31 511 Beleidsdoorlichting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Nr. 43 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 september 2020

Hierbij stuur ik u de reactie op het verzoek van de commissie OCW naar aanleiding van mijn brief van 3 juli 2020 inzake de beleidsdoorlichting artikel 11 studiefinanciering (Kamerstuk 31 511, nr. 39).

Het verzoek betreft het (opnieuw) ingaan op de uitvoering van de motie van de leden Van der Molen en Bruins (Kamerstuk 35 007, nr. 19) om in de beleidsdoorlichting van artikel 11 ook het totaalbedrag aan studieschuld, het niet-inbare gedeelte en prognoses voor de komende jaren mee te nemen. De meeste elementen waar naar wordt gevraagd in deze motie, zijn wel aanwezig in de beleidsdoorlichting, de aanbiedingsbrief daarbij en het onderliggende onderzoek1 van CPB over het terugbetalen van studieschulden. Maar ik heb abusievelijk niet expliciet de koppeling gelegd met de motie en er is niet ingegaan op de totale hoogte van de studieschuld. Ik zal daarom in deze brief uitgebreider hierop ingaan.

Terugbetalen studieschuld

In de beleidsdoorlichting wordt verwezen naar een onderzoek naar het terugbetalen van de studieschuld, dat het CPB in april heeft gepubliceerd. Omdat de eerste studenten die onder het studievoorschot zijn begonnen met studeren pas net zijn afgestudeerd of nog studeren, richt dat onderzoek zich op de terugbetaling van oud-studenten onder het oude stelsel. De belangrijkste conclusie van het onderzoek is dat de aflossingen van studieschulden op schema liggen. Oud-studenten die in 2012 zijn begonnen met aflossen hebben na zeven jaar 36% van hun studieschuld terugbetaald. Dat komt vrijwel overeen met de verwachting van het CPB in 2014. Ook degenen die tussen 2013 en 2018 gingen aflossen, liggen op schema.

Het onderliggende rekenmodel waarmee CPB aangeeft welk deel van de studieschuld naar verwachting zal worden terugbetaald, geeft tot nu toe dus goede resultaten. Dat model is ook gebruikt om dit aflospercentage voor studenten die vallen onder het leenstelsel te ramen. Daaruit kwam naar voren dat de verwachting is dat 86,4% van de studieschuld uiteindelijk wordt terugbetaald. Het resterende deel wordt kwijtgescholden als gevolg van de draagkrachtregeling, waardoor alleen het bedrag hoeft te worden terugbetaald dat past bij het beschikbare inkomen. Met de kosten van deze kwijtschelding is in het wetsvoorstel studievoorschot rekening gehouden. De goede voorspelbaarheid van het rekenmodel geeft geen aanleiding om dit aflospercentage te herzien.

Hoogte gemiddelde studieschuld

Bij invoering van het studievoorschot was de verwachting dat de gemiddelde studieschuld circa 21.000 euro zou gaan bedragen. Nog maar weinig studenten die onder het leenstelsel vielen zijn inmiddels afgestudeerd, waardoor er beperkt uitspraken kunnen worden gedaan over de gerealiseerde gemiddelde studieschuld. In de beleidsdoorlichting is daarom een prognose gemaakt met de gegevens van de eerste studenten die in 2015 begonnen te studeren en onder het leenstelsel vielen. ResearchNed komt uit op een prognose van de gemiddelde studieschuld voor deze groep van ongeveer 18.000 euro, waarbij een aantal aannames zijn gehanteerd over de resterende studieduur en het leengedrag. Wanneer alleen wordt gekeken naar de studieschuld van lenende studenten, dan gaat het om ongeveer 25.000 euro. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat circa 28% van de studenten niet leent. De verwachte 21.000 euro is berekend op basis van wat studenten toen gemiddeld leenden (15.000 euro), maar is behoedzaamheidshalve als toekomstige gemiddelde schuld voor alle studenten gehanteerd. Deze eerste beperkte inzichten in de gemiddelde studieschuld geven geen aanleiding om de eerdere verwachtingen over de studieschuld bij te stellen.

Hoogte totale studieschuld

De hoogte van de totale uitstaande studieschuld wordt jaarlijks gerapporteerd in artikel 11 van het jaarverslag van OCW. Het betreft de uitstaande leningen bij oud-studenten en actieve studenten. Eind 2015 ging het om bijna 15,8 miljard euro en eind 2019 om bijna 24 miljard euro. De verwachting was dat de totale uitstaande studieschuld als gevolg van het leenstelsel met ongeveer 17 miljard euro zou gaan stijgen. Aangezien er geen aanleiding is om het verwachte aflospercentage en de verwachte gemiddelde studieschuld aan te passen, ligt het ook niet in de rede om een andere verwachting te hebben van de stijging van de totale uitstaande studieschuld.

Prognoses komende jaren

De stijging van de totale gemiddelde studieschuld met 17 miljard en het verwachte aflospercentage van 86,4% hebben vooral betrekking op de structurele situatie. Als gevolg van de terugbetaalperiode van 35 jaar is die structurele situatie nog ver weg. De eerste kwijtscheldingen bij studenten die onder het leenstelsel vallen gaan pas plaatsvinden na 2050. Dit komt doordat het maandelijkse terugbetaalbedrag van studenten die onder de draagkrachtregeling vallen weliswaar wordt verlaagd, maar weer wordt verhoogd als het inkomen dat later in de aflosperiode weer toelaat. Hierdoor is het mogelijk dat iemand tijdelijk niet of minder terugbetaalt, maar uiteindelijk wel de hele studieschuld aflost. Ook kunnen studenten bijvoorbeeld tijdelijk het terugbetalen stopzetten, waardoor de aflosperiode langer wordt. Deze methodiek verhoudt zich niet goed tot korte termijn prognoses over de totale uitstaande studieschuld en oninbaarheid. In de jaarlijkse begrotingsbijstelling wordt wel gekeken naar het leenvolume en de verwachte terugbetalingen en die worden bijgesteld als de realisaties daar aanleiding toe geven.

Zo is in de afgelopen begroting het verwachte leenvolume neerwaarts bijgesteld, net als in de vorige begroting, omdat de realisatiecijfers achterbleven bij de ramingen. Ook blijf ik de totale studieschuld jaarlijks rapporteren in het jaarverslag van OCW.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

Naar boven