31 544
Subsidiariteitstoets van het voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008) 426)

D
nr. 4
BRIEF VAN DE TIJDELIJKE GEMENGDE COMMISSIE SUBSIDIARITEITSTOETS

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 oktober 2008

Op 2 juli 2008 heeft de Europese Commissie het voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008) 426) gepubliceerd.

In het kader van de parlementaire subsidiariteitstoets heeft de Tijdelijke Gemengde Commissie Subsidiariteitstoets op 23 juli jl. de vaste commissies voor BZK van de Eerste Kamer en de Tweede Kamer, alsmede de vaste commissie voor SZW van de Tweede Kamer verzocht om een inhoudelijk advies.

Op grond van de inbreng van de commissies BZK van beide Kamers is bijgaande conceptbrief vastgesteld die ik nu graag ter instemming aan uw Kamer voorleg. De TGCS stelt voor de brief ter kennis van de Europese Commissie te brengen, met een afschrift aan de COSAC, de overige Europese instellingen en de Nederlandse regering. De relevante Kamerstukken behorende bij deze procedure zijn gedrukt onder Kamerstuknummer 31 544.

De voorzitter van de Tijdelijke Gemengde Commissie Subsidiariteitstoets,

Jan Jacob van Dijk

Subsidiariteitstoets van het voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008) 426)

Beide Kamers der Staten-Generaal van het Koninkrijk der Nederlanden hebben – overeenkomstig de door hen vastgestelde procedures – het voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008) 426) getoetst aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Zij hebben daarmee toepassing gegeven aan artikel 5 EG-Verdrag en Protocol 30 bij het Verdrag van Amsterdam betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. De uitkomsten van deze toetsing waren als volgt.

Rechtsgrondslag

Beide Kamers der Staten-Generaal achten de door de Europese Commissie voorgestelde rechtsgrondslag adequaat met het oog op het te bereiken doel. De Europese Commissie is bevoegd op basis van artikel 13, lid 1 van het EG-verdrag het voorstel te presenteren.

Subsidiariteit en evenredigheid

Het subsidiariteitsbeginsel schrijft voor dat Europees optreden een meerwaarde heeft ten opzichte van optreden door de lidstaten. Tevens impliceert het beginsel dat exclusief optreden van de lidstaten (afzonderlijk of in gezamenlijkheid) het beoogde doel niet kan realiseren. Anders gezegd, dat er een noodzaak is voor Europees optreden. Het proportionaliteitsbeginsel vereist dat de voorgestelde maatregelen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk.

Het voorstel zoals dat thans door de Europese Commissie is gepresenteerd, alsmede de toelichting daarop en de bijbehorende effectbeoordeling roepen in beide Kamers der Staten-Generaal vragen op over de meerwaarde, reikwijdte en gevolgen van de voorgestelde maatregelen. Beide Kamers der Staten-Generaal zijn er daarom vooralsnog niet van overtuigd dat met de voorgestelde maatregelen is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.

Om beide vragen – die naar de subsidiariteit en proportionaliteit van de voorgestelde maatregelen – adequaat te kunnen beantwoorden achten beide Kamers der Staten-Generaal het een conditio sine qua non dat door de Europese Commissie en de Nederlandse regering meer duidelijkheid wordt geboden over de reikwijdte van de voorgestelde maatregelen, alsmede over de praktische, juridische en financiële implicaties van het voorstel.

Beide Kamers der Staten-Generaal hebben in dat licht met name behoefte aan een nadere toelichting en verdere verduidelijking van de werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn (in casu het voorgestelde artikel 3, evenals artikel 2, lid 6 t/m 8). In de aangehaalde artikelen wordt onder andere bepaald dat deze richtlijn nationale wetgeving inzake de burgerlijke staat, de gezinssituatie, reproductieve rechten, de inhoud, opzet en de stelsels van (buitengewoon) onderwijs onverlet laat, evenals nationale wetgeving die betrekking heeft op de status en de activiteiten van kerken en andere op godsdienst of overtuiging gebaseerde organisaties. Beide Kamers der Staten-Generaal zien graag toegelicht hoe deze «uitzonderingsbepalingen» – na eventuele inwerkingtreding – zich zullen verhouden tot de (bestaande) nationale wetgeving op onderhavige terreinen en of zij op enigerlei wijze (en tevens: in welke mate) een inperking (kunnen) betekenen van de primaire bevoegdheid van de lidstaten op deze beleidsterreinen, zoals die ook blijkt uit de Europese verdragen.

Beide Kamers der Staten-Generaal zijn daarnaast van oordeel dat de toelichting op het richtlijnvoorstel en de bijbehorende effectbeoordeling onvoldoende duidelijkheid verschaffen over de praktische, juridische en financiële implicaties van het voorstel. Noopt bijvoorbeeld het in het richtlijnvoorstel geformuleerde beginsel van gelijke behandeling van gehandicapten tot verdergaande praktische maatregelen en voorzieningen dan waartoe vigerende nationale regelgeving reeds verplicht? Ook op het gebied van sociale zekerheid is voor beide Kamers der Staten-Generaal op dit moment onduidelijk wat precies de materiële implicaties van de voorgestelde richtlijn zullen zijn. Zullen er bijvoorbeeld personen rechten verwerven die zij op dit moment op grond van de thans geldende nationale wetgeving niet hebben? De gevolgen voor het onderwijs zijn, in weerwil van de geformuleerde beperkingen van de werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn voor dit beleidsterrein, evenmin duidelijk. Ten slotte hebben beide Kamers der Staten-Generaal behoefte aan meer duidelijkheid over de gevolgen van een (geclausuleerd) verbod op leeftijdsdiscriminatie, zoals thans voorgesteld.

Conclusie

Beide Kamers der Staten-Generaal zijn van oordeel dat in het EG-Verdrag voldoende rechtsgrondslag bestaat voor maatregelen zoals voorgesteld in de conceptrichtlijn. Ten aanzien van de vragen of is voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, zijn de beide Kamers der Staten-Generaal van oordeel dat de uiteindelijke beantwoording van deze vragen pas mogelijk is, nadat de Europese Commissie en de Nederlandse regering meer duidelijkheid hebben verschaft over de reikwijdte van de voorgestelde maatregelen, alsmede over de praktische, juridische en financiële implicaties van het voorstel.

Derhalve zijn beide Kamers der Staten-Generaal er vooralsnog niet van overtuigd dat met het richtlijnvoorstel is voldaan aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Zij zien de toelichting van zowel de Europese Commissie, als de reactie van de Nederlandse regering op het richtlijnvoorstel met belangstelling tegemoet.

Naar boven