als voorwaarde voor duurzame ontwikkeling en blijvende vrede en veiligheid.
Inzet op goed bestuur bestaat niet uit het opleggen van een specifiek democratiemodel, maar moet aansluiten bij contextspecifieke processen waarbij in toenemende mate burgers hun stem laten horen en waarbij van het bestuur verantwoording wordt verlangd door eigen bevolking. Dat betekent verder kijken dan de façade van formele instituties en het richten op de werking van democratische principes als «voice» en «accountability» in de praktijk. Een contextspecifieke benadering dus, die echter wel uitgaat van begrippen die berusten op normen vastgelegd in internationale mensenrechtenverdragen: het recht op informatie, recht op participatie en de plicht tot non-discriminatie.
Met de Telderstichting worden politieke ontwikkelingssamenwerking, initiatief en debat gesteund. Op die manier kan ontwikkelingssamenwerking een katalyserende bijdrage leveren aan maatschappelijke vooruitgang. Grondrechten die de bestaansveiligheid betreffen niet los kunnen worden gezien van meer immateriële grondrechten. Mensenrechten zijn ondeelbaar; voor het behalen van de MDG’s is politiek bestuurlijke ontwikkeling voorwaardelijk. In alle partnerlanden is politiek bestuur een «issue». Niet omdat het in alle landen onveranderlijk slecht is gesteld met het bestuur; wel omdat democratiseringsprocessen gaande zijn en mensen gebaat zijn bij verdieping van hun democratie. Dit opdat het bestuur beter «levert», bijvoorbeeld in termen van «vredesontwikkeling» zoals dhr. Voorhoeve bepleit, en vooral opdat die ontwikkeling beter wordt verdeeld.
Nederlandse ontwikkelingssamenwerking is realistisch. Confrontatie-politiek tegenover «de islam» is contraproductief. Dit is ook heel duidelijk door de WRR gesteld in het rapport «Dynamiek in islamitisch activisme». Het Fonds voor Ontwikkeling, Pluriformiteit en Participatie is gecreëerd voor ambassades in een zestal islamitische landen die strategische samenwerking aangaan ten behoeve van maatschappelijk debat, een meer open samenleving en (verdere) democratisering. Van de Ambassades in Mali, Nigeria, Indonesië, Egypte en Marokko zijn al voorstellen ontvangen. Een ander punt van realisme betreft de «whole of government» benadering. Rechtsstatelijkheid in brede zin wordt samenwerking nagestreefd met niet alleen het Ministerie van Defensie in situaties waar stabiliteit afwezig of fragiel is, maar in toenemende mate ook met de collega’s van Justitie en Binnenlandse Zaken, Financiën en Economische Zaken.
«Human security» is inderdaad een breed begrip en niet beperkt tot vrede en veiligheid. Ook de rechten van vrouwen en meisjes, die worden benadrukt in de publicatie, vanuit zowel politiek bestuurlijk perspectief, seksuele en reproductieve en gezondheidsrechten, als binnen sectoren zoals onderwijs krijgen aandacht. Dit vanwege intrinsiek belang en het belang in het licht van andere thema’s als sociaal-economische ontwikkeling, fragiliteit en bevolkingsvraagstukken.
Juist in tijden van crisis is het van belang niet te tornen aan de 0,8%. Juist in tijden van crisis is het van groot belang om te investeren in OS en in het bijzonder in het functioneren van democratische rechtsstaten. Niet alleen voor de bevolking in de betreffende landen, maar ook uit eigenbelang.
Waarom bevat de beleidsagenda van de begroting Buitenlandse Zaken dit jaar geen overzicht van de belangrijkste financiële mutaties, zoals dat in alle andere begrotingen wel gebeurt? Kan een dergelijk overzicht alsnog worden opgesteld en voortaan weer in de begroting worden opgenomen?
In de Begroting op hoofdlijnen (aansluitend op de beleidsagenda) is een tabel opgenomen met een overzicht van de belangrijkste budgettaire wijzigingen als gevolg van verschillende beleidskeuzes. In tegenstelling tot voorgaande jaren zijn hierbij per jaar voor prioritaire operationele doelstellingen de totaaluitgaven opgenomen en wordt er teruggeblikt tot en met 2005. Met deze opzet wordt invulling gegeven aan één van de doelstellingen van het experiment voor verbetering van begroting en verantwoording: het geven van een historische toelichting op de belangrijkste beleidsmatige en financiële verschuivingen. Hiermee is afgeweken van de gebruikelijke tabel waarin de belangrijkste financiële mutaties per beleidsartikel staan. Hieronder treft u de gewenste tabel voor de prioritaire operationele doelstellingen alsnog aan. In de volgende begroting zal worden bezien hoe de belangrijkste financiële verschuivingen het best weer te geven.
Waarom wordt ook in de verticale toelichting in de Miljoenennota, als enige begroting, niet ingegaan op de afzonderlijke mutaties op de begroting Buitenlandse Zaken, maar alleen op de totale Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS)?
Voor de HGIS-mutaties wordt een aparte verticale toelichting gemaakt. Zo wordt in een keer duidelijk wat de belangrijkste mutaties zijn in het kader van internationale samenwerking. Dit betekent dat de verticale toelichtingen bij de begrotingshoofdstukken, dus niet alleen die van Buitenlandse Zaken, géén HGIS-mutaties bevatten. Op die manier worden er geen mutaties dubbel toegelicht. De begroting van Buitenlandse Zaken bestaat, op de EU-afdrachten na, in zijn geheel uit HGIS-middelen. Dit in tegenstelling tot andere begrotingshoofdstukken waar slechts een marginaal deel tot HGIS-middelen behoort. In de verticale toelichting van Buitenlandse Zaken is dan ook enkel nog de EU-afdrachtenmutatie toegelicht.
Wat verstaat u onder een budget dat «overig verplicht» is? Wat is exact het verschil tussen «juridisch verplicht» en «overig verplicht»?
Het verschil tussen «juridisch verplicht» en «overig verplicht» is dat de categorie «overig verplichte uitgaven» uitgaven bevat waarover wel reeds toezeggingen zijn gedaan of waarvoor reserveringen zijn gedaan op grond van een wettelijke regeling of een beleidsprogramma waarmee de Kamer heeft ingestemd, maar waarvoor nog geen juridische verplichtingen zijn aangegaan.
Waarom is bij slechts 10 operationele doelen sprake van een beperkte ruimte die nog niet verplicht is? Betekent dit dat op alle andere beleidsartikelen geen mogelijkheden meer zijn om te herprioriteren?
Veel beleidsprogramma’s vereisen vanuit hun aard en de gestelde beleidsdoelen een langlopende committering. Dit is vastgelegd in contractuele verplichtingen en beleidsprogramma’s waar de Kamer mee heeft ingestemd. Voorbeelden zijn het medefinancieringsstelsel en het MATRA programma. Daarnaast verstrekt BZ contributies aan verschillende multilaterale fondsen en aan een grote verscheidenheid aan internationale organisaties. Hierdoor zijn grote delen van het budget meerjarig vastgelegd en is er nog slechts een beperkt aantal operationele doelstellingen met ruimte die niet verplicht is. Herprioriteren op doelstellingen die reeds juridisch of overig verplicht zijn, kan betekenen dat toezeggingen niet gestand kunnen worden gedaan, of dat het in een eerder stadium door de Kamer geaccordeerde beleid geen doorgang kan vinden.
Als de Corruption Perception Index (CPI) en de Failed States Index (FSI) niet meer worden gebruikt om de effectiviteit van het Nederlands beleid te meten, hoe wordt deze dan in het vervolg gemeten en hoe wordt bepaald in welk land Nederland zal gaan opereren of uit welk land Nederland moet vertrekken?
De CPI en de FSI index zijn algemene indices die zijn samengesteld uit meerdere componenten waarop veel externe factoren van invloed zijn. De CPI en FSI index worden op uitermate serieuze wijze gebruikt in de Nederlandse beleidsvorming. De analyse van de situatie omtrent corruptiebestrijding is bij de besluitvorming over de inzet van Nederlandse middelen een belangrijke factor. Echter, er is een grote verscheidenheid aan factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van goed bestuur in een land of bij de vermindering van fragiliteit. Daarom zijn er geen eenduidige indicatoren waarmee de effectiviteit van het Nederlandse beleid onomstotelijk kan worden vastgesteld.
In de Memorie van Toelichting zijn de CPI en FSI index vermeld als illustratieve kengetallen en niet om de algehele effectiviteit van het beleid aan af te meten. Om de effectiviteit van het beleid te monitoren maakt Nederland onder meer gebruik van beleidsoverleg met het betreffende land, overleg met andere donoren en rapportages van de ambassades, NGO’s en andere internationale organisaties. Daarnaast wordt iedere twee jaar de rapportage «Resultaten in Ontwikkeling» gepubliceerd, waarin aan de hand van resultaatketens de resultaten van ontwikkelingssamenwerking inzichtelijk worden gemaakt.
Waarom zijn de beleidsdoelen voor 6 van de 10 kabinetsdoelstellingen volgens u niet meetbaar? Hoe bepaalt u wat er nodig is om deze doelstellingen te realiseren? Hoe bepaalt u achteraf of deze doelstellingen zijn gerealiseerd?
De beoogde beleidseffecten zijn voor alle doelstellingen van de Begroting van Buitenlandse Zaken zo concreet mogelijk in de beleidsagenda benoemd. Voor 6 van de 10 kabinetsdoelstellingen wordt het echter niet haalbaar en/of zinvol geacht deze te voorzien van effectindicatoren aan de hand waarvan realisatie kwantitatief kan worden afgemeten. De beoogde effecten zijn moeilijk objectief meetbaar. Bruikbare gegevens zijn niet beschikbaar en kunnen ook niet (tijdig) worden verzameld. In veel gevallen zijn er alleen algemene indices (zoals de Corruption Perception Index en de Failed States Index) beschikbaar waaraan de effectiviteit van het Nederlands beleid niet gerelateerd kan worden omdat er veel externe factoren op van invloed zijn.
Dit laat onverlet dat indices zoals de CPI en FSI index op uitermate serieuze wijze worden gebruikt in de Nederlandse beleidsvorming. De analyse van de situatie omtrent corruptiebestrijding is bij de besluitvorming over de inzet van Nederlandse middelen een belangrijke factor (zie ook antwoord op vraag 6).
Verder is het realiseren van beoogde beleidseffecten op het terrein van Buitenlandse Zaken in het merendeel van de gevallen niet alleen afhankelijk van Nederlandse inzet, maar ook van de inbreng van partners en andere partijen. Dit geldt ook voor de eventueel daaraan gekoppelde effect-indicatoren. De relatie tussen de, door het ministerie van Buitenlandse Zaken, beoogde effecten en de Nederlandse inzet is dan ook niet causaal. Wel kan de relatie in de meeste gevallen plausibel worden gemaakt.
Dit laat onverlet dat het bij deze kabinetsdoelstellingen wel haalbaar en voor een goede beleidsuitvoering ook nodig is om inzicht te hebben in prestaties en effectrealisatie in kwalitatieve zin. Voor de kabinetsdoelen waarvoor geen kwantitatieve effect- en prestatie-indicatoren beschikbaar zijn, is gepoogd de te bereiken effecten en prestaties zo concreet mogelijk te benoemen in de Memorie van Toelichting. Een voorbeeld hiervan bij doelstelling 2 (Een Europa dat zijn eigen criteria voor uitbreiding serieus neemt en streng toepast) is de «strict but fair» opstelling van Nederland als het gaat om voortzetting van de EU uitbreidingsstrategie. Zo wil Nederland in het geval van Servië eerst volledige medewerking van dat land met het Joegoslavië-tribunaal in Den Haag.
Kunt u vertellen wat u in de volgende landen op het gebied van gender in 2009 wilt bereiken, gezien u aangeeft geen prestatie-indicatoren te kunnen toepassen op het gebied van gender: Afghanistan, Burundi, Democratische Republiek Congo en Sudan?
Het versterken van de positie en rechten van vrouwen en bevordering van gendergelijkheid zijn maatschappelijke processen. Door activiteiten te ondersteunen en gender op een geïntegreerde wijze te benaderen wil Nederland een positieve bijdrage leveren en deze processen een extra zet geven.
In Afghanistan wordt specifiek aandacht besteed aan positie en ontwikkeling van vrouwen in de onderwijs- en gezondheidszorgprojecten. Voorbeelden daarvan zijn bijzondere aandacht voor scholing van meisjes, verhoging van de salarissen van vrouwelijke onderwijzeressen, een voorkeursbehandeling van vrouwen in het beurzenprogramma, vroedvrouwenonderwijs en de bouw van de vrouwenvleugel in het ziekenhuis van Tarin Kowt. Daarnaast wordt getracht om via het microkredietprogramma van WOCCU juist ook vrouwen te bereiken. Specifieke projectactiviteiten voor vrouwen om elkaar bijvoorbeeld te ontmoeten of om economische vaardigheden te trainen zullen meer aandacht krijgen. Dergelijke projecten vergen een continu proces van overleg met gemeenschapsleiders en de gouverneur om hun steun en betrokkenheid te verzekeren waarmee deze initiatieven blijvend van de grond komen. Wat betreft onderwijs, gezondheidszorg en microkrediet krijgt Nederland kwantitatieve informatie van betrokken ministeries en uitvoerders over de participatie van vrouwen.
Momenteel vindt in Burundi een Security Sector Development missie plaats om invulling te geven aan nauwere en meer strategische samenwerking in de veiligheidssector tussen Nederland en Burundi. Hierbij wordt onder andere gekeken naar mogelijke aanknopingspunten voor het versterken van de positie van vrouwen binnen het politieapparaat.
Gezien de mate en ernst van het seksueel geweld tegen vrouwen in de DRC zullen de Nederlandse inspanningen ter verbetering van de mensenrechtensituatie ook in 2009 zich primair richten op vrouwenrechten en met name op het bestrijden van de straffeloosheid van geweld tegen vrouwen. In november dit jaar zal in de provincie Maniema in de DRC een driejarig project aanvangen ter bestrijding van seksueel geweld. Nederland heeft prestatie-afspraken vastgesteld met de uitvoerende partner, die zich er aan gecommitteerd heeft om in deze periode onder andere: 1) 75 vrouwen te laten getuigen voor het gerechtshof over seksueel geweld dat hen is aan gedaan; 2) 10 gemeenschappen zero-tolerance gemeenschappen te laten worden m.b.t. seksueel geweld tegen vrouwen; 3) 6000 slachtoffers van seksueel geweld economisch te versterken. De ambassade zal door middel van veldbezoek, steekproeven en externe evaluaties de voortgang op dit project meten. Tevens, zal de Nederlandse ambassade in Kinshasa in 2009 co-secretaris blijven van de subgroep over seksueel geweld en een voortrekkersrol spelen in het opzetten van een multidonor poolfonds onder leiding van het ministerie voor genderzaken. Deze activiteiten leiden tot verbeterde coördinatie van de aanpak van seksueel geweld in de DRC.
Gender is een onderwerp dat in de beleidsdialoog in Soedan expliciet wordt meegenomen. Tijdens het bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Soedan is onder andere aandacht voor gender en de positie van vrouwen worden gevraagd. Naar aanleiding van dit bezoek zal worden overwogen om activiteiten te ontplooien ter bestrijding van geweld tegen vrouwen. In 2009 zal de Nederlandse ambassade in het kader van de voorbereidingen van de verkiezingen aandringen om vrouwen op verkiesbare plaatsen te krijgen en zal 50% van Netherlands Fellowship Programme (NFP) voor vrouwen worden gereserveerd. Voorts zal ook in 2009 in het Multi Donor Trust Fund (MDTF) werken aan capaciteitsopbouw van lokaal vrouwelijk leidinggevend kader en de uitvoering van de genderstrategie.
De regering blijft zich inzetten voor ontwikkelingssamenwerking vanuit solidariteit en welbegrepen eigenbelang. Hoe gaat de regering om met conflicten tussen solidariteit en eigenbelang en kunt u een concreet voorbeeld geven? Waarom motiveert u de inzet voor de minderbedeelden niet ook vanuit het begrip rechtvaardigheid?
Het regeringsbeleid is gericht op welvaart, veiligheid en duurzaamheid voor de samenleving. Dat is in het belang van alle Nederlanders. Op de korte termijn kan wel eens een conflict ontstaan tussen de belangen voor Nederland en de belangen voor de meest kwetsbare bevolkingsgroepen, waar dan ook ter wereld. Bij besluiten worden solidariteit en het eigenbelang gewogen. Ook kosten en geschatte opbrengsten worden daarin meegewogen. Bij armoedebestrijding domineert vaak solidariteit terwijl tegelijkertijd gestreefd wordt naar coherent buitenlandbeleid. Dat kan wel eens ten koste van korte termijn opbrengsten gaan, echter nooit ten koste van de lange termijn belangen op het gebied van veiligheid, duurzame leefomgeving en welvaart voor Nederland.
Een voorbeeld hiervan is noodhulp. De concrete belangen van noodhulp voor de Nederlandse samenleving zijn beperkt. De kosten die met noodhulp gemoeid zijn zijn soms hoog maar zeer gerechtvaardigd om op korte termijn mensenlevens te redden en om groot leed te verzachten.
Rechtvaardigheid is een fundamentele waarde waar deze regering voor staat en vormt ook een uitgangspunt van het beleid. Dit uitgangspunt en de overige uitgangspunten van het beleid, staan uiteengezet in de beleidsbrief «Een zaak van iedereen».
Kunt u aangeven hoe u omgaat met conflicten tussen solidariteit en eigenbelang en kunt u hier een concreet voorbeeld van geven?
Zie vraag 9.
Is er gezien de politiekere vorm van samenwerking in fragiele staten extra diplomatieke personele capaciteit voorzien op de Nederlandse posten in andere fragiele staten dan Afghanistan?
Nederland zal, waar nodig, in nauwe samenwerking met gelijkgezinden een intensieve politieke dialoog voeren met de overheid in fragiele staten en, wanneer dit niet voldoende is, eveneens met partners buiten de overheid. In eerste instantie zal worden bezien of met de bestaande bezetting van de posten kan worden volstaan om invulling te geven aan het fragiele statenbeleid. Wanneer echter meer capaciteit en expertise nodig is, kunnen posten in fragiele staten permanent worden versterkt. Inmiddels zijn de posten in Kabul, Kinshasha en Bujumbura permanent versterkt. De ambassade in Bogota is niet versterkt. Waar nodig kunnen ambassades ook versterkt worden door tijdelijk menskracht ter beschikking te stellen. Op korte termijn wordt de mogelijkheid onderzocht een pool van deskundigen op te richten, bestaande uit civiele deskundigen op het gebied van politie, justitie, capaciteitsopbouw, private sector ontwikkeling en andere relevante terreinen. Op dit moment is nog geen indicatie te geven van de aantallen. Dit zal afhangen van de inventarisatie van de behoefte en het aanbod, waarmee op korte termijn een begin zal worden gemaakt.
Kunt u uitleggen wat u verstaat onder «Afghanisering» van de veiligheidsstructuren? Hoort daar ook een tijdspad bij? Kunt u een inschatting geven van de situatie met betrekking tot «Afghanisering» op het moment waarop de Nederlandse lead nation betrokkenheid in Uruzgan tot een einde loopt? Welke consequenties heeft dit voor de opvolging van Nederland?
De afgelopen jaren heeft Afghanistan in belangrijke mate moeten leunen op de internationale militaire aanwezigheid bij het verzekeren van vrede en veiligheid. Naarmate het Afghaanse leger en de Afghaanse politie groeien en winnen aan professionaliteit zijn zij in toenemende mate in staat om zelfstandig, of met beperkte internationale ondersteuning, operaties uit te voeren en gebieden te beveiligen. Het zwaartepunt van de internationale rol verschuift daarbij geleidelijk naar training, begeleiding en ondersteuning. Zo is in augustus van dit jaar een begin gemaakt met de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid in en rond Kaboel van ISAF aan de Afghaanse veiligheidstroepen.
In Uruzgan is de verwachting dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid in de bewoonde gebieden in het voorjaar van 2010 stapsgewijs kan worden overgedragen aan Afghaanse veiligheidstroepen. Nederland zet de komende periode dan ook sterk in op de opbouw van het Afghaanse leger en politie. Naar verwachting zullen zij na zomer 2010 echter nog niet in staat zijn om zelfstandig de veiligheid in de gehele provincie te waarborgen. Voortgezette internationale ondersteuning zal dan ook nodig blijven. De verantwoordelijkheid voor het adequaat invullen van de ISAF-troepensterkte ligt, zoals bekend, bij de NAVO.
Op welke wijze zult u bij gelegenheid van de 60-ste verjaardag van de NAVO het strategisch concept tegen het licht houden? Hoeveel tijd verwacht u dat het kost alvorens een nieuw strategisch concept kan worden aangenomen?
Tijdens de top in Straatsburg/Kehl in april 2009 zal, ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van de NAVO, naar verwachting gesproken worden over nut en noodzaak van een herziening van het huidige strategisch concept. In het geval van een besluit hiertoe zal de tijd die daarmee gemoeid zal zijn mede afhangen van de wijze waarop de herziening zal worden aangepakt.
Kunt u een overzicht geven van alle contracten en projecten die sinds het ontstaan van het akkoord van Schokland zijn getekend, uitgevoerd en/of zijn gepland? Met welke bedrijven/instanties is dit gebeurd en in welke landen gaan zij projecten/akkoorden uitvoeren en met wie? Welke bedragen hebben deze bedrijven/instanties zelf toegezegd en hoeveel legt de Nederlandse overheid toe? Kunt u dit per project/akkoord uitsplitsen? Kunt u tevens beargumenteren of de subsidie vanuit het ministerie een daadwerkelijke meerwaarde had/heeft, met andere woorden, kunt u aannemelijk maken dat deze projecten/akkoorden anders niet hadden plaatsgevonden?
Sinds juni vorig jaar zijn meer dan veertig maatschappelijk samenwerkingsverbanden tussen bedrijven, NGO’s, particuliere organisaties, kennisinstellingen en verschillende ministeries afgesloten. In deze akkoorden van Schokland bundelen deze spelers kennis en krachten om gezamenlijk te werken aan innovatieve oplossingen die de Millenniumdoelen dichterbij brengen. De doelstellingen van tien van deze akkoorden zijn inmiddels bereikt. Op dit moment is bij 22 van deze akkoorden het ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking direct of indirect betrokken, terwijl 13 van deze akkoorden ook worden gefinancierd. Voor een gedetailleerd overzicht van de gesloten akkoorden en hun ondertekenaars verwijs ik u naar de website www.hetakkoordvanschokland.nl.
Om het sluiten van meer akkoorden te stimuleren, is sinds december 2007 op de begroting van OS een bedrag van 50 miljoen euro voor 4 jaar gereserveerd, het Schoklandfonds. Tot op heden is uit het Schoklandfonds bijna € 11 miljoen toegekend. Dit betrof negen initiatieven, waarvan zes een financiering van een eerder getekend akkoord betrof. De overige betroffen nieuwe akkoorden. Doordat het Schoklandfonds een minimale eigen bijdrage van 60% verlangt, wordt er dus voor elke euro subsidie, minimaal 2 euro andere middelen aangetrokken. De tot nu toe toegekende € 11 miljoen uit het Schoklandfonds wordt direct aangevuld met€ 17 miljoen euro van de partners. In een aantal voorstellen is de hefboom echter veel groter; vijf of zelfs tien euro per gesubsidieerde euro. In totaal wordt er op termijn op deze manier nog eens € 40 miljoen aan private middelen beschikbaar gesteld voor ontwikkelingsdoelstellingen. Voor meer gedetailleerd overzicht van de verschillende projecten verwijs ik naar de bijlage.
Een tweede ronde van het Schoklandfonds is inmiddels gesloten (1 oktober 2008). Er zijn 42 aanvragen gedaan in deze ronde en het beoordelingsproces is in volle gang. Hiervan zijn er vier aanvragen die onderdeel zijn van eerder afgesloten akkoorden. De overigen betreffen nieuwe initiatieven.
Overigens zijn ook enkele akkoorden, voor de totstandkoming van het Schoklandfonds, al in een eerder stadium gefinancierd uit de middelen die beschikbaar zijn gesteld voor de prioriteiten uit de kamerbrief «Een zaak van iedereen». Voorbeelden hiervan zijn Groen licht voor Afrika, het Initiatief Duurzame Handel, The Currency Exchange Fund, het introduceren van een vrouwencondoom en gezondheidsverzekeringen voor Afrika. In totaal is hier € 90 miljoen voor de komende vijf jaar mee gemoeid, met een gecommitteerde inbreng van andere partners van € 230 miljoen.
Enkele akkoorden hebben betrekking op specifieke landen, vooral in Sub-Sahara Afrika (Zambia, Oeganda, Kenia, Ghana) of fragiele staten als Colombia, Sudan en Afghanistan. Andere akkoorden zijn opgezet om oplossingen aan te dragen voor meer mondiale problemen en richten zich daarom op meerdere landen. Voorbeelden hiervan zijn het akkoord om klimaatrisico’s van programma’s in ontwikkelingslanden te verminderen, akkoord voor veilig drinkwater en moderne sanitatie, het akkoord tegen moedersterfte en het akkoord vrede en veiligheid in ontwikkeling.
De meerwaarde van de akkoorden heeft naast de bovengenoemde financiële hefboom, betrekking op verschillende aspecten. Een voorbeeld hiervan is het leveren van een bijdrage aan het behalen van de Millennium ontwikkelingdoelen door nieuwe, niet-traditionele partners, maar ook het aantrekken van extra financiële middelen uit bijvoorbeeld de private sector. Ook zijn er initiatieven om een geheel nieuwe aanpak/methodologie uit te proberen, bijvoorbeeld door het benutten van de marktwerking in de gezondheidszorg. Door deze initiatieven op kleinere schaal verder te ontwikkelen, kan dit later op grotere schaal worden toegepast.
In veel gevallen geeft de eenmalige bijdrage uit het Schoklandfonds net de impuls aan een initiatief om tot uitvoering te komen. In andere gevallen was de activiteit mogelijk ook zonder deze bijdrage uitgevoerd, maar of in een later stadium of met een geringer effect op de Millenniumdoelen.
Kunt u aangeven op welke wijze u het draagvlakbeleid in 2009 zult vervolgen, in het bijzonder in het licht van de evaluatie die u heeft aangekondigd over het draagvlakbeleid voor ontwikkelingssamenwerking? Kunt u aangeven hoeveel geld er in 2009 wordt uitgetrokken voor draagvlakbeleid, uitgesplitst over ontwikkelingssamenwerking, Europa en buitenlandbeleid algemeen? Welk bedrag komt rechtstreeks uit het ministerie en welk bedrag verloopt via andere organisaties (waaronder MFO’s)?
Voorjaar 2009 zal de Kamer worden geïnformeerd over het resultaat van de evaluatie van het draagvlakbeleid voor ontwikkelingssamenwerking, alsmede over de wijze waarop gevolg zal worden gegeven aan de bevindingen daarvan, waaronder het aspect van maatvoering.
Onder het artikel 8.03 van de begroting (draagvlak) valt een breed scala aan activiteiten, waaronder de bijdrage aan Instituut Clingendael, VN-jongerenprogramma’s, etc. De geraamde uitgaven voor 2009 ten behoeve van dit brede artikel zijn € 62,6 miljoen.
Het Ministerie wil duidelijk en zichtbaar maken dat een actief buitenlands beleid in het belang is van Nederland en de Nederlanders. Inhoudelijke speerpunten zijn o.m mensenrechten, de Millennium Ontwikkelingsdoelen, Europa en de consulaire dienstverlening.
Toegespitst op de onderwerpen draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking, Europa en het Nederlands buitenlandbeleid gaat het om een totaalbedrag van € 40,9 miljoen, verdeeld over € 35,6 miljoen voor draagvlak ontwikkelingssamenwerking (waarvan € 3,1 miljoen rechtstreeks door BZ en € 32,5 miljoen via NCDO), € 4,5 miljoen voor draagvlak voor Europa en € 0,8 miljoen voor draagvlak specifiek voor het buitenlandbeleid.
Daarnaast geven zoals bekend – lastens het medefinancieringsbudget – ook de MFO’s middelen uit voor draagvlakactiviteiten in Nederland. De MFO’s bieden hun begrotingen voor 2009 in november aan. In 2008 was daarmee een bedrag van ca. € 29 mln gemoeid. Daarbij moet worden aangetekend dat deze organisaties uiteenlopende definities van draagvlak hanteren.
Hoe waarborgt het kabinet momenteel de duurzaamheid van biobrandstof met de afwezigheid van verifieerbare criteria? Wie controleert die duurzame herkomst en op welke wijze?
Op dit moment zijn er geen duurzaamheideisen verbonden aan het gebruik van biobrandstoffen. Het is aan de individuele bedrijven hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Om hierin meer uniformiteit te brengen, investeert Nederland op verschillende manieren in het operationaliseren van het duurzaamheidraamwerk. De richtlijnvoorstellen Hernieuwbare Energie en Brandstofkwaliteit van de Europese Commissie zijn hierin leidend. Op EU-niveau maken we ons daarom hard voor het hele spectrum van duurzaamheidaspecten (people, planet en profit). Naar verwachting zal dit eind dit jaar of begin volgend jaar tot concrete afspraken kunnen leiden. Bij de uitvoering van de richtlijn in nationale regelgeving zal beslist moeten worden hoe en door wie in Nederland controle op duurzaamheidscriteria plaatsvindt. Tegelijkertijd ondersteunt Nederland de verduurzaming van de biobrandstoffenproductie in een aantal landen en neemt het actief deel aan internationale besluitvorming hierover.
Hoe is het kabinet voornemens bedrijven een prikkel te geven tot ontwikkeling en toepassing van tweede generatie biobrandstoffen, die negatieve bijwerkingen niet of in veel mindere mate kennen?
Door de aanpassing van besluit «Biobrandstoffen voor het wegverkeer 2007», als uitwerking van de motie Spies cs., zullen tweede generatie biobrandstoffen dubbel meetellen in het kader van de bijmengingverplichting. Het kabinet beraadt zich op andere wijzen waarop bijmenging van tweede generatie biobrandstoffen door bedrijfsleven bevorderd kunnen worden, door bijvoorbeeld pilots of de Innovatieagenda (EZ). Daarnaast heeft het kabinet een subsidieregeling voor innovatieve biobrandstoffen. Hiermee steunt het kabinet de ontwikkeling van 2e generatie biobrandstoffen. Ook in het kader van richtlijnvoorstel Hernieuwbare Energie van de Europese Commissie wordt gekeken hoe tweede generatie biobrandstoffen gestimuleerd kunnen worden. In het voorstel is een dubbeltelling opgenomen voor biobrandstoffen die gemaakt zijn uit afval, residuen, non-food cellulose materiaal en lognocellulosisch materiaal. De dubbeltelling speelt een rol met name bij het voldoen van bedrijven aan hun kwantitatieve verplichtingen. Door de dubbeltelling krijgen de betreffende biobrandstoffen een grotere waarde.
Op welke wijze kan Nederland bijdragen aan stabiliteit in energieproducerende landen?
Nederland kan zowel in de bilaterale betrekkingen als via de EU en andere multilaterale organisaties bijdragen aan stabiliteit in energieproducerende landen. Welke vorm van samenwerking gekozen wordt om stabiliteit te bevorderen, verschilt van land tot land en is afhankelijk van de situatie in het land. Zo kan een aantal van de energieproducerende landen worden gerekend tot fragiele landen. Hier liggen de oorzaken van instabiliteit anders. Dat impliceert dat meer ingezet moet worden op good governance e.d. Maar in zijn algemeenheid geldt dat des te meer terreinen van samenwerking, des te beter.
Specifiek in de energiesector kunnen we samenwerken op het gebied van technologie of kennisoverdracht voor de verdere ontwikkeling en modernisering van de olie en/of gasindustrie. Een concreet voorbeeld is de samenwerking tussen Nederland en Bolivia gericht op o.a. training van personeel in de gassector. Ook kunnen we werken aan het verbeteren van het investeringsklimaat, bijvoorbeeld door investeringsbeschermingsovereenkomsten. De Nederlandse overheid bepleit het belang van de maatschappelijk verantwoorde exploitatie en productie van olie en gas die bijdraagt aan de economische en sociale ontwikkeling van het land.
In Europees verband werkt Nederland via bijvoorbeeld Euromed en het AU-Afrikapartnerschap aan stabiliteit in energieproducerende landen. Een voorbeeld van multilaterale samenwerking is de Gulf of Guinea Energy Security Strategy (GGESS), een ad hoc initiatief gericht op de veiligheid in de Golf van Guinee en in het bijzonder in de olierijke Niger Delta in Nigeria.
Op welke wijze zal de Nederlandse regering in 2009 verder uitvoering geven aan de EU gedragscode over werkverdeling in ontwikkelingssamenwerking? Kunt u in het antwoord tevens ingaan op hoe u de bureaucratie in de Europese ontwikkelingssamenwerking te lijf wilt gaan?
Nederland werkt mee aan de versnelde uitvoering van de gedragscode, met name in het kader van het Fast-Tracking of Division of Labour initiatief. In dit verband heeft Nederland zich bereid verklaard voor een drietal partnerlanden een initiërende rol te spelen: Bangladesh, Burundi en Mali. In nog eens twaalf partnerlanden zal Nederland actief meewerken aan het initiatief. De werkverdeling, zoals die gestalte krijgt op basis van de gedragscode, is een zaak van het betreffende partnerland en EU donoren (lidstaten en de Commissie). Van belang is ook de deelname van niet-EU donoren.
Tijdens het overleg met de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken op 10 september 2008 is de toezegging gedaan uw Kamer een brief te doen toekomen over bureaucratie met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking. Bij de beantwoording van deze vraag wordt daarop nog niet vooruit gelopen.
Op welke wijze zal Nederland vorm geven aan een actieve rol in het Midden-Oosten Vredesproces (MOVP)? Hoe beoordeelt u in dit licht de steeds verder toenemende Israëlische bouwactiviteiten op de Westelijke Jordaanoever?
Het regeringsbeleid zal voortbouwen op het bestaande MOVP-beleid. Op hoofdlijnen komt de inzet van de regering neer op ondersteuning van de onderhandelingen in het kader van het Annapolis-proces, o.m. via de inbreng van de EU binnen het Kwartet voor het Midden-Oosten. Nederland heeft in 2007 deelgenomen aan de Conferentie van Annapolis; deelname aan een eventuele vervolgconferentie ligt in de rede.
Nederland streeft een actieve betrokkenheid van de EU bij het MOVP na, die aansluit op de rol van de VS in dit proces. In dit verband bepleit Nederland ook de intensivering van de relaties tussen de EU en Israël, resp. de Palestijnse Gebieden (PG). De EU is reeds de grootste donor van de Palestijnse Autoriteit. Een verdere verfijning van de EU-inbreng in het MOVP is op zijn plaats; Nederland draagt dan ook actief bij aan de discussie hierover in de RAZEB. Hierbij wil de regering ook inzetten op benutting van het Barcelona Proces/Unie voor de Mediterrane Regio, in welk kader Nederland initiatieven wil ontwikkelen op het gebied van duurzaam waterbeheer.
Nederland is zelf ook een belangrijke donor. In de eerste helft van 2009 zal het samen met het VK de organisatie op zich nemen van de follow-up van de Conferentie van Berlijn (juni 2008), gericht op ondersteuning van de civiele veiligheidssector in de PG. Bilateraal zal Nederland zich enerzijds blijven committeren aan ondersteuning van de opbouw van instituties binnen de PG, in nauw overleg met de PA, Kwartetgezant Blair en met andere donoren (zie ook het antwoord op vraag 24). Anderzijds wil de regering initiatieven ondersteunen die leiden tot intensivering van de dialoog tussen Israëlische en Palestijnse burgers en/of instellingen.
Het oordeel van de Nederlandse regering over de bouw van nederzettingen in bezet gebied is onveranderd (zie ook het antwoord op vraag 25). Wij zijn van mening dat er een onmiddellijk moratorium moet komen t.a.v. de uitbreiding van bestaande nederzettingen ook in Oost-Jeruzalem. Die positie wordt zowel in EU-verband als in bilaterale contacten uitgedragen.
Wanneer zal naar uw verwachting een nieuw associatieakkoord tussen Israël en de EU van kracht kunnen worden?
Er wordt geen nieuw associatie akkoord voorzien. Wel zullen Israël en de EU in de loop van 2009 uitvoering gaan geven aan hetgeen werd overeengekomen tijdens de bijeenkomst van de Associatieraad in 2008. Toen is o.m. besloten dat de EU en Israël hun relatie verder zullen verdiepen en intensiveren. Dit zal op meerdere manieren gebeuren:
– versterkte politieke dialoog, inclusief mensenrechtendialoog in het kader van een op te richten sub-Comité mensenrechten
– versterkte integratie van Israël in delen van de interne markt
– deelname van Israël aan geselecteerde communautaire programma’s en agentschappen.
Het EU-Voorzitterschap zal in overleg met Raadssecretariaat en Commissie voorstellen doen voor een tijdspad, waarlangs de afzonderlijke elementen van dit programma uitgewerkt zullen worden. Door Nederland wordt erop aangedrongen dat dit zo snel mogelijk gebeurt.
Deelt u de mening dat niet zo zeer het predicaat «Israëlisch-Palestijns conflict», maar veel eerder het predicaat «Jihad tegen Israël» recht doet aan de werkelijke situatie in en rondom Israël? Zo neen, waarom niet?
Naar het oordeel van de regering doet de kwalificatie die de vraagsteller suggereert, geen recht aan de werkelijkheid. Zoals in elk conflict, zijn ook hier meerdere partijen betrokken. Daarom, en ook omdat het conflict geen religieus karakter heeft, is het gebruik van de kwalificatie «Jihad» onjuist.
Valt onder de ministeriële en hoog-ambtelijke bezoeken die in 2009 zullen worden afgelegd, ook een bezoek van de mensenrechtenambassadeur? Bent u bereid hem te vragen een bezoek af te leggen aan Israël en de Palestijnse gebieden?
Nederland streeft ernaar de institutionele mensenrechtendialoog met Israël en met de Palestijnse Autoriteit in belangrijke mate te laten plaatsvinden in EU-verband via het sub-comité onder de Associatieakkoorden. Op bilateraal niveau vragen bewindslieden in hun bezoeken aan de regio en in hun bilaterale contacten met Israëlische en Palestijnse bewindspersonen steeds aandacht voor mensenrechtenvraagstukken en zij zullen dit blijven doen. Tevens is in 2009, evenals in 2008, voorzien in bilaterale politieke consultaties met Israël op hoog ambtelijk niveau. Het onderwerp van mensenrechten maakt deel uit van deze consultaties. Of de mensenrechtenambassadeur deel uitmaakt van de Nederlandse delegatie naar deze consultaties zal te gelegener tijd besloten worden.
In welke hoedanigheid gaat u de bilaterale relaties, waaronder de handelsbetrekkingen, met de Palestijnse gebieden versterken?
Het Nederlandse MOVP-beleid is er o.m. op gericht om de bilaterale relaties van Nederland met de Palestijnse Gebieden (PG) verder te versterken, onder meer via ministeriële en ambtelijke bezoeken en contacten. Voorts zij gewezen op het Nederlandse OS-programma dat o.m. is gericht op versterking van Palestijnse instituties in de civiele veiligheidssector en op verbetering van de mensenrechtensituatie. Het economische OS-programma in de PG richt zich op m.n. versterking van boerenorganisaties en vooral op economische ontwikkeling in de agrarische sector. Een bijzondere positie neemt Gaza in, waar Nederland als enige bilaterale donor in staat is om activiteiten te ontwikkelen ter versterking van de agrarische exportsector. Daarnaast staan de fragielestatenvariant van de bedrijfslevenprogramma’s PSI (Private Sector Investeringsprogramma; opvolger van PSOM) en ORIO (Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling; opvolger van ORET) open voor de PG. Opgemerkt zij dat de versterking van de handelsbetrekkingen tussen de EU en de PG ook als een element in het EU-hulpprogramma verwerkt is.
Hoe zal Nederland zich specifiek hard maken voor een moratorium op de uitbreiding van nederzettingen door Israël? Is Nederland alleen bereid dit te doen door gesprekken te voeren (met overheid, politici, ambassadeurs, NGO’s etc.) of is Nederland ook bereid maatregelen te nemen om Israel ernstig te ontmoedigen nog nieuwe nederzettingen te stichten?
Nederland is van mening dat het uitoefenen van bilaterale en multilaterale diplomatieke druk de aangewezen manier is om Israël ervan te doordringen dat de huidige ontwikkelingen in het nederzettingenbeleid een nadelig effect hebben op de onderhandelingen tussen Israël en de PA. In dit verband heeft de regering nadrukkelijk aangedrongen op het instellen van een moratorium op de uitbreiding van bestaande nederzettingen, ook in Oost-Jeruzalem. Illegal outposts moeten zonder voorbehoud verwijderd worden. Ook de EU en het Kwartet volgen deze lijn. Het treffen van sancties is naar het oordeel van de regering contraproductief.
Welke concrete stappen zet Nederland op het gebied van de positie van etnische en religieuze minderheden in Irak? Op welke wijze wordt op Europees niveau samengewerkt op dit punt?
Zoals tevens in antwoord op eerdere Kamervragen is aangegeven, waaronder de brieven d.d. 8 januari 2008 [kamerstuk nr. 1006, aanhangsel van de handelingen, vergaderjaar 2007–2008]; 29 februari 2008 [kamerstuknr. 23 432, nr. 248 en 31 200 V] en 3 april 2008 [kamerstuknr. 23 432, nr. 251 en 31 200 V], hebben Nederland en de EU diverse malen bij de Iraakse autoriteiten aandacht gevraagd voor de positie van etnische en religieuze minderheden. Zo zijn de Nederlandse zorgen over de positie van christenen en andere minderheden in het verleden overgebracht aan de Iraakse president, de Iraakse vice-MP en de Iraakse minister van Buitenlandse Zaken. Het afgelopen jaar heeft de EU in diverse verklaringen en raadsconclusies haar zorgen uitgesproken over de mensenrechtensituatie in Irak, waaronder in het bijzonder ook de positie van vrouwen, etnische en religieuze minderheden.
Meest recentelijk heeft op 25 september jl. een EU-Troika en marge van de AVVN besprekingen gevoerd met een delegatie onder leiding van de Iraakse minister van Buitenlandse Zaken. Bij die gelegenheid is de positie van de christenen eveneens aan de orde gesteld. Op 12 oktober jl. zijn voorts aan de Iraakse ambassadeur in Den Haag de Nederlandse zorgen overgebracht over het recente geweld van terroristische groeperingen tegen christenen in Mosul. De Iraakse ambassadeur gaf aan dat de Iraakse MP Al-Maliki naar aanleiding van dit geweld 1000 man aan extra politie-eenheden naar deze regio heeft gezonden. Naar aanleiding van het recente geweld in Mosul heeft ook het EU-voorzitterschap een verklaring doen uitgaan.
Kunt u aangeven hoe de Nederlandse bijdrage aan de versterking van de logistieke capaciteit van de Libanese strijdkrachten ingevuld gaat worden? Is er binnen deze bijdrage in het kader van Security Sector Reform (SSR) aandacht voor de mensenrechten en in het bijzonder voor de huidige praktijken van de Libanese krijgsmacht op gebied van marteling?
Nederland ondersteunt het Libanese leger bij de uitvoering van de VN-resoluties die het herstel van het gezag van de Libanese autoriteiten over het gehele grondgebied van Libanon beogen. Libanon kampt met zeer uiteenlopende veiligheidsdreigingen die zowel een risico vormen voor de stabiliteit van Libanon als van de regio. Het Libanese leger heeft ondanks de moeilijke veiligheidssituatie in de voorbije jaren bij alle bevolkingsgroepen een goede reputatie weten op te bouwen. Dit is ook één van de redenen waarom Michel Sleiman, de voormalig chefstaf van het Libanese leger, benoemd kon worden tot president na het akkoord van Doha tussen de Libanese regering en de door Hezbollah geleide oppositie.
Het Nederlands SSR project richt zich niet specifiek op de mensenrechtensituatie maar uiteraard zal Nederland deze situatie in Libanon kritisch blijven volgen, ook waar het gaat om de rol van het leger daarbij. Het streven naar een veilige en stabiele samenleving mag nooit een reden zijn om internationale afspraken op het gebied van de mensenrechten niet na te komen. In EU-verband en in bilaterale contacten zal Nederland aandacht blijven vragen voor de naleving door Libanon van zijn internationale verplichtingen op het gebied van mensenrechten.
Het door Nederland ondersteunde SSR-project in Libanon bestond in 2008 uit vier onderdelen:
1. Twee Nederlandse logistieke adviseurs gaven vanaf januari 2008 voor een periode van 12 maanden logistiek advies aan het Libanese leger.
2. Begin 2008 zijn 113 voertuigen (viertonner-trucks waaronder vier waterwagens) geschonken aan het Libanese leger.
3. Begin 2008 hebben zes NL instructeurs een onderhoudstraining verzorgd.
4. In het najaar 2008 zullen elf Libanese logistieke officieren naar NL worden uitgenodigd voor training op logistiek gebied.
Er is nog geen besluit genomen over de mogelijke invulling van Nederlandse steun in 2009.
U schrijft dat «een klein maar groeiend aantal mensen in de islamitische wereld zich aangetrokken voelt door religieus fundamentalisme». Hoe rijmt u die opmerking met de uitkomsten van «The great divide», een onderzoek van het Pew Research Center uit 2006, waaruit blijkt dat bijvoorbeeld 88 procent van de Jordaanse, 69 procent van de Nigeriaanse en 53 procent van de Egyptische moslims vindt dat zelfmoordaanslagen tegen onschuldige burgers gerechtvaardigd kunnen zijn indien daarmee de islam wordt verdedigd, en dat 38 procent van de Pakistaanse en 61 procent van de Nigeriaanse moslims (veel) vertrouwen heeft in Osama bin Laden?
De resultaten van genoemd onderzoek worden serieus genomen, maar tegelijkertijd wordt opgemerkt dat de vele onderzoeken op dit gebied elkaar deels tegenspreken. Voorts volgt uit de aangehaalde cijfers niet ontegenzeggelijk dat sprake is van religieus fundamentalisme. Tenslotte zij benadrukt, dat uit het door u aangehaalde onderzoek ook blijkt, dat in de meeste «islamitische» landen sprake is van afname voor steun aan terrorisme, afname van het vertrouwen in Bin Laden en afname van de notie dat zelfmoordaanslagen gerechtvaardigd zijn indien daarmee de islam wordt verdedigd.
Denkt u daadwerkelijk de al 1400 jaar durende jihad te kunnen stoppen met publieksdiplomatie en interculturele dialoog? Zo ja, waarom denkt u dat? Zo neen, waarom niet?
Nederland kent een geschiedenis van externe gerichtheid en internationale contacten. Dat heeft zich vertaald en vertaalt zich nog steeds in welvaart en een bloeiende internationaal gerichte economie. Onderling begrip en interculturele dialoog zijn een onderdeel daarvan.
Met publieksdiplomatie wordt gepoogd om het beeld van Nederland in de wereld te verduidelijken en waar nodig te nuanceren. Met interculturele dialoog wordt gepoogd wederzijdse kennis van, en onderling begrip tussen mensen met verschillende culturele achtergronden, te vergroten. Beide activiteiten zijn in het belang van Nederland en de Nederlanders.
Het gaat hier niet om beleidsinstrumenten die zich richten op terroristen en anderen die eventueel als «jihadisten» zouden kunnen worden gekenschetst.
Deelt u de mening dat het geen toeval is dat de grenzen van de islamitische wereld bloedig zijn? Is het toeval dat er uitgerekend in Bosnië, Kosovo, Sudan, Israël, de Kaukasus en Kashmir – allemaal plaatsen waar de islamitische aan de niet-islamitische wereld grenst – recent voortslepende bloedige conflicten plaatsvinden of plaatsvonden?
Anders dan de vraag suggereert, meen ik dat genoemde conflicten niet of nauwelijks als religieuze conflicten kunnen worden gekwalificeerd, maar zijn ontstaan uit een complex van politieke, sociale en economische factoren. Identiteit speelt in dit soort conflicten vaak een grote rol, maar religieuze identiteit is daarbij doorgaans niet belangrijker dan nationale, etnische of culturele identiteit. Recente conflicten in bijvoorbeeld Sierra Leone en het Grote Meren-gebied, leren voorts dat bloedige conflicten zeker niet voorbehouden zijn aan landen of gebieden op de grenzen van de «islamitische wereld».
U schrijft dat «sommige overheden in de islamitische wereld de rechten van de mens schenden». Hoe rijmt u dat met uw eigen antwoorden op de vorig jaar door de Kamer gestelde vragen naar aanleiding van de begroting voor 2008, waaruit blijkt dat Bahrein, Bangladesh, Burkina Faso, Egypte, Gambia, Guinee, Indonesië, Irak, Iran, Jemen, Jordanië, Kazachstan, Koeweit, Libanon, Libië, Maleisië, Mali, Marokko, Mauritanië, Niger, Nigeria, Oman, Pakistan, Qatar, Saoedi-Arabië, Sierra Leone, Tadzjikistan, Tsjaad, Tunesië en de Verenigde Arabische Emiraten de doodstraf kennen?
De door de vraagsteller geconstateerde mensenrechtenschendingen in de islamitische wereld en de antwoorden op specifieke vragen gesteld tijdens de begrotingsbehandeling van vorig jaar zijn niet met elkaar in tegenspraak; ze liggen in elkaars verlengde. In de islamitische wereld vinden inderdaad bepaalde mensenrechtenschendingen plaats, de antwoorden op specifieke vragen van vorig jaar concretiseren die schendingen op sommige punten.
De in de Kamervragen genoemde mensenrechtenschendingen zijn overigens niet beperkt tot de «islamitische wereld», maar komen helaas in vele delen van de wereld voor. Ik heb geen reden om een direct verband te leggen tussen de dominante religieuze identiteit van de bevolking van een land en de mate waarin de mensenrechten worden geschonden. Als bekend zijn er ook westerse landen waar de doodstraf wordt uitgevoerd of homoseksuelen worden achtergesteld. De Nederlandse regering zet zich dan ook in voor de bevordering en bescherming van mensenrechten, waar ook ter wereld.
U schrijft dat «sommige overheden in de islamitische wereld de rechten van de mens schenden». Hoe rijmt u dat met uw eigen antwoorden op de vorig jaar door de Kamer gestelde vragen naar aanleiding van de begroting voor 2008, waaruit blijkt dat in Bangladesh, Bahrein, Djibouti, Egypte, Gambia, Guinee, Irak, Iran, Jemen, Jordanië, Koeweit, Libië, Marokko, Maleisië, Mauritanië, Oman, Pakistan, Qatar, Senegal, Sierra Leone en de Verenigde Arabische Emiraten mannen en vrouwen niet gelijkwaardig worden behandeld?
Zie vraag 31.
U schrijft dat «sommige overheden in de islamitische wereld de rechten van de mens schenden». Hoe rijmt u dat met uw eigen antwoorden op de vorig jaar door de Kamer gestelde vragen naar aanleiding van de begroting voor 2008, waaruit blijkt dat Bangladesh, Bahrein, Mauritanië, Senegal, Sierra Leone, Djibouti, Egypte, Gambia, Guinee, Iran, Jemen, Koeweit, Libië, Maleisië, Marokko, Oman, Pakistan, Qatar, Saoedi-Arabië, Tunesië en de Verenigde Arabische Emiraten homoseksuele handelingen strafbaar stellen?
Zie vraag 31.
U schrijft dat «sommige overheden in de islamitische wereld de rechten van de mens schenden». Hoe rijmt u dat met uw eigen antwoorden op de vorig jaar door de Kamer getelde vragen naar aanleiding van de begroting voor 2008, waaruit blijkt dat geen enkel land in de islamitische wereld een volledig onafhankelijk parlement kent?
Zie vraag 31.
U schrijft dat «sommige overheden in de islamitische wereld de rechten van de mens schenden». Hoe rijmt u dat met uw eigen antwoorden op de vorig jaar door de Kamer gestelde vragen naar aanleiding van de begroting 2008, waaruit blijkt dat geen enkel Arabisch/islamitisch land rechtspraak kent die even onafhankelijk en onpartijdig is als in Nederland?
Zie vraag 31.
Wat is de laatste stand van zaken in de kwestie tussen Jordanië en het lid Wilders?
Zoals per brief aan uw Kamer is bericht, heeft de leider van de campagnegroep «The Messenger of Allah Unites Us», Zakaria Al Sheikh, op 10 juni 2008 een klacht ingediend tegen de heer Wilders. Deze kwestie is onderwerp van regelmatig overleg tussen de Nederlandse en de Jordaanse autoriteiten. Er zijn geen nieuwe ontwikkelingen te melden, Jordanië heeft tot op heden geen «notification of service» uitgevaardigd, waarin het aangeeft dat er een formele juridische procedure tegen dhr. Wilders is gestart.
Eind maart van dit jaar drukten de lidstaten van de Organisatie van Islamitische Landen (OIC) in de VN Mensenrechtenraad een amendement op een resolutie door waardoor de Speciale Rapporteur voor de vrijheid van meningsuiting voortaan niet alleen moet berichten over schendingen van dat recht, maar tevens gevallen van (vermeend) misbruik van dat recht dient te melden. Kunt u uitleggen waarom Nederland niet tegen deze resolutie heeft gestemd, maar zich slechts onthouden heeft van stemming? Zo neen, waarom niet?
Nederland is een groot voorstander van de Speciale Rapporteur voor de vrijheid van meningsuiting. Zijn hoofdtaak is en blijft het toezien op de naleving van de vrijheid van meningsuiting. Nederland acht vrijheid van meningsuiting een groot goed. Het ingediende amendement zet een deel van het mandaat onder druk en Nederland heeft ter zitting aangegeven daar sterk op tegen te zijn. Desalniettemin blijft het grootste en belangrijkste deel van het mandaat overeind, en verdient het werk van de Speciale Rapporteur alle steun van Nederland. Een tegenstem bij het vaststellen van zijn gehele mandaat had het verkeerde signaal gestuurd. Nederland heeft dus, evenals de rest van de EU, zich onthouden van stemming.
Kunt u uitleggen waarom Nederland nog participeert in de VN Mensen-rechtenraad, die gekaapt is door landen die via blokstemming de essentie van de organisatie volledig onderuit haalt en tot irrelevantie reduceert?
De Mensenrechtenraad bestaat uit 47 lidstaten (13 Afrikaanse, 13 Aziatische, 6 Oost-Europese, 8 Latijns-Amerikaanse en 7 Westerse), die voor een periode van drie jaar worden gekozen. Landen kunnen door groepsvorming de voor hun belangrijke onderwerpen (bijvoorbeeld Midden-Oosten-kwesties, racisme, het recht op ontwikkeling en godsdienstlaster) op de agenda van de Raad houden. De discussies die in de Raad plaatsvinden zijn een afspiegeling van het internationale denken over mensenrechten en mogen door Nederland niet uit de weg gegaan worden. Nederland is van mening dat de Raad nog steeds voldoende mogelijkheden biedt om de universaliteit van de mensenrechten te blijven benadrukken en de effectiviteit en geloofwaardigheid van de Raad te bevorderen.
Nederland is als lid binnen de Raad een actieve speler en hecht met name groot belang aan het behandelen van landensituaties in de Raad, het behoud van landenrapporteurs, een goede uitvoering van de Universal Periodic Review, betekenisvolle participatie van NGO’s en de onafhankelijkheid van het kantoor van de Hoge Commissaris van de Mensenrechten. De afgelopen sessies van de Raad (eind september is de negende sessie afgerond) hebben aangetoond dat deze doelstellingen bereikbaar blijven, maar dat waakzaamheid, consistentie en creativiteit in het vinden van nieuwe modaliteiten en partnerschappen van belang zijn.
Deelt u de mening dat de OIC ontwrichtend werkt voor de VN Mensen-rechtenraad? Zo neen, waarom niet?
De Organisation of Islamic Conference (OIC) heeft veel aanhang in de Aziatische en Afrikaanse groep en is in staat om door blokvorming krachtig op te kunnen treden op onderwerpen die zij van belang achten: veel nadruk op godsdienstlaster, Midden-Oosten en het kantoor van de Hoge Commissaris. De OIC is in staat vaak succesvol in te spelen op de sterke Noord-Zuid sentimenten die heersen bij het Afrikaanse blok en, via steunverlening aan de voor de Afrikaanse landen belangrijke racismeagenda, steun te verwerven voor de eigen OIC-agenda. Nederland en gelijkgezinde landen zullen rekening moeten houden met deze stemverhoudingen en derhalve meer energie dan voorheen moeten besteden aan het vinden van nieuwe bondgenoten en het zoeken naar mogelijkheden om met gematigde landen in het Afrikaanse- en OIC-blok samen te werken.
Deelt u de mening dat de OIC ontwrichtend werkt voor de vrijheid van meningsuiting? Zo neen, waarom niet?
De OIC heeft de afgelopen jaren sterk ingezet op het ontwikkelen van een nieuw juridisch bindend instrument, waarbij de internationale gemeenschap zich zou moeten verbinden om schandalisering (defamation) van religies als schending van mensenrechten te verbieden. Nederland heeft samen met andere gelijkgezinde landen de positie ingenomen dat dit streven op gespannen voet staat met het uitgangspunt dat mensenrechten bescherming bieden aan personen, en niet aan religies of concepten. Een verbod zou de vrijheid van meningsuiting en de rechten van religieuze en levensbeschouwelijke minderheden ernstig kunnen ondermijnen. Inmiddels lijkt de OIC niet geheel ongevoelig voor dit standpunt en wordt nu meer de nadruk gelegd op de implementatie van art. 20 ICCPR, waarbij het aanzetten tot haat onder bepaalde omstandigheden wordt verboden.
Bent u bereid om per direct uit de VN Mensenrechtenraad te stappen en zich daarvoor ook binnen de EU hard te maken? Zo neen, waarom niet?
Nederland is daar niet toe bereid. De Mensenrechtenraad is het belangrijkste internationale forum op het gebied van mensenrechten binnen de VN. Nederland moet juist door actief engagement inzetten op het optimaliseren van de effectiviteit en geloofwaardigheid van de Raad.
Bent u bereid om de bilaterale betrekkingen met OIC-landen tot een minimum te beperken en zich daarvoor ook binnen de EU hard te maken, zolang de op de sharia gebaseerde Cairo Declaratie van 1990 niet geheel van tafel is en de islamitische landen hun ondermijnende activiteiten ten opzichte van de universele verklaring van de rechten van de mens niet hebben gestaakt? Zo neen, waarom niet?
Bilaterale betrekkingen, ook met 57 de landen die zich hebben aangesloten bij de OIC, zijn een essentieel onderdeel van het Nederlands buitenlands beleid. Bilaterale betrekkingen met een bepaald land maken het bovendien mogelijk voortdurend aandacht voor de rechten van de mens, c.q. de universaliteit daarvan, te vragen.
Welke uitgangspunten gelden in 2009 voor de regering ten aanzien van de nieuwe NAVO thema’s als energieveiligheid en raketverdediging?
Over de rol van de NAVO ten aanzien van energieveiligheid zijn tijdens de NAVO-top in Boekarest (april 2008) binnen het Bondgenootschap een aantal principes geformuleerd die voor Nederland leidend zijn. Voorop staat dat de NAVO als brede veiligheidsorganisatie een forum biedt voor politieke consultaties over veiligheidsvraagstukken, zoals energieveiligheid. Centraal uitgangspunt daarbij is dat de NAVO zich richt op activiteiten waar het toegevoegde waarde heeft ter bevordering van de energieveiligheid van het Bondgenootschap. De NAVO zorgt ervoor dat de inspanningen op dit terrein volledig worden ingebed in – en gecoördineerd met – die van de internationale gemeenschap als geheel, waaronder de op energieveiligheid gespecialiseerde organisaties.
Dit betekent in de praktijk dat de NAVO zich bezighoudt met het delen van relevante informatie, het bevorderen van stabiliteit door samenwerking met partnerlanden (bijvoorbeeld binnen het Partnerschap voor Vrede programma), het bevorderen van internationale en regionale samenwerking, alsmede met de ondersteuning van de respons en voorbereiding op eventuele rampen en crises en met de ondersteuning van de bescherming van kritische energie-infrastructuur. Inspanningen van de NAVO ten aanzien van de twee laatst genoemde terreinen geschieden altijd op verzoek van een land, van de VN of van een andere internationale organisatie. Tijdens de NAVO-top in Straatsburg/Kehl in april 2009 zal de voortgang op bovengenoemde terreinen worden besproken.
Tijdens de NAVO-top in Boekarest werd tevens besloten een aanvullend onderzoek naar een alomvattend systeem van intercontinentale raketverdediging uit te voeren. Dit onderzoek is momenteel gaande en dient voor februari 2009 gereed te zijn met het oog op de NAVO-top van april 2009 in Straatsburg.
In het onderzoek wordt onder andere gekeken naar de beschikbare c.q. benodigde middelen en de wijze waarop deze gebruikt kunnen worden in bondgenootschappelijk verband. Hierbij kan het Nederlandse Patriot-luchtverdedigingssysteem mogelijk ook een rol spelen ten behoeve van een NAVO-raketverdedigingssysteem.
De regering is van mening dat raketverdediging, in welke constellatie ook, een rol kan spelen bij de gevolgen van de voortschrijdende verspreiding van ballistische raketten en bijdraagt aan de veiligheid van NAVO-landen. De ondeelbaarheid van veiligheid van het bondgenootschap staat hierbij voorop. De mate waarin het gehele NAVO-grondgebied (inclusief Nederland) wordt afgedekt en kan worden verdedigd is essentieel in de besluitvorming over raketverdediging (zie ook de brief aan uw kamer van 25 maart 2008 (28 676, nr. 52)).
Hoe gaat Nederland diplomatieke activiteiten op nationaal en regionaal niveau concreet invullen? Behoren tot de activiteiten ook het stimuleren van onderhandelingen met (delen van) de opstandelingen aan beide kanten van de Afghaans-Pakistaanse grens?
Zowel op district, provinciaal, nationaal als internationaal niveau wisselt Nederland intensief van gedachten met Afghaanse regeringsvertegenwoordigers, ambtenaren en maatschappelijke organisaties. Tijdens deze ontmoetingen wordt gesproken over lopende en nieuwe wederopbouwactiviteiten, en gaan wij kritische boodschappen op het gebied van «Afghanisering» van bestuur en veiligheidsstructuren, mensenrechten en democratisering niet uit de weg. Het Afghan Compact uit 2006 en de Afghan National Development Strategy vormen hierbij de leidraad.
Ten aanzien van onderhandelingen met opstandelingen, vindt Nederland dat verzoening, integratie van strijders en politieke dialoog deel uitmaken van een duurzame en democratische oplossing van het conflict in Afghanistan. De Nederlandse regering steunt pogingen van president Karzai om door een proces van nationale verzoening die bevolkingsgroepen die zich van de Afghaanse overheid hebben afgekeerd, terug in de politieke hoofdstroom te brengen. Verzoening is echter in de eerste plaats een zaak van, en tussen Afghanen. Nederland maakt daarbij wel de aantekening dat een politieke oplossing gevonden moet worden binnen de kaders van de Afghaanse grondwet en dat verzoening niet mag betekenen dat zware mensenrechtenschenders vrijuit gaan. Verzoening is nooit synoniem met straffeloosheid.
De relatie tussen Afghanistan en Pakistan is van groot belang voor het succes van de ISAF missie. Nederland roept bij gelegenheid beide regeringen op tot een vervolg op de dialoog (Peace Jirga) die in augustus 2007 een veelbelovende start maakte. Nederland verwelkomt de voorgenomen strategie van de Pakistaanse regering om met sociaal-economische ontwikkeling en politieke hervormingen de voedingsbodem voor radicalisering en extremisme weg te nemen, en waar nodig militair te interveniëren.
Hoe gaat het «civiele profiel» van de internationale aanwezigheid in Afghanistan er volgens de regering concreet uit zien in de komende jaren? Hoe verhoudt zich dit tot de geluiden vanuit onder andere de Verenigde Staten dat een «surge» naar analogie van Irak noodzakelijk is om het tij te keren?
Tijdens de Internationale Conferentie voor Afghanistan die in juni van dit jaar te Parijs werd gehouden, heeft de internationale gemeenschap de betrokkenheid bij Afghanistan nogmaals bevestigd en substantiële nieuwe bijdragen toegezegd voor wederopbouw en ontwikkeling. Brede steun werd uitgesproken voor een sterkere rol van de VN en van de Speciale Vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal, Kai Eide.
Al naar gelang de veiligheidssituatie verbetert, zullen in de toekomst meer NGO’s en bedrijven activiteiten kunnen ontplooien in Afghanistan. Wederopbouwactiviteiten zullen op die manier een steeds «civieler» gezicht krijgen. Aanhoudende aandacht voor verbetering van het bestuur is nodig om opbouw en ontwikkeling door de Afghanen mogelijk te maken.
Ook de VS deelt deze visie en ontplooit niet alleen nieuwe troepen ter ondersteuning van de internationale troepenmacht in Afghanistan, maar besteedt ook gericht aandacht aan bestuurlijke aspecten van wederopbouw.
In Uruzgan krijgt het civiele profiel gestalte door de aanstaande opening van een kantoor van UNAMA in Tarin Kowt, de uitbreiding van het aantal civiele medewerkers op Kamp Holland per 1 augustus jl. en de vestiging van NGO’s in de regio.
In hoeverre zullen de 12 uitgezonden medewerkers van Buitenlandse Zaken in staat zijn om «buiten de poort» te gaan? Zullen ze dit uitsluitend doen onder zware militaire bewaking of zal er ook ruimte zijn voor «low-profile» bezoeken aan bijvoorbeeld ontwikkelingsprojecten of CIMIC projecten?
De 12 civiele medewerkers in Uruzgan reizen voor hun werkzaamheden in de provincie, inclusief districten als Chora en Deh Rawood. Daarbij maken zij uiteraard gebruik van militaire beveiliging, die overigens tegenwoordig deels ook door Afghaanse militairen wordt verzorgd. Al naar gelang de veiligheidssituatie verbetert, zullen medewerkers van Buitenlandse Zaken ook met niet-militair vervoer zich «buiten de poort» van Kamp Holland kunnen bewegen.
Wat zijn de praktische consequenties van het feit dat het Provincial Reconstruction Team (PRT) in 2009 onder civiele leiding komt te staan? Betekent dit dat de CIVREP «militaire-strategische» beslissingen kan overrulen vanuit het perspectief van de D’s van Diplomatie en Development?
Over het onder civiele leiding plaatsen van het PRT zal besluitvorming volgen. Momenteel wordt bezien welke organisatorische en personele consequenties dat zal hebben. Uw Kamer zal hiervan t.z.t. op de hoogte gebracht worden. Overigens is het versterken van de civiele aspecten van de missie niet alleen een kwestie van uitbreiding van de civiele staf binnen de Task Force Uruzgan. Even belangrijk is de versterking van Afghaanse en internationale NGO’s en bedrijfsleven in de provincie en hen in staat te stellen de wederopbouw verder ter hand te nemen.
Is het verder werken aan vrede en veiligheid in nieuwe coalities Nederlands, EU of NAVO beleid? Hoe kijken andere EU landen naar coalities met China op het gebied van vrede en veiligheid? Welke vorm kunnen coalities met de genoemde landen aannemen, kunt u voorbeelden geven? Op welke concrete wijze zal Nederland proberen in nieuwe coalities verder te werken aan vrede en veiligheid met landen als China, India, Brazilië, Indonesië en Zuid-Afrika?
Nederland spant zich in verschillende internationale veiligheidsfora in om een constructief en open onderhandelingsklimaat te scheppen. De besprekingen met andere landen vinden zowel in EU- en NAVO-verband plaats, als in bilateraal verband. De EU heeft zogenaamde Trojka-besprekingen met onder meer China. Voor Nederland is het vooral van belang om in de non-proliferatie en ontwapeningsfora een op resultaat gerichte deelname van de Niet-Gebonden Landen en opkomende machten zoals bijvoorbeeld China te bevorderen. Nederland heeft hiertoe op bilaterale basis en in breder verband geconsulteerd met een aantal landen, waaronder Brazilïe, China, Egypte, Jordanië en Israël. Deze contacten zullen in de komende periode worden uitgebreid en verdiept. Daarnaast heeft Nederland, mede namens Duitsland en het Verenigd Koninkrijk een conferentie in april 2008 in Berlijn georganiseerd over nucleaire brandstof in relatie tot vreedzaam gebruik van kernenergie en non-proliferatie. Deze conferentie, waaraan 27 overwegend niet-Westerse landen deelnamen, had als doel om de in het IAEA-kader gevoerde discussie omtrent nucleaire brandstof een nieuwe impuls te geven. De inzet was om met name bij de Niet-Gebonden Landen begrip te wekken om de IAEA-discussie op een constructieve manier voort te zetten. Het belang van het onderwerp werd door alle landen onderschreven, zeker nu energiezekerheid een steeds belangrijker en politiek gewichtig onderwerp wordt.
Wat wordt bedoeld met nieuwe initiatieven op het vlak van non-proliferatie met relevante partners? Wie zijn in uw ogen die relevante partners?
Voor het Nederlandse beleid is het Nucleaire Non-proliferatieverdrag (NPV) de hoeksteen van het internationale non-proliferatiestelsel. In de aanloop naar de Toetsingsconferentie in 2010 is het Nederlandse beleid erop gericht een nieuwe dynamiek te genereren in de non-proliferatie en ontwapeningsfora, onder andere via het organiseren van verschillende bijeenkomsten op internationaal niveau. De onder vraag 48 genoemde conferentie was hier een voorbeeld van.
In 2008 en in 2009 worden verschillende seminars en workshops georganiseerd worden in samenwerking met internationale organisaties over onder andere The Hague Code of Conduct Against Ballistic Missile Proliferation (HCOC), VN-Veiligheidsraadsresolutie 1540 inzake de non-proliferatie van massavernietigingswapens, en het Alomvattend Kernstopverdrag (Comprehensive Test-Ban Treaty, CTBT).
Wat worden de doelen van Nederlandse inzet voor de Toetsingsconferentie van het Non-Proliferatieverdrag (NPV) in 2010?
In de Kamerbrief d.d. 27 juni 2008 (31 200 V, nr. 139) is bericht over het verloop van de tweede voorbereidende bijeenkomst voor de Toetsingsconferentie van het Nucleaire Non-proliferatieverdrag (NPV) en de Nederlandse inzet. De Nederlandse inzet in de aanloop naar de Toetsingsconferentie in 2010 blijft er onverminderd op gericht de normen van het non-proliferatie en ontwapening stelsel te versterken met betrekking tot non-proliferatie, vreedzaam gebruik van kernenergie en nucleaire ontwapening.
Daarnaast zal Nederland zich inzetten om de juridische basis van het non-proliferatiestelsel via het NPV, het Allomvattend Kernstopverdrag (Comprehensive Test-Ban Treaty, CTBT), en de centrale rol die het Internationaal Atoomagentschap (IAEA) speelt te versterken. Daarbij spelen ook «nieuwe» juridische en politieke instrumenten zoals VN-Veiligheidsraadsresolutie 1540, het Global Initiative to Combat Nuclear Terrorism (GICNT), en het Proliferation Security Initiative (PSI) een belangrijke rol. Voorts zal Nederland hernieuwde aandacht vragen voor ontwapening door middel van realistische en concrete normstellende voorstellen op ontwapeningsgebied, met name inzake het Kernsplijtstofstopverdrag (Fissile Material Cut-Off Treaty) en het veilig gebruik van de ruimte. Nederland vervult hierbij, samen met Frankrijk, een actieve rol in het consultatieproces ten behoeve van multilaterale steun voor de Gedragscode inzake het veilig gebruik van de ruimte. Door middel van deze doelstellingen draagt Nederland er aan bij een grondslag te leggen voor een op resultaat gericht verloop van de Toetsingsconferentie in 2010.
Heeft Nederland een concreet aantal landen in gedachten bij het streven naar een toename van het aantal landen dat deelneemt aan het Oslo-proces?
Gedurende de onderhandelingen in het zogenaamde «Oslo-proces» is het aantal staten dat bij de onderhandelingen betrokken werd gestaag toegenomen, van 46 in Oslo naar 111 in Dublin. Nederland was vanaf het begin van de onderhandelingen betrokken en zal in Oslo op 3 december a.s. het nieuwe verdrag over clustermunitie ondertekenen.
Hoewel een aantal landen momenteel de resultaten van Dublin nog bestudeert, is het de verwachting dat naast Nederland, het overgrote deel van de in Dublin aanwezige landen in Oslo zal tekenen en vervolgens de ratificatieprocedure start. Het verdrag treedt in werking zes maanden nadat 30 landen geratificeerd hebben.
Het verdrag roept Staten die partij zijn bij het verdrag op om niet-Partijstaten aan te moedigen toe te treden tot het nieuwe verdrag. Bovendien zullen Staten die partij zijn bij het verdrag trachten om niet-Partijstaten te ontmoedigen om clustermunitie te gebruiken.
De bevindingen van het onderzoek in Georgië, over de dood van cameraman Stan Storimans, zijn voor Nederland extra reden om het aantal landen dat deelneemt aan het «Oslo-proces» te maximaliseren.
Hoe zal Nederland zich inzetten om meer landen deel te laten nemen aan het Oslo-proces voor een verbod op clustermunitie? Welke middelen worden hiertoe ingezet en op wie zal de aandacht vooral gevestigd zijn?
Een verbod op clustermunitie die onaanvaardbaar humanitair leed veroorzaakt, zoals in Dublin overeengekomen, zou sterk aan effectiviteit winnen als belangrijke producenten en/of gebruikers partij zouden worden. Maar ook zwaar getroffen landen hebben baat bij ondertekening, vanwege de bepalingen over ruiming, detectie, slachtofferhulp en andere vormen van assistentie.
Nederland hoopt dat alle 111 in Dublin aanwezige landen in staat zullen zijn om in Oslo op 3 december a.s. het verdrag te ondertekenen en zal zich hiervoor, op verschillende niveaus, in bilaterale contacten inspannen.
Naast het streven om zoveel mogelijk landen te betrekken bij «Oslo» zal de Nederlandse regering zich tevens blijven inzetten in het kader van de «Convention on Certain Conventional Weapons» (CCW). Dit omdat de ondertekening van het nieuwe verdrag over clustermunitie, zoals in Dublin overeengekomen, door de belangrijke producenten en/of gebruikers waaronder de Verenigde Staten, de Russische Federatie, China, India, Pakistan, Zuid Korea en Israel in de nabije toekomst niet te verwachten is. De Nederlandse inzet is gericht op de totstandkoming van een nieuw CCW Protocol over clustermunitie waarin een verbodsbepaling wordt opgenomen waar bovengenoemde landen zich bij aan kunnen sluiten.
De resultaten van het onderzoek naar de dood van dhr. Storimans in Georgië waren voor Nederland bovendien aanleiding om met extra nadruk alle landen die clustermunitie bezitten, op te roepen het nieuwe verdrag te ondertekenen. Voorts heeft Nederland, vooruitlopend op de inwerkingtreding van dit verdrag, in de OVSE het initiatief genomen om deze kwestie op de agenda te zetten met als doel te komen tot concrete aanvullende politieke afspraken over de inzet van clusterwapens. Dergelijke afspraken zouden ertoe moeten leiden dat landen er eenzijdig voor kiezen met directe ingang af te zien van inzet van clustermunitie in situaties waarin voorzienbaar is dat deze wel burgerslachtoffers maakt maar geen wezenlijk militair doel dient.
Via de OVSE en de CCW kan Nederland een groot aantal landen aanspreken dat niet in het «Oslo-proces» participeert, waaronder Rusland en Georgië.
De begroting noemt hervorming van veiligheidsdiensten, ondersteuning van de politieke dialoog, het leveren van basisdiensten als onderwijs en gezondheidszorg, private sector ontwikkeling, milieu en het verminderen van sociale ongelijkheid allemaal onder de algemene doelstelling van het fragiele statenbeleid (het vergroten van veiligheid, beter bestuur en het creëren van randvoorwaarden voor betere dienstverlening). Dit roept de vraag op hoe helder het fragiele statenbeleid gedefinieerd is. Kunt u helder aangeven hoe deze algemene beleidsdoelstelling geoperationaliseerd wordt in concrete subdoelstellingen?
Kunt u aangeven wat uw definitie is van het fragiele statenbeleid en beargumenteren waarom u in dit licht heeft gekozen voor de landen die u heeft gekozen en niet voor andere landen die ook onder de definitie van fragiele staten vallen?
Volgens de OESO-definitie zijn staten fragiel wanneer bij de overheid de politieke wil en/of capaciteit ontbreekt om de basisfuncties voor armoedebestrijding, ontwikkeling, veiligheid en mensenrechten van de bevolking te vervullen. Nederland onderschrijft de in OESO/DAC-verband overeengekomen richtlijnen «Principles for Good International Engagement in Fragile States and Situations» en neemt ze tot uitgangspunt. In de beleidsbrief «Een zaak van iedereen» (Kamerstuk 31 250, nr. 1) heeft Nederland een pragmatische keuze gemaakt voor de landen die in de categorie «Veiligheid en Ontwikkeling» vallen. Bij deze keuze is rekening gehouden met de doelstellingen van het fragiele statenbeleid, de historische betrokkenheid van Nederland in deze landen en de mate waarin de internationale gemeenschap en Nederland een rol kunnen spelen om verschil te maken in de ontwikkeling van deze landen. Daarnaast kan Nederland in andere landen gerichte activiteiten ondernemen, zoals bijvoorbeeld in Zimbabwe of in Somalië, die bij dragen aan de stabiliteit en ontwikkeling in deze landen.
Kunt u aangeven wat de verhouding is in de extra bestedingen die zijn voorzien in deze kabinetsperiode voor fragiele staten tussen Afghanistan enerzijds en de andere prioritaire fragiele staten?
Voor 2009 zijn op dit moment de volgende bestedingen voor wederopbouw voorzien: voor Afghanistan € 47,9 miljoen en voor de overige landen in de categorie «Veiligheid en Ontwikkeling» € 113 miljoen. Voor 2010 is de voorziene verhouding tussen Afghanistan en de overige fragiele staten als volgt: voor Afghanistan € 46,4 miljoen en voor de overige landen in de categorie «Veiligheid en Ontwikkeling» € 118,7 miljoen. Voor deze planning geldt dat de meerjarige landenprogramma’s ieder jaar worden beoordeeld op basis van de dan bestaande inzichten en mogelijkheden die zich voordoen. De genoemde bedragen betreffen uitsluitend de bilaterale bijdragen aan wederopbouw. Aan deze landen wordt eveneens bijgedragen via het Stabiliteitsfonds en via programma’s op andere terreinen, zoals bijvoorbeeld goed bestuur, humanitaire hulp en ecologische veiligheid. Het neerwaartse verloop van het bedrag op doelstelling 5 van beleidsartikel 2 wordt veroorzaakt door de aard van de samenwerking in fragiele landen die met zich meebrengt dat uitgaven moeilijk ver in de toekomst kunnen worden gepland. Omstandigheden in deze landen vragen om een constante aanpassing van de planning aan de realiteit op dat moment.
Hoe zal het civieler worden van de missie in Uruzgan worden voortgezet? Wat zijn de volgende stappen vanaf nu (er zijn nu 12 mensen) voor 2009 en 2010?
Zie vraag 47.
Op welke manier gaat Nederland het ondersteunen van het ontwapenings-, demobilisatie- en reïntegratieproces (DDR) in Colombia vorm geven (anders dan via de financiële ondersteuning van de MAPP/OEA en de CNRR) en is de versterking van het Openbaar Ministerie daarbij inbegrepen? Hoe wordt de politieke dialoog met de Colombiaanse autoriteiten gevoerd aangaande de straffeloosheidproblematiek en de implementatie van de «Wet Gerechtigheid en Vrede»? Welke rol spelen de lopende bilaterale hulpprogramma’s m.b.t. straffeloosheid en de reïntegratie van voormalig strijders in deze dialoog? Op welk niveau vindt de dialoog plaats, en op welke wijze heeft deze politieke dialoog de laatste jaren effect gesorteerd?
Nederland is sinds 2004 als één van de eerste landen van de internationale gemeenschap betrokken bij DDR-programma’s in Colombia. Sinds november 2007 wordt deze steun direct aan het kantoor van de Hoge Commissaris voor Reïntegratie (ACR) gegeven. Nederland draagt bij aan de versterking van het Openbaar Ministerie via een programma tegen straffeloosheid. Een deel van dit programma richt zich op de versterking van de OM-directie voor de Wet Gerechtigheid en Vrede, die zich bezighoudt met rechtszaken tegen gedemobiliseerde strijders die misdaden tegen de menselijkheid gepleegd hebben. De politieke dialoog met de Colombiaanse autoriteiten wordt op veel verschillende niveaus gevoerd. De straffeloosheidsproblematiek en de implementatie van de Wet Gerechtigheid en Vrede komt aan de orde in het kader van de EU en de G24, bij bezoeken op ministerieel en hoogambtelijk niveau en de contacten die de ambassade heeft met de Colombiaanse autoriteiten. De voortdurende aandacht van de internationale gemeenschap, waaronder Nederland, voor straffeloosheid en de implementatie van de Wet Gerechtigheid en Vrede heeft bijgedragen aan de verbeteringen die hebben plaatsgevonden op dit gebied.
Welke politieke keuze ligt ten grondslag aan de verdere ophoging van het stabiliteitsfonds in 2009? Wat wordt het totaalbedrag en op basis waarvan is de hoogte bepaald? Waarvoor zal de verhoging met name worden aangewend?
De ophoging van het budget van het Stabiliteitsfonds heeft te maken met een actievere inzet van Nederland op fragiele staten. Hiertoe is dit jaar de Eenheid Fragiliteit en Vredesopbouw opgericht binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken. Door de oprichting van deze eenheid en de sterkere focus op fragiele staten zullen er naar verwachting meer projecten worden geïdentificeerd die vanuit het Stabiliteitsfonds gefinancierd kunnen worden. Het merendeel van de uitgaven van het Stabiliteitsfonds betreft activiteiten ten behoeve van vredesopbouw in fragiele staten.
In 2008 is het Stabiliteitsfonds reeds structureel met EUR 10 mln per jaar opgehoogd. In 2009 is, gezien het bovenstaande, een nog nader te bepalen ophoging van het fonds voorzien. Het is nog niet te zeggen welke projecten uit het fonds zullen worden gefinancierd, aangezien het fonds een vraaggestuurd karakter heeft. Dit betekent dat de precieze invulling van het fonds afhankelijk is van de projectaanvragen die zullen worden ontvangen. De prioritaire regio’s van het fonds zijn Afghanistan, de Hoorn van Afrika, de Afrikaanse Grote Meren-regio en de westelijke Balkan.
Wanneer wordt de notitie fragiele staten, als kern van het te voeren ontwikkelingsbeleid, naar de Kamer gestuurd?
Voor de begrotingsbehandeling zal de fragiele staten notitie naar de Kamer worden gestuurd. In deze notitie zullen de doelstellingen en de operationalisering van het Nederlandse fragiele statenbeleid worden verduidelijkt.
Kunnen de ambassades in fragiele staten, met de instelling van een pool van deskundigen op het Ministerie, rekenen op tijdelijke versterking van hun capaciteit door inzet van gedetacheerde experts? Is een indicatie te geven van de aantallen waar het om gaat?
Zie vraag 11.
Worden in het kader van het Parijs/Accra-proces stappen gezet om te komen tot harmonisatie op gebied van een politiekere benadering van ontwikkelingssamenwerking? Speelt de MDG-plus agenda hierbij een rol?
In lijn met het Parijs/Accra proces worden initiatieven genomen om met andere donoren samen op te treden in het kader van een politiekere benadering van OS. Zo wordt steeds intensiever samengewerkt met diverse donoren om tot beter afgestemde en waar mogelijk gezamenlijke analyses te komen van de «goed bestuur en corruptie situatie». Ook is in Zambia de afgelopen jaren de anti corruptie task force op geharmoniseerde wijze door diverse donoren ondersteund. Hoewel de bereidheid om op dit vlak geharmoniseerd op te trekken groeit, blijft gezamenlijk optreden op basis van een politieke benadering lastig te realiseren. Veel donoren houden de neiging om – in tegenstelling tot wat de Parijs Verklaring vraagt – eigen politieke prioriteiten te benadrukken. Nederland zet in Nordic+ en EU-kader ook krachtig in op een gezamenlijke politieke benadering bijvoorbeeld via een politieke beleidsdialoog met een ontwikkelingsland. Recent heb ik tijdens de informele EU/OS-raad in Bordeaux nog een voorstel ingediend voor een gezamenlijke inzet op politieke onderwerpen in de beleidsdialoog rond begrotingssteun van de EU-landen en de Commissie voorzover zij bij die begrotingssteun direct betrokken zijn. Na aanvankelijke weerstand wordt hier nu toch serieus over verder gesproken.
Al met al is de Accra Agenda for Action (AAA) een uitstekend kader voor een gezamenlijke politieke benadering van ontwikkelingssamenwerking. De AAA is een concrete actie agenda die nadrukkelijk aandacht vraagt voor samenwerking ten behoeve van een politieke benadering van ontwikkelingssamenwerking. De AAA beschrijft de noodzaak van samenwerken tussen publieke en private partijen op een wijze die parlementair overzicht en toezicht efectiever maakt. De AAA verscherpt de aandacht voor resultaten, de analyse van oorzaken indien resultaten niet worden behaald en de politieke betrokkenheid bij het zoeken naar oplossingen.
Een politieke benadering van OS is strikt genomen geen onderdeel van de millenniumdoelen. Het is niettemin evident dat politieke vraagstukken van cruciaal belang zijn bij de realisatie van de MDG’s. Het feit dat alle landen zich verenigd hebben achter deze doelen biedt mogelijkheden om ook de politiekere dimensies van de ontwikkelingsprocessen tot onderwerp van dialoog tussen partners te maken.
Hoe definieert de regering de «politiekere benadering van ontwikkelingssamenwerking»? Gaat het erom dat Nederland minder dan voorheen gevoelige issues uit de weg gaat in de politieke dialoog met partnerlanden? Of dat Nederland scherper gaat inzetten in politieke discussies op multilateraal niveau? Of dat maatschappelijke organisaties in Nederland en in de partnerlanden een meer uitgesproken politieke rol moeten spelen? Is deze benadering terug te vinden in aangepaste beleidsdoelstellingen, resultaten en indicatoren?
Zie vraag 63.
Kunt u toelichten wat u precies bedoelt met een «politieke benadering van ontwikkelingssamenwerking»? Kan hij tevens aangeven of deze benadering is terug te vinden in aangepaste beleidsdoelstellingen, resultaten en indicatoren?
Een politiekere benadering van ontwikkelingssamenwerking betekent dat besturen niet alleen een technische, maar vooral een politieke aangelegenheid is. De complexe politieke realiteit in landen is bepalend voor de condities waarin armoedebestrijding plaatsvindt. De aard en kwaliteit van bestuur zijn van invloed op de resultaten die kunnen worden bereikt. Dit heeft in het verleden te weinig aandacht gehad.
Politieke OS vraagt om oog voor de relatie tussen staat en samenleving, inzet op democratischer relaties tussen overheden en burgers en ontwikkelingsprestaties van het bestuur. Politieke OS vergt eveneens kritisch zelfbewustzijn en een continu streven naar kwaliteitsverbetering in een snel veranderende wereld. Inzetten op onderwerpen als fragiliteit, vrouwenrechten en een eerlijke verdeling van zeggenschap en geld betekent inzetten op onderwerpen die de verhoudingen binnen ontwikkelingslanden kunnen beïnvloeden. Constante inzet op dergelijk onderwerpen is noodzakelijk om echte ontwikkeling te bereiken.
Ontwikkelingssamenwerking betekent politiek bedrijven in een nationale en internationale politieke realiteit. Aandacht voor de politieke context in partnerlanden past daarbij. Omdat armoede zowel economische als sociaal-culturele en politieke dimensies kent is «goed bestuur» naast voorwaarde voor samenwerking ook steeds meer doel geworden. Een politiekere benadering van OS betekent dat Nederland, nog beter geïnformeerd dan voorheen, de politieke dialoog voert met partnerlanden, ook via multilaterale fora.
Een politiekere benadering van OS vertaalt zich onder meer in de uitvoering van analyses naar de onderliggende oorzaken van bestuursproblematiek in partnerlanden, een politiekere (beleids)dialoog waarbij mensenrechten en gevoelige bestuursissues niet worden gemeden, en concrete goed bestuursactiviteiten, ook binnen de sectoren, waarmee wordt ingespeeld op contextspecifieke democratiseringsprocessen. Hierbij gaat het niet om het opleggen van een specifiek model of het bouwen van instituties, maar om bijvoorbeeld stemmen van burgers die beter worden gehoord en overheden die beter verantwoording afleggen aan de diverse bevolkingsgroepen in de eigen samenleving. Politieke ontwikkelingssamenwerking vertaalt zich ook in een dialoog met partners, zowel Nederlandse als internationale, over onderwerpen als «accountability» en het in samenhang inzetten van hulpmodaliteiten. Ten slotte is politieke OS internationaal een gedeelde verantwoordelijkheid, waarbij onder andere naar coherentie en consistentie van buitenlands beleid, maar ook naar het functioneren van internationale organisaties in bredere zin moet worden gekeken.
Deze benadering is terug te vinden in «Een zaak van iedereen» en o.a. op landenniveau in strategieën, verwachte resultaten en indicatoren die ambassades mede opstellen.
Wat doet Nederland, in het kader van meer aandacht voor landbouw en om MDG 1 te behalen, om de strategieën voor voedsel- en voedingszekerheid die in het Zuiden al zijn gelanceerd te steunen?
Het ondersteunen van in het Zuiden gelanceerde strategieën voor voedsel- en voedingszekerheid heeft een hoge prioriteit. Dit gebeurt zowel op landenniveau door ambassades als op internationaal niveau met centrale fondsen.
Ambassades in Zambia en Ethiopië, bijvoorbeeld, geven mede leiding aan het opstellen en uitvoeren van nationale plannen om brede duurzame economische ontwikkeling te stimuleren. In andere landen, zoals Benin en Mali, wordt steun gegeven voor landbouwontwikkeling vooral gericht op voedselzekerheid en landbouwketenontwikkeling.
Daarnaast geeft Nederland steun aan Afrikaanse initiatieven zoals het Forum for Agricultural Research in Africa (FARA). Het Comprehensive African Agricultural Development Programme (CAADP) zal door middel van een multidonor trustfund financieel en technisch ondersteund worden vanaf 2009. Ook wordt onderzocht hoe Nederland bij kan dragen aan programma’s in het kader van de Alliance for a Green Revolution in Africa (AGRA) van Kofi Annan.
Op p. 32 wordt een aantal doelen genoemd voor verbetering van de landbouwsector en de voedselzekerheid in ontwikkelingslanden. Kan, in aanvulling op de beleidsnota (TK 31 250, nr. 14) en de begroting voor 2009, een helder overzicht gegeven worden van de voorgenomen uitgaven voor deze doelen in 2009 (zowel totaal als uitgesplitst naar de verschillende doelen) en volgende jaren? In hoeverre stelt de regering zichzelf ook concrete doelen om door de inzet voor verbetering van de landbouwsector en de voedselzekerheid bij te dragen aan het voor 2015 halveren van het aantal mensen dat honger lijdt (MDG 1)? In welke landen en op welke terreinen versterken de Nederlandse bijdrage aan geïntegreerd waterbeheer en duurzame landbouw respectievelijk voedselzekerheid elkaar?
De voorgenomen extra uitgaven t.b.v. landbouw, rurale ontwikkeling en voedselzekerheid in ontwikkelingssamenwerking kunnen als volgt uitgesplitst worden (in EUR miljoenen):
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | |
---|---|---|---|---|
Innovatie | 3 | 5 | 5 | 5 |
Instituties en beleid | 20 | 20–24* | 21–25* | 21–25* |
Ketens | 1 | 6 | 7 | 7 |
Markttoegang | 3 | 3 | 4 | |
Overdrachtmechanismen | 13 | 25 | 25 | 25 |
Totaal | 37 | 59–63* | 61–65* | 62–66* |
* Daadwerkelijke uitgaven afhankelijk van absorptiecapaciteit.
De intensiveringen op het gebied van landbouw, rurale ontwikkeling en voedselzekerheid vinden plaats via diverse instanties, die zelf aangeven in hoeverre zij bijdragen aan het verminderen van het aantal mensen dat honger lijdt (MDG 1). Zo draagt het International Center for Soil Fertility and Agricultural Development (IFDC) bij aan MDG 1 door hun doelstelling van 50% toename in landbouwproductiviteit en een gemiddelde inkomensgroei van 30% voor 1 miljoen rurale huishoudens.
Landen en terreinen waar de Nederlandse bijdragen aan geïntegreerd waterbeheer, duurzame landbouw en voedselzekerheid elkaar versterken zijn onder andere: Mali (rivier beheer, grootschalige irrigatie, landbouw- en ketenontwikkeling), Bangladesh (betere bescherming tegen overstromingen en betere drainage, landbouwontwikkeling), het Nijl Bassin (irrigatie en landbouwontwikkeling), Egypte (irrigatie en landbouwontwikkeling).
Op welke wijze heeft de regering uitvoering gegeven aan de motie Voordewind c.s. (31 200 V, nr. 62) die de regering vraagt het belang van gezins- en familiestructuren in ontwikkelingslanden te erkennen en daar indien van toepassing op in te spelen in het ontwikkelingsbeleid?
De regering geeft uitvoering aan de motie Voordewind in verschillende delen van het ontwikkelingsbeleid, zoals het beleid ten aanzien van hiv/aids en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, en binnen de beleidsintensivering «verbetering van kansen en rechten van vrouwen en meisjes (MDG3)».
Binnen het hiv/aidsbeleid tracht Nederland middels financiering van diverse activiteiten en programma’s die gericht zijn op het bieden van (enige vorm van) sociale bescherming de opvang van kwetsbare kinderen binnen gezins- of familieverbanden te ondersteunen. Zo ontvangt UNICEF financiele ondersteuning voor de uitvoering van een geboorteregistratieprogramma in Mozambique. Nederland ondersteunt eveneens het «Joint Learning Initiative on Children and HIV/Aids» dat onderzoek doet naar de beste wijze waarop kinderen die direct of indirect zijn getroffen door de aidsepidemie binnen hun eigen familie en/of gemeenschapsstructuren kunnen worden opgevangen.
Ook geeft Nederland financiële steun aan activiteiten van WorldGranny, een organisatie die zich bezighoudt met het verbeteren van de leefsituatie van ouderen, in het bijzonder oudere vrouwen, en hun familie in ontwikkelingslanden.
In de begroting van Buitenlandse Zaken is geen gebrek aan goede voornemens ten aanzien van gender gerelateerde doelstellingen (verhoging MDG 3 fonds, nieuwe richtlijnen voor bescherming vrouwenrechten, de implementatie van VN resolutie 1325 krijgt de «volle aandacht» (p. 71), de samenwerking met het maatschappelijk middenveld via het NAP 1325, de Schokland Akkoorden). Hoe staat het met de operationele uitwerking die het mogelijk maakt vooruitgang die geboekt wordt op deze terreinen te monitoren voor de komende jaren?
In mei 2009 verschijnt de resultatenrapportage 2007–2008. Hierin staat per Millennium Ontwikkelingsdoel (MDG) o.a. vermeld welke resultaten er geboekt zijn op het gebied van gender in de periode 2007–2008. Binnen deze resultatenrapportage worden gender aspecten van de Schoklandakkoorden en genderspecifieke akkoorden, zoals het Nationaal Actieplan 1325, de samenwerking op het gebied van bestrijding van geweld tegen vrouwen en het MDG3 fonds opgenomen. Voor het thema geweld tegen vrouwen is een apart monitoringsinstrument ontwikkeld dat in de loop van de komende maanden zal worden geïmplementeerd. In 2011 zal een vergelijkbare resultatenrapportage worden opgesteld over 2009–2010.
Op welke wijze heeft de regering uitvoering gegeven aan de motie Gill’ard1 en Voordewind die de regering vraagt om het departement van de Wereldgezondheidsorganisatie Making Pregnancy Safer te financieren?
Naast de verplichte bijdrage levert Nederland een vrijwillige bijdrage aan de WHO voor vier jaar (2006–2009). Deze bijdrage is € 60 miljoen, waarvan ruim de helft is bestemd voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten en voor gezondheid van vrouwen, kinderen en adolescenten.
Met ingang van dit jaar is de uitvoering van WHO’s meerjarenplan van start gegaan. Dit werkplan kent 13 strategische doelstellingen, die meer resultaatgericht zijn. Strategische doelstelling 4 staat voor het verminderen van ziekte en sterfte en het verbeteren van gezondheid tijdens de levensloop, met bijzondere aandacht voor kwetsbare periodes in het leven – zwangerschap, geboorte, zuigelingen-, kinder-, adolescentenperiode, ouderdom – en voor reproductieve en seksuele gezondheid voor iedereen. De WHO blijft dit als één van haar prioriteiten zien; dit heeft de DG van de WHO, Margaret Chan, nog eens expliciet bevestigd na mijn interventie tijdens de recente MDG-top in New York.
Nederland ondersteunt het behalen van WHO’s strategische doelstellingen, in het bijzonder strategische doelstelling 4, waarmee het behalen van de resultaten van het departement «Making Pregnancy Safer» financieel wordt gesteund. Op deze wijze geef ik mede uitvoering aan de door de Tweede Kamer goedgekeurde prioriteit van het Kabinet: intensivering op MDG 5 en MDG 3.
Het voornemen is om zeer binnenkort de bijdrage aan de WHO, specifiek voor deze strategische doelstelling 4, te verhogen met € 1 mln voor 2008 en € 2 mln voor 2009.
Voor informatie van BSG, PA enz: het bemo voor ophoging van de bijdrage aan WHO is door DVF gestuurd aan de projectencommissie, die het in de e.v. zitting zal bespreken – op 5 november.
Welke concrete actie(s) onderneemt Nederland om tot een geïntegreerde aanpak te komen van gezondheidszorg, voeding en drinkwater en sanitatie?
Nederland zet in op een geïntegreerde aanpak voor de toegang tot drinkwater, sanitaire voorzieningen en hygiëne voorlichting (WASH). Nederland heeft als doelstelling op deze wijze 50 miljoen mensen toegang te verlenen tot drinkwater en sanitaire voorzieningen, goed gebruik van deze voorzieningen mogelijk te maken en zo de duurzaamheid te vergroten.
In de partnerlanden wordt daartoe samengewerkt met de hiervoor verantwoordelijke instellingen; hoewel dit van land tot land kan verschillen zijn nagenoeg altijd het ministerie van Gezondheidszorg en gespecialiseerde NGO’s op dit terrein erbij betrokken. Deze geïntegreerde aanpak sluit naadloos aan bij de sectorale benadering zoals die gangbaar is in de gezondheidsectoren die Nederland ondersteunt.
Wat betreft de link tussen voeding en gezondheidszorg wordt er binnen het gezondheidssysteem de voedingstoestand van vooral jonge kinderen gemonitord waarvan bekend is dat zij gevoelig zijn voor de kwaliteit van drinkwater en sanitaire voorzieningen.
Wat doet Nederland concreet aan de bestrijding van de personeelscrisis in de gezondheidszorg en hoeveel geld wordt hieraan besteed (via het multilaterale kanaal Europees, bilateraal en particulier)?
De personeelscrisis waar u op duidt baart mij ook zorgen. Het afgelopen decennium zijn steeds meer middelen voor gezondheid in ontwikkelingslanden ter beschikking gekomen, vooral ook vanwege prioriteitsprogramma’s zoals voor hiv/aids, tuberculose en malaria, en daarmee is de achilleshiel van deze gezondheidszorgsystemen bloot gelegd. Vele ontwikkelingslanden hebben een tekort aan gezondheidswerkers en vaak zijn deze ook niet evenredig over het land verdeeld. De tekorten worden verergerd door de zgn «braindrain» waarbij gezondheidswerkers uit ontwikkelingslanden wegtrekken om in de meer ontwikkelde landen een toekomst op te bouwen. Mijn inzet is, onder andere, om ontwikkelingslanden in staat te stellen en te steunen om zelf de leefen werkomstandigheden voor hun gezondheidswerkers te verbeteren.
Nederlandse bijdrage om die personeelscrisis op te lossen is veelal moeilijk te kwantificeren wegens het ongeoormerkte karakter van algemene en sectorale begrotingssteun.
Bilateraal ondersteunt Nederland in 12 landen de gezondheidssector. Hierbij is de sectorale benadering leidend en wordt onze financiële bijdrage niet geoormerkt voor het bestrijden van de personeelscrisis in de gezondheidszorg in ontwikkelingslanden. De door Nederland ondersteunde sectorprogramma’s zetten wel degelijk in op de personeelscrisis door het intensiveren van de opleidingen van gezondheidswerkers, maar ook door innovatieve programma’s zoals het «Zambian Health Worker Retention Scheme» (ZHWRS). Het ZHWRS biedt gezondheidswerkers die in de meer afgelegen rurale gebieden willen gaan werken extra voordelen. Inmiddels heeft het ZHWRS dokters in 54 rurale districten geplaatst. Er zijn ook 112 verpleegkundigen en 41 opleiders gecontracteerd. Men verwacht binnenkort ook overig kader te kunnen contracteren.
Nederland zet sterk in op verbetering van gezondheid van moeders/vrouwen, dus op MDG 5.
Voor versterking van de verloskundige zorg ondersteunt Nederland het programma van het VN Bevolkingsfonds UNFPA dat samen met de «International Confederation of Midwives» (ICM) de beroepsorganisatie en beroepsuitoefening van vroedvrouwen versterkt met bijna € 5 miljoen voor de jaren 2008, 2009 en 2010.
In EU verband onderschrijft Nederland het «European programme for action to tackle the critical shortage of health workers in developing countries (2007–2013)». Dit programma benadrukt het belang van «in-country action» in de ontwikkelingslanden zelf. Daarnaast wordt er gewerkt aan een gedragscode voor ethische rekrutering in Europees verband. Ook de WHO is begonnen een dergelijke code wereldwijd te ontwikkelen. Nederland draagt hieraan bij.
Via de WHO, die per jaar zo’n 600 000 Euro voor «Human Resources» van Nederland ontvangt, steunen wij ook de «Global Health Workforce Alliance» (GHWA). Deze Alliantie vraagt internationaal aandacht en steun om de personeelscrisis in de gezondheidszorg in ontwikkelingslanden het hoofd te bieden. De GHWA biedt ook technische ondersteuning aan landen en doet onderzoek naar oplossingen voor deze problematiek.
Wat is de Nederlandse inzet om het International Health Programme, dat Nederland heeft ondertekend, te doen slagen in de landen waar Nederland de gezondheidssector steunt? (Burkina Faso, Ethiopië, Ghana, Kenia, Mozambique, Zambia)? In hoeverre spreekt Nederland andere donoren aan op de collectieve verantwoordelijkheid de financieringskloof in de gezondheidssector te dichten? In hoeverre steunt Nederland deze landen bij het integreren van oplossingen voor de personeelscrisis in de IHP+ plannen?
Op dit moment hebben tien ontwikkelingslanden de afspraken van het International Health Partnership ondertekend (Burundi, Cambodja, Ethiopië, Kenia, Mozambique, Mali, Nepal, Zambia, Nigeria en Madagaskar). Nederland ondersteunt de gezondheidssector in drie van deze landen, te weten Ethiopië, Mali en Mozambique en is daarnaast via een silent partnership met Zweden betrokken bij de gezondheidssector in Zambia.
In Ethiopië en Mozambique heeft Nederland een actieve rol gespeeld bij de totstandkoming van het «compact» dat de werkafspraken omschrijft. Het compact is daarmee ook een instrument dat gebruikt kan worden om alle betrokkenen – ontvangende landen, maatschappelijke organisaties en donoren – aan te spreken op hun verantwoordelijkheid en naleving van de gemaakte afspraken. Het nationale plan voor de gezondheidssector vormt de basis voor het compact. Implementatieknelpunten zoals de personeelscrisis worden geadresseerd in het nationale plan. De Nederlandse inzet heeft zich daarnaast ook gericht op een goede integratie van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in de plannen, op resultaatsturing en op betrokkenheid van maatschappelijke organisaties.
Kunt u aangeven hoe de inzet van Nederland voor veilige abortus als onderdeel van een totaalpakket van Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) zich verhoudt tot het door Nederland onderschreven Cairo Actieprogramma uit 1994, dat het zwaartepunt legt bij goede voorlichting en het kunnen maken van keuzes in plaats van bij abortus als middel voor gezinsplanning?
Zoals aangegeven op pagina 36 van de MvT 209 gaat het om een complex van zaken, die tegelijk op orde moeten zijn om daadwerkelijk meetbare voortgang m.b.t. «gezondheid van moeders/vrouwen» (MDG 5) te kunnen bereiken. Gezien het feit dat, naar schating van de Wereldgezondheidsorganisatie, wereldwijd 13% van de sterfte gerelateerd aan zwangerschap en bevalling wordt veroorzaakt door onveilige abortus, is dit een factor die niet veronachtzaamd mag worden. Temeer daar dit percentage in sommige landen op 30–35% ligt.
Zoals in het Cairo Actieprogramma is uiteengezet moeten de oorzaken van voordurend hoge moedersterfte middels een brede benadering aangepakt worden; de aanpak van onveiligheid van abortus is één daarvan. Nederland zet veel intensiever in op verbetering van de beschikbaarheid van – en toegang tot reproductieve gezondheidsmiddelen, zoals voorbehoedmiddelen, apparatuur en medicijnen voor een veilige begeleiding van zwangerschap en bevalling (zie antwoord 93; verhoging van € 5 naar € 30 miljoen per jaar). Tevens ondersteunt Nederland activiteiten m.b.t. seksuele voorlichting aan, met en door jongeren. Dit samen helpt het aantal onbedoelde zwangerschappen verminderen, en dit leidt op zich tot een verminderde vraag naar abortus.
Daarnaast zet Nederland zich in om de onveiligheid van abortus te verminderen. Goede gezondheidszorgvoorzieningen beschikken over adequaat getraind personeel, apparatuur en medicijnen voor zwangerschapsafbreking. Een dergelijke ingreep kan medisch noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld vanwege de gezondheidstoestand van de zwangere, vanwege een onvolledige miskraam of na verkrachting. Daarnaast zijn deze voorzieningen ook nodig voor goede nazorg bij (complicaties na) een kunstmatig opgewekte zwangerschapsafbreking. Ook steunt Nederland onderzoek naar het vóórkomen en de gevolgen van onveilige abortus; alleen met goede cijfers kan de omvang van deze problematiek begrepen worden en kunnen oorzaken worden aangepakt.
Wat is de hoogte van het extra budget dat u vrijmaakt voor het behalen van MDG 5 en hoe wordt dit besteed?
Ten behoeve van MDG 5 was er in de MvT 2008 reeds een bedrag van EUR 15 mln aan additionele middelen gealloceerd voor het jaar 2009. In de MvT 2009 zijn er voor MDG 5 nog eens extra middelen geraamd ad EUR 22 mln. Daarmee komt het totaal aan additionele middelen voor MDG 5 in 2009 op EUR 37 mln uit. Deze middelen worden ingezet om in 2009 bestaande programma’s en bijdragen ten behoeve van MDG 5 op te hogen dan wel nieuwe programma’s te financieren. Zo investeert Nederland de komende drie jaar bijna EUR 5 mln om het beroep van vroedvrouwen – lokaal – te versterken, ondermeer door verbetering van trainingen.
Daarnaast zal Nederland met een jaarlijkse algemene vrijwillige bijdrage van EUR 58,5 mln de grootste donor blijven van UNFPA. In aanvulling daarop zal Nederland voor de periode 2008 t/m 2011 de jaarlijkse bijdrage aan het UNFPA thematisch fonds voor reproductieve gezondheidsmiddelen verhogen van EUR 5 mln naar EUR 30 mln per jaar. Dit zal nader worden toegelicht in de Najaarsnota. Hiermee zal een bijdrage geleverd worden aan de wens van vele vrouwen om geboortes te spreiden of om kindertal te verminderen. Verder zal in de partnerlanden waarmee Nederland samenwerkt in de gezondheidssector (inclusief reproductieve gezondheid) meer geïnvesteerd worden: in 2008 bedraagt de besteding via de partnerlanden EUR 102 mln en in 2009 EUR 109 mln.
Kunt u aangeven hoe een ambitieuze afronding van de WTO Doha-ronde er volgens u uitziet, met name op het punt van de special safeguard mechanisms voor ontwikkelingslanden?
Op 15 augustus jl. bent u per brief (kamerstuk 25 074) door de staatssecretaris van Economische Zaken namens het kabinet geïnformeerd over de Nederlandse inzet voor de Doha-onderhandelingen. Over het speciale vrijwaringmechanisme voor ontwikkelingslanden werd in deze brief gemeld dat dit mechanisme is bedoeld om ontwikkelingslanden de mogelijkheid te geven hun markt af te schermen door de tarieven te verhogen in geval van een plotselinge toename van de import van een landbouwproduct. De Europese Commissie zag dit vooral als een technisch probleem, waarvoor creatieve oplossingen voorhanden waren. Concreet stelde de Europese Commissie voor om te komen tot een «tiered approach», waarbij ontwikkelingslanden hogere invoerheffingen mochten instellen in geval van een grotere, plotselinge toename van importen. De VS en India bleken zich echter vast te leggen op meer principiële standpunten. Hierdoor vormde het speciale vrijwaringmechanisme uiteindelijk het breekpunt in de onderhandelingen. Nederland is voorstander van een compromis, waarbij de belangen van zowel exporteurs als importeurs van landbouwproducten tot hun recht komen. Hierbij geldt de «tiered approach» nog steeds als een mogelijk oplossing om uit de impasse rond het speciale vrijwaringmechanisme te komen. Echter, de V.S. en India moeten dan wel de politieke wil tonen om in tijden van verkiezingen compromissen te accepteren.
Kunt u enkele voorbeelden geven van verruiming van beleidsvrijheid van ontwikkelingslanden die u voorstaat?
In de instructie voor de UNCTAD XII Conferentie eerder dit jaar, die aan uw Kamer werd gestuurd, werd ingegaan op het begrip beleidsruimte. Het gaat hierbij om de vraag in hoeverre ontwikkelingslanden voldoende beleidsvrijheid hebben dan wel zouden moeten krijgen binnen huidige en toekomstige afspraken om maatregelen te nemen die zij nodig achten ter bevordering van hun ontwikkeling. Hoewel de discussie veelal op een abstract niveau is gevoerd, is duidelijk geworden dat veel ontwikkelingslanden zowel nieuwe als bestaande internationale verdragen alsmede de leningsvoorwaarden van financiële instellingen als IMF en Wereldbank als knellend ervaren. Ontwikkelde landen vrezen voor ondermijning van bestaande juridische verplichtingen en een vrijbrief voor protectionisme. Er is niet één weg die naar ontwikkeling leidt en dus moet er ruimte gelaten worden voor eigen keuzes en het inspelen op de verschillende uitgangssituaties. Ontwikkelingssamenwerking mag zich nooit losmaken van de specifieke omstandigheden van elk individueel land of regio. Ontwikkelingshulp kan daarbij onder de juiste voorwaarden een katalysator zijn. Nederland pleit daarom voor zowel gepaste nadruk op de primaire verantwoordelijkheid van ontwikkelingslanden voor hun eigen ontwikkeling inclusief meer begrip voor de noodzaak van beleidsruimte, als hulp voor handel en goed gefaseerde globalisering.
Als voorbeelden zijn te noemen de WTO-onderhandelingen, waar zorgvuldig wordt gekeken hoe de speciale en gedifferentieerde behandeling het beste kan worden ingericht ten gunste van ontwikkelingslanden. In de EPA-onderhandelingen spant Nederland zich in om zoveel mogelijk flexibiliteit te bieden in de vormgeving van de tariefschema’s en speciale vrijwaringclausules, binnen de WTO-kaders. Vereenvoudiging en versoepeling van oorsprongsregels dient ertoe te leiden dat ontwikkelingslanden meer gebruik kunnen maken van preferentiële markttoegang tot de Europese markt. Met behulp van verruimde beleidsvrijheden op gebied van volksgezondheid onder het WTO TRIPS-verdrag (Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights) kunnen ontwikkelingslanden betere toegang tot medicijnen verkrijgen.
Kunt u aangeven hoe de EPA’s momenteel de regionale integratie bevorderen? In welke regio’s is hiervan sprake?
De akkoorden die tot dusver zijn gesloten zijn divers. In het Caribische gebied is een regionaal akkoord geïnitieerd dat de regionale integratie versterkt. Ook in Oost-Afrika heeft de East African Community (EAC), die bestaat uit Kenia, Tanzania, Uganda, Rwanda en Burundi, als regio een akkoord gesloten met de Europese Unie. De overige interim-akkoorden hebben ervoor gezorgd dat voor die landen de markttoegang tot de Europese Unie is veilig gesteld, maar bevorderen de regionale integratie in de betreffende regio’s niet of maar ten dele. De interim-akkoorden zijn gesloten met Ghana en Ivoorkust in West-Afrika; met Kameroen in Centraal Afrika; met Botswana, Lesotho, Namibië, Mozambique en Swaziland in Zuidelijk Afrika; met Mauritius, de Seychellen, de Comoren, Madagaskar en Zimbabwe in de grotere Oost-Afrikaanse regio; en met Papua Nieuw-Guinea en Fiji in de Stille Zuidzee. In alle regio’s wordt verder onderhandeld over regiobrede akkoorden die de beste kansen bieden om de regionale integratie processen in de verschillende regio’s te versterken. Uitgangspunt hierbij is aan te sluiten bij bestaande regionale integratieprocessen.
Hoe zal Nederland zich inzetten voor een ambitieuze afronding van de mislukte WTO Doha-ronde? Hoe zullen de staatssecretaris van Economische Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking proberen de onderhandelingen vlot te trekken?
Nederland heeft er bij de Europese Commissie op aangedrongen om, waar mogelijk in overleg met ontwikkelingslanden, in de WTO-onderhandelingsgroepen constructief te zoeken naar een uitweg voor de ontstane impasse en om te trachten het juli pakket van DG WTO Lamy zoveel mogelijk in stand te houden. In bilaterale contacten werd en wordt deze lijn bij gelegenheid uitgedragen door de staatssecretaris van Economische Zaken en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking.
Voldoet de capaciteit op de posten, dan wel wordt er extra personele capaciteit vrijgemaakt, om de verhoogde ambities op mensenrechtengebied te realiseren?
Ambassades spelen een belangrijke rol bij de uitvoering van de mensenrechtenstrategie. Van de ambassades wordt verwacht dat zij mensenrechten integreren in het reguliere werk. Zij worden verwacht alert te reageren op voorkomende schendingen, en mogelijkheden te identificeren om samen te werken op het gebied van mensenrechten. Dit betreft bijvoorbeeld de dialoog met de overheid en maatschappelijke organisaties in een land. Daarnaast hebben de posten verschillende instrumenten ter beschikking voor de uitvoering van het mensenrechtenbeleid, onder meer het Mensenrechtenfonds. De posten geven in hun werkprogramma’s aan hoe wordt bijgedragen aan de verschillende doelstellingen in de strategie, en rapporteren hier jaarlijks over. De posten doen dit in principe binnen hun bestaande capaciteit.
Aan welke landen met een zeer slechte mensenrechtenreputatie denkt Nederland om pro-actieve activiteiten te identificeren?
Misstanden kunnen overal ter wereld voorkomen en hierdoor is voor het optreden van Nederland flexibiliteit geboden. Voorop in het Nederlands buitenlandbeleid staan universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten. Nederland veroordeelt schendingen waar nodig en initieert samenwerking waar mogelijk.
In hoeverre is bij de financiering van projecten uit het Mensenrechtenfonds speciale aandacht voor de bevordering van de mensenrechtensituatie van vrouwen behorende tot religieuze minderheden? Hoe wordt gevolgd of deze projecten bijdragen aan het realiseren van het doel?
De bevordering van de vrijheid van godsdienst, inclusief bescherming van religieuze minderheden, is, evenals de bevordering van rechten van vrouwen, prioritair binnen het Mensenrechtenfonds. Nederland financiert zowel projecten die bescherming van religieuze minderheden tot doel hebben als activiteiten die zich richten op de bescherming van de rechten van vrouwen. De doelmatigheid van de activiteiten die vanuit het Mensenrechtenfonds worden gefinancierd, wordt beoordeeld aan de hand van een reguliere rapportagesystematiek.
Op welke wijze zal door de Nederlandse overheid opvolging worden gegeven aan een betere bescherming van religieuze minderheden in India, in lijn met de aanbevelingen van het rapport van de Speciale Rapporteur over India?
Op dit moment is het rapport van de Speciale Rapporteur helaas nog niet beschikbaar.
Sinds 2004 voert de EU een jaarlijkse mensenrechtendialoog met India. Tijdens deze dialoog wordt ook gesproken over godsdienstvrijheid en bescherming van religieuze minderheden.
Nederland heeft, naar aanleiding van de gebeurtenissen in Orissa, waarbij ernstig geweld werd gebruikt tegen christenen, er binnen de EU voor gepleit om de bescherming van religieuze minderheden ook tijdens de EU-India Top van 29 september jl. op het hoogste niveau te bespreken. Het Voorzitterschap heeft dit overgenomen en er tijdens de Top bij India op aangedrongen zich tot het uiterste in te spannen om religieuze minderheden te beschermen.
Aangegeven wordt dat Nederland zal lobbyen voor nieuwe richtlijnen gericht op het tegengaan van geweld tegen vrouwen: op welke (nieuwe) invalshoeken richten deze nieuwe richtlijnen zich en welke toegevoegde waarde ziet u daarin, naast bestaande verdragen (CEDAW) en resoluties (1325, 1820)? Op welke wijze intensiveert Nederland, binnen en buiten de EU, de implementatie van deze regelgeving en richtlijnen?
Mede op verzoek van Nederland zijn momenteel EU-richtlijnen in de maak gericht op het tegengaan van geweld tegen vrouwen. De richtlijnen zijn hebben betrekking op het GBVB van de EU en hebben tot doel dat de EU haar instrumenten actief zal inzetten voor bestrijding van geweld tegen vrouwen. De richtlijnen bestrijken alle vormen van geweld tegen vrouwen. Aangezien de bestrijding van geweld tegen vrouwen een belangrijke prioriteit is binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid zullen Nederlandse ambassades, zodra de richtlijnen aangenomen zijn, worden verzocht de richtlijnen samen met EU-partners uit te voeren. Binnen de EU draagt Nederland actief bij aan het opstellen van indicatoren over vrouwen en gewapend conflict. Naar verwachting zal de Raad eind dit jaar conclusies terzake aannemen. Vervolgens zal Nederland zich ervoor inzetten om in VN-verband dergelijke indicatoren toe te passen voor het monitoren van de implementatie van VN VR Resoluties 1325 en 1820.
Op welke wijze heeft de regering uitvoering gegeven aan de motie Voordewind (31 200 V, nr. 45), die de regering verzoekt om te bewerkstelligen dat ambassades, in hun adviesrol aan bedrijven, aandacht zullen besteden aan kinderarbeid en de mogelijkheden dit tegen te gaan?
In de Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen-gereedschapskisten die thans samen met het ministerie van Economische Zaken voor een aantal vanuit handelsoogpunt belangrijke landen opgesteld worden, wordt steeds ingegaan op kinderarbeid. In 2009 zal voor de ambassades een algemene gereedschapskist over MVO in relatie tot mensenrechten worden opgesteld. Ook daarin zal kinderarbeid uitdrukkelijk aan de orde komen. Daarnaast hebben ambassades ook nu al de opdracht in de landen waar kinderarbeid voorkomt, hieraan speciale aandacht te besteden in het kader van het mensenrechtenbeleid, en hierover een dialoog aan te gaan met Nederlandse bedrijven die in deze landen actief zijn. In 2009 zullen bij vijf ambassades proefprojecten worden gestart waarbij de samenwerking met het bedrijfsleven ter versterking van hun MVO-activiteiten in relatie tot mensenrechten zal worden geïntensiveerd. Ook bij deze proefprojecten zal, waar relevant, kinderarbeid een specifiek aandachtspunt zijn.
Welke voorstellen zal Nederland in contacten met andere landen over Responsibility to Protect (R2P) inbrengen om de mogelijkheden voor effectieve toepassing te blijven toetsen?
Binnen de internationale gemeenschap bestaat nog veel discussie over de inhoud en de reikwijdte van R2P. Veel landen vrezen dat R2P potentieel hun soevereiniteit kan aantasten. In contacten met die landen stelt Nederland dat soevereiniteit een voorwaarde is om R2P effectief toe te kunnen passen. R2P is niet gericht op het ondermijnen van soevereiniteit, maar op het bevorderen van verantwoordelijk gedrag van overheden. Verder stelt Nederland in contacten met andere landen dat in het internationale debat over R2P het aspect van militair ingrijpen ten onrechte veel nadruk krijgt. Nederland onderstreept het belang van preventieve actie in het kader van R2P, zoals bemiddeling en early warning. Slechts indien preventieve maatregelen geen resultaat opleveren, kan, onder meer, militair ingrijpen aan de orde komen. Ten slotte dient de toepassing van R2P in de praktijk goed en consistent te gebeuren en te passen binnen een breed gedragen internationaal kader. Nederland hoopt dat het rapport van de Secretaris-Generaal van de VN over R2P, dat hij eind dit jaar wil presenteren, elementen aandraagt die de effectieve toepassing van R2P kunnen bevorderen.
Kunt u aangeven waarom van de 100 miljoen die voor duurzame energieprojecten in ontwikkelingslanden is uitgetrokken, de helft toch nog uit ODA komt (en dus geen extra geld betreft), terwijl in het regeerakkoord is gesteld dat het geld bovenop het al bestaande budget voor ontwikkelingssamenwerking zou komen?
De EUR 100 mln. die in het Coalitie akkoord is aangegeven voor 2009 voor hernieuwbare energieprojecten wordt voor de helft gefinancierd uit additionele middelen. De andere helft wordt gefinancierd binnen de bestaande 0,1%. In 2010 zal de dekking voor de hernieuwbare energieprojecten voor 2/3 uit nieuwe middelen bestaan. De beschikbare EUR 200 mln. in 2011 zal volledig gefinancierd worden uit additionele middelen, bovenop de 0,8% BNP.
Voor de inzet van deze middelen verwijs ik u naar de beleidsnotitie «milieu en hernieuwbare energie in ontwikkelingslanden» die uw Kamer op 10 september 2008 is aangeboden.
Welke mogelijkheden ziet de regering voor stimulering van het gebruik van solar cookers in ontwikkelingslanden en welke bijdrage zou dat kunnen leveren aan CO2-reductie en zelfstandigheid als het gaat om energievoorziening?
De regering ziet op dit moment weinig mogelijkheden om op grote schaal het gebruik van solar cookers (zonnekokers) te bevorderen. Het theoretische potentieel voor zonnekokers om huishoudens van kookenergie te voorzien is groot. Echter, zonnekokers sluiten niet goed aan bij het kookpatroon van de gebruikers. In verband met werk op het land koken vrouwen vaak in de avonduren terwijl de zonnekokers rond de middag (op een onbewolkte dag) moeten worden gebruikt. Daarnaast zijn zonnekokers te duur voor de arme doelgroepen.
De in het verleden gedane pogingen om zonnekokers op grote schaal via de markt of met speciale programma’s in te voeren zoals dat het geval is geweest in India, Burkina Faso en Zuid Afrika zijn geen succes gebleken. Daar waar geen ander alternatief is door gebrek aan brandhout zoals in Tibet of het Altiplano in Latijns Amerika gaat de introductie van zonnekokers aanzienlijk beter maar is de schaal beperkt.
Hoe wordt er naar het recente VN (UNDP) rapport gekeken, dat aangeeft dat 0,2% van het BNP van rijke landen nodig is voor klimaatadaptatie, om de klimaatproblemen op te vangen? Waarom wordt door Nederland en het Verenigd Koninkrijk een nieuwe studie bekostigd naar de kosten van klimaatadaptatie?
Volgend jaar moet in Kopenhagen een nieuw klimaatregime vanaf 2012 worden afgesproken, waaronder ook ondersteuning voor adaptatie in de armste landen. Nederland bepleit daarbij een «vervuiler betaalt» principe, waarbij de kosten van aanpassing vooral zullen worden gedragen door de grootste vervuilers.
De precieze omvang van de kosten van aanpassing aan klimaatverandering is niet bekend, wel bestaan er (macro-economische) schattingen. Het World Development Report 2007/2008 van UNDP sprak vorig jaar inderdaad van een bedrag voor adaptatie in de orde van grootte van US$ 86 miljard per 2015, ofwel 0,2 procent van het BNP van de ontwikkelde landen. Andere bronnen, zoals de Wereldbank, Oxfam en UNFCCC, komen tot iets lagere schattingen, maar toch allemaal in de orde van tientallen miljarden per jaar of meer. Al deze schattingen zijn vooral gebaseerd op analyses op macroniveau en zijn daarmee nogal onzeker.
Dit is dan ook de reden voor de nieuwe studie naar de kosten en baten van klimaatadaptatie in ontwikkelingslanden. Deze studie wordt gefinancierd door Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland en wordt uitgevoerd door de Wereldbank, in nauwe samenwerking met onderzoekers in een aantal ontwikkelingslanden waar deelstudies plaatsvinden.
Het doel is tweeledig. Aan de ene kant moet de studie een beter inzicht verschaffen voor de klimaatonderhandelingen over de meerkosten van aanpassing aan klimaatverandering. Tegelijkertijd zal het ontwikkelingslanden een beter (economisch) inzicht bieden in de verschillende mogelijkheden om negatieve gevolgen van klimaatverandering tegen te gaan.
Hoeveel geld is er in 2009, 2010 en 2011 op de begroting van Buitenlandse Zaken beschikbaar voor klimaatadaptatie?
Voor klimaatadaptatie is geen specifieke budgettoewijzing vastgesteld; er zijn middelen beschikbaar onder begrotingsartikel 6. Hieruit kunnen activiteiten worden gefinancierd zoals de bijdrage aan het GEF Least Developed Countries Fund (LCDF), de door de Wereldbank uitgevoerde studie naar de kosten en baten van klimaatadaptatie in ontwikkelingslanden, klimaatonderzoeksprogramma’s en activiteiten gericht op de versterking van de capaciteit van lokale bevolking om in te spelen op de risico’s van klimaatverandering.
Zie ook het antwoord op vraag 181.
Hoeveel extra is er in deze begroting voor mensenrechten uitgetrokken: EUR 0,7 mln zoals gemeld in het verdiepingshoofdstuk van de begroting Buitenlandse Zaken, EUR 4 mln zoals gemeld in de Voorjaarsnota of EUR 19 mln zoals gemeld in de verticale toelichting van de Miljoenennota? Wat verklaart het verschil tussen al deze bedragen en waarom is de omvang van deze intensivering nergens opgenomen in de hoofdtekst van de begroting? Kan een meerjarig totaaloverzicht gegeven worden van de oorspronkelijke raming voor mensenrechtenbeleid en de mutaties die het afgelopen jaar zijn verwerkt? Kan uiteengezet worden voor welke programma’s de extra middelen voor mensenrechten worden ingezet en welk deel naar het mensenrechtenfonds gaat? Welke concrete activiteiten zullen worden bekostigd door het fonds? Wie beheert het fonds en hoeveel middelen zitten er thans in? Schuiven jaarlijkse overschotten of tekorten van het fonds ook automatisch door naar het volgende begrotingsjaar, zoals bijvoorbeeld bij het infrastructuurfonds?
De bedragen die voor mensenrechten zijn uitgetrokken in deze begroting verhouden zich als volgt tot de bedragen ten opzichte van de begroting 2008:
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | |
---|---|---|---|---|---|---|
MvT 2008 | 41 565 | 29 113 | 28 407 | 28 407 | 28 407 | 28 407 |
MvT 2009 | 46 234 | 48 656 | 48 745 | 48 745 | 48 745 | 48 745 |
verschil | 4 669 | 19 543 | 20 338 | 20 338 | 20 338 | 20 338 |
In de Voorjaarsnota is voor 2008 een verhoging van EUR 4 mln gemeld. Het betrof een verhoging van het Mensenrechtenfonds en een intensivering op programma’s in een aantal partnerlanden, waaronder Guatemala en Oeganda. Vervolgens heeft er nog een (meerjarige) verhoging van de mensenrechtenprogramma’s in Kenia en Pakistan plaatsgevonden met totaal EUR 0,7 mln, zoals vermeld in het verdiepingshoofdstuk van de begroting 2009. Dit samen vormt de totale verhoging op dit beleidsartikel in 2008. Ook voor de overige jaren geldt dat de totale intensivering voor mensenrechten bestaat uit de in Voorjaarsnota gemelde mutaties plus de mutatie zoals gemeld in het verdiepingshoofdstuk. De EUR 19 mln zoals gemeld in de verticale toelichting van de Miljoenennota heeft betrekking op de verhoging in 2009 t.o.v. eerdere meerjarenraming. Het verschil tussen deze bedragen wordt dan ook verklaard door het moment van rapportage en het jaar waarop deze betrekking heeft.
De verhoging van het mensenrechtenfonds wordt genoemd in de beleidsagenda van de begroting op pagina 40. Voor dit fonds is in 2008 EUR 22,5 mln beschikbaar, in 2009 EUR 25 mln en vanaf 2010 EUR 27,5 mln. Het fonds bestaat uit een centraal beheert deel dat vanuit Den Haag gemonitoord wordt en een decentraal deel dat ter beschikking van de posten gesteld is. In 2008 bedroeg het centrale deel van het fonds EUR 6 mln.
Activiteiten die vanuit het mensenrechtenfonds beheerd worden zijn vaak kleinere, politiek gevoelige activiteiten. Het scala aan activiteiten is breed, variërend van het opzetten en onderhouden van websites, financiering van een seminar over doodstraf of het ondersteunen van mensenrechtenverdedigers. De beleidsregels voor het mensenrechtenfonds zijn vastgelegd in de Subsidieregeling gepubliceerd op 13 september 2007 (DMV/MR-323/07) in de Staatscourant.
Het fonds wordt gecoördineerd door de Directie Mensenrechten en Humanitaire Hulp. Indien programma’s die binnen het fonds in uitvoering zijn vertraging oplopen, kunnen de middelen die voor die programma’s zijn bestemd doorschuiven naar het volgende jaar. Een tekort aan middelen binnen het fonds, veroorzaakt door een voorspoedig verloop van de activiteiten, wordt niet gecompenseerd met de middelen voor het volgende jaar. Zo zult u bij Najaarsnota 2008 worden geïnformeerd over een voorgenomen verhoging van het fonds dit jaar. Deze verhoging zal niet leiden tot een verlaging in 2009.
Waarom nemen de budgetten van de in hoofdstuk 5 van de beleidsagenda genoemde prioritaire operationele doelstellingen, Stabiliteit en crisisbeheersing, Gender, en Reproductieve gezondheid in 2011 allemaal weer af? Hoe ziet de raming van deze doelstellingen er uit in 2012 en 2013? Is er sprake van budgettaire herprioritering op termijn van deze doelstellingen ten gunste van de doelstelling milieu en water?
De afname van de budgetten op genoemde doelstellingen worden niet veroorzaakt door budgettaire herprioritering ten gunste van milieu en water. De afname wordt veroorzaakt doordat de programmering in latere jaren nog verder dient te worden ingevuld. Een voorbeeld is het subsidiekader voor internationale NGO’s (SALIN) dat loopt tot 2010, nieuwe uitgaven zullen op basis van een nieuw subsidiekader verder worden ingevuld.
Waar is de rest van de € 500 miljoen extra voor hernieuwbare energie in OS-landen te vinden, naast beleidsartikel 6.1 (hier is € 396 miljoen terug te vinden)?
Voor hernieuwbare energie in ontwikkelingslanden is voor de jaren 2008–2011 een budget van totaal EUR 500 miljoen beschikbaar. Zoals ook eerder aangegeven is hiervan EUR 375 mln aan het ODA-budget van 0,8% BNP toegevoegd. De overige EUR 125 mln wordt binnen het ODA-budget van 0,8% BNP gefinancierd. De extra middelen voor hernieuwbare energie bovenop de 0,8% BNP zijn bij de begroting 2008 van Buitenlandse Zaken aan artikel 6.1 (Milieu en water) toegevoegd. Onder dit artikel 6.1 worden, naast uitgaven op het terrein van hernieuwbare energie, ook andere uitgaven op het gebied van milieu en water verantwoord. Oftewel, mutaties bij dit artikel hangen niet louter samen met hernieuwbare energie. Ook geldt dat uitgaven op het terrein van hernieuwbare energie, behalve bij artikel 6.1, ook onder andere beleidsartikelen worden verantwoord. Immers, daar waar programma’s voor een deel ook bijdragen aan andere doelstellingen zoals ecologische veiligheid (art 2.9) en ondernemersklimaat (art 4.3), zijn deze onder de respectievelijke doelstellingen in de begroting terug te vinden.
In de beleidsnotitie Milieu en Hernieuwbare Energie in Ontwikkelingslanden van 10 september jl. is aangegeven welke interventies met het extra budget voor hernieuwbare energie beoogd worden. Deze interventies tellen op tot een totaal van EUR 500 miljoen.
Is de € 500 miljoen voor milieu en water eenmalig extra geld of wordt blijvend meer budget uitgetrokken voor dit beleid? Hoeveel is in totaal voor milieu en water beschikbaar in 2012 en 2013?
Het bedrag van EUR 500 mln. is, zoals afgesproken in het Coalitie akkoord, bestemd voor een eenmalige injectie in hernieuwbare energie; dit is voor de jaren 2008–2011 grotendeels terug te vinden onder het subartikel «water en milieu» (artikel 6.1). Voor 2012 en 2013 is vooralsnog in totaal een bedrag van circa EUR 252 mln per jaar beschikbaar voor milieu en water.
Hoeveel extra middelen worden in 2009 voor UNFPA uitgetrokken en aan welk aspect van SRGR worden deze middelen besteed? Kan een volledige lijst gegeven worden van de partnerlanden waar de ambassades meer middelen krijgen voor SRGR en kan op hoofdlijnen aangegeven worden hoe dit geld wordt besteed?
Nederland zal in 2009 – met een jaarlijkse algemene vrijwillige bijdrage van € 58,5 miljoen – de grootste donor blijven van UNFPA. In aanvulling daarop zal Nederland vanaf 2008 de jaarlijkse bijdrage aan het UNFPA thematisch fonds voor reproductieve gezondheidsmiddelen verhogen van € 5 miljoen naar € 30 miljoen per jaar. Het doel van dit fonds is het verbeteren van de beschikbaarheid van – en toegang tot reproductieve gezondheidsmiddelen. Daarnaast worden lokale distributiesystemen verbeterd. Ook levert Nederland een bijdrage (€ 4,95 miljoen voor 2008–2010) aan het programma ter versterking van het beroep van vroedvrouwen. Zo wordt bijgedragen aan verbetering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, met bijzondere aandacht voor de gezondheid van vrouwen en moeders (MDG 5).
De partnerlanden die vanaf 2008 meerjarig extra middelen specifiek voor SRGR krijgen zijn Burkina Faso, Mali, Mozambique, Suriname, Zambia en Zimbabwe, Tanzania en Jemen. Deze middelen zullen worden ingezet voor verbetering van SRGR dienstverlening en moeder en kindzorg. Deels geschiedt dit door middel van bijdragen aan het nationale gezondheidsprogramma, in andere gevallen worden nationale NGO’s ondersteund die werkzaam zijn op dit terrein.
Hoe verhoudt dit actieplan mensenrechtenverdedigers zich tot implementatie van de EU Guidelines on Human Rights Defenders?
Zie vraag 95.
Wat wordt er met het nieuwe actieplan voor mensenrechtenverdedigers beoogd te bereiken? Welke ondersteuning aan mensenrechtenverdedigers moet worden verbeterd?
De EU-Richtlijnen voor Mensenrechtenverdedigers zijn een leidraad voor EU-lidstaten en de EU-instellingen om in het externe beleid mensenrechtenverdedigers te beschermen en hun werk te bevorderen. Dit laat onverlet dat een lidstaat als Nederland daarnaast activiteiten kan ontplooien op nationale titel. Het actieplan voor mensenrechtenverdedigers dat momenteel nog wordt ontwikkeld beoogt dan ook een verdere invulling te geven aan het specifieke Nederlandse beleid ter ondersteuning van mensenrechtenverdedigers.
Is er volgens u nog sprake van prioriteitstelling bij operationele doelstelling 1.2 wanneer er aan 102 strategische doelen tegelijk wordt gewerkt? Waaruit blijkt dat er in 2009 keuzes worden gemaakt? Hoe kan het dat 5% van het budget op artikel 1.2 nog niet beleidsmatig is ingevuld, terwijl de 102 strategische doelen die moeten worden gerealiseerd bekend zijn?
In de mensenrechtenstrategie is een aantal prioriteiten benoemd, zijn keuzes gemaakt voor een aantal thema’s, en is een visie neergelegd hoe op deze thema’s vooruitgang bereikt kan worden. Dit laatste heeft onder andere een vertaling gekregen in 102 concrete doelstellingen, die voor een deel al gerealiseerd zijn en voor een deel nog uitvoering behoeven. Behalve deze doelstellingen, waarover begin volgend jaar gerapporteerd zal worden, was er een beperkte budgettaire ruimte gereserveerd voor onvoorziene activiteiten. Inmiddels is 100% van het budget beleidsmatig ingevuld.
Hoeveel ambassades hebben geen mensenrechtenoverleg geïnitieerd met het Nederlands bedrijfsleven dat actief is in hun land van vestiging? Welke vijf amassades hebben dit wel gedaan? Bent u de minister tevreden met dit kleine aantal, nadat u met alle ambassades uw doelstellingen voor het mensenrechtenbeleid heeft gedeeld? Hoe monitort u de inspanningen van de ambassades op het gebied van de mensenrechtenstrategie?
Tussen ambassades en het Nederlandse bedrijfsleven bestaan reguliere contacten. Het gaat daarbij primair om handelsbevordering en informatievoorziening over het algemene ondernemingsklimaat. In de mensenrechtenstrategie wordt thans een nieuw element toegevoegd, waarbij voorzien wordt in vijf proefprojecten in 2009 waarbij ambassades gaan proberen hun mensenrechtenactiviteiten tot op zekere hoogte af te stemmen met de betrokken bedrijven. Achterliggend idee is dat het voor bedrijven op deze wijze eenvoudiger wordt invulling te geven aan maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) op het gebied van mensenrechten. Bedrijven die hierbij problemen ondervinden kunnen een beroep doen op ambassades om samen te bezien of oplossingen gevonden kunnen worden, bijvoorbeeld door samen te werken met niet-gouvernementele organisaties. Tijdens de bedrijfslevendag op 1 december a.s. zal deze benadering verder worden besproken met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld. Direct daarna zullen de ambassades worden geïdentificeerd waar de proefprojecten in 2009 zullen plaatsvinden. De inspanningen van de ambassades op het gebied van de mensenrechtenstrategie worden onder andere gemonitord middels jaarplannen, jaarverslagen en reguliere rapportages van de ambassades. Deze monitoring vindt zijn weerslag in de jaarlijkse rapportage over de uitvoering van de mensenrechtenstrategie, die uw Kamer gelijk met het jaarverslag van het ministerie van Buitenlandse Zaken zal toekomen.
Hoe verhouden de activiteiten in het kader van het actieplan voor mensenrechtenverdedigers (EU Guidelines on Human Rights Defenders) zich tot de ingebruikname van de genoemde handboeken «nationale systemen voor de bescherming van mensenrechten en mensenrechteninstrumenten»? Hoe wordt de implementatie van deze activiteiten geverifieerd? Wilt u deze activiteiten uitvoeren op ambassadeniveau? En zo ja, hoeveel capaciteit (fte) is er op de ambassades gereserveerd voor deze activiteiten?
De EU-richtlijnen inzake Mensenrechtenverdedigers, en het bijbehorende EU-handboek voor de Bescherming van Mensenrechtenverdedigers zijn gericht op ondersteuning van en bescherming aan mensenrechtenverdedigers en relevant in alle landen waar mensenrechtenverdedigers in veelal lastige of gevaarlijke omstandigheden moeten opereren. Dit handboek is een praktische vertaling voor ambassades van de richtlijnen.
Een ander handboek is momenteel in de maak over nationale mensenrechten protectiesystemen. Dit handboek, dat behalve voor Nederlandse ambassades ook beschikbaar zal worden gesteld voor andere EU-lidstaten, bevat praktische aanbevelingen op het terrein van de algehele «mensenrechteninfrastructuur» in een land, ofwel de wetten, instituten en het beleid dat mensenrechten op de lange-termijn garandeert. Dit handboek gaat ook in op de rol van het maatschappelijke middenveld en mensenrechtenverdedigers, evenals op thema’s als politiehervorming, steun aan de rechterlijke macht of versterking van het parlement. Dit handboek is vooral bedoeld als praktische hulpbron in het verder vormgeven van (nieuwe of bestaande) mensenrechteninterventies op tal van deelterreinen en zal geïntegreerd worden in het werk van ambassades. Het gaat hierbij om een verbetering van kwaliteit en effectiviteit, op basis van de bestaande personele capaciteit.
Tot slot bestaat er nog het handboek mensenrechteninstrumenten. Dit biedt een algeheel overzicht van mensenrechten in brede zin en is vooral bedoeld om de kennis te vergroten over mensenrechtenverdragen en -instrumenten, de rol van de VN, EU en andere organisaties op het gebied van mensenrechten. Dit handboek is zowel van nut voor ambassades als voor medewerkers van het ministerie en vooral bedoeld als naslagwerk.
In welke mate zijn de Nederlandse ambassades in de fragiele staten qua personele bezetting daadwerkelijk in staat om een intensieve politieke dialoog te voeren? Bent u voornemens om middels de extra beschikbaar gestelde 30 fte voor de nieuwe prioriteiten, de ambassades in de fragiele staten te versterken ten behoeve van de politieke dialoog? En zo ja, betreft dit dan onder andere de ambassade te Bogotá?
Zie vraag 11.
Zijn er evaluaties beschikbaar van de hulpprogramma’s van UNHCR, ICRC en World Food Programme voor ontheemden in Colombia? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de bevindingen en aanbevelingen uit deze evaluaties? In hoeverre voorzien deze programma’s in de structurele behoeften van langdurig ontheemden aan huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs en werk, naast de korte termijn humanitaire behoeften? In welke mate wordt door organisaties als UNHCR samengewerkt met de Colombiaanse overheid in de zorg voor ontheemden (bijvoorbeeld met het agentschap Acción Social dat in dezen een bijzondere verantwoordelijkheid heeft)? Is de regering bekend met de kritische evaluaties van het ontheemdenbeleid van de Colombiaanse overheid door internationale organisaties? Hoe zijn deze evaluaties opgepakt door de Colombiaanse overheid? Hebben ze daarnaast aanleiding gegeven tot een betere samenwerking tussen de overheid en genoemde internationale hulporganisaties en tot concrete verbeteringen in de hulp aan (langdurig) ontheemden? Welke mogelijkheden ziet de regering om in termen van financiële steun de hulp via multilaterale organisaties voor ontheemden te verbreden naar meer structurele ontwikkelingsprogramma’s waarbij NGO’s en ontheemdenorganisaties ingezet worden, dit mede gelet op de conclusie van de IOB over humanitaire hulpverlening via multilaterale organisaties?
Op jaarlijkse basis wordt door ICRC, UNHCR en WFP gerapporteerd over de voortgang van de programma’s. De programma’s van ICRC, UNHCR en WFP worden beoordeeld als relevant en geven een passend antwoord op de behoeften van ontheemden in Colombia. Bijzondere aandacht gaat uit naar het bereiken van kwetsbare groepen zoals vrouwen en kinderen. In de evaluatie van het WFP-programma wordt geadviseerd om op dit moment nadruk te blijven leggen op de leniging van de noden van de meest behoeftigden en een systeem van monitoring op te zetten om het programma na beëindiging over te kunnen dragen aan de Colombiaanse autoriteiten. Ook UNHCR blijft prioriteit leggen bij de versterking van het nationale ontheemdenbeleid en met nadruk ook op de kloof tussen wetgeving en uitvoering op lokaal niveau. ICRC blijft zich richten op naleving van internationaal humanitair recht en op noodhulp en humanitaire bemiddeling in conflictgebieden.
De door Nederland uit noodhulpfondsen gesteunde programma’s van genoemde humanitaire organisaties richten zich op de leniging van onmiddellijke humanitaire noden. Ontheemden kunnen gedurende een periode van zes maanden aanspraak maken op deze programma’s. ICRC, UNHCR en WFP geven binnen het programma ook aandacht aan de overgang naar meer duurzame oplossingen zoals versterking van belangenorganisaties voor ontheemden en verbetering van de toegang van ontheemden tot sociale voorzieningen en onderwijs. Een structurele aanpak van de genoemde problemen voor ontheemden is evenwel in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de Colombiaanse overheid. Zowel UNHCR als WFP werken constructief samen met de Colombiaanse overheid die immers eerste verantwoordelijkheid draagt voor ontheemden. ICRC onderhoudt regelmatige dialoog met de overheid over de humanitaire situatie. De Colombiaanse overheid draagt financieel bij aan de programma’s van UNHCR en WFP. Afstemming vindt plaats tussen het programma «Accion Social» van de overheid en de programma’s van genoemde organisaties. Inzet van multilaterale organisaties blijft echter noodzakelijk vooral in die gebieden waar het intern gewapende conflict voortduurt.
Internationale organisaties signaleren knelpunten maar vooral ook vooruitgang in het overheidsbeleid gericht op ontheemden. De samenwerking met de Colombiaanse overheid wordt door de genoemde internationale organisaties positief beoordeeld. In de afgelopen jaren is wetgeving verbeterd en is het overheidsbudget voor beleid gericht op ontheemden sterk gestegen. De capaciteit en de bereidheid van de Colombiaanse overheid om beleid ten aanzien van ontheemden verder vorm te geven is de laatste jaren sterk toegenomen. Het noodhulpprogramma van Accion Social is, door het brede mandaat, steeds beter in staat om hulp aan ontheemden integraal aan te pakken. ICRC meldt vooruitgang bij de ratificatie en implementatie van verdragen op het gebied van het Internationaal Humanitair Recht. Een recente studie van WFP en ICRC naar de sociaal economische situatie van ontheemden wordt door de Colombiaanse overheid gebruikt om de hulp aan ontheemden te verbeteren. Gelet op de noden elders ter wereld en de toenemende financiële betrokkenheid van de Colombiaanse overheid zelf bij humanitaire hulp is er vooralsnog geen reden om de huidige inzet op het gebied van humanitaire hulp te intensiveren. Daarbij geldt dat de Nederlandse humanitaire hulp zich richt op de leniging van onmiddellijke humanitaire noden en niet kan worden aangewend voor structurele ontwikkelingsprogramma’s.
Kunt u een toelichting geven op de daling van de verplichtingen in 2009 ten opzichte van 2008 op beleidsartikel 1 met ca. € 37 miljoen?
In 2008 wordt een aantal grote (periodieke) meerjarige verplichtingen afgesloten waardoor het verplichtingenbudget in dat jaar hoger uitvalt dan in voorgaande en volgende jaren. Het gaat hier met name om een meerjarige subsidiebeschikking voor de Carnegie-stichting die in 2008 wordt aangegaan en meerjarige verplichtingen die in 2008 worden aangegaan ten behoeve van huur en kosten voor verbouwing en beveiliging van de tijdelijke huisvesting van het Internationaal Strafhof.
Wat moeten in de ogen van Nederland de hoofdpunten van een Declaration on Alliance Security zijn?
De Declaration on Alliance Security moet naar de mening van Nederland twee doelen dienen.
Het gaat er in de eerste plaats om de transatlantische banden aan te halen en de waarden die ten grondslag liggen aan het bondgenootschap te herbevestigen: waarden als democratie, vrijheid en rechtstaat. Het 60-jarig bestaan van de NAVO en het aantreden van een nieuwe Amerikaanse regering zijn daarvoor een goed moment.
In de tweede plaats moet de Declaration on Alliance Security duidelijk maken waar de NAVO voor staat in de complexe en constant veranderende wereld van nu. Artikel 5 (wederzijdse bijstand) blijft vanzelfsprekend de basis, maar de aard van de risico’s en bedreigingen van onze veiligheid zijn dusdanig veranderd dat het beschermen van onze veiligheid zowel optreden dichtbij als veraf vergt. Dat vereist samenwerking met nieuwe partners en een geïntegreerde aanpak, waaronder samenwerking met andere internationale organisaties zoals de EU en VN.
Wat houdt het onderzoek in naar opties voor een veelomvattend raketverdedigingssysteem dat alle delen van het NAVO grondgebied beschermt? Wanneer is dat onderzoek afgerond? Betreft het ook deelname van Nederlandse Krijgsmachtonderdelen en/of Nederlands grondgebied?
Zie vraag 43.
Kunt u een overzicht geven van alle projecten in Afghanistan waar Nederlands ontwikkelingsgeld heengaat?
Voor een overzicht van de Nederlandse investeringen in de opbouw van Afghanistan verwijzen wij graag naar de overzichten beschikbaar op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken (www.minbuza.nl). Voor een overzicht van de recent behaalde resultaten per sector wordt verwezen naar de Stand van Zaken brief inzake Afghanistan die recentelijk naar uw Kamer is gestuurd en waar op 5 november a.s. een Algemeen Overleg zal plaatsvinden.
In hoeverre is de motie-Çörüz (31 263, nr. 14), inzake oprichting van een anti-terrorisme instituut reeds uitgewerkt? Welke uitgangspunten ten aanzien van een dergelijk instituut gelden voor de regering bij de uitvoering van deze motie?
De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de motie Çörüz waarin de regering wordt verzocht met voorstellen te komen voor een in Nederland te vestigen anti-terrorisme-instituut. Teneinde de mogelijke opties in kaart te brengen vinden oriënterende en verkennende gesprekken plaats, onder meer met de NCTb en met vertegenwoordigers uit de wetenschap. Hierbij neemt de regering de uitgangspunten in acht dat – voor welke uitvoering van de motie ook wordt gekozen – deze beleidsrelevant en betaalbaar dient te zijn en toegevoegde waarde dient te hebben ten opzichte van al bestaand onderzoek. De zorgvuldigheid vereist dat met de voorbereidingen van deze voorstellen enige tijd gemoeid is.
Hoe verhoudt het regionale Centrum voor Terrorismebestrijding (CAERT) zich tot Africom?
CAERT en AFRICOM zijn organisaties van een zeer verscheiden signatuur. CAERT staat voor het «Centre Africain de Recherche et d’Etudes sur le Terrorisme». Dit is het instituut voor de bestudering van vraagstukken op het gebied van terrorisme van de Afrikaanse Unie en is gevestigd in Algiers. Teneinde de bestrijding van terrorisme in Afrika te ondersteunen en te stimuleren, heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken contacten met CAERT, onder meer voor het organiseren van bijeenkomsten in Afrika en ten behoeve van trainingprogramma’s. AFRICOM is de Amerikaanse militaire commandostructuur die zich geheel richt op Afrika. Het oogmerk van dit commando is bij te dragen aan de veiligheid en stabiliteit in Afrika door een geïntegreerde, overheidsbrede benadering, waarin, naast de militaire aspecten, ook die van onder andere ontwikkeling, economie, wederopbouw en diplomatie zijn verdisconteerd.
Hoe valt te verklaren dat budgettair aanzienlijke investeringen worden gedaan op het gebied van aandacht voor fragiliteit, geïntegreerd beleid en vredesonderhandelingen (doelstelling 5 van beleidsartikel 2), terwijl het geldbedrag op de begroting voor deze doelstelling omlaag gaat in 2009?
Zie vraag 55.
Hoeveel geld is vanuit het OS-budget in de afgelopen jaren besteed aan luchttransport t.b.v. het transporteren van voedsel, tenten en andere (nood)voorzieningen bij rampen e.d. (bedragen per jaar)?
Hoeveel geld is in de afgelopen jaren door de Nederlandse medefinancieringsorganisaties besteed aan luchttransport t.b.v. het transporteren van voedsel, tenten en andere (nood)voorzieningen bij rampen e.d. (bedragen per jaar)?
Hoeveel geld is (naar schatting) in de afgelopen jaren door andere Nederlandse NGO’s dan de medefinancieringsorganisaties besteed aan luchttransport t.b.v. het transporteren van voedsel, tenten en andere (nood)voorzieningen bij rampen e.d. (bedragen per jaar)?
De Nederlandse humanitaire hulp is gebaseerd op een hulpverzoek van de VN, Rode Kruis of NGO’s en is zoveel mogelijk ongeoormerkt. Hierdoor wordt humanitaire hulporganisaties de flexibiliteit geboden om fondsen op de meest effectieve wijze in te zetten waar deze het meest benodigd zijn. Wanneer in hulpverzoeken van VN, Rode Kruis, MFO’s en NGO’s transportkosten zijn opgenomen in de begroting, dan zijn deze in de meeste gevallen niet onderverdeeld in weg-, water- of luchttransport. Om bovenstaande redenen is kwantificering van de specifieke kosten van luchttransport niet goed mogelijk. In algemene zin geldt dat hulporganisaties alleen luchttransport inzetten wanneer dit noodzakelijk is voor de snelheid in de eerste fase van de hulpverlening of indien geen andere mogelijkheden open staan om mensen in nood te bereiken. Hulpgoederen worden door humanitaire organisaties zoveel mogelijk lokaal ingekocht o.a. om kosten voor transport te beperken.
Wat is de reden om het bedrag voor humanitaire hulpverlening (doelstelling 6, beleidsartikel 2) te verlagen voor 2009 ten opzichte van 2008? Hoe wordt geanticipeerd op blijvend hoge voedselprijzen en natuurrampen (door klimaatsverandering)?
Het structurele budget dat beschikbaar is in de begroting voor 2009 voor humanitaire hulp is niet gewijzigd ten opzichte van de oorspronkelijke raming voor 2008. Bij humanitaire hulp is het verloop van de uitgaven echter afhankelijk van de ontwikkelingen gedurende het begrotingsjaar, waaronder het aantal natuurrampen. Mocht het budget gedurende 2009 ontoereikend blijken, dan wordt bezien of verhoging mogelijk is. Met het oog op de voedselprijzencrisis is de structurele bijdrage aan WFP verhoogd met 12,8 miljoen EUR tot 40 miljoen EUR per jaar.
Hoe wordt het Nationaal Actie Plan ter implementatie van VN resolutie 1325 toegepast als het gaat om de 3D benadering ten opzichte van a) defensie, b) diplomatie, c) ontwikkeling?
De geïntegreerde benadering is uitgangspunt voor de uitvoering van het Nationaal Actie Plan 1325. Een concreet voorbeeld hiervan is Afghanistan: Nederlandse militairen die in vredesoperaties participeren worden contextspecifiek getraind over de rollen en positie van vrouwen in vredesprocessen. Het Provincial Reconstruction Team (PRT) in Afghanistan is de eerste eenheid die de «Checklist Genderaspecten in het Operationeel Planningproces» heeft gebruikt. Nederland zal samen met een aantal andere lidstaten deelnemen aan een studie naar de uitvoering van VNVR-resolutie 1325 in PRT-missies in Afghanistan. Daarnaast financiert Nederland activiteiten van UNIFEM in Afghanistan (in navolging van de motie Peters 31 200 V, nr. 53). Bovendien streeft Nederland, waar mogelijk, naar het opnemen van gender in sociaal-economische, SSR- en DDR-programma’s in (post)conflictlanden en stelt dit in de politieke dialoog aan de orde.
Is in de methodologie van de Strategische Goed Bestuur en Corruptie Analyses (SCAGA’s) rekening gehouden met religieuze factoren en actoren? Zo ja, op welke wijze? Welke gevolgen heeft dat voor de vormgeving van landenspecifiek beleid? Kunt u hier enkele voorbeelden van geven?
In het Framework voor de Strategische Goed Bestuur en Corruptie Analyses (SCAGA’s) wordt een analyse van een land gemaakt op drie niveau’s: Foundational Factors (onderliggende constituerende factoren van het openbaar bestuur), Rules of the Game (de spelregels van het openbaar bestuur) en het Here and Now (de feitelijke huidige situatie). Op basis van deze analyse wordt gepoogd achter de façade te kijken en de zgn. drivers of change te identificeren.
Op het niveau van Rules of the Game wordt gekeken naar de invloed van religieuze factoren en actoren. Zo wordt er gekeken naar de institutionalisering van civil society-organisaties, waaronder religieuze groepen. Hoe groot is hun invloed op relatie tussen staat en samenleving? Ook de verdeling van macht is een aspect. Zijn religieuze actoren geïntegreerd in de constitutie of juist een tegenhanger van de staatsmacht? Hebben zij toegang tot internationale organisaties of resources? Hoeveel mogelijkheden hebben zij om zich te mobiliseren? Op basis van deze analyse en met het in acht nemen van de belangen van de verschillende actoren, wordt gekeken naar mogelijkheden voor interventie en aansluiting bij drivers of change. De samenwerking met religieuze leiders kan een mogelijkheid zijn om de democratische processen in een land te ondersteunen. Het landenspecifieke beleid wordt eventueel aangepast op grond van de bevindingen die uit de SGACA’s komen. De vertaling van de uitkomsten van de SGACA’s in het landenspecifieke beleid van ambassades is nog maar net op gang gekomen.
Hoe worden de evaluaties van de hulpprogramma’s van internationale organisaties als UNHCR, ICRC en World Food Programme voor ontheemden in Colombia gebruikt door Nederland in de politieke dialoog met de Colombiaanse autoriteiten? Omvat de «bevordering van effectieve hulpverlening» ook de mogelijkheden om de financiële steun via multilaterale instellingen te verbreden naar meer structurele ontwikkelingsprogramma’s waarbij NGO’s en ontheemdenorganisaties ingezet worden, dit mede gelet op de conclusie van de IOB over humanitaire hulpverlening via multilaterale organisaties?
De conclusies en aanbevelingen van de evaluaties van de hulpprogramma’s van ICRC, UNHCR en WFP worden meegenomen bij de standpuntbepaling voor de politieke dialoog met de Colombiaanse autoriteiten. Wat betreft het tweede deel van de vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 100.
Kan een overzicht worden gegeven van de Nederlandse inspanningen ten behoeve van goed bestuur in ontwikkelingslanden over de afgelopen vijf jaren? Om welke ontwikkelingslanden ging het daarbij en hoe omvangrijk waren de Nederlandse inspanningen (ook in financieel opzicht) per land? Welke resultaten zijn daarbij geboekt?
Zie vraag 117.
Zijn er landen waaraan Nederland thans nog geld geeft ten behoeve van «goed bestuur», maar die aanleiding geven tot aanzienlijke twijfel over de effectiviteit van die uitgaven? Zo ja, om welke landen gaat het dan?
Zie vraag 117.
In welke partnerlanden hebben Nederlandse uitgaven ten behoeve van goed bestuur daadwerkelijk tot een goed bestuur geleid?
Bijgaand treft u een overzicht aan van de Nederlandse bilaterale (financiële) inspanningen op het gebied van goed bestuur via de landenprogramma’s.
Verbetering van bestuur heeft veel aspecten. Resultaten zijn behaald op verschillende terreinen: betere informatievoorziening aan burgers, goed verlopen verkiezingen, toegenomen controle door de nationale rekenkamer, onafhankelijker journalistiek, een steviger positie van ngo’s, effectievere gemeentelijke systemen, meer participatieve planning, afname van het aantal achterstallige rechtszaken, etc. Uiteindelijk gaat het erom dat het bestuur in landen democratischer wordt en«levert» op het gebied van ontwikkeling. Verbetering van bestuur en vooral democratiseringsprocessen zijn echter ingewikkelde en contextspecifieke politieke processen. Goed bestuur kan niet worden opgelegd met militair geweld of financiële voorwaarden, zoals ook dhr. Voorhoeve terecht constateert in «Rechtsstaat in Ontwikkelingslanden». Democratie kan niet worden geëxporteerd en democratisering is geen quick fix. Democratisering is een door de bevolking zelf gedreven proces. Maar ontwikkelingssamenwerking kan wel degelijk een katalyserende werking hebben. Zo kunnen we stimuleren dat overheden de stemmen van burgers horen bij het stellen van prioriteiten voor bijvoorbeeld betere gezondheidzorg, en dat overheden verantwoording afleggen aan de eigen bevolking over bijvoorbeeld de toegang tot rechtspraak, besteding van onderwijsgelden (inclusief OS), of ingrepen in de persvrijheid. Dat doen we enerzijds door overheden, parlementen, politieke partijen, ngo’s, lokale media en anderen te ondersteunen in die processen; anderzijds door zo nodig pittige dialoog te voeren over bijvoorbeeld mensenrechten. Er zijn geen landen die aanleiding geven tot twijfel over de effectiviteit van goed bestuursinzet. Dat neemt niet weg dat kritische zelfreflectie en continue kwaliteitsverbetering in benadering nodig blijven. Met een politiekere benadering van goed bestuur zal de effectiviteit van onze interventies verder toenemen. Zo krijgen onderliggende, ook informele oorzaken van complexe bestuursproblematiek in partnerlanden expliciet aandacht in de strategische goed bestuur en corruptie analyses. Deze analyses dienen als reality check, maar geven ook aanknopingspunten voor strategische inzet.
In de resultatenrapportages 2005 en 2007 is aangegeven dat de effecten van het Nederlandse en internationale goed bestuursbeleid op de kwaliteit van het bestuur in partnerlanden gemeten aan de hand van goverance indicatoren, moeilijk aantoonbaar zijn. Dat geldt voor de Kaufmann indicatoren, maar bijvoorbeeld ook voor de recent gepubliceerde Mo Ibrahim index 2008, volgens welke tweederde van de Afrikaanse landen beter wordt bestuurd dan enkele jaren geleden. Publicatie van en publiciteit over lijsten zoals die van Mo Ibrahim, zijn desalniettemin van groot belang. Mo Ibrahim zelf stelt met betrekking tot zijn index niet alleen dat bestuurlijke prestaties van de grote meerderheid van Afrikaanse landen verbeteren, maar ook dat hij met de scores Afrikaanse burgers een instrument geeft om hun overheden ter verantwoording te roepen. Dit sluit aan bij mijn democratiseringsbeleid en de aanbevelingen van Voorhoeve: «Democratie dient er niet toe om verantwoording af te leggen tegenover de internationale gemeenschap maar tegenover de eigen bevolking».
Iedere twee jaar wordt de Kamer geïnformeerd over in de partnerlanden behaalde resultaten op het gebied van goed bestuur als onderdeel van de resultatenrapportage. Mei 2009 zal u de rapportage over 2007 en 2008 toegaan met meer gedetailleerde informatie over bereikte resultaten op onder andere dit thema in de verschillende landen.
Uitgaven x 1 000 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | 2007 |
---|---|---|---|---|---|
Afghanistan | 0 | 0 | 0 | 1 146 000 | 2 219 000 |
Albanië | 4 444 000 | 1 909 000 | 1 722 000 | 2 100 000 | 2 804 000 |
Armenië | 234 000 | 3 000 | 706 000 | 708 000 | 2 016 000 |
Bangladesh | 0 | 0 | 1 169 000 | 982 000 | 3 375 000 |
Benin | 0 | 0 | 2 580 000 | 1 721 000 | 1 987 000 |
Bolivia | 4 911 000 | 3 358 000 | 3 274 000 | 4 168 000 | 3 435 000 |
Bosnië & Herzegovina | 2 179 000 | 13 150 000 | 3 057 000 | 2 653 000 | 3 188 000 |
Burkina Faso | 0 | 0 | 1 171 000 | 63 000 | 95 000 |
Colombia | 372 000 | 462 000 | 420 000 | 978 000 | 922 000 |
Egypte | 0 | 360 000 | 795 000 | 1 103 000 | 2 481 000 |
Eritrea | 0 | 0 | 55 000 | 87 000 | 0 |
Georgië | 688 000 | 362 000 | 758 000 | 901 000 | 920 000 |
Ghana | 0 | 0 | 0 | 0 | 2 000 |
Guatemala | 2 707 000 | 1 638 000 | 2 125 000 | 2 908 000 | 2 689 000 |
India | 740 000 | 1 184 000 | 2 103 000 | 2 574 000 | 4 000 |
Indonesië | 28 884 000 | 26 984 000 | 9 523 000 | 17 483 000 | 16 466 000 |
Jemen | 0 | 0 | 237 000 | 115 000 | 470 000 |
Kenia | 901 000 | 2 336 000 | 3 525 000 | 3 495 000 | 7 257 000 |
Macedonië | 1 273 000 | 1 018 000 | 1 692 000 | 2 824 000 | 2 566 000 |
Mali | 0 | 0 | 1 713 000 | 1 232 000 | 2 860 000 |
Moldavië | 563 000 | 1 283 000 | 1 317 000 | 2 085 000 | 1 579 000 |
Mozambique | 0 | 0 | 609 000 | 1 136 000 | 2 434 000 |
Nicaragua | 0 | 0 | 268 000 | 232 000 | 272 000 |
Oeganda | 9 652 000 | 6 269 000 | 6 513 000 | 18 429 000 | 11 833 000 |
Pakistan | 734 000 | 628 000 | 667 000 | 2 233 000 | 3 586 000 |
Palestijnse Autoriteiten | 1 477 000 | 5 469 000 | 3 953 000 | 2 766 000 | 5 687 000 |
Rwanda | 7 722 000 | 3 880 000 | 5 987 000 | 4 800 000 | 4 574 000 |
Suriname | 970 000 | 6 264 000 | 4 729 000 | 5 998 000 | 1 373 000 |
Tanzania | 5 785 000 | 8 008 000 | 6 932 000 | 6 035 000 | 9 816 000 |
Zambia | 0 | 0 | 1 290 000 | 1 764 000 | 905 000 |
Zuid-Afrika | 2 648 000 | 9 650 000 | 4 065 000 | 1 324 000 | 1 314 000 |
Totaal | 76 884 000 | 94 215 000 | 72 955 000 | 94 043 000 | 99 129 000 |
Zal er in het kader van doelstelling 8 van beleidsartikel 2 ook gekeken en geïnvesteerd worden in andere energiebronnen dan duurzame energie?
Het Nederlandse energiebeleid is gericht op de overgang naar een duurzame CO2-arme energiehuishouding. Bij het zekerstellen van onze energievoorziening is de inzet op duurzame energie dan ook van cruciaal belang. Tegelijkertijd is het bekend dat de productie van duurzame energie de komende decennia onvoldoende is om aan de totale energievraag te voldoen. Daarom is het ook van belang om te blijven investeren in andere – fossiele – energiebronnen. De energiediplomatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken speelt een belangrijke rol bij de handelsbevordering en de aandacht voor het investeringsklimaat in energieproducerende landen.
Wat zal er in het kader van doelstelling 9 van beleidsartikel 2 naast onderzoek en het bezoeken/organiseren van conferenties daadwerkelijk gedaan worden aan de strijd tegen aantasting van het milieu en vernietiging van ecosystemen?
Er wordt in een aantal gevallen daadwerkelijk iets gedaan aan de aantasting van het milieu en ecosystemen. Het regionale programma voor natuurlijke hulpbronnen in het Grote Merengebied richt zich op het grensgebied van de Democratische Republiek Congo (DRC) met Oeganda, Rwanda en Burundi. In dit conflictrijke en zeer arme gebied bevinden zich een aantal grote grensoverschrijdende parken. Het regionale programma heeft als doel om de druk op natuurparken weg te halen door het bieden van economische alternatieven aan de lokale bevolking. Deze alternatieven bestaan onder andere uit het verbeteren van de bodemvruchtbaarheid en de energievoorziening.
Daarnaast geeft Nederland in de DRC en in Indonesië met andere donoren steun aan het opstellen van nationale en regionale beheersplannen gericht op het beter beheer van natuurlijke hulpbronnen van met name (veen)bossen en het vergroten van de betrokkenheid van de lokale bevolkingsgroepen bij het duurzaam beheer. Spanningen tussen bevolkingsgroepen kunnen hierdoor verminderd worden.
Verder worden er in andere gebieden veel verschillende activiteiten uitgevoerd. Via het Medefinancieringsstelsel worden Nederlandse NGO’s (zoals IUCN-Nederland, WNF en Wetlands International) gefinancierd die in diverse landen in Afrika, Zuid-Amerika en Azië milieuprogramma’s uitvoeren. Daarbij staat armoedebestrijding centraal omdat armoede de lokale bevolking vaak dwingt om een aanslag te doen op bestaande natuurlijke hulpbronnen. Duurzaam verbeterde voedselzekerheid draagt bij aan stabiliteit en daarmee aan economische ontwikkeling.
Landdegradatie en verdroging worden in Afrika een steeds groter probleem, mede onder invloed van klimaatveranderingen. Daarom steunt Nederland het programma TerrAfrica van de Wereldbank. TerrAfrica mobiliseert overheden, NGO’s en bedrijfsleven in de landen ten zuiden van de Sahara en internationale organisaties om fondsen effectiever in te zetten voor het herstel van land en verstandig gebruik van ecosystemen.
Op het gebied van ecologische netwerken bereidt Nederland een project voor in de Kavango Zambezi Transfrontier Conservation Area om via ecologische corridors beschermde gebieden te verbinden en er voor te zorgen dat de lokale bevolking actief betrokken wordt en profiteert van de natuurlijke hulpbronnen waar zij van afhankelijk is. Deze samenwerking tussen vijf landen bevordert niet alleen een effectievere bescherming, maar draagt ook bij aan grotere regionale stabiliteit.
Waarom worden de totale programma-uitgaven voor beleidsartikel 2 ruim EUR 80 mln lager in 2009? Welke instrumenten/activiteiten worden daarvoor versoberd?
Het verschil in ramingen voor de totale programma-uitgaven voor artikel 2 in 2009 ten opzichte van 2008 betreft geen versobering van instrumenten of activiteiten. Het verschil betreft met name artikel 2.5, Regionale stabiliteit en crisisbeheersing, en artikel 2.6 humanitaire hulp. Ten aanzien van artikel 2.5 geldt dat de aard van de samenwerking in fragiele landen met zich meebrengt dat het moeilijk is om de uitgaven te ver in de toekomst te plannen. Omstandigheden in deze landen vragen om een constante aanpassing van de planning aan de realiteit op dat moment. De uitgaven voor met name de landenprogramma’s zullen dan ook per jaar op basis van de dan bestaande inzichten en mogelijkheden die zich voordoen verder meerjarig worden ingevuld.
Ten aanzien van artikel 2.6 geldt dat het structurele budget dat beschikbaar is in de begroting voor 2009 voor humanitaire hulp niet is gewijzigd ten opzichte van de oorspronkelijke raming voor 2008. Bij humanitaire hulp is het verloop van de uitgaven echter afhankelijk van de ontwikkelingen gedurende het begrotingsjaar, waaronder het aantal natuurrampen. Mocht het budget gedurende 2009 ontoereikend blijken, dan wordt bezien of verhoging mogelijk is.
Waarom staat er € 0 bij de uitgaven voor de operationele doelstellingen 2.2, 2.4 en 2.8, terwijl er wel een aantal activiteiten wordt aangekondigd op deze doelstellingen? Hoe kunnen deze prestaties en activiteiten worden uitgevoerd zonder middelen?
De activiteiten die onder de operationele doelstellingen 2.2 en 2.4 worden uitgevoerd, worden gezien hun brede karakter gefinancierd uit respectievelijk middelen voor programmaondersteuning buitenlands beleid en het Stabiliteitsfonds. Om deze reden is er geen apart budget toegekend bij deze operationele doelstellingen.
De activiteiten onder operationele doelstelling 2.8 betreffen overleg en deelname in multilaterale gremia. Deze hebben geen financiële consequenties voor het betreffende begrotingsartikel.
Kunt u aangeven in welke landen in Sub-Sahara Afrika de EU niet actief is? Kunt u tevens aangeven of en zo ja welke andere internationale (financiële) instellingen wel actief zijn in deze landen?
De EU is actief in alle landen in Sub-Sahara Afrika.
Wat is de reden dat de bijdrage aan het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) jaarlijks stijgt en in vijf jaar tijd met 40% groeit? Wat is de verklaring voor het feit dat in 2012 de bijdrage weer met ruim € 23 miljoen daalt? Welke invloed heeft u op de aanwending van deze middelen en het ritme van de bestedingen? In hoeverre komen mee- en tegenvallers in de bijdrage aan het EOF ten gunste of ten laste van de reguliere begroting van Buitenlandse Zaken?
Wat is de reden dat de bijdrage aan het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) jaarlijks stijgt en in vijf jaar tijd met 40% groeit? Wat is de verklaring voor het feit dat in 2012 de bijdrage weer met ruim € 23 miljoen daalt? Welke invloed heeft u op de aanwending van deze middelen en het ritme van de bestedingen? In hoeverre komen mee- en tegenvallers in de bijdrage aan het EOF ten gunste of ten laste van de reguliere begroting van Buitenlandse Zaken.
Jaarlijkse oproepen van de Europese Commissie voor bijdragen aan het EOF kunnen echter variëren. Middelen uit het EOF worden eerst aan ACS-landen toegewezen (gealloceerd) en vervolgens gecommitteerd. Pas als de Commissie overgaat tot het betalen van gecommitteerde middelen vraagt zij een bijdrage aan de lidstaten.
Er vinden op dit moment nog betalingen plaats uit eerdere EOF’s. Het recente wegwerken van het «EOF-stuwmeer», waarbij het gehele 9e EOF voor eind 2007 is gecommitteerd, zorgt voor een toename van gevraagde bijdragen aan het EOF in de komende jaren. Tegen 2012 zal dit «stuwmeereffect» zijn weggewerkt, waardoor de Nederlandse bijdrage weer zal dalen.
De algemene beleidslijnen voor het Europees Ontwikkelingsfonds worden bepaald door de lidstaten in de Raad. Nederland beïnvloedt de aanwending van de EOF-middelen ook via het Beheerscomité voor het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF-comité), dat goedkeuring verleent aan landenstrategiën en jaarplannen voor het EOF. Daarnaast vindt er in ACS-landen regelmatig afstemming plaats tussen Nederlandse ambassades en delegaties van de Europese Commissie.
Kunt u uiteenzetten hoe wordt bepaald dat in 2008 een bedrag van € 270 miljoen en in 2009 een bedrag van € 234,4 miljoen onder de noemer «toerekening EU-begroting» als ODA wordt beschouwd (zie de HGIS-nota, p. 23)? Wat verklaart het verschil in toegekende bedragen voor 2008 en 2009? Kan een nadere onderbouwing gegeven in termen van te leveren prestaties en concrete activiteiten die ten grondslag liggen aan het voor 2009 geraamde bedrag van € 420,2 miljoen aan ODA-beleid in het kader van versterkte Europese samenwerking?
De EU-toerekening wordt bepaald aan de hand van een geschat ODA-aandeel in de bedragen op hoofdstuk 4 (De Europese Unie als mondiale partner) van de begroting van de Europese Commissie en het relatieve Nederlandse aandeel in de afdrachten van de lidstaten aan de EU. Het verschil tussen de bedragen voor 2008 en 2009 is met name ontstaan doordat de verlaging van de Nederlandse afdrachten als gevolg van het nieuwe eigen middelen besluit dat vanaf 2007 van toepassing is met terugwerkende kracht in de afdrachten van 2009 is verwerkt. De te leveren prestaties en activiteiten vallen onder de verschillende programma’s van de Europese Commissie, zoals:
• Het EOF voor ACS-landen (Sub-Sahara Afrika, Caraïben, Stille Oceaan). Activiteiten die uit het EOF gefinancierd worden variëren van steun aan basisonderwijs- en gezondheidszorg tot het verbeteren van infrastructuurverbindingen in en tussen ACS-landen.
• Het IPA-programma dat wordt ingezet voor kandidaat-lidstaten waarmee de EU toetredingsonderhandelingen voert, potentiële kandidaatlidstaten en de activiteiten van de Europese Commissie in Kosovo. Een concreet voorbeeld is hiervoor steun aan de opbouw van de rechtstaat in Macedonië.
• Het ENPI-programmma voor de buurregio’s waaruit activiteiten in Middellandse Zee landen, Palestijnse gebieden en landen ten Oosten van de EU gefinancierd worden. Voorbeelden van concrete activiteiten uit het ENPI zijn de voorziene ondersteuning voor wederopbouw van Georgië; steun aan democratiseringsprogramma’s in Moldavië en sectorale begrotingssteun in Egypte.
• Het DCI-programma voor landen in Azië, Centraal-Azië, het Midden-Oosten, Latijns-Amerika en voor Zuid-Afrika. Een deel hiervan is bestemd voor thematische programma’s, waaronder voor voedselzekerheid en milieu/klimaat/energie. Uit het DCI worden bijvoorbeeld de activiteiten van de Commissie in Afghanistan gefinancierd. Zoals de steun aan het Law and Order Trust Fund en de Provinciale Reconstructie Teams.
• Het humanitaire hulpprogramma van de Commissie, dit wordt gebruikt voor bijvoorbeeld activiteiten in Soedan en het Midden-Oosten, vluchtelingen en voedselhulp
• Het stabiliteitsinstrument dat ondermeer wordt ingezet in (post)conflictsituaties in bijvoorbeeld Sub-sahara Afrika, Kosovo, de Palestijnse gebieden. Ook wordt het ingezet ter voorkoming van terrorisme en criminaliteit.
• Het programma voor Democratie en mensenrechten, waaruit onder meer EU verkiezingswaarneming in ontwikkelingslanden wordt gefinancierd.
Verstaat u onder geharmoniseerde certificering het ondersteunen van certificeringsprocessen zoals de RSPO en de RTRS? Zo ja, wordt dan toegezien op toetsing op alle duurzaamheidcriteria en op indirecte effecten en hoe ziet u er dan op toe dat deze systemen daadwerkelijk garanties bieden voor duurzaamheid?
Verduurzaming en verbeterprogramma’s van internationale handelsketens vindt plaats op basis van vrijwillige certificering. Om te voorkomen dat voor iedere internationale handelsketen afzonderlijk nieuwe certificeringseisen worden opgesteld is leren van opgedane ervaring en uitwisseling tussen bestaande certificeringsprocessen van groot belang. Dit resulteert in harmonisering van certificeringsprocessen en -eisen. Het behoort tot de taken van het in oktober 2008 gestarte Initiatief Duurzame Handel om ervaringen met certificeringsprocessen bij elkaar te brengen en daarmee te komen tot verdere harmonisering in certificering. Ronde tafels zoals de RSPO en RTRS spelen daarbij een belangrijke rol en worden door Nederland ondersteund. Daarnaast vindt harmonisering ook plaats in het kader van internationale (ISO) en Europese afspraken (CEN). Duurzaamheidscriteria en indirecte effecten kunnen per sector verschillen.
De uiteindelijke toetsing op het naleven van duurzaamheidscriteria geschiedt door onafhankelijke organisaties. Hoewel hier verschillende systemen mogelijk zijn, biedt een dergelijke onafhankelijke toetsing de beste garantie voor duurzaamheid.
Waarom wordt bij de «te realiseren prestaties» onder de operationele doelstelling 1 («Een open, op regels gebaseerd en voorspelbaar, niet-discriminerend handels- en financieel systeem») het bereiken van een nieuw WTO-akkoord als zodanig niet als doelstelling genoemd? Zou het bereiken van een WTO-akkoord juist niet bij uitstek als belangrijkste doelstelling moeten worden genoemd? Wat is uw oordeel over de bezwaren die India en China in een late fase van de onderhandelingen opwierpen tegen de in wording zijnde overeenkomst?
Het belang, met name ook voor ontwikkelingslanden, van het bereiken van een WTO-Doha akkoord wordt door Nederland volledig onderschreven. Onder het kopje «te realiseren prestaties» onder operationele doelstelling 1 bij Beleidsartikel 4: Meer welvaart en minder armoede, werd daarom als eerste punt opgenomen de afronding van de WTO-Doha ronde. In lijn met de aard van dit beleidsartikel is vervolgens meer specifiek gewezen op de benodigde voortgang op een aantal onderdelen van de Doha-agenda, om ontwikkelingslanden voldoende beleidsruimte te bieden zodat zij hun economische ontwikkeling ter hand kunnen nemen.
Zie het antwoord op vraag 74 voor de visie op de bezwaren van India en China tegen de voorgestelde oplossing met betrekking tot het speciale vrijwaringmechanisme voor ontwikkelingslanden.
Kan een evenwichtige marktopening voor ontwikkelingslanden ook betekenen dat deze landen eerdere eisen van de EU (in het kader van EPA’s) en het IMF en de Wereldbank mogen terugdraaien?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 75 gaat het om de vraag in hoeverre ontwikkelingslanden voldoende beleidsvrijheid hebben dan wel zouden moeten krijgen binnen huidige en toekomstige afspraken met onder meer de EU, IMF en Wereldbank, om maatregelen te nemen die zij nodig achten ter bevordering van hun ontwikkeling. Er is niet één weg die naar ontwikkeling leidt en dus moet er ruimte gelaten worden voor eigen keuzes en het inspelen op de verschillende uitgangssituaties. Op onderbouwde verzoeken van ontwikkelingslanden om afspraken aan te passen dient met het nodige begrip te worden gereageerd.
Op 18 en 19 september is door Togo een Ronde Tafel Conferentie georganiseerd in Brussel. Nederland heeft besloten geen deel te nemen aan deze conferentie. Kunt u aangeven op welke gronden u tot dit besluit bent gekomen?
Nederland onderhoudt met 33 landen een structurele relatie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking (zie de Beleidsbrief «Een zaak van iedereen» d.d. 16 oktober 2007). Togo staat niet op deze lijst van landen. Deelname aan de Ronde Tafel Conferentie was daarom niet aan de orde. Dit is schriftelijk meegedeeld aan de president van Togo.
Op welke wijze ondersteunt de Nederlandse ambassade in Ghana, ook verantwoordelijk voor de betrekkingen met Togo, de ontwikkeling van de Togolese samenleving?
Zie het antwoord op vraag 128. Er is geen sprake van een structurele Nederlandse bijdrage aan de ontwikkeling van Togo.
Nederland heeft Togo een fikse kwijtschelding van de schulden gegeven. Betekent dit dat Nederland een andere relatie met Togo is aangegaan; bijvoorbeeld dat Togo aan de lijst van fragiele landen wordt toegevoegd?
Nee. In het kader van het Heavily Indebted Poor Countries initiatief (HIPC) heeft de Club van Parijs in juni 2008 besloten aan Togo schuldverlichting toe te kennen. Nederland heeft hieraan bijgedragen. Deze bijdrage staat los van het al dan niet bestaan van een bilaterale ontwikkelingsrelatie met Togo of het plaatsen van een land op de lijst van fragiele landen. Een belangrijke voorwaarde overigens voor deze kwijtschelding door de Club van Parijs vormde een samenwerkingsprogramma met het IMF en samenwerking met andere ontwikkelingspartners als de Wereldbank en de AfDB. In dit IMF-programma zijn voorwaarden gesteld op het terrein van economische en bestuurlijke hervormingen, armoedebestrijding en corruptiebestrijding. Ook bij het verdere doorlopen van het HIPC-proces zullen duidelijke voorwaarden worden gesteld op genoemde terreinen.
Op welke wijze ondersteunt Nederland Togo en de naburige landen op het gebied van watermanagement en klimaatsverandering?
Togo behoort niet tot de partnerlanden van Nederland. Derhalve vindt geen bilaterale financiering plaats van activiteiten op de gebieden watermanagement en klimaatsverandering.
Hoeveel OS geld zal in 2009, 2010 en 2011 naar Indonesië gaan? Hoeveel meer of minder is dit in vergelijking met 2008? Hoeveel hiervan is bestemd voor projecten op het gebied van ontbossing, klimaat en andere milieuaspecten? Hoeveel is bestemd voor mensenrechten?
In onderstaande tabel zijn de (geplande) uitgaven (in euro) voor Indonesië in 2008 t/m 2011 opgenomen, met tevens de geplande bedragen voor projecten op het gebied van milieu (inclusief ontbossing en klimaat). Additioneel aan de hier genoemde cijfers zal voor de periode 2008–2011 in totaal EUR 6 mln beschikbaar gesteld worden voor biomassa. De budgettaire programmering hiervoor dient nog verder te worden ingevuld en is derhalve niet zichtbaar in onderstaande tabel.
omschrijving | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 |
---|---|---|---|---|
Totaal ODA | 102 384 000 | 115 594 000 | 104 960 000 | 90 500 000 |
Milieu | 9 500 000 | 19 000 000 | 20 000 000 | 16 500 000 |
Binnen het budget van Indonesië zijn geen middelen specifiek voor mensenrechten gereserveerd. Wel wordt binnen de overige programma’s, waar van toepassing, specifiek aandacht besteed aan mensenrechten. Zo financiert Nederland bijvoorbeeld in samenwerking met de International Organisation for Migration (IOM) in Atjeh mensenrechtentrainingen voor de lokale politie.
Hoeveel OS geld zal in 2009, 2010 en 2011 naar Vietnam gaan? Hoeveel meer of minder is dit in vergelijking met 2008? Hoeveel hiervan is bestemd voor projecten op het gebied van ontbossing, klimaat en andere milieuaspecten? Hoeveel is bestemd voor mensenrechten?
In onderstaande tabel zijn de (geplande) uitgaven (in euro) voor Vietnam in 2008 t/m 2011 opgenomen, met tevens de geplande bedragen voor projecten op het gebied van milieu (inclusief ontbossing en klimaat).
omschrijving | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 |
---|---|---|---|---|
Totaal ODA | 26 800 000 | 22 700 000 | 18 200 000 | 11 100 000 |
Milieu | 3 000 000 | 3 500 000 | 3 500 000 | 1 000 000 |
Binnen het budget van Vietnam zijn geen middelen specifiek voor mensenrechten gereserveerd. Wel wordt binnen de overige programma’s, waar van toepassing, specifiek aandacht besteed aan mensenrechten. Bijvoorbeeld door steun aan het programma van het Medisch Comité Nederland-Vietnam voor het opzetten van een netwerk voor sociale steun aan HIV/AIDS geïnfecteerden. Ook neemt Nederland actief deel aan de EU-Vietnam Mensenrechtendialoog die twee keer per jaar plaatsvindt.
Hoeveel OS geld zal in 2009, 2010 en 2011 naar Uganda gaan? Hoeveel meer of minder is dit in vergelijking met 2008? Hoeveel hiervan is bestemd voor projecten op het gebied van ontbossing, klimaat en andere milieuaspecten? Hoeveel is bestemd voor mensenrechten? Hoeveel hiervan wordt via begrotingssteun gegeven? Welke vormen van begrotingssteun worden gebruikt?
In onderstaande tabel zijn de (geplande) uitgaven (in euro) voor Uganda in 2008 t/m 2011 opgenomen, met tevens de geplande bedragen voor projecten op het gebied van mensenrechten.
omschrijving | 2008 | 2009 | 2010 | 2011 |
---|---|---|---|---|
Totaal ODA | 40 045 000 | 39 810 000 | 34 810 000 | 34 810 000 |
Mensenrechten | 1 059 000 | 2 000 000 | 2 000 000 | 2 000 000 |
NB: onlangs zijn er voor een onderwijsprogramma in Noord-Uganda aanvullende fondsen toegekend. Dit zal in de najaarsnota verder toegelicht worden. Het totale budget voor Uganda in 2008 zal dus EUR 46 mln bedragen.
Binnen het regionale programma voor de Grote Meren vormt milieu een belangrijk thema. Een deel hiervan heeft ook betrekking op Uganda. Bijvoorbeeld het programma voor gezamenlijk beheer van nationale parken waar gorilla’s leven op de grens van Congo, Rwanda en Uganda en het regionaal programma op het terrein van duurzame energie.
De Nederlandse bijdrage aan Uganda op het gebied van milieu en mensenrechten wordt niet via begrotingssteun gegeven. Wel wordt voor onderwijs en de juridische sector sectorale begrotingssteun gegeven.
Kan een overzicht worden gegeven van de inspanningen van Nederland op het vlak van begrotingssteun in de afgelopen vijf jaren? Hoe omvangrijk waren die inspanningen (per land, met bedragen)? Welke bijdragen werden door Nederland via de Wereldbank gesluisd (met vermelding begunstigde ontwikkelingsland)? Welke resultaten zijn daarbij bereikt (per begunstigd ontwikkelingsland)?
Voor gevraagd overzicht zie onderstaande tabel. Voor inzicht in de behaalde resultaten verwijs ik naar de Resultatenrapportage 2005–2006 die u in mei 2007 is aangeboden. In mei 2009 zult u de Resultatenrapportage 2007–2008 ontvangen.
Hoeveel begrotingssteun wordt door Nederland in 2008 op bilaterale basis gegeven? Hoeveel begrotingssteun is daarbij «sectoraal» en hoeveel «algemeen’? Naar welke landen gaat deze begrotingssteun? Kan per ontwikkelingsland worden aangegeven hoeveel «sectorale» begrotingssteun en hoeveel «algemene» begrotingssteun daarbij wordt gegeven in 2008?
Zie vraag 139.
Hoeveel begrotingssteun wordt door Nederland in 2009 op bilaterale basis gegeven? Hoeveel begrotingssteun is daarbij «sectoraal» en hoeveel «algemeen»? Naar welke landen gaat deze begrotingssteun? Kan per ontwikkelingsland worden aangegeven hoeveel «sectorale» begrotingssteun en hoeveel «algemene» begrotingssteun daarbij wordt gegeven in 2009?
Zie tabellen onder antwoord vraag 135 en 136. In de begroting staat de algemene begrotingssteun voor Macedonië nog op EUR 7 mln. Inmiddels is besloten om in het kader van de afbouw van het OS-programma in dat land dit bedrag niet uit te geven. Het bedrag voor Bolivia betreft slechts een reservering voor het geval dit land voor begrotingssteun in aanmerking zou komen.
Hoeveel begrotingssteun wordt door Nederland in 2008 via de Wereldbank gegeven? Is deze steun geoormerkt? Zo ja, naar welke ontwikkelingslanden wordt dat geld dan doorgesluisd en om welke bedragen gaat het per land (in 2008)? Kan daarbij ook een onderscheid worden gemaakt naar «sectorale» begrotingssteun en «algemene» begrotingssteun?
Zie vraag 139.
Hoeveel begrotingssteun wordt door Nederland in 2009 via de Wereldbank gegeven? Is deze steun geoormerkt? Zo ja, naar welke ontwikkelingslanden wordt dat geld dan doorgesluisd en om welke bedragen gaat het per land (in 2009)? Kan ook daarbij een onderscheid worden gemaakt naar «sectorale» begrotingssteun en «algemene» begrotingssteun?
Zie vraag 135 voor een overzicht van algemene begrotingssteun en onderstaande tabel voor een overzicht van sectorale begrotingssteun.
Zijn er ontwikkelingslanden waaraan Nederland thans nog begrotingssteun geeft maar die zodanig aanleiding geven tot twijfels over de goede besteding van de betreffende gelden dat Nederland overweegt om die begrotingssteun te staken? Zo ja, om welke landen gaat het dan?
Nee. Nederland is momenteel niet voornemens de begrotingssteun aan bepaalde landen te staken. Wel is er een beperkt aantal landen waar de begrotingssteunbeslissingen tussen Nederland en het partnerland zijn beïnvloed door actuele ontwikkelingen. In de besluitvorming hieromtrent wordt, in afstemming met de andere betrokken donoren, de partneroverheid aangesproken. Indien een adequate reactie uitblijft wordt in eerste instantie besloten tot aanpassing van de hulpinzet en het intensiveren van de politieke dialoog. Indien ook dit niet het gewenste resultaat oplevert dan behoort het stopzetten van niet alleen begrotingssteun, of de gehele hulprelatie tot de mogelijkheden.
Recente berichten in de media over de voortgang bij het bereiken van de Millenniumdoelen lopen met betrekking tot het halveren van het aantal extreem arme mensen nogal uiteen (zie bijvoorbeeld Trouw van 25 september jl. en de Volkskrant van 25 september jl.). Wat is uw beoordeling van de voortgang respectievelijk achteruitgang op dit gebied? Wat is uw beoordeling van de voortgang resp. achteruitgang op dit gebied in landen die veel ontwikkelingshulp uit Nederland ontvangen?
Millenniumdoel 1 refereert met name aan het aantal mensen dat van een inkomen moet rondkomen dat lager is dan de internationaal gehanteerde armoedelijn. Deze laatste is onlangs bijgesteld tot US$ 1,25 per dag (was US$ 1,08 per dag). Volgens de meest recente statistieken die rekening houden met de nieuwste informatie over de prijsverschillen tussen landen is het aantal mensen dat van minder dan dit bedrag moet rondkomen gedaald van 1,8 miljard in 1990 tot 1,4 miljard in 2005. In percentages uitgedrukt daalde het wereldwijde armoedecijfer van 41,6% in 1990 tot 25,7% in 2005. Daarmee lijkt Millenniumdoel 1 (tussen 1990 en 2015 halvering van het gedeelte van de wereldbevolking wat in extreme armoede leeft) gehaald te zullen worden. De daling is het hoogst in Oost Azië waar het percentage mensen dat onder deze armoedelijn leeft daalde van 56% in 1990 tot 17,9% in 2005. In Zuid Azië daalde dit cijfer van 51,1% tot 41,6% en in Afrika beneden de Sahara van 54,9% tot 50,4%. Er zijn nog geen schattingen van de nieuwste armoedecijfers in 2005 beschikbaar voor individuele landen. Deze worden in de komende weken verwacht.
Wel is bekend dat in de periode 1999 -2005 een lichte versnelling in de afname van inkomensarmoede in Afrika te zien was wegens het aantrekken van de economische groei in een groot aantal landen daar. Deze economische groeitrend houdt sinds 2005 aan en het is dus aannemelijk dat ook in Afrika beneden de Sahara de trend van afnemende inkomensarmoede zich heeft doorgezet.
Recente ontwikkelingen zoals de stijging van de voedselprijzen en de kredietcrisis zijn nog niet in deze schattingen verwerkt. Het lijkt aannemelijk dat deze omstandigheden van invloed zullen zijn op de armoedecijfers en in het artikel in Trouw van 25 september jl. wordt daar ook aan gerefereerd. Het is echter nog te vroeg om de precieze effecten van deze ontwikkelingen op de inkomensarmoede in de wereld, en in de partnerlanden in het bijzonder, te meten. Inkomensarmoede wordt namelijk gemeten door middel van grootschalige nationale inkomens- en bestedingsenquêtes onder huishoudens. Het duurt vervolgens gewoonlijk enkele jaren voordat de gegevens van deze enquêtes beschikbaar worden.
Kan inzicht worden gegeven in de voortgang die wordt geboekt bij het bestrijden van corruptie in ontwikkelingslanden? Is daarbij sprake van vooruitgang of van achteruitgang? Kan in het bijzonder worden ingegaan op de afname respectievelijk toename van corruptie in ontwikkelingslanden die door Nederland worden ondersteund (bijvoorbeeld aan de hand van gegevens van Transparency International)?
De voortgang die wordt geboekt t.a.v. de bevordering van goed bestuur en als onderdeel daarvan de bestrijding van corruptie komt tot uitdrukking in de track records die voor elk van de partnerlanden door de ambassades worden opgesteld. Uit de track records die voor 2008 werden opgesteld, blijkt dat in de meeste partnerlanden sprake is van een verbeterde situatie ten opzichte van het jaar daarvoor. Hoewel de gegevens van Transparency International’s Corruption Perception Index belangrijk zijn, omdat zij inzicht geven in hoe o.a. ondernemers de situatie beoordelen, kunnen deze, ook volgens TI zelf niet gebruikt worden voor trendmeting. Uit de recent uitgekomen CPI blijkt dat een aantal partnerlanden licht achteruit zou zijn gegaan t.o.v. de situatie een jaar geleden. Het gaat hier echter om statistisch niet-significante wijzigingen.
De Ibrahim Index is voor wat corruptie betreft grotendeels op de CPI gebaseerd. In de Ibrahim Index wordt eveneens aangetekend dat het problematisch is om de corruptiesituatie in landen in de tijd op basis van deze gegevens te vergelijken. Op goed bestuur in het algemeen scoort tweederde van de Afrikaanse landen volgens de Ibrahim index 2008 echter beter dan ten tijde van de eerste meting gepubliceerd in 2007. Ibrahim prijst de voortgang op economisch gebied op het continent, met dertig landen die verbeteringen laten zien in een van de subcategorieën macro-economische stabiliteit en financiële integriteit.
Een aantal landen vallen op doordat zij juist ook op het gebied van corruptiebestrijding goede resultaten laten zien, waaronder ook een aantal Afrikaanse landen. Zo scoort Ghana goed op de CPI-index en is er in dat land sprake van een gestage verbetering. Nederland ondersteunt de overheid op het gebied van het accountability en anti-corruptie beleid. Ook in Mozambique wordt vooruitgang geboekt in de strijd tegen corruptie, getuige o.a. de arrestatie van voormalig minister van Buitenlandse Zaken Almerino Manhenje. Samen met andere donoren voert Nederland een actieve dialoog met de regering van Mozambique, waarbij gewerkt wordt met concrete benchmarks aan de hand waarvan de resultaten bij corruptiebestrijding permanent worden geregistreerd. In Indonesië is door de anti-corruptie eenheid KPK een toenemend aantal corruptiezaken aangepakt. De Nederlandse steun op het gebied van anti-corruptie concentreert zich in Indonesië op de tenuitvoerlegging van het VN-Verdrag tegen Corruptie.
Hoe zal de EUR 160 mln extra voor doelstelling 2 van beleidsartikel 4 worden uitgegeven in 2009? Waarom is de verwachting dat de fondsen voor deze doelstelling in 2010 weer zullen dalen, waarna ze vanaf 2011 weer sterk zullen stijgen?
Zie vraag 147.
Zal verhoging van het budget voor algemene en sectorale begrotingssteun alleen plaatsvinden als de volgende criteria zijn vastgelegd: 1. eisen waaraan een land moet voldoen om begrotingssteun te ontvangen? 2. omstandigheden waaronder begrotingssteun zal worden bevroren? 3. omstandigheden waaronder begrotingssteun wordt stopgezet?
Toekenning en verhoging van begrotingssteun vindt in principe alleen plaats bij een voldoende score van het Track Record. In het Memorandum of Understanding dat met het partnerland wordt getekend zijn de afspraken met dat land vastgelegd, waaronder de omstandigheden waarbij begrotingssteun niet wordt voortgezet. Nederland past daarbij de graduele benadering toe, zoals vastgelegd in het sanctiebeleid.
«In vier partnerlanden (Bolivia, Benin, Oeganda en Zambia) speelt Nederland een katalyserende rol in de dialoog met de overheid bij de totstandkoming van een samenhangende groeistrategie met focus op verdelingsvraagstukken.» Op welke wijze wordt door Nederland deze katalyserende rol ingevuld? Wat zijn de verwachte beleidseffecten en hoe wordt het instrument begrotingssteun daarvoor gebruikt? Op welke manier kan de begrotingssteun binnen de politieke dialoog sturend werken op resultaten en beleidskeuzes van het ontvangende land als begrotingssteun tegelijkertijd ook voorspelbaarheid moet garanderen zoals gedefinieerd in de Verklaring van Parijs? Worden in de bestaande dialoog ook andere (lokale) actoren naast de overheid betrokken en zo ja welke? Hoe wordt in de dialoog met de overheid in de vier partnerlanden door Nederland geverifieerd dat ook de stem van de meest gemarginaliseerde groepen vertegenwoordigd is?
Nederland brengt op basis van gefundeerde en kritische analyses, landenspecifieke groei- én verdelingsvraagstukken in in het debat met de overheid, donoren en lokale actoren in het partnerland over het macrobeleid. Dit vergt versterking van capaciteit aan zowel donorkant als aan de kant van het ontvangende land, in het bijzonder inzake de analyse van groei- en verdelingskwesties. Nederland levert op deze wijze een bijdrage aan (onderzoeks-)activiteiten en/of speelt een prominente rol in de dialoog omtrent groei en verdeling, ondermeer door deze te voeden met relevante studies en/of door leidend te zijn in de dialoog op dit gebied. Deze dialoog met de ontvangende overheid en andere donoren wordt veelal gevoerd in combinatie met begrotingssteun. Het onderwerp groei en verdeling wordt hier ook ingebracht en zal deel uitmaken van de jaarlijks reviews van ontwikkelingsresultaten van het partnerland.
Nederland geeft begrotingssteun op een zo voorspelbaar mogelijke wijze, zodat het partnerland de door Nederland beschikbaar gestelde middelen ook in de begroting mee kan nemen. Voorspelbaarheid wordt bevorderd door duidelijkheid te geven over de voorwaarden waaronder de begrotingssteun wordt gegeven en over de te verwachten betalingen voor de komende drie jaar.
In het algemeen worden in de bestaande dialoog andere (lokale) actoren naast de overheid nog onvoldoende betrokken. Om deze groepen bij de dialoog te betrekken wordt bijgedragen aan de versterking van nationale verantwoordingsmechanismen. Een positief voorbeeld is Zambia, waar maatschappelijke organisaties en leden van het parlement wel al deel nemen aan de jaarlijkse reviews en de begrotingssteundialoog. In de toekomst moet de rol van donoren afnemen en die van nationale structuren (parlement en maatschappelijk middenveld) verder toenemen om de regering ter verantwoording te roepen over het beleid en de begroting
Komt het belang van infrastructuur (dat door de minister voor Ontwikkelingssamenwerking in een recent interview nog als eerste werd genoemd van de bottlenecks voor ontwikkeling) afdoende tot uitdrukking in de toewijzing van bedragen aan begrotingsposten resp. operationele doelstellingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat onderbouwen?
Investeringen in infrastructuur leveren een cruciale bijdrage aan de economische ontwikkeling en daarmee aan het bereiken van de millennium ontwikkelingsdoelen. Deze overtuiging komt in ruime mate tot uitdrukking in het Nederlandse beleid en in de toewijzing van bedragen aan begrotingsposten resp. operationele doelstellingen. Allereerst investeert Nederland in 2009 voor EUR 200 miljoenen in de belangrijke infrastructuursectoren water en energie. Op het terrein van energie en water en sanitatie, zowel vanuit het oogpunt van aansluitingen voor huishoudens als van internationaal klimaatbeleid, werkt Nederland in het kader van het duurzaamheids- en energiebeleid samen met de internationale partners (zoals Wereldbank, Afrikaanse Ontwikkelingsbank, de Global Environment Facility(GEF), NGO’s en bedrijfsleven) aan directe investeringen in hernieuwbare energie.
In de Kamerbrief inzake private sectorontwikkeling in ontwikkelingslanden van 29 juni 2007 gaven de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economisch Zaken het grote belang aan van investeringen in infrastructuur voor ontwikkeling van het lokale ondernemingsklimaat. Als partner op dit terrein heeft Nederland er voor gekozen zich te concentreren op een duidelijke niche, te weten samenwerking met de private sector via innovatieve instrumenten als het programma voor Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling (ORIO), het MOL Infrastructuur Fonds van FMO, The Currency Exchange Fund (TCX), de Private Infrastructure Development Group (PIDG) en de Public-Private Infrastructure Advisory Facility (PPIAF). In samenwerking met deze private sector instrumenten investeert Nederland in 2009 voor EUR 203 miljoen in infrastructuurontwikkeling. Grote investeringen in infrastructuur laat Nederland over aan multilaterale organisaties als de Wereldbank.
Waarom zijn er op beleidsartikel 4 grote bedragen afgeboekt in de Voorjaarsnota en worden nu in de Miljoenennota weer grote bedragen bijgeboekt? Hoe kan de Tweede Kamer het onderscheid zien of het hier beleidsmatige mutaties op het terrein van armoedebestrijding betreft of slechts boekhoudkundige verschuivingen op een parkeerartikel? Kan worden toegelicht welke extra beleidsactiviteiten verwacht mogen worden nu het budget voor armoedevermindering (artikel 4.2) ruim verdubbelt en groeit van 497 miljoen euro in 2010 naar ruim 1,2 miljard euro in 2013? Kan op de begroting van Buitenlandse Zaken ook een afzonderlijk parkeerartikel worden gecreëerd in plaats van het budget voor armoedebestrijding hiervoor te benutten?
Zoals toegelicht in de Voorjaarsnota betrof de verlaging van dit artikel ten tijde van die Voorjaarsnota een saldo van enerzijds een meerjarige verhoging in verband met de overheveling van de regionale ontwikkelingsbanken van de begroting van Financiën naar Buitenlandse Zaken, anderzijds een verlaging als gevolg van het gebruikelijke parkeerkarakter van dit artikel. Bij Voorjaarsnota zijn namelijk eerdere verhogingen van het ODA-budget over de verschillende artikelen verdeeld. Zie hiervoor ook de toelichtingen in de Voorjaarsnota.
De verhoging zoals nu in de Begroting 2009 opgenomen wordt eveneens veroorzaakt door meerdere mutaties. Zoals toegelicht in het verdiepingshoofdstuk van de begroting betreft het een aantal mutaties in de omvang van de begrotingssteun voor Vietnam en Rwanda, een extra bijdrage aan het IMF en een verhoging van de bijdrage aan de Afrikaanse Ontwikkelingsbank. Verder wordt de verhoging ook nu beïnvloed door het parkeerkarakter van dit artikel. Het betreft hier verhogingen van het ODA-budget als gevolg van hogere BNP-ramingen.
Het parkeerkarakter van artikelonderdeel 4.2 houdt in dat de begrotingsgelden die samenhangen met de mutaties van het ODA-budget (zowel positief als negatief) op dit artikel worden verwerkt. Deze worden op gezette momenten in de begrotingscyclus over de overige artikelonderdelen verdeeld en daarmee ter autorisatie voorgelegd aan de Tweede Kamer. Dit verklaart ook de stijging op dit artikel in latere jaren. De positieve mutatie in het ODA-budget als gevolg van de hogere BNP-ramingen wordt in de loop der jaren verder verdeeld naar de overige artikelonderdelen. Het onderscheid tussen beleidsmatige en technische mutaties is voor de Kamer inzichtelijk doordat de beleidsmatige mutaties immer in de begrotingsproducten zoals Voorjaarsnota en begroting worden toegelicht. Gezien het bovenstaande is het creëren van een afzonderlijk artikel niet nodig.
Waarom vertonen de uitgaven voor «armoedevermindering» een zeer sterke groei in de komende jaren (meer dan een verdubbeling wanneer men het bedrag voor 2012 vergelijkt met dat voor 2008) terwijl bijv. de uitgaven voor «verhoogde economische groei en verminderde armoede als gevolg van een gezonde private sector ontwikkeling» in die periode op hetzelfde niveau blijven?
De mutaties op artikel 4.2 zijn anders van aard dan de mutaties op overige artikelen zoals 4.3. Dit wordt veroorzaakt door het parkeerkarakter van artikel 4.2. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar het antwoord op vraag 143 en 147.
In welke negen landen helpt Nederland met het ontwikkelen van plannen voor een betere aansluiting van het beroepsonderwijs op het primair onderwijs? Op welke wijze wordt die aansluiting gerealiseerd en wat zijn de belangrijkste knelpunten die hier opgelost moeten worden?
Nederland helpt met het ontwikkelen en uitwerken van onderwijssectorplannen voor een betere aansluiting van het beroepsonderwijs op het primair onderwijs en het post-secundair onderwijs, volwassenenonderwijs en alfabetisering in Ghana, Zambia, Mozambique, Jemen, Zuid-Afrika, Uganda, Kaapverdië, Bolivia en Indonesië.
Dit wordt gerealiseerd door het ondersteunen van strategische plannen die zich richten op het verbeteren van de toegang tot post-primair onderwijs (en meer in het bijzonder beroepsonderwijs). Hierbij gaat het onder andere om het verbeteren van het imago van het beroepsonderwijs onder leerlingen en ouders. De ambitie van veel leerlingen en ouders is gericht op het verkrijgen van een academische graad en een «white collar job». Om deelname aan beroepsonderwijs aantrekkelijker te maken is het van belang om te streven naar hoogwaardige kwaliteit van het beroepsonderwijs in de partnerlanden. Daarnaast zal een aantoonbare aansluiting op de arbeidsmarkt tot stand moeten worden gebracht zodat de kans op het vinden van een passende baan aanmerkelijk vergroot wordt (employability). Centraal staat hier het versterken van relevante vaardigheden variërend van (micro)-ondernemerschap tot specifieke beroepsvaardigheden in verschillende sectoren.
Het is een grote uitdaging om alle relevante actoren te betrekken bij de ontwikkeling en implementatie van lokale plannen ter verbetering van het beroepsonderwijs. Verschillende actoren spelen een belangrijke rol, te weten ministeries van onderwijs, ministeries van werkgelegenheid en economische zaken, kenniscentra, onderwijs- en traininginstellingen, lokale private sector en ngo’s. Dit vergt een multi-sectorale en multi-actor benadering.
Op welke manier draagt Nederland eraan bij dat programma’s en projecten gericht op het bieden van onderwijs aan zoveel mogelijk kinderen ook die kinderen bereiken (10–20%) die tot gemarginaliseerde groepen behoren (geografisch, etnisch of fysiek) en daardoor moeilijk te bereiken zijn?
Nederland onderschrijft de doelstellingen op het terrein van MDG2. De doelstelling van het beleid is dat alle kinderen onderwijs genieten, inclusief de kwetsbare en moeilijk te bereiken groepen, zoals onder meer kinderen in verafgelegen en dunbevolkte gebieden, meisjes, zieke en gehandicapte kinderen, aidswezen, kinderen van etnische groepen die de officiële voertaal nauwelijks beheersen en kinderen in conflictgebieden. Nederland zet in op «inclusief onderwijs» waarbij zoveel mogelijk kinderen aan het reguliere onderwijs deelnemen.
In het onderwijsbeleid van de partnerlanden ziet Nederland hiervoor steeds meer aandacht ontstaan. Omdat het realiseren van inclusief onderwijs in de armste landen geen kwestie is van een paar jaar – veel onderwijsstelsels zijn nog in opbouw – draagt Nederland ook via het ondersteunen van alternatieve onderwijsvormen, zoals non-formeel onderwijs, bij aan korte termijnoplossingen voor de kinderen die nú naar school moeten. Dit gebeurt vaak met hulp van maatschappelijk middenveldorganisaties en NGO’s. Behalve via de beleidsdialoog met een aantal bilaterale onderwijspartnerlanden bevordert Nederland ook inclusief onderwijs via het internationale donorpartnerschap voor onderwijs Education for All/Fast Track Initiative.
Andere voorbeelden van inspanningen om kwetsbare kinderen aan onderwijs deel te laten nemen zijn als volgt.
– Het lopende samenwerkingsprogramma met UNICEF (EUR 166 mln) om kinderen in noodsituaties en (post)conflictgebieden onderwijs te geven.
– Een samenwerkingsprogramma met UNICEF om te bevorderen dat kinderen in een vroeg stadium de juiste zorg krijgen en worden voorbereid op het basisonderwijs (Early Childhood Development).
– Via de bijdrage aan het programma ter bestrijding van kinderarbeid (IPEC) van de International Labour Organisation (ILO) worden kinderen vanuit werk naar onderwijs begeleid. In Bangladesh en Indonesië, landen met kinderarbeid op grote schaal, financiert Nederland speciale op die landen gerichte ILO/IPEC-projecten. Zo zijn bijvoorbeeld dankzij de Nederlands steun aan een project in Bangladesh in de periode 2001–2006 30 000 kinderen aan kinderarbeid onttrokken en van kwalitatief goed onderwijs voorzien; hun ouders of verzorgers kregen alternatieve inkomsten geboden, onder meer via microkredieten.
– De introductie van tweetalig onderwijs in diverse partnerlanden; kinderen doen hun eerste leerervaring op in hun eigen, inheemse taal, waardoor het later gemakkelijker is naar de officiële voertaal over te stappen. In landen als Burkina Faso en Bolivia heeft dit geleid tot een grotere instroom van etnische groepen en flinke daling van het uitvalpercentage.
– In landen waar het formele onderwijs nog niet naar behoren functioneert wordt via NGO’s geïnvesteerd in non-formeel onderwijs, dat aansluit bij het formele onderwijs. Een van de belangrijkste voorbeelden daarvan is de organisatie BRAC in Bangladesh, die aan meer dan een miljoen kinderen onderwijs biedt.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat er volstrekt onvoldoende voortgang wordt geboekt bij het streven naar gelijke rechten voor mannen en vrouwen in ontwikkelingslanden? Zullen van de 113 landen waarin meisjes geen gelijke toegang hebben tot onderwijs, slechts 18 landen daarin verbetering brengen (vgl. de Volkskrant, 25 september 2008)? Hoe is het in dat opzicht gesteld met de landen die veel hulp krijgen uit Nederland?
Het is helaas een feit dat de positie van vrouwen wereldwijd op alle fronten nog steeds achtergesteld is ten opzichte van mannen: op sociaal gebied (onderwijs en gezondheid), maatschappelijk, economisch en politiek. Daarenboven is er nog het enorme probleem van geweld tegen vrouwen, waar wereldwijd één op drie vrouwen mee te maken krijgt. Verbetering van deze positie gaat erg langzaam. Om deze reden zijn gender en SRGR tot intensiveringsterreinen van het Nederlandse beleid benoemd.
Op het terrein van gelijke toegang tot onderwijs is in de afgelopen 15 jaar vooruitgang geboekt. Desalniettemin is in een aantal partnerlanden waar wordt samengewerkt op het terrein van onderwijs het doel van gender pariteit in primair en secundair onderwijs per 2005 (het oorspronkelijke MDG doel) niet gehaald. Voor primair onderwijs betreft dit Burkina Faso, Eritrea, Ethiopië, Mali, Mozambique, Pakistan, Yemen en Zambia. Voor secondair onderwijs gaat het om Burkina Faso, Eritrea, Ethiopië, Mali, Mozambique, Pakistan, Tanzania, Uganda, Yemen en Zambia.
In hoeverre is in het actieplan, dat door de Nederlandse Ambassade in Delhi ontwikkeld is, om geweld tegen vrouwen te bestrijden, aandacht voor het bestrijden van geweld tegen vrouwen behorende tot religieuze minderheden in India (Uit het persbericht van de Speciale Rapporteur d.d. 20 maart 2008 naar aanleiding van een recent bezoek aan India blijkt dat vooral vrouwen de effecten ondervinden van religieuze intolerantie en het slachtoffer zijn van seksueel geweld in geweld tegen religieuze minderheden)?
Het actieplan richt zich op vrouwen in kwetsbare posities in de samenleving, ongeacht hun religieuze achtergrond. Het betreft onder meer vrouwen die gediscrimineerd worden op grond van afkomst en werk.
In hoeverre wordt de diversiteit binnen de samenleving meegenomen bij het ontwikkelen en uitvoeren van het bilaterale actieplan van Ethiopië om geweld tegen vrouwen te bestrijden (beleidsartikel 5, operationele doelstelling 3, te realiseren prestaties) en is aandacht voor vrouwen uit gemarginaliseerde bevolkingsgroepen, waaronder pastoralisten vrouwen?
De programma’s gericht op bestrijding van geweld tegen vrouwen die de ambassade in Ethiopië ondersteunt, evenals het beleid van de overheden, zowel op lokaal als nationaal niveau, zijn toegespitst op de verschillende risicogroepen. Bijvoorbeeld pastoralisten vrouwen lopen meer risico’s (omdat geweld tegen vrouwen daar meer voorkomt) en het beleid is daarop toegesneden. Regionale culturele verschillen worden eveneens in de benadering meegenomen.
In de Afar gemeenschap moeten andere maatregelen genomen worden dan in de regio Beninshangul Gumus in het Westen van het land. Een ander voorbeeld is het specifieke beleid gericht op prostituees. Weer een ander voorbeeld zijn de programma’s in de onderwijs sector. In sommige regio’s kan geweld tegen vrouwen in het reguliere onderwijs worden aangepakt, in andere gebieden is het noodzakelijk om speciale kostscholen voor meisjes op te zetten waar zij veilig onderwijs kunnen volgen omdat dit in gewone scholen niet lukt.
Wat is de huidige Nederlandse bijdrage aan het Global Fund to fight Aids, Tuberculosis and Malaria (GFATM) en met welk bedrag zal dit toenemen om de opwaartse bijgestelde doelen voor het fonds te helpen realiseren? Op welke wijze zet Nederland zich ervoor in opdat uitvoerende lokale organisaties (NGO’s en Faith Based Organisations-FBO’s) gemakkelijker toegang tot financiering uit het GFATM hebben?
De Nederlandse bijdrage in 2008 bedraagt EUR 60 miljoen, dit zal stijgen tot 80 miljoen in 2009 en 90 miljoen vanaf 2010 conform de Nederlandse toezegging tijdens de afsluitende bijeenkomst van het proces voor middelenaanvulling in september 2007.
Nederland is in enkele landen actief betrokken bij het Country Coordinating Mechanism (CCM) dat de ontwikkeling en uitvoering van GFATM gefinancierde programma’s coördineert. Samenwerking en taakverdeling tussen nationale overheden en lokale maatschappelijke organisaties worden hier besproken. Daarnaast moedigt GFATM landen aan gebruik te maken van «dual track financing» waarbij GFATM nationale programma’s ondersteunt zowel via directe financiering van de overheid als via directe steun aan maatschappelijke organisaties. Sinds de introductie van «dual track financing» is het voor lokale uitvoerende organisaties (NGOs en FBOs) gemakkelijker geworden om toegang tot GFATM financiering te hebben.
Welke initiatieven gaat u ondernemen om uitvoering te geven aan de samenwerking met FBO’s in de strijd tegen de HIV/Aids pandemie, waartoe de Aids ambassadeur in Mexico opgeroepen heeft?
Zoals de Aids-ambassadeur in Mexico aankondigde zal volgend jaar in samenwerking met ICCO, Cordaid en de Eucumenical Aids Alliance een bijeenkomst voor religieuze leiders georganiseerd worden om hun rol ten aanzien van hiv/aids te bespreken. De uitkomst van deze bijeenkomst zal mede richting geven aan de verdere samenwerking met Faith Based Organisations.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat men er in de meeste (ontwikkelings-)-landen niet in slaagt om de verspreiding van Aids te stoppen? Wat is in dat opzicht de situatie in landen die veel hulp krijgen uit Nederland?
In een heel aantal ontwikkelingslanden slagen overheden er in om samen met maatschappelijke organisaties en private sector het aantal nieuwe hiv-infecties te verkleinen. Met name in sub-Sahara Afrika, de regio die de meeste hulp krijgt uit Nederland, stabiliseert de aidsepidemie zich. UNAIDS stelt dat in 14 van de 17 Afrikaanse landen – die over voldoende onderzoeksgegevens beschikken – het percentage van jonge, zwangere vrouwen met hiv, gedaald is. De relatief snelste verspreiding van hiv vindt momenteel plaats in landen in Oost-Europa en centraal Azië, landen die weinig of geen hulp krijgen uit Nederland.
Hoeveel geld is/wordt vanuit het OS-budget in respectievelijk 2007, 2008 en 2009 uitgegeven aan de bestrijding van HIV/Aids en hoeveel aan vaccinaties tegen uiteenlopende ziekten?
In 2007 is er een bedrag van EUR 433 miljoen uitgegeven aan de bestrijding van HIV/AIDS, tuberculose en malaria. In 2008 en in 2009 is er een bedrag van respectievelijk EUR 458 en EUR 466 miljoen aan uitgaven op dit thema voorzien. De uitgaven voor vaccinaties tegen uiteenlopende ziekten bedragen EUR 24,6 miljoen per jaar via ondersteuning van de Global Alliance for Vaccines and Immunisation (GAVI).
Op welke wijze gaat u inzetten op een structurele en langjarige ondersteuning van het groeiende aantal weeskinderen wereldwijd als gevolg van de HIV/Aids pandemie?
Nederland heeft via het «Joint Learning Initiative on Children Affected by Aids» onderzoek ondersteund naar de wijze waarop kinderen die direct of indirect door de HIV/Aids pandemie zijn getroffen het beste kunnen worden ondersteund. Uit dit onderzoek blijkt dat het overgrote deel van deze groep kinderen (de schatting is 80%) een overlevende ouder heeft en 95% van deze kinderen opgroeit in een gezinssituatie. Het onderzoek herbevestigt eveneens dat opvang in gezins- of familieverband beter is voor kinderen dan opvang buiten deze verbanden.
Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat het moeilijk en vrijwel altijd onwenselijk is om een onderscheid te maken tussen kinderen die direct of indirect door de HIV/Aids pandemie zijn getroffen en andere kwetsbare kinderen.
Mede op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal er daarom ook geen sprake zijn van de ontwikkeling van een Nederlands beleid dat specifiek gericht is op de ondersteuning van kinderen die wees zijn geworden ten gevolge van de HIV/Aids pandemie. Echter, hoewel kwetsbare kinderen geen doelgroep vormen in het huidige ontwikkelingssamenwerkingsbeleid wordt er middels «mainstreaming» wel degelijk aandacht besteed aan deze groep. Nederland ondersteunt via verschillende bilaterale ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s de opvang van kinderen die direct of indirect zijn getroffen door HIV/Aids én andere kwetsbare kinderen. In aanvulling daarop worden de fondsen die via de motie van der Staaij/Huizinga-Heringa en het amendement Voordewind ter beschikking zijn gekomen voor dergelijke programma’s gebruikt.
Daarnaast worden ook via Nederlandse non-gouvernementele organisaties en via UNICEF verschillende programma’s ondersteund die gericht zijn op de opvang van deze kinderen.
Het principe van sociale bescherming is bij de uitvoering van deze programma’s leidend, waarbij de ondersteuning van opvang van kwetsbare kinderen binnen gezins- of familieverband prioriteit heeft.
Hoeveel bedraagt de bilaterale sectorsteun voor gezondheid, in elk van de 12 partnerlanden? Hoe hoog is het budget voor maatschappelijke organisaties in deze landen, voor aids en reproductieve gezondheid? Kunt u een overzicht geven van deze uitgaven voor de jaren 2008, 2009 en 2010?
Onderstaand tabel geeft de totale bilaterale uitgaven voor gezondheid (inclusief sectorale begrotingssteun gezondheid – zie antwoord op vraag 136) voor elk van de 12 partners voor de jaren 2008–2010. Hoewel er verschillen zijn tussen de landen, is het merendeel van deze uitgaven, te weten gemiddeld 74%, bestemd voor algemene gezondheidszorg dat vooral via sectorsteun verleend wordt. Over de jaren heen wordt 16–20% uitgegeven aan specifieke hiv/aids activiteiten terwijl de resterende 6–11% SRGR activiteiten betreft. Het aandeel van de uitgaven dat via steun aan maatschappelijke organisaties verloopt, is zeer variabel tussen de landen maar betreft vooral uitgaven voor aids en SRGR.
2008 | 2009 | 2010 | |
---|---|---|---|
Suriname | 2 651 000 | 5 667 000 | 3 625 000 |
Bangladesh | 9 880 000 | 10 550 000 | 10 500 000 |
Burkina Faso | 8 023 000 | 8 500 000 | 8 750 000 |
Ethiopië | 10 077 000 | 10 077 000 | 10 077 000 |
Ghana | 20 945 000 | 19 850 000 | 19 500 000 |
Mali | 4 860 000 | 9 280 000 | 10 050 000 |
Mozambique | 9 520 000 | 6 700 000 | 12 000 000 |
Nicaragua | 6 688 000 | 7 010 000 | 7 030 000 |
Tanzania | 21 934 000 | 21 220 000 | 19 050 000 |
Vietnam | 5 294 000 | 9 000 000 | 8 700 000 |
Jemen | 5 630 000 | 6 500 000 | 7 000 000 |
Zambia | 16 700 000 | 15 148 000 | 14 848 000 |
Totaal | 122 202 000 | 129 502 000 | 131 130 000 |
Is er een verandering voorzien in het aantal partnerlanden waar Nederland de gezondheidszorg steunt? Zo ja, welke landen komen erbij of gaan eraf?
Nederland ondersteunt de gezondheidsector in 12 landen: Vietnam, Bangladesh, Jemen, Ethiopië, Tanzania, Mozambique, Zambia, Ghana, Burkina Faso, Mali, Nicaragua en Suriname.
In Zambia en Vietnam treedt Nederland gefaseerd uit de gezondheidssector. Voor Bangladesh zal hierover volgend jaar een besluit genomen worden.
Aan welk van de twaalf partnerlanden waar Nederland de gezondheidssector ondersteunt geeft Nederland ook algemene begrotingssteun? Kunt u voor deze landen aangeven of het percentage van de overheidsbegroting dat naar de ministeries voor gezondheid gaat, gelijk is gebleven na begrotingssteun, of is verlaagd, zoals in Zambia gebeurde? Met andere woorden: daalt het budget van het ministerie voor gezondheid wanneer donoren overstappen van sectorsteun naar algemene begrotingssteun? Zo ja, wat doet Nederland om dit risico tegen te gaan?
Nederland ondersteunt de gezondheidsector in Vietnam, Bangladesh, Jemen, Ethiopië, Tanzania, Mozambique, Zambia, Ghana, Burkina Faso, Mali, Nicaragua en Suriname.
In Bangladesh, Ethiopië, Jemen en Suriname wordt geen algemene begrotingssteun gegeven door Nederland. De beschikbare informatie over de situatie in Zambia levert een ander beeld op dan geschetst. In Zambia is juist sprake van een stijging van het percentage van de algemene begrotingssteun dat de overheid uitgeeft aan gezondheidszorg. Hiermee (over)compenseert de overheid van Zambia de afname van donorbijdragen aan de sector. Een dergelijk compensatie doet zich ook voor in de meeste andere landen waar begrotingsteun en sectorsteun aan de gezondheidszorg tegelijkertijd wordt gegeven. In Nicaragua en Mali is het percentage gelijk gebleven. Mocht het zo zijn dat genoemde percentages in een bepaald land zouden dalen, dan zal de overheid van dat land daarop worden aangesproken in het kader van de beleidsdialoog.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat relatief een zeer gering succes is geboekt bij het verminderen van het aantal vrouwen dat sterft als gevolg van een zwangerschap (vgl. de Volkskrant, 25 september 2008)? Wat is in dat opzicht de situatie in landen die veel hulp krijgen uit Nederland?
Sterfte gerelateerd aan zwangerschap en bevalling blijft onverminderd hoog, met name in Sub-Sahara Afrika en Zuid-Azië, niet alleen omdat er veel te weinig is geïnvesteerd in de gezondheidszorg en nog minder in programma’s voor gezinsplanning, maar ook omdat de positie van vrouwen in die regio’s achtergesteld is; er zijn vele culturele, sociale en economische barrières zijn voor vrouwen om adequate zorg tijdens zwangerschap en bevalling te kunnen verkrijgen. Zoals aangegeven op pagina 36 van de MvT 209 gaat het om een complex van zaken, die tegelijk op orde moeten zijn om daadwerkelijk meetbare voortgang m.b.t. «gezondheid van moeders/vrouwen» (MDG 5) te kunnen bereiken, het hele systeem van zorg moet kloppen.
De lijst van partnerlanden van Nederland vertoont in belangrijke mate overeenkomst met de lijst van landen, waar de sterfte gerelateerd aan zwangerschap hoog is. Toch zijn er ook verbeteringen aan te geven, zo daalde in Ethiopië tussen 2000 en 2005 het aantal sterfgevallen per 100 000 levend geborenen van 871 tot 673, een afname van 22,7%.
Kunt u aangeven hoeveel budget er beschikbaar is voor het vrouwencondoom en hittebestendige oxytocine? Hoeveel daarvan is bestemd voor productontwikkeling en welk deel voor het verbeteren van de dienstverlening?
Een bedrag van € 5 miljoen is gereserveerd voor ontwikkeling en productie van een verbeterd type vrouwencondoom, het op de markt brengen en de distributie ervan. Daarnaast wordt de voorlichting verbeterd om de kennis te vergroten en het gebruik ervan te stimuleren. Naast de Nederlandse overheid is ook de Deense overheid toegetreden tot het consortium (bijdrage DK € 4 miljoen), dat gezamenlijk het hele programma zal financieren. Ook de Hewlett Foundation draagt bij (€ 1 miljoen). Het is niet mogelijk om een uitsplitsing te maken over productontwikkeling en dienstverlening.
Oxfam-Novib, World Population Foundation (WPF) en IDA-Solutions werken in dit verband samen met de Nederlandse overheid, en hebben daartoe op Schokland een akkoord ondertekend waarin zij verklaren als partnerschap zich in te zullen zetten voor het beschikbaar maken van een voor armen betaalbaar vrouwencondoom: een partnerschap gericht op universal access to the female condom (UAFC).
Voor het aanpakken van knelpunten in de keten van productie, distributie, toepassing en correct eindgebruik van hittestabiel oxytocine zal naar verwachting een subsidieaanvraag ingediend worden bij het Schokland Fonds. De voorstellen voor de tweede ronde van het Schokland Fonds moeten nog in behandeling worden genomen en dus is het nog niet mogelijk om het laatste onderdeel van uw vraag te beantwoorden
Hoe groot is het aanzienlijke aandeel van de operationele doelstelling 5 (SRGR) dat naar gezondheidszorg in het algemeen gaat? Gaat een aanzienlijk deel van het budget voor aidsbestrijding ook naar gezondheidszorg in het algemeen? Zo ja, hoeveel dan?
Onder operationele doelstelling 5.5. (SRGR) is in 2009 een totale uitgave van EUR 135 miljoen voorzien ten behoeve van de algemene gezondheidszorg. Dienstverlening op het vlak van SRGR maakt in belangrijke mate deel uit van de algemene gezondheidszorg. Steun aan de gezondheidssector komt dan ook mede ten goede aan SRGR. Om die reden gaat er onder deze operationele doelstelling een aanzienlijk deel van de middelen naar gezondheidszorg algemeen.
De voorziene uitgaven voor hiv/aids, die in de begroting onder operationele doelstelling 5.4. zijn opgenomen, zijn specifiek bestemd voor aidsbestrijding en andere infectieziektes. Wel kan opgemerkt worden dat deze uitgaven een indirect effect op algemene gezondheidszorg hebben.
Kunt u voorbeelden geven van verbeterde complementariteit tussen de inzet van het maatschappelijk middenveld en de ambassades in de partnerlanden?
Complementariteit is één van de vier kernbegrippen van het medefinancieringsstelsel (MFS). Zowel ambassades als MFS organisaties hebben onder het MFS een inspanningsverplichting om complementariteit te bevorderen. De mate waarin hieraan invulling kan worden gegeven, verschilt per land. Voorbeelden van partnerlanden waarin complementariteit ver gevorderd is, zijn Guatemala, Bangladesh, Benin, Bolivia, Zambia en Mozambique. In deze landen zijn samenwerkingsovereenkomsten ondertekend tussen de ambassade en MFS organisaties en/of SNV. Zie verder vraag 168.
Hoeveel geld is in de afgelopen vijf jaar door de Nederlandse regering zelf aan de «civil society» respectievelijk aan civil society organisations (CSO) respectievelijk aan de versterking van het maatschappelijk middenveld in de ontwikkelingslanden besteed?
Hoeveel geld is in de afgelopen vijf jaar door de Nederlandse NGO’s aan de «civil society» respectievelijk aan civil society organisations (CSO) respectievelijk aan het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden besteed? Welke resultaten zijn met deze uitgaven bereikt?
Kan een beoordeling worden gegeven van de uitgaven voor de «civil society» door de Nederlandse regering en door Nederlandse NGO’s in de afgelopen jaren?
De Nederlandse regering heeft de afgelopen vijf jaar vanuit de centrale middelen de volgende bedragen besteed aan de versterking van het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden: EUR 620 miljoen in 2004 (22% ODA), EUR 650 miljoen in 2005 (21% ODA), EUR 863 miljoen in 2006 (24% ODA) en EUR 721 miljoen (20% ODA) in 2007. De geraamde uitgaven in 2008 bedragen EUR 798 miljoen (21% ODA). De belangrijkste subsidiekaders waarbinnen dit plaatsvindt, zijn het Medefinancieringsstelsel (MFS), Strategische Allianties met Internationale NGO’s (SALIN), Samenwerkingsprogramma met de SNV en het Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP). Daarnaast wordt een deel van de humanitaire hulp jaarlijks via het particuliere kanaal besteed. Ook de ambassades besteden een deel van de gedecentraliseerde (bilaterale) middelen aan de financiering van maatschappelijke organisaties in de betreffende landen. Een indicatie van dit bedrag is EUR 100 miljoen op jaarbasis.
Maatschappelijke organisaties voeren met de subsidies die zij van het ministerie ontvangen activiteiten uit op het gebied van directe armoedebestrijding, maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding in ontwikkelingslanden. Het gaat hierbij om een zeer groot en gevarieerd aantal activiteiten verspreid over verschillende landen waarmee een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan het bereiken van de Millenium Ontwikkelingsdoelen. In de resultatenrapportage over 2008 die in mei 2009 zal verschijnen, zullen voor het eerst de resultaten van de maatschappelijke organisaties (het particuliere kanaal) worden meegenomen, naast de resultaten van het bilaterale en het multilaterale kanaal.
Welke maatschappelijke organisaties steunt Nederland in de 12 partnerlanden die zich inzetten voor een grotere aansprakelijkheid van overheden en donoren en voor een sterkere participatie van maatschappelijke organisaties in de beleidsformulering? Hoe ziet de minister op dit terrein de afstemming tussen de posten en de Nederlandse NGO’s?
De volgende voorbeelden kunnen worden genoemd:
In Oeganda wordt informatie gedeeld en beleidsbeïnvloeding nagestreefd via het «Uganda Governance Monitoring Project» waarvan de start door de ambassade is gefinancierd. Dit betreft een coalitie van (lokale) NGO’s en partners van MFS organisaties die twee keer per jaar een governance-monitoringsrapport uitbrengen. Een aantal van deze NGO’s participeert ook actief en zichtbaar in de Oegandese PRSP processen. SNV is betrokken bij de monitoring van de kwaliteit van het onderwijs gefinancierd met begrotingssteun.
In Guatemala vindt zeer frequent overleg plaats met het Guatemala platform waarin naast lokale NGO’s ook Nederlandse NGO’s participeren. Er wordt ondermeer nauw samengewerkt op het terrein van de Comisión Internacional Contra la Impunidad en Guatemala (CI CIG) waarbij de ambassade faciliteert tussen de mensenrechtencommissaris en de Guatemalteekse NGO’s. Daarnaast vindt samenwerking plaats op het gebied van lobby/diplomatie, justitie en vrouwen en geweld.
In Ethiopië draagt de ambassade bij aan de verbetering van goed bestuur door «empowerment of the civil society» binnen de sectoren gezondheid en onderwijs en tevens op het gebied van gender, goed bestuur od governance en bescherming van mensenrechten. De ambassade draagt tevens bij aan een «civil society pooled fund» ter ondersteuning van lokale NGO’s werkzaam op het gebied van goed bestuur en bescherming van mensenrechten.
In Benin wordt o.a. het netwerk «Social Watch Benin» ondersteund, actief betrokken bij het nieuwe Poverty Reduction Strategy Paper (PRSP).
In Bolivia is door de ambassade een overeenkomst met het maatschappelijk middenveld ondertekend op het gebied van onderwijs. Lokale partnerorganisaties van Nederlandse MFS organisaties koppelen hun ervaringen op decentraal niveau terug met de ambassade die deze informatie inbrengt in het overleg over sectorale begrotingssteun met het Boliviaanse ministerie van onderwijs.
Al deze activiteiten dragen bij aan een verdieping van de (complementaire) samenwerking tussen ambassades en maatschappelijke organisaties en versterken de effecten van de Nederlandse OS-inspanningen (synergie).
Op welke wijze geeft Nederland steun aan initiatieven die zich richten op armoedebestrijding, toegang tot voorzieningen e.d. voor mensen met een handicap?
Zie vraag 170.
Ziet u de relatie tussen het niet halen van de Millenniumdoelen en het ontbreken van voldoende extra inzet voor gehandicapten op allerlei fronten? Op welke wijze geeft Nederland steun aan initiatieven die zich richten op armoedebestrijding, toegang tot voorzieningen ect. voor mensen met een handicap?
Het tot nu behaalde resultaat op de Millenniumdoelen laat een gemengd beeld zien met zowel successen als achterblijvende resultaten. De oorzaak voor een gebrek aan voortgang op sommige doelen is complex en in mijn ogen niet toe te schrijven aan één specifieke factor. Waar resultaten teleurstellend zijn spelen factoren als conflict, gebrekkig politiek leiderschap, zwak bestuur, zwakke rechtsposities en gebrek aan capaciteit in de ontvangende landen een belangrijke rol. Deze factoren treffen vooral de armen waaronder ook mensen met een handicap.
Steun aan mensen met een handicap is in de eerste plaats geïntegreerd in initiatieven gericht op algemene armoedebestrijding en op verbetering van specifieke sectoren, in het bijzonder onderwijs en gezondheidszorg. Het betreft hier niet-geoormerkte steun die ook ten goede komt aan mensen met een handicap. Bij sommige van deze activiteiten is sprake van expliciete steun aan mensen met een handicap.
Verder ondernemen particuliere organisaties met Nederlandse steun meer doelgroepgerichte activiteiten voor mensen met een handicap. Deze activiteiten betreffen pleitbezorging voor rechten van mensen met een handicap als vergroting van toegang tot dienstverlening.
Waarom is op beleidsartikel 5 alle budgettaire speelruimte op de begroting al benut? Voor welke concrete zaken zijn op het budget voor gender al voor 85% juridische verplichtingen aangegaan? Voor welke concrete zaken zijn op het budget voor HIV/Aids al voor 100% juridische verplichtingen aangegaan? Voor welke concrete zaken zijn op het budget voor participatie civil society al voor 96% juridische verplichtingen aangegaan?
Op beleidsartikel 5 ligt een groot deel van de uitgaven meerjarig al vast op basis van juridische verplichtingen. Het gaat hier veelal om meerjarige bijdragen aan (multilaterale) organisaties of reeds toegekende subsidies.
Het budget voor gender bestaat met name uit het MDG 3 fonds, het Schoklandakkoord «Geweld tegen Vrouwen» waaraan in een aantal partnerlanden uitvoering wordt gegeven, een financiële bijdrage aan UNIFEM en een aantal lopende TMF subsidies. Het budget voor HIV/AIDS bestaat uit een (meerjarige) financiële bijdragen aan UNAIDS, UNFPA, GFATM, WHO-PAHO en het partnerschap programma WHO. Daarnaast zijn er een aantal lopende TMF subsidies, MFS-subsidies en het PDPPP-programma (product development public private partnership). Het budget voor participatie civil society bestaat voornamelijk uit lopende subsidies onder het Medefinancieringsstelsel (MFS) en TMF subsidies.
Kunt u toelichten hoe dit monitoringsmechanisme van indirecte effecten van grootschalige bio-energie gestalte gaat krijgen? Wordt dit onderdeel van de criteria waar biobrandstoffen in Nederland aan moet voldoen?
Indirecte effecten zijn per definitie moeilijk te meten. Internationaal wordt gediscussieerd wat mogelijke indirecte effecten zijn, welke gegevens hierover al beschikbaar zijn of zonder al te hoge kosten verzameld kunnen worden. De rol van de EU is hierin van groot belang omdat op Europees niveau de doelstelling voor biobrandstoffen wordt vastgesteld. De resultaten van de monitoring van indirecte effecten zullen hier indien nodig tot actie op Europees niveau moeten leiden. Het richtlijnvoorstel hernieuwbare energie en de onderhandelingen in de Raad hebben ertoe geleid dat in het huidige voorstel is opgenomen dat de Commissie periodiek de indirecte effecten monitort en daarover rapporteert aan de Raad en het Europese Parlement. Nederland is echter zelf al bezig met onderzoek naar de mogelijkheden van monitoring van indirecte effecten, om zo de discussie over een monitoringsmechanisme op internationaal niveau aan te kunnen zwengelen. Nederland is er van overtuigd dat deze inspanning internationaal moet worden geleverd, zoals ook in het recente FAO rapport over biobrandstoffen is benadrukt. Operationalisering zal dan waarschijnlijk via internationale organisaties en de EU gestalte krijgen. Maar Nederland hecht er ook aan dat degene die het grootste risico lopen geraakt te worden door de indirecte effecten (toegang tot land, voedselzekerheid) een stem te geven bij deze operationalisering.
Hoe ziet u verduurzaming in Indonesië, waar de uitstoot van CO2 door de grootschalige ontbossing voor de aanleg van palmolieplantages zo groot is dat Indonesië de derde grootste uitstoter wereldwijd is (na de VS en China)?
Nederland zet binnen de bilaterale relatie met Indonesië sterk in op de duurzaamheidagenda. Klimaatonderhandelingen op Bali in december vorig jaar hebben hiertoe een extra momentum gecreëerd. Naast politieke dialoog en onderhandelingen in multilateraal kader, wordt in de bilaterale samenwerking via een drietal sporen op verduurzaming ingezet: via het milieuprogramma dat zich met name richt op behoud en regeneratie van Veenbossen, maar ook duurzaam bosbeheer ondersteunt, het programma hernieuwbare energie wat bij moet dragen aan doelstelling van Indonesië om in 2020 15% hernieuwbaar te produceren en tenslotte verduurzaming biomassa. Nederland heeft met Indonesië een Letter of Intent (LoI) getekend, gericht op samenwerking bij de verduurzaming van de productie van biomassa als een bron van hernieuwbare energie. Concreet wordt er met betrokken Indonesische ministeries, onderzoeksinstellingen, NGO’s, producenten en andere stakeholders samengewerkt bij de ontwikkeling en uitvoering van duurzaamheidscriteria, ondersteuning opzetten macro-monitoring en capaciteitsopbouw.
Welke instrumenten zet u in om de bosbouwdiensten te versterken? En welke instrumenten zet u in om de participatie van de lokale bevolking te garanderen?
In de partnerlanden wordt in toenemende mate door donoren samengewerkt en wordt aangesloten bij het beleid gericht op duurzaam bosbeheer. De beleidsdialoog met de betrokken vakministeries speelt daarbij een grote rol. Afhankelijk van de prioriteiten in het land wordt bilaterale steun gegeven aan de bosbouwdiensten of de verantwoordelijke instanties. In de DRC steunen donoren maatregelen om de boswetgeving uit 2002 verder uit te werken en om tot toepassing over te gaan. Veel nadruk zal gelegd moeten worden op het herstellen van het institutioneel kader en de ontwikkeling van de capaciteit in de sector. In Indonesië heeft Nederland steun gegeven aan de opstelling van een geïntegreerd «masterplan» voor Centraal-Kalimantan. Dit plan wordt binnenkort gepresenteerd. In de regio van de Grote Meren is een overeenkomst getekend tussen de bosbouwdiensten van Oeganda, Rwanda en de DRC voor het gemeenschappelijk beheer van de Virunga-Bwindi regio.
In al deze landen is het betrekken van de lokale bevolking bij duurzaam bosbeheer een integraal onderdeel. Van belang in dit verband is het bieden van alternatieven om een eind te maken aan de illegale handel in bosproducten en stroperijen. In Centraal-Kalimantan is Wetlands International actief op dit gebied. Andere lokale en Nederlandse NGO’s zijn hier eveneens bij betrokken. In de landen van de Grote Meren Regio werkt Nederland samen met de overheden, multilaterale instellingen en (inter)nationale NGO’s. Zo heeft IUCN een extra financiering gekregen om te werken aan het verbeteren van de levensomstandigheden van de van bossen afhankelijke bevolkingsgroepen.
Kunt u aangeven op welke wijze de intensivering van duurzame energie bovenop het ODA-budget, zoals in het coalitieakkoord is afgesproken, gerealiseerd wordt?
In de beleidsnotitie milieu en hernieuwbare energie in ontwikkelingssamenwerking, aan de Tweede Kamer aangeboden op 10 september jl., wordt aangeven op welke wijze de intensivering gerealiseerd wordt.
Er is sprake van vier sporen namelijk
a) directe investeringen;
b) verduurzaming biomassa voor energiedoeleinden;
c) beïnvloeden van het beleid van andere belangrijke partners;
d) ontwikkelen van capaciteit en kennis in ontwikkelingslanden op het gebied van hernieuwbare energie.
Bij de uitvoering wordt samengewerkt met verschillende partners en wordt gezocht naar een goede mix van internationale multilaterale instellingen, samenwerking met andere bilaterale donoren, NGO’s en bedrijfsleven. Speciale aandacht zal uitgaan naar de landen in de Grote Merenregio en Indonesië.
Hoe wilt u de internationale verankering van duurzaamheidafspraken gestalte geven? Wanneer kan met de monitoring van macro-effecten worden gestart?
Het is nog niet helemaal duidelijk hoe internationale verankering vorm gegeven moet worden, omdat het nog niet duidelijk is welk fora het meest bepalend zullen gaan worden. Momenteel wordt er gewerkt via de Conventie voor Biologische Diversiteit (CBD) en normeringinstituten (CEN en ISO). Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 16, momenteel in EU-verband onderhandeld over een richtlijnvoorstel voor hernieuwbare energie. Dit Europese spoor zal leidend zijn voor de wettelijke eisen die Nederland aan biobrandstoffen mag stellen in het kader van de doelstelling. Ook neemt Nederland deel aan de Roundtable on Sustainable Biofuels en het Global Bioenergy Partnership (GBEP). Nederland werkt daarmee op meerdere fronten aan een internationale verankering. Voor antwoord op macromonitoring zie vraag 172.
Wat is uw standpunt aangaande het financieren van «sustainable forest management» voor avoided deforestation? Hoe wordt binnen het Forest Carbon Partnership Facility (FCPF) programma gewaarborgd dat de pilotprojecten ook bijdragen aan armoedebestrijding en behoud van biodiversiteit, en hoe worden projecten hieraan getoetst?
Duurzaam bosbeheer (sustainable forest management) is onderdeel van mijn beleid gericht op internationale duurzaamheid. Het voorkomen van ontbossing (avoided deforestation) maakt hier deel van uit. Duurzaamheid heeft betrekking op zowel ecologische, economische als sociale aspecten. Het streven is een zo goed mogelijke balans tussen deze aspecten te vinden, uitgaande van de eigen maatschappelijke en culturele kaders in de landen. Activiteiten die hierop gericht zijn, worden zowel bilateraal als in multilateraal verband ondersteund.
De Forest Cabon Partnership Facility (FCPF) gaat een stapje verder door steun te geven aan landen die de CO2 uitstoot willen verminderen door het vermijden van ontbossing en bosdegradatie. Het inzicht in het belang van bossen is in het kader van de klimaatsdiscussies toegenomen omdat de vernietiging van bossen voor 20% bijdraagt aan de CO2 uitstoot.
De regering wil zich binnen de FCPF in eerste instantie richten om ontwikkelingslanden in de gelegenheid te stellen voldoende capaciteit op te bouwen, een institutioneel raamwerk op te zetten en een plan van uitvoering te ontwikkelen. Nederland heeft hiervoor een bedrag van € 15 miljoen ter beschikking gesteld.
Reeds bij de lancering van de FCPF in december 2007 heeft de Regering aandacht gevraagd voor de positie van lokale bevolkingsgroepen. Dit heeft geleid tot extra consultatierondes met vertegenwoordigers van inheemse volken en aanscherping van de aanpak.
De landen die voor steun in aanmerking willen komen, dienen reeds in hun initiële aanvraag aan te geven op welke wijze rekening gehouden wordt met sociaal economische aspecten waaronder de relatie met armoedebestrijding en de levensomstandigheden van de van bossen afhankelijke bevolkingsgroepen waaronder inheemse volken. Ook de bescherming van de biodiversiteit wordt expliciet genoemd. Bij de verdere opzet en uitwerking van de plannen mag dit niet uit het oog worden verloren. Nederland zal samen met donoren en betrokken NGO’s dit proces nauwlettend volgen.
Hoe wordt gewaarborgd dat de lokale bevolking voldoende wordt geconsulteerd?
Zie vraag 177.
Welke invloed heeft het FCPF project op de UNFCC onderhandelingen? Heeft bijvoorbeeld het feit dat dit project sterk marktgerelateerd is invloed op de onderhandelingen in het tot stand komen van een REDD mechanisme (Reducing Emissions From Deforestation and Degradation)?
De UNFCCC heeft in 2005 besloten om te proberen het terugdringen van de CO2 uitstoot ten gevolge van ontbossing en bosdegradatie (het REDD mechanisme, Reducing Emissions from Deforestation and Degradation) op de agenda te zetten teneinde dit uiteindelijk op te kunnen nemen als deel van de opvolger van het Kyoto-protocol. In het Bali Actieplan (december 2007) zijn hierover afspraken gemaakt.
Ervaring met «REDD» op nationaal niveau is er evenwel niet. Om die reden heeft de Wereldbank op verzoek van Duitsland en een aantal ontwikkelingslanden de Forest Carbon Partnership Facility (FCPF) ontwikkeld om op nationaal niveau ervaring op te doen. Onder de FCPF kunnen landen demonstratieprojecten uitvoeren zoals is afgesproken in december 2007 tijdens de UNFCCC conferentie in Bali. Daar is tevens afgesproken dat het waardevol is de ervaringen met demonstratieprojecten in het onderhandelingsproces in te brengen. De ervaring opgedaan met demonstratieprojecten, zoals de FCPF, dragen bij aan een beter inzicht, kunnen de onderhandelingen verhelderen maar lopen niet vooruit op uitkomst van de onderhandelingen.
Wat wordt concreet bedoeld met de kansen die Emissie Trading Scheme (ETS) biedt voor financiering van de klimaatarchitectuur? Ziet het kabinet deze kansen in het oormerken van de opbrengsten van het veilen van carboncredits?
Emissiehandel wordt door het kabinet gezien als een effectief instrument om CO2-emissies kostenefficiënt te reduceren. Onderdelen van de Europese Emissiehandel, zoals het CDM, dragen bij aan de financiering van de internationale klimaatarchitectuur. Het kabinet zal zich op korte termijn beraden over de besteding van de opbrengsten van de emissiehandel, onder andere naar aanleiding van de aanbeveling van de Europese Commissie om een deel van de nationale inkomsten van ETS te gebruiken voor nationaal en internationaal klimaatbeleid.
Wanneer klimaatadaptatie wordt geïntegreerd in ontwikkelingssamenwerking, zal dit dan (voornamelijk) binnen of buiten ODA-gelden vallen? Hebben de minister-president en de ministers van Buitenlandse Zaken en voor Ontwikkelingssamenwerking niet onlangs gepleit voor een systeem van bekostiging van klimaatadaptatie voornamelijk buiten ODA?
Voor de financiering van het klimaat en in het bijzonder adaptatie is de regering van mening dat deze additioneel moet zijn aan bestaande internationale verplichtingen. Dit is conform het mandaat voor de klimaatonderhandelingen zoals overeengekomen in Bali. De extra lasten dienen te worden verdeeld op basis van het beginsel de «de vervuiler betaalt». De financiering dient internationaal zoveel mogelijk te geschieden met nieuwe en additionele middelen, ten einde te voorkomen dat er minder fondsen beschikbaar zullen zijn voor het bereiken van de Millennium Ontwikkelingsdoelen.
Is al bepaald welke twee partnerlanden ondersteund worden bij kennisverwerving over adaptatie in de watersector en het aanpassen van bestaande nationale waterplannen aan klimaatverandering?
In het kader van het Nationale Water Plan zullen nog dit jaar twee partnerlanden worden geselecteerd.
Zullen bedrijven ook gevraagd worden deel te nemen aan de pool van deskundigen op het gebied van klimaatadaptatie in de watersector?
Voorzien wordt dat deze pool zal bestaan uit deskundigen, dus niet uit overheidsinstellingen, bedrijven ed. Wel zullen afspraken gemaakt worden met de instellingen waarbij deze deskundigen werkzaam zijn. Deze afspraken zullen betrekking hebben op alle aspecten van de inzetbaarheid van deze deskundigen.
Waarom is op beleidsartikel 6 alle budgettaire speelruimte op de begroting al benut? Voor welke concrete zaken zijn op het budget voor duurzaam waterbeheer al voor 100% juridische verplichtingen aangegaan?
Gedurende 2008 zijn de beleidskaders voor de realisatie van de outputdoelstelling Water en Sanitatie en voor de intensivering op hernieuwbare energie aan de Kamer voorgelegd. Het gaat hier om omvangrijke investeringen die gedurende deze kabinetsperiode (energie) of vóór 2015 (drinkwater en sanitatie) zullen worden afgerond. Bovenop de committeringen voor staand beleid (bv Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud, output doelstelling energie) betekent dit dat inderdaad geen budgettaire ruimte meer bestaat die beleidsmatig niet is ingevuld.
Belangrijkste meerjarige committeringen uit niet gedelegeerde middelen op het terrein van geïntegreerd waterbeheer zijn o.a. de programmatische ondersteuning van het UNESCO Institute for Water Education (IHE), de bijdragen aan het Nile Basin Initiative (Wereldbank), aan het Water and Nature Initiative (IUCN) en aan de wateractiviteiten van de internationale financiële instellingen (African Development Bank, Interamerican Development Bank, Asian Development Bank, Wereldbank.
Het overgrote deel van de investeringen in geïntegreerd waterbeheer vindt plaats in de partnerlanden via de gedelegeerde middelen, met name in Indonesië, Vietnam, Bangladesh en Egypte.
Waarom wordt voor doelstelling 2 van beleidsartikel 7 in 2009 meer geld uitgetrokken, om in 2010 weer te bezuinigen? Waar is in 2009 extra geld voor nodig en waarop zal in 2010 worden bezuinigd?
De verhoging in 2009 op dit artikel is het gevolg van een hogere raming van de kosten van eerstejaars opvang van asielzoekers uit DAC-landen. De hogere kosten zijn overwegend het gevolg van een stijgende instroom van asielzoekers. In 2010 is geen sprake van een bezuiniging, maar ligt de raming vooralsnog op een lager niveau dan 2009.
Hoe staat het met de uitvoering van het amendement Van Gennip (31 200 V, nr. 31) over het opzetten van een bezoekersprogramma (Dutch Visitors Program) voor talentvolle jong volwassenen uit de opkomende geopolitieke spelers (India, Brazilië, China)? Welke concrete stappen ter zake zullen in 2009 worden genomen? Waar in de begroting is de uitwerking van dit amendement terug te vinden?
De minister van Buitenlandse Zaken heeft gesteld bij de uitvoering van het amendement synergie te zullen zoeken met bestaande bezoekersprogramma’s. De ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken werken nu aan de implementatie ervan. Doel van het op te zetten programma is het creëren en bestendigen van een positief Nederland-gevoel bij jonge potentiële leiders uit landen die voor Nederland van strategisch belang zijn: nu en in de toekomst. Het bezoekersprogramma is een diepte-investering; een positieve ervaring via een bezoekersprogramma «ijlt» vaak lang na.
Naast het nieuw op te zetten bezoekersprogramma voor jonge, toekomstige leiders zullen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken de bestaande reguliere bezoekersprogramma’s voor buitenlandse influentials samenvoegen. Er bestaat tussen betrokken partijen overeenstemming over de terms of reference voor de verschillende vormen van het bezoekersprogramma. De organisatie ervoor wordt nu opgezet. De eerste bezoeken zullen in 2009 plaats vinden. Dit betekent dat de voor 2008 via het amendement toegevoegde middelen niet uitgeput zullen worden. Bij Voorjaarsnota 2008 werd voor het bezoekersprogramma een structurele voorziening opgenomen onder artikel 8.3 (Draagvlak Nederlands buitenlands beleid). Onder dit artikel wordt het programma geïmplementeerd.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Van Gennip c.s. (31 200 V, nr. 23) waarin de regering wordt verzocht een strategisch communicatieplan op te stellen om de kennis onder bevolking ten aanzien van de ontwikkelingen in het buitenland en in het buitenlands beleid te vergroten? Welke concrete stappen ter zake zullen in 2009 worden gezet?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in 2008 onderzoek gedaan naar de beleving van het buitenlands beleid door de Nederlandse bevolking. Uitgangspunt is de communicatie over het buitenlands beleid strategisch, maar ook meer inhoudelijk aan te laten sluiten op de belevingswereld van de Nederlandse bevolking. Dat betekent dat Buitenlandse Zaken zichtbaar probeert te maken dat de ontwikkelingen in het buitenland invloed hebben op het dagelijks leven van mensen in Nederland zelf. Onze banen, welvaart, veiligheid, milieu en energie zijn nauw met het buitenland verweven.
Meer concreet is dit vertaald in activiteiten als «rent an ambassador» (online aanvraag voor een gesprek/lezing van één van de Nederlandse ambassadeurs), het meerreizen van Nederlanders met reizen van de minister van Buitenlandse Zaken, en het vormen van een directe interactieve dialoog met de Nederlanders over het buitenlands beleid in weblogs en via het twitter-account van de minister van Buitenlandse Zaken.
Voor welke beleidsprioriteiten zijn de genoemde 30fte voorzien?
Voor de beleidsintensiveringen Afghanistan, Akkoord van Schokland, Eenheid Fragiele Staten, Middenoosten beleid en Mensenrechtenbeleid.
Op welke wijze wordt thans gestalte gegeven aan motie 31 200 V, nr. 58 over het aanpakken van kindersekstoerisme in Zuidoost Azië (motie-Van der Staaij)? Welke stappen zijn ondernomen, voor hoeveel geld en met welke concrete doelen? Wat is de inzet van de regering tijdens het III wereldcongres tegen seksuele uitbuiting van kinderen van 25–28 november a.s. in Rio de Janeiro? Voor twee Nederlanders is nu een WOTS gesloten met Brazilië. Zal Nederland nu meer van dergelijke verdragen sluiten met landen waar kindersekstoeristen actief zijn, zoals Cambodja, Colombia, Filippijnen, Indonesië, Peru, Rusland, Sri Lanka, India, Vietnam, Zambia, etc.? Bent u zich bewust van de relatief lage strafmaat voor seksuele exploitatie (buiten Europa ligt dat veel hoger) en bent u voornemens te bevorderen dat die naar boven toe wordt aangepast?
De regering ondersteunt het in de motie neergelegde verzoek om de autoriteiten van de landen in Zuidoost-Azie te ondersteunen in hun aanpak van kindersekstoerisme. Zo zal Nederland bijdragen aan een programma van UNICEF dat als doel heeft de capaciteit van de lokale autoriteiten in Cambodja te versterken, zodat zij beter in staat zijn tot het opsporen en vervolgen van verdachten van kindersextoerisme. In aanvulling daarop wordt bijgedragen aan versterking van lokale NGO’s in de regio die actief zijn in de strijd tegen kindersextoerisme. Hierbij worden NGO’s gesteund die een rol spelen bij het faciliteren van aangiftes van misbruik door slachtoffers, onder meer door het aanmoedigen van slachtoffers in contact te treden met de politie en hen steun te geven in juridische procedures. Ook wordt bijgedragen aan de preventie van kindersextoerisme. Dit gebeurt door middel van steun aan lokale NGO’s in onder meer Cambodja, Thailand en de Fillipijnen die lokale toeristische organisaties op de hoogte brengen van de gedragscode ter bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik. Doelstelling is de bewustwording van het probleem van kindersextoerisme bij lokale toeristische organisaties te vergroten. Uw Kamer gaat voor de begrotingsbehandeling een brief toe met uitgebreide gegevens over de exacte invulling hiervan.
Het ontwerpverdrag met Brazilië waarover onlangs ambtelijke overeenstemming is bereikt zal nog voorwerp van overleg zijn tussen de Vaste Commissie voor Justitie in de Tweede Kamer en de minister van Justitie. Ik ga ervan uit dat in dat overleg verder over de inhoud van dat verdrag zal worden gesproken. Voor de goede orde merk ik hier op, dat het daarbij gaat om een algemeen verdrag dat ziet op de overbrenging van gedetineerden met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van hun straf. Daarin is ook een bepaling opgenomen waardoor het mogelijk is om een vonnis over te nemen als de veroordeelde zich – kort gezegd – aan de tenuitvoerlegging van de straf heeft onttrokken. De zaak die voor die bepaling de aanleiding vormde wordt gekenmerkt door zeer bijzondere omstandigheden die voorwerp zijn geweest van overleg met de Kamer. Het verdrag met Brazilië is niet gericht op het tegengaan van sextoerisme en het ligt ook niet in het voornemen speciaal met het oog daarop verdragen te sluiten. Voor optreden tegen sekstoerisme staan Nederland verschillende middelen ter beschikking zoals hierboven is aangegeven. Verder kan Nederland zelf een strafvervolging instellen tegen sekstoeristen afkomstig uit Nederland, ook als de gedragingen in het andere land niet strafbaar zijn.
Samenstelling:
Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Wilders (PVV), Waalkens (PvdA), Van Baalen (VVD), Çörüz (CDA), Ormel (CDA), voorzitter, Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Irrgang (SP), Knops (CDA), Boekestijn (VVD), Voordewind (CU), Pechtold (D66), ondervoorzitter, Ten Broeke (VVD), van Raak (SP), Gill’ard (PvdA), Thieme (PvdD) en Diks (GL).
Plv. leden: De Wit (SP), Van der Vlies (SGP), De Roon (PVV), Vermeij (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Omtzigt (CDA), Spies (CDA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Van Dijk (SP), Ten Hoopen (CDA), Jonker (CDA), Besselink (PvdA), Leerdam (PvdA), Arib (PvdA), Neppérus (VVD), Lempens (SP), Schermers (CDA), Griffith (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Koşer Kaya (D66), Van Beek (VVD), Gesthuizen (SP), Samsom (PvdA), Ouwehand (PvdD) en Vendrik (GL).
In de lijst met MvT vragen wordt verwezen naar pag. 36, maar daar gaat het over een andere motie Gill’ard.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31700-V-14.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.