31 518
Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot invoering van een procedure voor deelgeschillen ter bevordering van de buitengerechtelijke afhandeling van letsel- en overlijdensschade (Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade)

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 december 2008

ALGEMEEN

1 Inleiding

Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van CDA, PvdA, SP en VVD. Het stemt daarbij tot tevredenheid dat de meeste fracties het belang van de introductie van een deelgeschilprocedure onderschrijven. Met deze fracties hoop en verwacht ik dat deze nieuwe procesvorm een bijdrage zal leveren aan een snellere en minder belastende buitengerechtelijke afhandeling van personenschades.

2 De aard van de deelgeschilprocedure

De leden van de CDA-fractie vragen om ter verduidelijking aan te geven welke meerwaarde de deelgeschilprocedure heeft ten opzichte van het bindend advies en het kort geding.

De deelgeschilprocedure heeft vooral meerwaarde in die situaties waarin partijen in onderhandeling zijn en de wens en de verwachting hebben dat zij er samen uit kunnen komen indien een geschil dat hen verdeeld houdt is opgelost. De meerwaarde van de deelgeschilprocedure is dan dat deze procedure partijen na het doorlopen daarvan ook daadwerkelijk in staat stelt om in onderhandelingen tot een oplossing te komen. Partijen zullen daar doorgaans de voorkeur aan geven boven een beslissing door een derde, zoals de kort-geding rechter of een bindend adviseur. Partijen hebben dan immers aanzienlijk meer invloed op de (totale) oplossing van hun geschil, welke oplossing dan door beide partijen maximaal gedragen wordt. De meerwaarde van de deelgeschilprocedure boven het bindend advies is daarnaast dat de deelgeschilprocedure ook openstaat voor verzoeken van één van de partijen. Een geschil kan immers alleen ter beslissing aan een bindend adviseur worden voorgelegd indien een bindendadviesclausule is overeengekomen of beide partijen, nadat er een geschil is gerezen, daarmee hebben ingestemd. De meerwaarde boven het kort geding is verder dat de deelgeschilprocedure ook openstaat voor de wederpartij van degene die schade door dood of letsel heeft geleden en ook indien er geen spoedeisend belang is.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts waarom partijen zullen kiezen voor een deelgeschilprocedure boven mediation of arbitrage in het geval partijen er overeenstemming over hebben bereikt om hun geschil ter beoordeling aan een derde voor te leggen.

Partijen zullen de deelgeschilprocedure boven arbitrage verkiezen indien zij mogelijkheden zien en er de voorkeur aan geven hun geschil zoveel mogelijk in onderling overleg op te lossen, in plaats van door een beslissing door een arbiter. Voorts zullen zij de deelgeschilprocedure boven mediation verkiezen indien zij verwachten dat de hulp van een mediator niet noodzakelijk is om er onderling op een voor beide partijen bevredigende wijze uit te komen. Daarover zij overigens opgemerkt dat ook een mediator gedurende zijn bemiddeling partijen kan aanbevelen om een deelgeschil aan de rechter voor te leggen, bijvoorbeeld indien blijkt dat een deelgeschil een succesvolle bemiddeling in de weg staat.

Ten slotte vragen deze leden waarom de deelgeschilprocedure niet plaats kan vinden voor de voorzieningenrechter.

De deelgeschilprocedure is – ook indien er een spoedeisend belang zou zijn – om de volgende twee redenen naar haar aard niet geschikt om voor de voorzieningenrechter te laten plaatsvinden. In de eerste plaats omdat in een kort geding alleen een voorlopige maatregel in de vorm van een veroordeling kan worden gevraagd. Dit laatste kan weliswaar ook in een deelgeschilprocedure, zoals een veroordeling tot het betalen van een voorschot. In de deelgeschilprocedure zullen echter ook – en vermoedelijk zelfs voornamelijk – louter juridische, procedurele en feitelijke vragen die partijen verdeeld houden aan de orde worden gesteld. Dergelijke vragen kunnen in een kort geding niet aan de orde komen omdat de voorzieningenrechter niet bevoegd is om een verklaring voor recht uit te spreken. De tweede reden waarom de deelgeschilprocedure niet voor de voorzieningenrechter kan plaatsvinden is omdat de aard van de deelgeschilprocedure meebrengt dat de rechter zijn oordelen zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud formuleert, terwijl de voorzieningenrechter zich beperkt tot voorlopige oordelen. Dit laatste past niet bij de aard van de deelgeschilprocedure omdat voorlopige oordelen voor partijen onvoldoende duidelijkheid bieden voor hun verdere onderhandelingen. Een oordeel in de deelgeschilprocedure heeft in een eventuele bodemprocedure dan ook een zekere bindende kracht, terwijl een oordeel van de voorzieningenrechter de bodemrechter niet bindt.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de deelgeschilprocedure een gedeelte van de ongelijkheid in rechtsposities kan wegnemen. De leden doelen daarbij op een ongelijkheid in die zin dat slachtoffers met letselschade over minder tijd en geld beschikken dan een verzekeraar.

Met de voorgestelde procedure wordt mede beoogd om de duur van het schaderegelings-traject te bekorten. Dit is zeker in het voordeel van slachtoffers met letselschade. Maar ook verzekeraars zijn gebaat bij een zo spoedig mogelijke afwikkeling. Niet alleen omdat ook verzekeraars graag een dossier willen sluiten, maar ook omdat iedere vertraging in de schadeafwikkeling kan leiden tot een verplichting tot vergoeding van hogere bedragen aan wettelijk rente (art. 6:119 BW). Verder wil ik erop wijzen dat een vertraging in de schadeafwikkeling weliswaar voor slachtoffers doorgaans tot hogere kosten van rechtsbijstand zullen leiden, maar dat die kosten ingevolge artikel 6:96, tweede lid, BW door de verzekeraar dienen te worden vergoed. Ook in dat opzicht heeft een verzekeraar belang bij een zo vlot mogelijke schadeafwikkeling.

Deze leden vragen nogmaals te onderzoeken of een regeling tot stand kan worden gebracht waarbij de deelgeschilprocedure alleen openstaat op verzoek van beide partijen gezamenlijk, danwel op verzoek van alleen het slachtoffer of diens naasten. Deze leden zijn van mening dat hierdoor een gedeelte van de rechtsongelijkheid kan worden weggenomen.

De deelgeschilprocedure beoogt de buitengerechtelijke afhandelingen van personenschade te vereenvoudigen en te versnellen. Het wil daarmee tevens bewerkstelligen dat deze afhandeling zo min mogelijk kostbaar, conflictueus en belastend is. Dit is in het belang van beide partijen, derhalve – zoals hierboven bleek – ook in het belang van de wederpartij van de gedupeerde. Voorts is het ook in het belang van de samenleving als geheel dat de beslechting van geschillen zo min mogelijk conflictueus, tijdrovend, kostbaar en belastend is. Daarbij past niet dat één van de partijen bij een geschil de toegang tot de deelgeschilprocedure wordt onthouden. De beoogde doelstellingen van de voorgestelde procedure zouden daardoor maar ten dele bereikt kunnen worden.

De leden van de SP-fractie merken op dat afwikkeling van letselschade jaren duurt, veelal ook buitengerechtelijk. Zij constateren dat er al meerdere projecten zijn waarmee geprobeerd wordt om te komen tot een vereenvoudiging en versnelling van de afhandeling en wijzen daarbij op het project van de Haagse rechtbank, waarin door gespecialiseerde rechters in alle complexe letselschadezaken meervoudig na antwoord wordt gecompareerd. Deze leden merken op dat dit buitengewoon effectief is gebleken nu bijna 80% van de zaken ter zitting wordt geregeld en in de overige zaken tot nu toe na de comparitie meteen eindvonnis is gewezen. Deze leden vragen welke andere soortgelijke initiatieven er bij andere rechtbanken zijn ontplooid en wat de resultaten van die initiatieven zijn.

Het project bij de rechtbank Den Haag, inhoudende dat in alle complexe letselschadezaken de comparitie na antwoord meervoudig is en door gespecialiseerde rechters wordt geleid, is in 2005 gestart. De resultaten zijn bemoedigend. In 2006 en 2007 zijn 70% van de zaken geschikt en is in de overige 30% van de zaken een eindvonnis gewezen. In 2008 is het schikkingspercentage 60%. Het project vindt inmiddels navolging bij de rechtbank Amsterdam (zie ook Kamerstukken II 2007/08, 31 476, nr. 2, p. 3). De resultaten daarvan zijn ook positief. In 2007 is 50% van de zaken geschikt. In 2008 is dit percentage opgelopen tot 80.

De leden van de SP-fractie vragen voorts waarop de verwachting is gebaseerd dat er minder bodemprocedures nodig zullen zijn nu het bij de maximaal 5% van de zaken die dit betreft toch vooral om zaken gaat met grote financiële belangen. De genoemde leden vragen of de grote belangen niet een gebruik van de deelgeschilprocedure waarin geen beroepsmogelijkheid is voorzien in de weg staan. Daarbij wordt de vraag gesteld hoe groot de regering de kans acht dat een eenzijdig gestarte deelgeschilprocedure zal leiden tot verwijdering tussen partijen in plaats van het dichter bij elkaar brengen van partijen. Ten slotte vragen deze leden of de opzet van de deelgeschilprocedure is om als breekijzer te fungeren.

De verwachting dat na de introductie van de deelgeschilprocedure minder bodemprocedures aanhangig zullen worden gemaakt, is gebaseerd op het volgende. De verwachting is dat bodemprocedures die thans worden ingesteld indien partijen er met betrekking tot bijvoorbeeld een bepaalde schadepost na jaren onderhandelingen toch niet uitkomen en vervolgens besluiten de hele zaak aan de rechter voor te leggen, na introductie van de deelgeschilprocedure nog nauwelijks zullen voorkomen. Die verwachting is ook door de Raad voor de rechtspraak uitgesproken. Naar huidig recht zullen partijen, wanneer ze het over een deelgeschil niet eens kunnen worden, in veel gevallen een bodemprocedure starten. Indien dit wetsvoorstel in werking is getreden, zal in dat geval volstaan kunnen worden met een deelgeschilprocedure. Dit voorkomt bovendien een onnodige vertraging van de afwikkeling.

De vraag of een deelgeschilprocedure de aangewezen weg is, hangt niet zozeer af van de omvang van de betrokken financiële belangen als wel van de aard van de vraag die partijen verdeeld houdt. Wanneer partijen het bijvoorbeeld niet eens zijn over de vraag of een deskundige benoemd moet worden, kan daarover in een deelgeschilprocedure een oordeel van de rechter worden gevraagd. De omvang van de financiële belangen is hierbij van geen belang.

Niet uitgesloten is dat een eenzijdig gestarte deelgeschilprocedure in een concreet geval leidt tot verwijdering tussen partijen in plaats van het dichter bij elkaar brengen van partijen. Partijen kunnen zich immers winnaar of verliezer voelen nadat de rechter in een deelgeschilprocedure in het voordeel van een van partijen heeft beslist. Daarbij dienen echter twee nuanceringen te worden gemaakt. In de eerste plaats geldt dat een deelgeschilprocedure wordt gestart omdat partijen er buitengerechtelijk niet uitkomen. Het is dus niet zo dat een deelgeschilprocedure een in het verschiet liggende buitengerechtelijke oplossing doorkruist. Een deelgeschilprocedure kan juist een buitengerechtelijke oplossing mogelijk maken. In de tweede plaats geldt op grond van het voorgestelde artikel 1019z Rv dat de rechter het verzoek om te beslissen over een deelgeschil afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Indien de rechter in een gegeven geval van oordeel is dat een deelgeschilprocedure een vaststellingsovereenkomst juist zou bemoeilijken, zal hij het verzoek om een beslissing over het deelgeschil dus afwijzen.

De deelgeschilprocedure is niet bedoeld als breekijzer maar als middel om een vastgelopen situatie vlot te trekken. Het stelt partijen in staat om daar waar zij er op een bepaald punt buitengerechtelijk niet uitkomen, de hulp van de rechter in te roepen om vervolgens het gehele geschil buitengerechtelijk op te lossen.

De leden van de VVD-fractie vragen nader inzichtelijk te maken hoe de «zekere bindende kracht» van de deelgeschilbeslissing geïnterpreteerd moet worden. Voorts vragen deze leden om aan de hand van enkele voorbeelden duidelijk te maken in welke gevallen de rechter een dergelijke beslissing als «niet bindend» terzijde kan schuiven.

De deelgeschilprocedure biedt partijen de mogelijkheid om de rechter om oordelen te vragen die richtinggevend zijn voor hun onderhandelingen. Dit brengt mee dat de rechter zijn oordelen over het deelgeschil dan ook zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud formuleert. Aan een dergelijk oordeel komt dan bindende kracht toe in die zin dat de rechter in eerste aanleg daar in beginsel niet van terug kan komen. In artikel 1019cc, eerste lid, Rv is in deze aangeknoopt bij de leer van de bindende eindbeslissing van een tussenvonnis. Dit betekent dat van een oordeel over het deelgeschil dat uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is geformuleerd alleen kan worden teruggekomen indien er inmiddels nadere gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. In dat geval kan de bodemrechter het oordeel over het deelgeschil heroverwegen teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Bij omstandigheden waarin de rechter in eerste aanleg een beslissing dan als «niet bindend» terzijde kan schuiven, kan bijvoorbeeld aan de volgende situaties worden gedacht. Indien de rechter in een deelgeschilprocedure een oordeel heeft gegeven over de levensverwachting van een gedupeerde die van belang is voor de berekening van zijn inkomensschade, is denkbaar dat deze naar beneden moet worden bijgesteld indien nadien geconstateerd is dat de gedupeerde (bovendien) lijdt aan een ernstige ziekte. Voorts kan gedacht worden aan een door de deelgeschilrechter gegeven uitleg van de wet die door een nadien door de Hoge Raad gewezen arrest niet meer de juiste blijkt te zijn (vergelijk HR 25 april 2008, RvdW 2008, 481).

De leden van de VVD-fractie vragen inzicht te geven in de status van een deelgeschilbeslissing binnen het Europees juridisch kader. Indien de leden doelen op de invloed van het Europese recht merk ik op dat een deelgeschilbeslissing zich niet onderscheidt van andersoortige rechterlijke beslissingen en dat het Europese recht daarbij een rol speelt indien het geschil waarover het oordeel van de rechter gevraagd wordt mede door Europees recht beheerst zou worden. Indien deze leden willen weten in hoeverre een deelgeschilbeslissing in de andere EU lidstaten wordt erkend, geldt het volgende. Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december betreffende rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I) bepaalt onder welke voorwaarden in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten worden erkend. Uit artikel 32 Brussel I volgt dat onder een beslissing in de zin van de verordening wordt verstaan: elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming. Ook beslissingen in een deelgeschilprocedure vallen dus onder het toepassingsgebied van Brussel I. Ingevolge artikel 33 Brussel I geldt als uitgangspunt dat een in een lidstaat gegeven beslissing in de overige lidstaten wordt erkend zonder vorm van proces. Dit geldt derhalve ook voor een beslissing in een deelgeschilprocedure.

3 Adviezen

3.1 Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie vragen met het oog op een effectieve evaluatie die inzicht geeft in de gevolgen voor de administratieve lasten, de regering nader te motiveren waarom wordt afgezien van een nulmeting. Juist inzicht in de gevolgen voor de administratieve lasten is volgens deze leden van belang bij de evaluatie van het instrument en voor de beoordeling van de mogelijkheden en wenselijkheid het bereik uit te breiden.

Het wetsvoorstel voorziet erin dat de doelmatigheid en de effecten van het voorstel na vijf jaar worden geëvalueerd. Een onderzoek naar de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en voor burgers maakt daar geen deel van uit. Het civiele procesrecht is ook uitgezonderd van een verplichte meting omdat de vormvereisten die daarin zijn opgenomen nauw samenhangen met de waarborgfunctie van het procesrecht. De verwachting is overigens wel dat de introductie van de deelgeschilprocedure de duur van de buitengerechtelijke schadeafwikkeling zal verkorten en deze afwikkeling zal vereenvoudigen. Dit maakt wel deel uit van de voorziene evaluatie. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting voor burgers en bedrijven leiden tot een reductie van hun transactiekosten. De deelgeschilregeling heeft overigens niet alleen een gunstig financieel effect, maar verlicht ook de geestelijke belasting die de afwikkeling van letselschade voor slachtoffers met zich mee kan brengen.

3.2 Verhouding tot de bestaande (buitengerechtelijke) vormen van geschilbeslechting

De leden van de CDA-fractie menen dat het in letselschadezaken vaak noodzakelijk zal zijn om deskundigen te raadplegen. Een bepaalde mate van kennis, zo merken deze leden op, moet vaak voorhanden zijn wil een rechter een oordeel kunnen geven. Deze leden erkennen dat het raadplegen van deskundigen gepaard zal gaan met enige tijd, maar vragen of het toch mogelijk kan worden gemaakt om deskundigen op te roepen.

De voorgestelde regeling staat er niet aan in de weg om in de deelgeschilprocedure deskundigen te raadplegen. Onder omstandigheden kan dit voor de rechter zelfs noodzakelijk zijn om zijn oordeel zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te kunnen formuleren. Indien aldus een deelgeschil aan hem wordt voorgelegd waarbij het raadplegen van deskundigen noodzakelijk is, zal de rechter zich ingevolge artikel 1019z Rv dienen af te vragen of de daarmee te investeren tijd, geld en moeite opwegen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die zijn beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Goed denkbaar is dat deze afweging positief uitvalt en het ook dan lonend is om de deelgeschilprocedure te doorlopen.

De leden van de VVD-fractie achten het onwenselijk dat de deelgeschilprocedure ook kan worden gevoerd indien al een bodemprocedure aanhangig is en vragen of het de duidelijkheid ten goede komt deze mogelijke samenloop uit te sluiten.

Een oplossing van een geschil door partijen zelf heeft in het algemeen de voorkeur boven een beslissing door de rechter. Een dergelijke gezamenlijk geformuleerde oplossing houdt immers rekening met de belangen van beide partijen en heeft dientengevolge een hoge acceptatiegraad. Dit is ook de reden dat de rechter bij wie een bodemprocedure aanhangig is niet zelden beproeft of er mogelijkheden zijn om de procedure te schorsen en partijen door te verwijzen naar een mediator. Indien vervolgens zou blijken dat slechts een deelgeschil aan een minnelijke regeling in de weg staat, acht ik het een gemiste kans als de deelgeschilprocedure dan niet voor partijen zou openstaan. Bedacht zij bovendien dat een belemmering als door deze leden geopperd ertoe kan leiden dat partijen die een deelgeschilprocedure aanhangig willen maken in zo’n geval de bodemprocedure van de rol zullen afvoeren.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak in een zaak een deelgeschilprocedure aanhangig kan worden gemaakt en wanneer het starten van een bodemprocedure meer voor de hand ligt. Tevens vragen deze leden hoe de rechter hieraan invulling dient te geven. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet gekozen is voor een beperking van het aantal keren dat een deelgeschil aan de rechter kan worden voorgelegd. Deze leden merken hierover op dat in het geval bijvoorbeeld drie keer een verzoek kan worden gedaan dit niet meer in het belang van een snelle afhandeling is en de kosten daarvan die van een bodemprocedure zouden kunnen overschrijden. Tevens merken deze leden op dat uit het meermalen aanhangig maken van een deelgeschil kan blijken dat men niet spoedig tot een vergelijk kan komen. De leden van de SP-fractie zijn daarentegen van mening dat het aantal deelgeschilprocedures in een zaak niet moet worden beperkt, gelet op de vele vragen die voor deze procedure in aanmerking komen. Een beperking, zo merken deze leden op, zou tot een tactisch gebruik van de procedure kunnen leiden, hetgeen deze leden ongewenst vinden.

Ik onderschrijf de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat indien al één of meerdere deelgeschilprocedures aanhangig zijn gemaakt, dit een sterke aanwijzing is dat een beslissing in een volgende procedure geen voldoende bijdrage zal kunnen leveren aan de totstandkoming van een minnelijke regeling (art. 1019z Rv). Ik wil daaraan echter niet de conclusie verbinden dat het aanbeveling verdient om het aantal keren dat een deelgeschilprocedure aanhangig kan worden gemaakt, wettelijk te limiteren. Dit kan naar mijn mening beter aan de rechter worden overgelaten, die vanzelfsprekend in staat moet worden geacht per geval te beoordelen of een volgende deelgeschilprocedure de toets van artikel 1019z Rv nog kan doorstaan. Met de meer open norm van deze bepaling kan naar mijn opvatting beter dan met een vaste limiet worden ingespeeld op de specifieke omstandigheden van een zaak. In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de rechter aan deze norm invulling dient te geven, zij verwezen naar het antwoord hieronder op de vraag van dezelfde leden naar de toepassing van artikel 1019z Rv door de rechter. Ter vermijding van misverstanden zij hierover nog opgemerkt dat indien de rechter een volgende procedure niet meer toestaat, dat niet noodzakelijkerwijze betekent dat dan een bodemprocedure gestart zou moeten worden. Denkbaar is immers ook dat partijen er dan voor kiezen om toch door te onderhandelen, dan wel de hulp van bijvoorbeeld een mediator in te roepen. In dit verband valt nog te wijzen op artikel 1019ij Rv dat de deelgeschilrechter de bevoegdheid geeft om een comparitie van partijen te bevelen, in welk kader hij met partijen de verdere, meest kansrijke behandeling van het geschil kan bespreken.

3.3 Belasting rechterlijke macht

De leden van de CDA-fractie hebben behoefte aan een reactie op de twijfels van de Raad voor de rechtspraak over de doeltreffendheid van onderhavig wetsvoorstel. De Raad voor de rechtspraak stelt volgens deze leden dat door complexiteit van letselschadezaken partijen toch vaak zullen kiezen om de zaak niet buitengerechtelijk op te lossen. Tevens vragen deze leden wat de te verwachten gevolgen zijn voor de lastendruk voor het rechterlijke apparaat.

De Raad heeft naar mijn mening niet opgemerkt dat de deelgeschilprocedure een beperkte rol zou spelen in alle letselschadezaken. De Raad heeft zijn oordeel beperkt tot alleen complexe zaken en daarbij aangegeven niet te kunnen aangeven om hoeveel zaken het dan gaat. De stelling dat door de complexiteit van letselschadezaken partijen vaak zullen kiezen om de zaak niet buitengerechtelijk op te lossen, wordt ook niet gesteund door de huidige praktijk. Slechts 1 tot 5% van de letsel- en overlijdensschadezaken wordt (uiteindelijk) aan de rechter voorgelegd. Hieruit blijkt reeds dat de complexe zaken waarop de Raad doelt slechts een gering percentage vormen van het geheel van letselschadezaken.

De gevolgen voor de lastendruk voor het rechterlijk apparaat maken onderdeel uit van de evaluatie van het wetsvoorstel (artikel V). De verwachting is dat enerzijds de lastendruk zal afnemen doordat in een deel van de zaken waarin nu een bodemprocedure wordt gevolgd met een minder omvangrijke deelgeschilprocedure zal kunnen worden volstaan. Anderzijds zullen deelgeschilprocedures die worden ingesteld in zaken die nu (vaak pas na lange tijd) buitengerechtelijk worden afgewikkeld voor een toename van de lastendruk bij de rechterlijke macht zorgen. Hoe de balans tussen deze twee ontwikkelingen uitvalt, zal duidelijk worden na de genoemde evaluatie.

De leden van CDA-fractie vragen voorts of voorkomen moet worden dat over ieder deelgeschil een aparte procedure wordt gevoerd. Gezien het kostenaspect – zo merken deze leden op – moet getracht worden om de verschillende deelgeschillen zo veel mogelijk te bundelen. Daarbij wordt de vraag gesteld hoe een dergelijke bundeling van deelgeschillen bereikt kan worden.

Ik deel de mening van de leden dat voorkomen moet worden dat over ieder deelgeschil een aparte procedure wordt gevoerd. Het voorgestelde artikel 1019z Rv dient een dergelijke situatie te voorkomen. Deze bepaling luidt dat de rechter het verzoek om te beslissen over een deelgeschil afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Indien er naast het aan de rechter voorgelegde geschil nog meer deelgeschillen zijn die partijen verdeeld houdt, zal dit oordeel doorgaans negatief uitvallen. Denkbaar is dan wel dat in een deelgeschilprocedure ook deze andere deelgeschillen aan de rechter worden voorgelegd. De deelgeschilprocedure is er echter weer niet op ingericht om de rechter over een groot aantal deelgeschillen te laten oordelen. Het verder dooronderhandelen, al dan niet met behulp van een mediator, of het instellen van een bodemprocedure, is dan een meer geëigende weg.

De leden van de CDA-fractie vinden de waarschuwing van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak terecht dat de tuchtrechtelijke regels van advocaten dat zij onderlinge correspondentie niet openbaar maken, beletselen kunnen opwerpen voor de doeltreffendheid van voorliggend wetsvoorstel. Deze leden verwijzen naar de memorie van toelichting waarin is aangegeven dat indien zulks tot problemen leidt, de gedragsregels kunnen worden aangepast. De genoemde leden vragen hoe de gedragsregels die voor advocaten onderling gelden in dat geval kunnen worden aangepast. De leden van de VVD-fractie vragen de regering eveneens nader in te gaan op de mogelijke complicaties en consequenties ten aanzien van de tuchtrechtelijke normen van advocaten omtrent het openbaren van confraternele correspondentie. Deze leden verzoeken in te gaan op mogelijke problemen die hier zijn te voorzien en welke aanpassingen van de gedragsregels dientengevolge het meest voor de hand liggen.

Artikel 1019x, derde lid, onderdeel c, Rv schrijft voor dat het verzoekschrift een zakelijk overzicht bevat van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen. Voor de deelgeschilrechter is kennis daarvan van belang om zich een beeld van de zaak te kunnen vormen. Om te kunnen beoordelen of de verzochte beslissing een voldoende bijdrage kan leveren aan een mogelijk akkoord, dient de rechter immers te weten over welke punten al dan niet overeenstemming is bereikt. Blijkt bijvoorbeeld dat naast het deelgeschil over wezenlijke andere geschilpunten ook nog geen overeenstemming is bereikt, dan is de zaak (nog) niet geschikt voor een deelgeschilprocedure. Regel 13 van de Gedragsregels 1992 van de Nederlandse Orde van Advocaten werpt in verband hiermee geen beletselen op voor de doeltreffendheid van de deelgeschilprocedure. Dit om twee redenen. Regel 13 bepaalt weliswaar dat door een advocaat omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde onderhandelingen aan de rechter aan wiens oordeel de zaak is onderworpen, niets mag worden medegedeeld zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij, doch deze Regel zal in letselschadezaken zelden toepassing vinden. De onderhandelingen in het kader van de afwikkeling van letselschadezaken vinden immers in verreweg de meeste gevallen van de zijde van verzekeraars plaats door bij hun in dienst zijnde schaderegelaars. In die gevallen waarin de onderhandelingen mogelijk wel plaatsvinden tussen twee advocaten zal Regel 13 geen toepassing kunnen vinden indien er met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel de wettelijke verplichting bestaat om de in deze bepaling genoemde gegevens toch aan de rechter mede te delen. Het is aan de Nederlandse Orde van Advocaten om te beslissen of het noodzakelijk is om Gedragsregel 13 aan te passen voor die gevallen waarin het daarin opgenomen verbod conflicteert met de wettelijke verplichting van artikel 1019x, derde lid, Rv.

De vragen van de fracties van de PvdA en SP over de mogelijkheid om in één zaak meerdere deelgeschilprocedures aanhangig te maken, zijn hierboven reeds beantwoord.

De leden van de SP-fractie vragen aandacht voor de complexiteit van letselschadezaken. Het is volgens deze leden de moeilijkste categorie zaken die aan de rechter wordt voorgelegd. De leden merken op dat volgens de Raad voor de rechtspraak juist in deze zaken de deelgeschilprocedure slechts een beperkte rol zal spelen. Deze leden vragen hoe dit valt te rijmen met mijn verwachting dat deelgeschilprocedures niet zullen leiden tot een extra belasting van de rechterlijke macht omdat ze het aantal bodemprocedures zullen doen verminderen.

De Raad voor de rechtspraak heeft gewezen op de positieve effecten van de deelgeschilprocedure bij niet-complexe letselschadezaken. De deelgeschilprocedure kan hier teweegbrengen dat er een einde komt aan bodemprocedures die thans worden ingesteld indien partijen er met betrekking tot een bepaalde schadepost na jaren onderhandelingen toch niet uitkomen en vervolgens besluiten de hele zaak aan de rechter voor te leggen. Thans is niet goed te voorspellen of de vermindering van de belasting van de rechterlijke macht die hier het gevolg van is, opweegt tegen de werklastverzwaring die het gevolg is van de introductie van dedeelgeschilprocedure. Het gebruik van de deelgeschilprocedure zal immers worden bepaald door een nog te ontwikkelen praktijk die thans moeilijk te voorspellen is. De effecten voor de belasting van de rechterlijke macht zullen – zoals hierboven is opgemerkt – nadrukkelijk aan de orde komen in de evaluatie die in dit wetsvoorstel is voorzien. Daarbij zal ook aan de orde komen of – zoals de Raad veronderstelt – de deelgeschilprocedure in complexe zaken inderdaad een beperkte rol zal spelen.

Op de vraag van de leden van de SP-fractie waarom er niet voor gekozen is om de deelgeschilprocedure niet open te stellen voor de aansprakelijke partij en diens verzekeraar, is hierboven reeds ingegaan.

De leden van de VVD-fractie vragen nogmaals in te gaan op de problematiek van het stapelen van deelgeschilprocedures en naar de ruimte die de rechter hier heeft, gelet op de afwijzingsgrond van artikel 1019z Rv. Zij vragen dit aan de hand van voorbeelden te verduidelijken.

De rechter zal zich bij elke deelgeschilprocedure moeten afvragen of de investering daarvan in tijd, geld en moeite opweegt tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing kan leveren aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. De rechter heeft hier een ruime beoordelingsvrijheid. Wel wil ik er nogmaals op wijzen dat in het geval er al meerdere deelgeschilprocedures zijn doorlopen dit in zijn algemeenheid een sterke aanwijzing is dat niet valt te verwachten dat een volgende procedure een voldoende bijdrage kan leveren aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Doch uitzonderingen zijn denkbaar en daarin komt de beoordelingsruimte van de rechter tot uitdrukking. Indien bijvoorbeeld de voorgaande procedures uitsluitend aanhangig zijn gemaakt door één van de partijen, dan ligt het minder voor de hand om een volgende verzoek af te wijzen indien deze door de andere partij wordt gedaan. Voorts is bijvoorbeeld denkbaar dat een volgende deelgeschilprocedure toch zinvol is omdat partijen over vrijwel alle aspecten overeenstemming hebben bereikt, maar er plotsklaps een nieuw geschil is gerezen dat verband houdt met gewijzigde sociale wetgeving die van invloed is op de omvang van de vergoeding van inkomensschade.

3.4 Toepassingsgebied deelgeschilprocedure

De leden van de CDA-fractie zijn tevreden dat geen geschillen zijn uitgesloten. In principe kunnen alle deelgeschillen worden behandeld. Met betrekking tot de aansprakelijkheidsvraag – zo stellen deze leden – wordt in de memorie van toelichting echter opgemerkt dat deelgeschillen waarvan te verwachten is dat de beantwoording kostbaar zal zijn en veel tijd in beslag zal nemen, zich minder snel zullen lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Deze leden vragen wie de grens in zulke gevallen gaat bepalen. De vraag wordt gesteld hoe een rechter tot de keuze komt om een deelgeschilprocedure niet toe te staan.

Beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag leent zich zeer wel voor de deelgeschilprocedure. In de memorie van toelichting is daarover opgemerkt dat het evenals bij andere deelgeschillen aan de rechter is om te bepalen of een verzochte beslissing daarover voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De rechter bepaalt dus de grens. De rechter komt tot zijn beslissing door de investering in tijd, geld en moeite die met de deelgeschilprocedure gepaard gaan af te wegen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Wanneer de rechter bijvoorbeeld van oordeel is dat meer deelgeschillen partijen verdeeld houden dan alleen de aansprakelijkheidsvraag en de verwachting is dat partijen ook die andere deelgeschillen niet eenvoudig buitengerechtelijk zullen oplossen, zal de rechter het verzoek afwijzen.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat met name op het terrein van de medische klachten veel deelgeschilprocedures kunnen worden verwacht. Gesteld wordt dat problemen daarbij ook zullen kunnen optreden omdat het vaak niet eenvoudig is om een deskundige te vinden of om de juiste vraagstelling te formuleren. Tevreden zijn deze leden dan ook met het feit dat er door diverse instanties onderzoek wordt gedaan naar stroomlijning en doorstroming van deze categorie zaken. In de memorie van toelichting staat dat dit de aandacht van de regering heeft. Deze leden vragen mij concrete voorstellen te doen.

De problemen waarop deze leden doelen, zien vooral op het zogenaamde medisch traject. Deze problemen kunnen overigens ook in andere letselschadezaken spelen. Het medisch traject binnen de afwikkeling van letselschade kan voor het slachtoffer transparanter worden door het opstellen van procedurebeschrijvingen, modelovereenkomsten en vragenlijsten voor medische gegevens. Om die reden ondersteun ik het project «medisch traject» binnen het Nationaal Platform Personenschade. Dat project moet onder de leiding van prof. mr. A.J. Akkermans en prof. mr. J. Legemaate leiden tot het toevoegen van een medische paragraaf aan de Gedragscode Behandeling Letselschade. Deze medische paragraaf moet bijdragen aan een snelle procedure, objectiviteit en het tot stand brengen van een dialoog tussen partijen. Ik wacht de resultaten van dit project af alvorens te beslissen of aanvullende maatregelen nodig zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het afwijzen van het verzoek om de reden dat de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een minnelijke regeling, niet juist vertraging kan opleveren in het gehele traject. Deze leden gaan er daarbij vanuit dat in dat geval een bodemprocedure wordt gestart om de gehele letselschade af te handelen. De genoemde leden vragen of het dan niet de voorkeur verdient om in de deelgeschilprocedure tot een finale afhandeling te komen. In het bijzonder vragen deze leden zich dat af in het geval het verzoek wordt afgewezen indien deze procedure als vertragingstactiek wordt ingezet.

Indien de rechter van oordeel is dat er een goede kans is om in c.q. met behulp van de deelgeschilprocedure tot een finale afhandeling te komen, zal hij het verzoek naar alle waarschijnlijkheid niet afwijzen. De verzochte beslissing levert in dat geval een voldoende bijdrage aan de afronding van de zaak. Indien dat echter minder duidelijk is, zal de rechter ook in zijn afweging betrekken in hoeverre het afwijzen van het verzoek tot een vertraging in het gehele traject kan leiden. Denkbaar is bijvoorbeeld dat naast het deelgeschil dat aan de rechter wordt voorgelegd er nog vele andere (deel)geschillen zijn die partijen verdeeld houden. Indien niet valt te verwachten dat partijen daar uitkomen, zal een bodemprocedure minder tijd vergen dan het opsplitsen van het geschil in vele deelgeschillen. Daarover zij ook nog opgemerkt dat het afwijzen van het verzoek niet noodzakelijkerwijze tot gevolg zal hebben dat nog slechts een bodemprocedure resteert. Denkbaar is immers ook dat partijen er dan voor kiezen om toch door te onderhandelen, dan wel de hulp van bijvoorbeeld een mediator in te roepen. Dit laatste kan bijvoorbeeld zinvol zijn indien vele deelgeschillen partijen nog verdeeld houden. In dit verband wil ik nogmaals wijzen op artikel 1019ij Rv dat de deelgeschilrechter de bevoegdheid geeft om een comparitie van partijen te bevelen, in welk kader hij met partijen de verdere, meest kansrijke behandeling van het geschil kan bespreken.

Indien het verzoek wordt afgewezen omdat naar het oordeel van de rechter een van de partijen de deelgeschilprocedure als vertragingstactiek inzet, valt niet te verwachten dat deze afwijzing vertraging oplevert in het gehele traject. Indien immers een partij zich ten doel stelt de afwikkeling van de schade te vertragen, zal hij steeds een nieuw geschil naar voren brengen. Een beslissing over een van die geschillen in een deelgeschilprocedure lost dit probleem niet op. Ook een reeks deelgeschilprocedures zal in een dergelijke situatie niet leiden tot de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst omdat deze partij dat juist tracht te voorkomen.

3.5 Procesvertegenwoordiging

De leden van de CDA-fractie constateren dat de Vereniging Letselschade Advocaten verplichte procesvertegenwoordiging in alle zaken nodig acht en zij vragen of ik dit standpunt deel. Ook de leden van de SP-fractie achten procesvertegenwoordiging in alle deelgeschilprocedures noodzakelijk.

Dit standpunt deel ik niet. In die zaken waarin geen procesvertegenwoordiging verplicht is gesteld indien het geschil in volle omvang aan de rechter wordt voorgelegd, ligt het niet voor de hand dat wèl te doen indien slechts een deel van dat geschil aan de rechter wordt voorgelegd. Daarom is in deze aangesloten bij de vraag welke rechter het geschil behandelt: de kantonrechter of de sector civiel van de rechtbank.

Artikel 1019x Rv bepaalt aan welke rechter het verzoek moet worden gedaan. Het verzoek wordt gedaan aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn in de zaak, indien deze ten principale aanhangig wordt gemaakt. De leden van de CDA-fractie vragen hierover hoe bij een deelgeschilprocedure waar de hoogte van de geleden schade of de geëiste schadevergoeding nog niet vaststaat, bepaald moet worden of de kantonrechter of de sector civiel van de rechtbank bevoegd is.

Om te beoordelen of de rechter bevoegd is, is niet nodig dat de omvang van de schade exact bekend is. Die omvang kan zelfs voorwerp zijn van het debat in de procedure. De partij of de partijen die het verzoek doen, dienen dan ook ingevolge artikel 1019x, derde lid, Rv in het verzoekschrift het vermoedelijke beloop van de vordering te vermelden. Dit zal in veel gevallen een zo nauwkeurig mogelijke schatting zijn. Op basis daarvan beoordeelt de rechter zijn sectorcompetentie. Dit is overigens dezelfde regel aan de hand waarvan bepaald wordt welke rechter een voorlopig getuigenverhoor dient te behandelen.

3.6 Kosten

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het voorstel de kosten van de deelgeschil-procedure als buitengerechtelijke kosten worden aangemerkt en vragen wat de relatie is met het rapport Voorwerk II en de daarin gedane aanbevelingen.

Het rapport Voorwerk II is in een bodemprocedure in beginsel ook van toepassing op de buitengerechtelijke kosten ter zake van de afwikkeling van letselschades. Het rapport wordt door rechters in letselschadezaken ook toegepast. Omdat evenwel de afwikkeling van een letselschadezaak doorgaans aanmerkelijk meer tijd en inspanning vergt dan een eenvoudige incassozaak, wordt in de praktijk ook regelmatig ten gunste van de benadeelde afgeweken van het forfaitaire uitgangspunt van het rapport. Daarvoor biedt het rapport ook de ruimte indien de benadeelde gemotiveerd stelt en zo nodig bewijst dat de werkelijk gemaakte kosten hoger zijn. De benadeelde maakt dan aanspraak op de werkelijk gemaakte kosten, mits deze kosten redelijk zijn. Te verwachten valt dat zeker in letselschadezaken waarin een deelgeschilprocedure wordt doorlopen, de forfaitaire vergoedingen van het rapport doorgaans niet kostendekkend zijn. Artikel 1019aa Rv is dan in het bijzonder van belang. Ingevolge deze bepaling begroot de rechter de kosten van behandeling van het verzoek aan de zijde van de benadeelde. Daarmee heeft de benadeelde het bewijs in handen dat hij deze kosten heeft gemaakt. Dit kan de benadeelde behulpzaam zijn in het geval hij dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat de (totale) door hem gemaakte kosten de forfaitaire vergoeding van het rapport overstijgen. Daarbij zij nog aangetekend dat de rechter die ingevolge artikel 1019aa Rv de kosten van de deelgeschilprocedure begroot, daarbij uitgaat van de werkelijk door de benadeelde gemaakte redelijke kosten. De rechter dient deze kosten niet forfaitair volgens Voorwerk II te begroten. De gedachte is immers dat partijen er na de deelgeschilprocedure samen uitkomen en de benadeelde vervolgens aanspraak kan maken op de werkelijk door hem gemaakte kosten.

3.7 Hoger beroep en status deelgeschiluitspraak

De leden van de PvdA-fractie merken op dat geen hoger beroep openstaat tegen de beslissing van de rechter in de deelgeschilprocedure. Zij vragen of het wel mogelijk is om de uitspraak in het deelgeschil in het hoger beroep in de bodemprocedure aan de rechter voor te leggen.

Dat is inderdaad mogelijk. Ingevolge artikel 1019cc, derde lid, onderdeel b, Rv kan beroep worden ingesteld tegen een beslissing in de deelgeschilprocedure tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis in de bodemprocedure. Daarnaast is het ingevolge onderdeel a van deze bepaling óók mogelijk om dat hoger beroep in een procedure ten principale te doen plaatsvinden voordat in deze laatste procedure een eindvonnis is gewezen. De bodemrechter dient daarvoor wel verlof te verlenen. Aan die mogelijkheid kan behoefte bestaan indien het om een wezenlijke rechtsvraag gaat die bepalend is voor de afloop van de zaak en het daarom doelmatig is om niet de gehele bodemprocedure af te ronden.

De leden van de SP-fractie menen dat het vaststellen van de aansprakelijkheid vaak een belangrijk breekpunt is, en dat in dat geval aan het horen van getuigen en het raadplegen van deskundigen vaak niet kan worden ontkomen. Deze leden vragen in hoeverre de deelgeschil-procedure dan nog een bijdrage kan leveren aan het versnellen van de buitengerechtelijke afdoening.

Ik wil hier vooraf over opmerken dat er in de praktijk vele deelgeschillen kunnen rijzen, maar dat naar mijn inschatting de vaststelling van aansprakelijkheid zeker het meest voorkomende geschilpunt is. Bij bijvoorbeeld verkeers- en bedrijfsongevallen, is de aansprakelijkheid niet zeer regelmatig een geschilpunt. Indien in een deelgeschilprocedure de aansprakelijkheidsvraag wel het geschilpunt is, zijn voor de beantwoording daarvan niet altijd uitvoerige bewijsvoeringen en deskundigenberichten noodzakelijk. Doch indien dat in een concreet geval wel noodzakelijk zou zijn, zal de rechter zich hebben af te vragen of de daarmee te investeren tijd, geld en moeite opwegen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die zijn beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren. Goed denkbaar is dat het dan toch lonend is om de deelgeschilprocedure te doorlopen.

Voorts vragen deze leden of het ontbreken van een beroepsmogelijkheid niet juist zal leiden tot het raadplegen van meer deskundigen en getuigen.

Dat is naar mijn mening niet het geval. Denkbaar is wel dat de rechter om zijn beslissing zoveel mogelijk uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te kunnen formuleren van mening is dat het met het oog daarop noodzakelijk is om deskundigen te raadplegen. Het ontbreken van een beroepsmogelijkheid is daarop echter niet van invloed.

Verder vragen de leden van de SP-fractie of het ontbreken van een beroepsmogelijkheid niet juist een belemmering zal vormen voor het aan de rechter voorleggen van een deelgeschil die van doorslaggevende betekenis is voor de afwikkeling van de zaak, temeer omdat de verkregen beslissing bindend is.

Denkbaar is dat een partij die niet erg zeker is van zijn standpunt in een deelgeschil niet spoedig zelf het initiatief zal nemen om dat geschil aan de rechter voor te leggen. Dit gegeven zou dan inderdaad versterkt kunnen worden door het feit dat (afzonderlijk) hoger beroep niet openstaat en de beslissing van de rechter in een bodemprocedure in beginsel bindend is. Voor de andere partij kan dat daarentegen juist een reden temeer zijn om het deelgeschil aan de rechter voor te leggen. Het kan derhalve afhankelijk zijn van de juridische posities van een partij of het ontbreken van hoger beroep en de mate van bindendheid van de beslissing in zijn voordan wel nadeel is en dientengevolge een stimulans dan wel een belemmering is om de deelgeschilrechter te raadplegen.

Ten slotte vragen deze leden waarop de verwachting gebaseerd is dat het ontbreken van hoger beroep een stimulans voor de afwikkeling zal zijn.

De beslissing van de rechter in de deelgeschilprocedure moet partijen stimuleren de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden. Omdat tegen deze beslissing geen hoger beroep kan worden ingesteld, zullen partijen ook daadwerkelijk de onderhandelingen verder ter hand kunnen nemen. Dat zal in veel gevallen anders zijn indien de in het ongelijk gestelde partij de mogelijkheid heeft om hoger beroep in te stellen. Gedurende de periode dat het beroep dan loopt, zullen partijen immers afwachten en hun onderhandelingen opschorten. Dit rechtvaardigt naar mijn mening de verwachting dat het ontbreken van hoger beroep een stimulans voor de afwikkeling zal zijn. Dit temeer omdat de mogelijkheid om dat wel te doen ook aangegrepen kan worden om de afwikkeling te traineren en de vaart uit de onderhandelingen te halen.

ARTIKELEN

Artikel I

Artikel 1019x

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de woorden «het vermoedelijke beloop van de vordering» moet worden begrepen en vragen hoe partijen hieraan vorm dienen te geven.

In het stadium waarin een deelgeschilprocedure aanhangig wordt gemaakt zal vaak nog niet vaststaan wat de omvang van de schade is en tot welk bedrag de aansprakelijk gehouden partij daarvoor aansprakelijk is. Denkbaar is zelfs dat dit het twistpunt is dat aan de deelgeschilrechter wordt voorgelegd. Het verzoekschrift dient daarom ingevolge artikel 1019x, derde lid, Rv het vermoedelijke beloop van de vordering te vermelden. Dit zal in veel gevallen een met de dan voorhanden zijnde gegevens zo nauwkeurig mogelijke schatting zijn van in de eerste plaats de door de gelaedeerde geleden en nog te lijden schade en vervolgens van het bedrag daarvan waarvoor de laedens mogelijk aansprakelijk is. Daarbij zij aangetekend dat de vermelding daarvan in het verzoekschrift alleen van belang is ter bepaling van de sectorcompetentie van de rechter.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de voorziene verhoging van de competentiegrens van 25 000 euro van invloed zal zijn op de verwachting dat zaken veelal bij de sector civiel van de rechtbank behandeld zullen worden.

Deze verhoging is ontegenzeggelijk van invloed op het aantal zaken dat door de kantonrechter behandeld zal worden. Of met deze verhoging de meerderheid van de deelgeschillen toch nog door de sector civiel behandeld zal worden, valt niet met zekerheid te zeggen.

Artikel III

Artikel 942

De leden van de CDA-fractie vragen of de ruime interpretatie van de woorden «iedere onderhandeling» niet zal leiden tot onnodig lang stuiten van de verjaring.

Daarvoor behoeft men niet bevreesd te zijn. De stuiting waarom het hier gaat, is een duurstuiting. Een nieuwe verjaringstermijn vangt niet aan op de dag nadat er (wederom) een daad van onderhandeling heeft plaatsvonden, maar op de dag nadat de verzekeraar de aanspraak erkent, dan wel de onderhandelingen op de voorgeschreven wijze afbreekt. Het is derhalve niet zo dat iedere onderhandeling tot gevolg heeft dat er wederom een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Een nieuwe verjaringstermijn vangt aan indien de verzekeraar op één van de zojuist beschreven wijzen handelt. Dit betekent dat er na stuiting niet door een handeling van de benadeelde of de verzekerde, maar door een handeling van de verzekeraar een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen.

Artikel IV

De leden van de fracties van CDA en VVD vragen of de in de evaluatiebepaling voorgenomen termijn van vijf jaar kan worden bekort. De leden van de CDA-fractie stellen een termijn van twee jaar voor. De leden van de VVD-fractie denken aan een termijn van drie jaar.

Gekozen is voor een ruime termijn om met de voorgestelde procedure voldoende ervaring op te kunnen doen. Van belang is immers dat er voldoende gegevens beschikbaar zijn om betrouwbare conclusies te kunnen trekken. Een termijn van vier jaar acht ik met het oog daarop nog voldoende en bij nota van wijziging wordt voorgesteld de evaluatietermijn tot vier jaar te bekorten. Een verdere bekorting verdient naar mijn mening geen aanbeveling omdat dan niet voldoende ervaring kan zijn opgedaan met op deelgeschilprocedures aansluitende bodemprocedures. Dit is voor de beoordeling van de effecten van de deelgeschilprocedure van groot belang. In de eerste plaats omdat het anders niet goed mogelijk zou zijn om te kunnen beoordelen of er ook daadwerkelijk minder bodemprocedures worden ingesteld en, in de tweede plaats, om te beoordelen of een alsnog gevoerde bodemprocedure ook sneller is verlopen. Tevens – en in de derde plaats – zouden geen conclusie kunnen worden getrokken met betrekking tot de vraag of het uitsluiten van hoger beroep er in de praktijk mogelijk ook toe leidt dat een bodemprocedure wordt gestart om de beschikking van de deelgeschilrechter toch ter discussie te kunnen stellen.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven