31 568 Staatkundig proces Nederlandse Antillen

J VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 2 september 2019

De toenmalige vaste commissie voor Koninkrijksrelaties heeft op 14 mei 2019 de reactie van de Minister van Justitie en Veiligheid op het halfjaarlijkse toezeggingenrappel J&V (EK 35.000 VI, Q) ter zake van toezegging T01223 besproken en heeft hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

Naar aanleiding hiervan heeft zij de Minister van Justitie en Veiligheid op 22 mei 2019 een brief gestuurd.

De Minister heeft op 30 augustus 2019 gereageerd.

De huidige commissie voor Koninkrijksrelaties1 brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties, Bergman

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Minister van Justitie en Veiligheid

Den Haag, 22 mei 2019

De vaste commissie voor Koninkrijksrelaties heeft op 14 mei 2019 uw reactie op het halfjaarlijkse toezeggingenrappel J&V (EK 35.000 VI, Q) ter zake van toezegging T01223 besproken en heeft hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

In uw brief d.d. 17 april 2019 stelt u ter zake van toezegging T01223 dat deze toezegging is afgedaan met de Gezamenlijke Koninkrijksreactie d.d. 29 maart 2018 op de evaluatie van de justitiële Rijkswetten.2 In die gezamenlijke Koninkrijksreactie wordt echter niet expliciet ingegaan op het stellen van eisen aan nevenfuncties voor functionarissen van instellingen op het gebied van rechtspleging in het Caribisch deel van het Koninkrijk, noch op de wijze waarop de expertise van Nederlandse inspecties hierbij kunnen worden betrokken. Ook in het aan de Koninkrijksreactie ten grondslag liggende evaluatierapport zelf, wordt slecht éénmaal aan nevenfuncties gerefereerd.3

De commissie verzoekt dan ook graag om een nadere uitleg waarom thans wordt aangegeven dat de toezegging is voldaan middels de toezending van voornoemde gezamenlijke Koninkrijksreactie.

Overigens had u de Kamer eerder bericht dat de Kamer medio eind 2018 een separate reactie over voornoemd onderwerp zou ontvangen.4

De vaste commissie voor Koninkrijksrelaties ziet uw beantwoording met belangstelling tegemoet en ontvangt deze graag binnen vier weken na dagtekening van deze brief.

Voorzitter van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties, R.R. Ganzevoort

BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 augustus 2019

Bij brief van 22 mei 2019 (uw kenmerk 164573.04u) heeft u mij verzocht om nader uit te leggen waarom is aangegeven dat is voldaan aan een toezegging met betrekking tot nevenfuncties en de evaluatie van de justitiële rijkswetten middels de toezending van de gezamenlijke Koninkrijksreactie op deze evaluatie.

De toenmalige Minister van Justitie zegde in 2010 aan uw Kamer toe «om bij de eerder toegezegde evaluatie van de nieuwe staatkundige structuur (lees: de evaluatie van de justitiële rijkswetten) het stellen van eisen aan nevenfuncties voor functionarissen van instellingen op het gebied van rechtspleging en het gebruikmaken van expertise van Nederlandse inspecties te betrekken.»5 Hieronder zal ik mede namens de Minister voor Rechtsbescherming een inhoudelijke reactie op deze toezegging geven, waarbij ik eerst stil sta bij de evaluatie van de justitiële rijkswetten en daarna bij het stelsel van nevenfuncties.

De evaluatie van de justitiële rijkswetten

Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld6, is in 2014 door Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten een evaluatieopdracht voor de evaluatie van de justitiële rijkswetten opgesteld die vervolgens is uitgevoerd door een Evaluatiecommissie. In de evaluatieopdracht werd de Evaluatiecommissie gevraagd om voor wat betreft de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie en de Rijkswet Openbare ministeries onderzoek te doen naar de vraag: «zijn de rechtspositionele bepalingen, inclusief de incompatibiliteiten en opleidingseisen adequaat en houden deze voldoende rekening met de verschillen het Europese en Caribische deel van het Koninkrijk?». Dit betrof een Nederlands verzoek waarbij verwezen werd naar de in onderwerp zijnde toezegging van de voormalige Minister van Justitie.

De Evaluatiecommissie heeft deze vraag meegenomen in de vragenlijsten die zij aan de start van het onderzoek heeft verstuurd aan personen die in de praktijk met de werking van de Rijkswetten te maken hadden. In het eindverslag van de Evaluatiecommissie is er, zoals u terecht opmerkt, echter weinig aandacht aan het element van nevenfuncties besteed. Dit is daarom ook niet aan bod gekomen in de Koninkrijksreactie op het eindverslag. Het onderwerp is meegenomen in het onderzoek maar werd door de Evaluatiecommissie kennelijk niet als van dusdanige aard beschouwd om er een aanbeveling aan te verbinden. De Evaluatiecommissie stond in deze keuze vrij.

Het stelsel van nevenfuncties

In de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof is een lijst van onverenigbare functies opgenomen voor rechters van het Hof. Verder is bepaald dat een rechter het bestuur van het Hof kennis moet geven van de betrekkingen die hij buiten zijn ambt vervult, zo mogelijk zodra het voornemen bestaat tot het aangaan van de betrekking. Het bestuur houdt een register bij van deze betrekkingen. Dit register wordt op de website van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie gepubliceerd.

Voor officieren van Justitie geldt een vergelijkbare procedure. Zo is in de Rijkswet OM een lijst van onverenigbare functies opgenomen, moeten andere betrekkingen kenbaar worden gemaakt aan de Procureur-Generaal en wordt een register daarvan bijgehouden die op de website van het OM Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Saba en Sint Eustatius wordt gepubliceerd.

Los van de bepalingen die specifiek zien op de vervulling van nevenfuncties, zijn er de algemene wettelijke instrumenten die kunnen worden ingezet als in een concrete zaak zich een risico van belangenverstrengeling voordoet. Daartoe staan de instrumenten van verschoning en wraking ten dienste. Een rechter dient zich te verschonen indien hij een zaak krijgt toebedeeld die het risico van (de schijn van) belangenverstrengeling in zich heeft, bijvoorbeeld in het licht van een door die rechter uitgeoefende nevenfunctie. Indien een partij van mening is dat het risico van belangenverstrengeling in zijn zaak aanwezig is, kan hij de rechter wraken. Ook kan een partij, nadat een rechter in zijn zaak vonnis heeft gewezen, tegen dit vonnis in hoger beroep.

Ik acht dit stelsel toereikend. Ik heb geen signalen ontvangen dat dit niet zo zou zijn. Ik zie daarom ook geen aanleiding om de (Nederlandse) inspecties bij dit vraagstuk te betrekken. De Raad voor de rechtshandhaving, de onafhankelijke inspectiedienst voor Curaçao, Sint Maarten enCaribisch Nederland, ziet overigens niet toe op het functioneren van het Gemeenschappelijk Hof, net zoals de inspectie JenV geen toezicht houdt op de rechterlijke macht in Nederland.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

Ester (CU), Ganzevoort (GL), Sent (PvdA), Gerkens (SP), Atsma (CDA), Van Hattem (PVV), Jorritsma-Lebbink (VVD), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Baay-Timmerman (50PLUS), Wever (VVD), Adriaansens (VVD), Beukering (FVD), Bezaan (PVV), Van der Burg (VVD), Dittrich (D66), Gerbrandy (OSF), Nanninga (FVD), Nicolaï (PvdD), Van Pareren (FVD), Recourt (PvdA), Rosenmöller (GL) (voorzitter), Veldhoen (GL), De Vries (Fractie-Otten) (vicevoorzitter)

X Noot
2

Kamerstukken I 2017/2018, 34.775 IV, L (met bijlage).

X Noot
3

Eindverslag Evaluatiecommissie justitiële rijkswetten d.d. 14 september 2015, p. 46.

X Noot
4

Kamerstukken I 2017/2018, 34.775 IV, X.

X Noot
5

Handeling I, 2009/2010 nr. 36 p. 1594–1611 (Toezegging T01223).

X Noot
6

Kamerstuk I, 2014/2015, 3400 IV, F.

Naar boven