31 560 Voorstel van wet van de leden Ten Hoopen, Slob en Van der Burg tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, de Leegstandwet, en enige andere wetten in verband met het verder terugdringen van kraken en leegstand (Wet kraken en leegstand)

Nr. 50 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 juni 2018

Op 22 mei jl. heeft uw Kamer twee moties van de leden Koerhuis (VVD), Van Toorenburg (CDA) en Bisschop (SGP) aangenomen die de regering oproepen om besluitvorming in de gemeente Amsterdam met betrekking tot gekraakte panden/krakers te laten vernietigen (Handelingen II 2017/18, nr. item 20). De eerstbedoelde motie (Kamerstuk 31 560, nr. 42) ziet op een oproep aan pandeigenaren in Amsterdam. De tweede motie (Kamerstuk 31 560, nr. 43) ziet op alternatieve huisvesting van de krakers. Tijdens het plenaire debat van 17 mei heb ik beide moties ontraden (Handelingen II 2017/18, nr. 82, item 11). Na het aannemen van de beide moties op 22 mei is het kabinet verzocht, op aangeven van het lid Buitenweg (GroenLinks), aan te geven hoe met de motie met Kamerstuk 31 560, nr. 42 zal worden omgegaan gelet op mijn uitspraken tijdens het debat van 17 mei. Gelet op de samenhang en het gevoerde debat ga ik daarbij ook in op de motie met Kamerstuk 31 560, nr. 43.

Motie inzake oproep aan pandeigenaren

In de motie met Kamerstuk 31 560, nr. 42 wordt gesteld dat de gemeenteraad van Amsterdam een motie heeft aangenomen die het Amsterdamse college van burgemeester en wethouders oproept om eigenaren van gekraakte panden te vragen geen aangifte te doen en om handhaving van de antikraakwet te voorkomen, dat het college heeft besloten deze motie uit te voeren en dat het college niet aan eigenaren hoort te vragen geen aangifte te doen en de antikraakwet hoort te handhaven. Gelet daarop verzoekt uw Kamer de regering om het betreffende collegebesluit te laten vernietigen. In het debat van 17 mei heb ik aangegeven dat ik de motie zoals die is geformuleerd niet kan uitvoeren. Om die reden heb ik de motie ontraden. Het niet kunnen uitvoeren van deze motie is gelegen in het volgende.

Het vernietigingsrecht van de regering, zoals verankerd in de Grondwet1, ziet op beslissingen waaraan enig rechtsgevolg verbonden is: de beslissing moet bijvoorbeeld ten aanzien van andere bestuursorganen of particulieren een rechtsverhouding vastleggen, wijzigen of opheffen.2 Brengt de beslissing geen rechtsgevolg met zich mee, dan is deze niet vatbaar voor vernietiging. Dat is een eerste toetsingscriterium. Een oproep zoals beschreven in de motie met Kamerstuk 31 560, nr. 42 heeft geen rechtsgevolg. Een dergelijke oproep is een feitelijke handeling zonder gevolgen voor de rechtsverhoudingen, terwijl vernietiging zich nu juist richt op het ongedaan maken van de gevolgen die een beslissing had voor die rechtsverhoudingen. Het verzoek van uw Kamer betreft aldus vernietiging van een niet voor vernietiging vatbare handeling, te weten een feitelijke handeling. Om die reden kan ik deze motie niet uitvoeren.

Laat helder zijn dat ik de opvatting van uw Kamer deel dat een college van burgemeester en wethouders eigenaren niet hoort op te roepen tot het afzien van het doen van aangifte van een strafbaar feit. Het Amsterdamse college heeft pandeigenaren gevraagd in overweging te nemen hun verzoek tot ontruiming voor bepaalde tijd op te schorten. Onder die omstandigheden zou het Openbaar Ministerie bereid zijn samen met de eigenaar te kijken naar een later moment van ontruimen. Daaraan voorafgaand moet juist wel aangifte gedaan worden, wat in dit geval ook is gebeurd en is gevolgd door een ontruimingsbesluit.

Motie inzake alternatieve huisvesting

In de tweede motie constateren de indieners dat het Amsterdamse college overweegt om de groep van 100 krakers te huisvesten voor € 1.500 per kraker per maand in een voormalige gevangenis in Amsterdam-Zuid. De indieners zijn van mening dat dit een absurd hoog bedrag is en dat hiermee slecht gedrag wordt beloond. Om die reden verzoekt uw Kamer de regering om, als dit collegebesluit genomen wordt, het te laten vernietigen door de Kroon. Vanwege de timing heb ik deze motie ontraden. In dat kader hecht ik eraan de volgende opmerkingen te maken.

In de eerste termijn van het debat op 17 mei werd duidelijk dat de in deze motie beschreven situatie zich niet voordeed. Dit is thans ongewijzigd. Het is niet mogelijk te beoordelen of een eventueel toekomstig besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam voor vernietiging in aanmerking komt. De vraag of die situatie zich voordoet, is immers afhankelijk van de concrete situatie en de specifieke inhoud en motivering van het besluit. Helder zal moeten zijn welk rechtsgevolg het besluit met zich meebrengt en of dit strijd oplevert met het recht of het algemeen belang. Daarnaast geldt dat het op voorhand toezeggen – zoals uw Kamer van mij vraagt – een dergelijk besluit voor te dragen voor vernietiging, haaks staat op de wijze waarop het instrumentarium van interbestuurlijk toezicht functioneert en ook behoort te functioneren. Indien een besluit voor vernietiging in aanmerking zou komen, dienen namelijk op grond van de Algemene wet bestuursrecht3 en het Beleidskader schorsing en vernietiging 4 eerst bestuurlijke stappen ondernomen te worden; er wordt niet rauwelijks tot vernietiging overgegaan.

Tot slot is hierbij nog van belang dat de beoordeling van de rechtmatigheid van een beslissing ligt op het terrein van de verantwoordelijke Minister, waarna door of mede door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een voordracht voor vernietiging kan worden gedaan.5 Als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ben ik derhalve onder alle omstandigheden verantwoordelijk voor de zorgvuldigheid van het proces om daadwerkelijk tot een vernietiging te komen. Vanuit die verantwoordelijkheid kan ik, gelet op het bovenstaande, niet op voorhand toezeggen een nog niet genomen beslissing voor te zullen dragen voor vernietiging. Indien een beslissing wordt genomen die voor vernietiging in aanmerking komt, zal het hiervoor genoemde traject alsnog in gang worden gezet.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren


X Noot
1

Artikel 132, vierde lid.

X Noot
2

Artikel 268, eerste lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

X Noot
3

Artikel 10:41, eerste lid.

X Noot
4

Bij brief van 9 juli 2010 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit beleidskader aan u aangeboden (Kamerstuk 32 389, nr. 5).

X Noot
5

Artikel 278 van de Gemeentewet.

Naar boven