31 500
Realisatie Nationaal Ruimtelijk Beleid

nr. 16
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 23 september 2009

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1, heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de brief van 2 juni 2009 inzake het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening («Amvb Ruimte») (Kamerstuk 31 500, nr. 15).

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 22 september 2009. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Koopmans

De griffier van de commissie,

Van der Leeden

1

Op welke wijze past het ontwerpbesluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Amvb Ruimte) in het voornemen van het kabinet om de regeldruk in Nederland significant te verminderen?

Het kabinet is van mening dat dit voorgenomen besluit een bijdrage levert aan de doelstelling om de regeldruk te verminderen. Bij de term «regeldruk» moet niet alleen worden gedacht aan het aantal regels, maar ook hoe de samenleving de regels ervaart, door welke procedures men heen moet en de lengte daarvan. Bovendien wordt regeldruk negatief ervaren als het kennisnemen van de regels omslachtig of lastig is, veel documenten moeten worden geraadpleegd, men de onderlinge verhouding daarvan ondoorzichtig vindt, de uitkomst niet voorspelbaar is en interpretatieverschillen over de geldende kaders moeten worden bijgelegd.

De totstandkoming van bestemmingsplannen of de wijziging daarvan onder de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kon worden getypeerd als een dikwijls omslachtig proces, waaraan in de voorbereiding en in de goedkeuringsfase veel overheidsinstanties deelnamen. De toetsing geschiedde aan de hand van streekplannen en Pkb’s, aan uitwerkingen daarvan en aan beleidsregels of nota’s voor planbeoordeling. Dat gold ook voor wijzingen van bestemmingsplannen op verzoek van een burger of bij een aanvraag tot een zgn. artikel 19-vrijstelling. Bij de totstandkoming van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) was één van de centrale doelstellingen deze ingewikkelde gang van zaken te vereenvoudigen en om de burger en de gemeenten zoveel mogelijk in één document helderheid te bieden over de ruimte of de beperkingen voor ruimtelijke besluiten. Beide Kamers onderschreven de intentie van het kabinet om die helderheid op een proactieve wijze te bieden door middel van algemene regels voor bestemmingsplannen.

In de Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid1, heeft het kabinet gekozen voor een grote terughoudendheid bij de selectie van de onderwerpen uit de vigerende Planologische Kernbeslissingen (Pkb’s), die voor regulering in de vorm van algemene regels van het Rijk in aanmerking zouden komen. Bij de totstandkoming van het ontwerpbesluit is die strakke selectie nauwlettend gevolgd. Het ontwerpbesluit bevat niet méér of nieuwe regels, maar kaders die reeds golden, zijn thans helder en eenduidig in één document samengebracht. Dit maakt het voor een ieder duidelijk wat de mogelijkheden en beperkingen voor ruimtelijke besluitvorming zijn. In die zin past het besluit in de doelstellingen van het kabinet om de ervaren regeldruk te doen verminderen.

2

Op welke wijze wordt in de Amvb Ruimte gestimuleerd dat de provincies niet meer regelen dan strikt nodig is en de doelstelling van vermindering van regeldruk in acht nemen bij de uitwerking van de Amvb Ruimte in haar verordening?

Het Rijk is selectief geweest bij het bepalen van de onderwerpen die in het ontwerpbesluit zijn opgenomen. De vormgeving van het ontwerpbesluit is bovendien in overleg met het IPO, de VNG en de UvW tot stand gekomen, waarbij vanaf het begin door alle betrokkenen is gelet op het feit dat in het ontwerpbesluit niet meer zou worden geregeld dan noodzakelijk is. Ik ga er vanuit dat de provincies op een vergelijkbare wijze invulling gaan geven aan hun provinciale verordening. Daarenboven maak ik met betrokken partijen afspraken over de wijze van toepassing en uitvoering in een zogenaamde bestuurlijke omgangscode. In het bestuurlijk overleg van eind september 2009 bereiken we naar verwachting overeenstemming over deze afpsraken. Een belangrijk onderdeel daarvan is de wens van de betrokken partijen om terughoudendheid te betrachten met regelgeving en daar concrete afspraken over te maken.

3

Welke kansen en risico’s ziet u bij de uitvoering van de Amvb Ruimte door gemeenten en provincies en welke maatregelen gaat u treffen om de kansen te benutten en de risico’s te verkleinen?

Het ontwerpbesluit bevat voor een beperkte selectie van ruimtelijke rijksbelangen een helder en eenduidig normerend kader. Deze selectiviteit geeft de andere overheden de kans om ook hun gebiedsgerichte ruimtelijke belangen te definiëren en de uitvoering daarvan voort te zetten of op te pakken. Er bestaat een risico dat de som van de regels, ter bescherming van de belangen van het Rijk en de provincie, tot een (te) grote beperking leidt van de nodige beleidsruimte van gemeenten om een lokaal ruimtelijk beleid te voeren. Om dit tegen te gaan heb ik de intentie om met het IPO en de VNG een bestuurlijke omgangscode vast te stellen waarmee dit risico wordt verkleind.

4

Waarom worden in de Amvb Ruimte de radarnormen niet ingevuld?

Het ontwerpbesluit bevat onderwerpen die van nationaal belang zijn en waarmee bij de opstelling van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. Hiertoe behoren ook de militaire radarstations en de daaraan verbonden bouwbeperkingen. De manier waarop verstoringseffecten voor die stations worden beoordeeld en het gebied waarvoor dit verplicht is, is echter een technische aangelegenheid die vooral te maken heeft met de manier waarop radarstations werken, de kennis over verstoringseffecten en de mogelijkheden om deze te mitigeren. Deze technische kennis kan in de tijd voortschrijden en leent zich daarom bij uitstek om in een ministeriële regeling te worden vastgelegd. Deze kan zonodig op eenvoudiger manier dan een Amvb aan de eisen en voortschrijdende kennis in de tijd worden aangepast.

5

Welke consequenties hebben de radarnormen bij de Amvb Ruimte op kabinetsambities inzake duurzame energie, duurzaam bouwen, intensief ruimtegebruik en hoogbouw?

Het ontwerpbesluit bevat geen norm voor (toelaatbare) radarverstoring. Zoals gemeld in de brief over de uitvoering van de motie Vermeij en Van Heugten (Tweede Kamer 2008–2009, 31 700-XI, nr. 30), wordt onder toezicht van de Stuurgroep Nationale Veiligheid een project uitgevoerd waarin eisen en normen voor radardekking worden bepaald en een toetsingsmodel voor de beoordeling van bouwprojecten wordt ontwikkeld. Hoewel de nieuwste technische inzichten reden zijn om een versoepeling van de bouwmogelijkheden te verwachten, zijn er ook redenen om de verwachtingen vooralsnog niet te hoog te stellen. Het is namelijk ook de inzet van dit project om behalve met de eisen aan radars vanuit vliegveiligheid ook met de eisen vanuit nationale veiligheid rekening te houden. Daarenboven wordt gepoogd in het toetsingsmodel met meer vormen van verstoring rekening te houden dan alleen de verstoring door schaduwwerking van objecten binnen een straal van (heden) 28 km. Naar verwachting zal medio 2010 de bekendmaking plaatsvinden van de nieuwe norm voor radardekking en het bijbehorende toetsingsmodel. Tot die tijd blijft het beleidskader, zoals opgenomen in de beleidsbrief aan gemeenten van de Staatssecretaris van Defensie van 27 oktober 2006 (kenmerk DRMV 2006021602), van kracht.

6

Wat wordt bij artikelen over de SER-ladder en detailhandel, bedoeld met de formulering «de provincie moet rekening houden met de intergemeentelijke vormen van samenwerking»?

In de artikelen 2.7 en 2.8 wordt de provincie opgedragen rekening te houden met het in het kader van de intergemeentelijke (regionale) samenwerking gevoerde beleid op de beleidsterreinen die deze artikelen bestrijken. Dat betreft dus het intergemeentelijke beleid voor bedrijven, dienstverlening, zeehaventerrreinen, kantoren en detailhandel. De hier bedoelde intergemeentelijke (regionale) samenwerking is niet beperkt tot de Wgr-plus regio’s, die een wettelijke taak op dit beleidsterrein hebben, maar omvat ook de overige vormen van intergemeentelijke (regionale) samenwerking krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen of andere bindende vormen van regionale samenwerking voorzover die hierover beleid voeren. Dit «rekening houden met» betekent dat provincies het bestaande intergemeentelijke beleid c.q. bestaande afspraken tussen twee of meerdere samenwerkende gemeenten voorzover die passen binnen de rijkskaders en in overeenstemming zijn met het provinciaal belang terzake zullen respecteren bij het stellen van de regels in de provinciale verordening. Daar waar deze intergemeentelijke afspraken niet in overeenstemming zijn met de rijkskaders of het provinciaal belang zal de provincie bij het stellen van de regels in de provinciale verordening hiervan gemotiveerd kunnen afwijken.

7

Kunt u uiteenzetten op welke wijze u bij het opstellen van de Amvb Ruimte invulling heeft gegeven aan de sturingsfilosofie van de Nota Ruimte «Decentraal wat kan, centraal wat moet», in relatie tot de artikelen over de SER-ladder en detailhandel?

De sturingsfilosofie van de Nota Ruimte «decentraal wat kan, centraal wat moet» gaat uit van het beginsel dat de besluitvorming door dat overheidsorgaan geschiedt dat overeenstemt met de schaal van de ruimtelijke problematiek. Veel ruimtelijke vraagstukken spelen zich af op lokaal niveau, dus het ruimtelijk beleid kent aan bestemmingsplannen een belangrijke rol toe. De Nota Ruimte gaat echter niet uit van een exclusiviteit van het bestemmingsplan. Belangen en verantwoordelijkheden kunnen ook op een ander «hoger» niveau liggen, zodat ook op die niveaus regie moet worden gevoerd en kaders moeten worden gesteld. Ook de Wet ruimtelijke ordening sluit hierbij aan want deze biedt de kaders en de bevoegdheden om die belangen te behartigen.

Ten aanzien van het locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen stelt de Nota Ruimte dan ook dat de verantwoordelijkheid voor een evenwichtig locatiebeleid wordt overgelaten aan provincies en – voor zover het om binnenregionale vraagstukken gaat – aan de WGR plusregio’s. De artikelen 2.7 en 2.8 van het ontwerpbesluit sluiten bij deze verantwoordelijkheidsverdeling uit de Nota Ruimte aan doordat zij de provincie opdragen planologische regels te stellen ter borging van een goed locatiebeleid én aan de provincie opdragen om bij het stellen van die regels rekening te houden met de regionale samenwerking terzake.

8

Wanneer is het kaartmateriaal van de Amvb Ruimte ook digitaal beschikbaar?

De wetgeving verplicht mij het besluit na vaststelling digitaal beschikbaar te stellen, conform de hiervoor ontwikkelde en wettelijk verankerde RO Standaarden 2008. Hierop vooruitlopend streef ik ernaar om in het najaar het ontwerpbesluit te hebben gedigitaliseerd. Dat stelt de andere overheden en belanghebbende burgerlijke partijen tijdig in de gelegenheid kennis te nemen van de digitale begrenzingen van gebieden of locaties die in het ontwerpbesluit worden onderscheiden. Hieraan wil ik graag toevoegen dat recent via internet al een voorziening gerealiseerd is waarop een ieder toegang heeft tot het gedetailleerde kaartmateriaal. Deze voorziening voldoet niet aan de wettelijke digitale verplichtingen van de Wro maar is in het kader van dienstverlening richting de gebruiker ontwikkeld. Tot het moment waarop de digitalisering conform de RO Standaarden 2008 heeft plaatsgevonden blijft deze voorziening raadpleegbaar. Het schaalniveau is zodanig dat het nu al mogelijk is om bijna tot op perceelsniveau een begrenzing te bekijken. In vergelijking met het bestaande minder gedetailleerde kaartmateriaal op papier in de oude pkb’s is dit een sterke verbetering.

9

Op welke wijze vindt u, vanuit de sturingsfilosofie van de nota Ruimte «Decentraal wat kan, Centraal wat moet» dat het lokale belang vorm moet krijgen bij het opstellen van de provinciale verordening?

Ter uitwerking van Grondwet is in de Gemeentewet het principe neergelegd dat bevoegdheden van gemeentebesturen alleen dan worden beperkt of daarin wijzigingen worden aangebracht, wanneer dat bijzonder is aangewezen voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang. Artikel 117 van die wet bepaalt tevens dat een aangelegenheid pas tot het provinciaal of rijksbeleid mag worden gerekend als het onderwerp van zorg slechts niet op doelmatige en doeltreffende wijze door gemeentebesturen kan worden behartigd. Kort geformuleerd: «decentraal moet tenzij het niet anders kan». In de Wro is dat beginsel uit de Gemeentewet daarom ook gekoppeld aan de voorwaarde dat het moet gaan om een provinciaal of nationaal belang.

Ik ga ervan uit dat de provincies bij de voorbereiding van hun verordening deze wettelijke gedragslijn daadwerkelijk zullen volgen, zoals zij dat ook voorheen deden bij de voorbereiding van belangrijke planologische besluiten, zoals de vaststelling van een streekplan.

Het gemeentelijk belang moet in procedurele zin concreet vorm krijgen, door de gemeenten of de provinciale afdelingen van de VNG de gelegenheid te geven mee te praten over voorstellen van provinciale verordeningen (zie hiervoor artikel 4.1, zesde lid, Wro en artikel 114 van de Gemeentewet). Bovendien wijs ik op de Code Interbestuurlijke betrekkingen, waarbij de provincies zich ook hebben verplicht tijdig overleg te voeren met de gemeenten of met de provinciale afdeling van de VNG.

10

Welke instrumenten geeft u gemeenten mee, om het overleg met de provincies aan te gaan over in uitwerking van de Amvb Ruimte in hun verordening?

Ik verkeer officieel niet in de positie om te sturen in de wijze waarop provinciale staten of gedeputeerde staten bij de voorbereiding van hun verordening gemeenten betrekken bij de wijze waarop zij invulling geven aan de uitwerking van de onderwerpen die op basis van het ontwerpbesluit moeten worden uitgewerkt of bij de selectie en uitwerking van de provinciale belangen. De Wro bevat een formele inspraakverplichting. Ik weet dat alle provincies die bezig zijn met hun verordening een veel opener voorbereidingsproces hebben gekozen.

11

Hoe gaat u ermee om als blijkt dat de omzetting van het kaartmateriaal volgens de digitale standaarden, ertoe leidt dat de regels zoals die nu voorliggen veranderen, omdat de huidige regels niet digitaal te maken zijn?

Er heeft al een eerste proefexercitie voor het digitaliseren van het ontwerpbesluit plaatsgevonden. Daaruit is gebleken dat het digitaliseren van het ontwerpbesluit mogelijk is en naar verwachting niet tot inhoudelijke wijziging van artikelen zal leiden.

12

Kunt u uiteenzetten op welke wijze digitalisering ertoe kan leiden dat de grenzen van de gebieden kunnen gaan veranderen?

De digitalisering van de begrenzingen zal er niet toe leiden dat de grenzen van de gebieden, zoals op dit moment op kaart aangegeven in de Pkb’s of bestuurlijk overeengekomen en overgenomen in het ontwerpbesluit, gaan wijzigen. Wel brengt de digitalisering en daarmee de geometrische plaatsbepaling met zich mee dat de grenzen veel exacter vastgesteld en zichtbaar worden. Voor gemeenten, bedrijven, burgers en andere gebruikers is dit van groot belang zodat helder is «waar welke regels van toepassing zijn».

13

Kunt u uiteenzetten hoe de verschillende termijnen voor de bestemmingsplannen, genoemd in de Amvb Ruimte en de provinciale verordening op elkaar aansluiten, zodat zo min mogelijk bestuurlijke drukte en rechtsonzekerheid voor de burger ontstaat?

Met het doel de bestuurlijke drukte waar mogelijk te beperken, zijn in het ontwerpbesluit de termijnen voor doorwerking van de rijksbelangen in bestemmingsplannen, al dan niet via uitwerking door provincies, zoveel mogelijk afgestemd op de termijnen die in de Invoeringswet Wro zijn gesteld.

Het ontwerpbesluit bevat een beleidsneutrale juridische vertaling van het bestaande beleid. Daarom mag dan ook worden verondersteld, dat bestemmingsplannen voor een belangrijk deel beantwoorden aan de in de Nota Ruimte en andere pkb’s opgenomen beleidskaders. Dit geldt zeker voor de jongere bestemmingsplannen. Niettemin is bij de opstelling van het ontwerpbesluit gekeken hoe de bestuurlijke lasten kunnen worden geminimaliseerd. Zo is in veel artikelen zelf aangegeven dat de regel alleen van toepassing is wanneer het bestemmingsplan voor het eerst een nieuwe ontwikkeling of nieuwe bebouwing mogelijk maakt.

Een andere belangrijke voorziening in dit kader is dat de termijn uit het ontwerpbesluit waarop een bestemmingsplan in overeenstemming met het besluit moet zijn, voor oudere bestemmingsplannen gelijk is gesteld aan de algemene overgangstermijn die in de Invoeringswet Wro is vastgelegd. Dit betekent dat bestemmingsplannen die op 1 juli 2008 ouder waren dan vijf jaar uiterlijk op 1 juli 2013 met het voorgenomen besluit in overeenstemming moeten zijn gebracht. Ten aanzien van recentere bestemmingsplannen geldt dat deze uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van het voorgenomen besluit moeten zijn aangepast. Bestemmingsplannen die niet in strijd zijn met het voorgenomen besluit hoeven niet te worden aangepast.

De termijn, waarbinnen de provincies bij verordening ter borging van nationale belangen regels dienen te stellen, is bepaald op maximaal negen maanden na de inwerkingtreding van het besluit. Omdat de provincies al geruime tijd kennis dragen van de inhoud van het besluit, kan deze relatief korte termijn als voldoende lang worden aangemerkt. Deze termijn biedt gemeenten een snel inzicht in de planologische kaders.

Aangezien provincies ook voor hun eigen ruimtelijke belangen verordeningen kunnen opstellen is ook daar gekeken waar tot afstemming kon worden gekomen. In de bestuurlijke omgangscode, die ik ten behoeve van de uitvoering van het voorgenomen besluit met het IPO, de VNG en de UvW verwacht te kunnen vaststellen, is het voornemen om op te nemen dat bij de doorwerking van deze provinciale belangen in bestemmingsplannen wordt aangesloten bij de bovengenoemde termijnen.

14

Wat doet u als mocht blijken dat de regels die de Amvb Ruimte voor de verschillende gebieden stelt, strijdig zijn op het moment dat één gebied onder meerdere regimes valt?

Bij de inhoudsbepaling van het ontwerpbesluit is sprake van een beleidsneutrale omzetting van het staande beleid en de daarbij behorende regels. Ook nu is er in enkele gebieden al sprake van samenloop van meerdere te beschermen belangen en dus van combinatie van regels die in acht genomen moeten worden (bijvoorbeeld het gedeeltelijk samenvallen van nationale landschappen en Rijksbufferzones). Feitelijk geldt dan de combinatie van betreffende regels, dan wel – indien van toepassing – de «zwaarste» regel.

Bij het opstellen van het ontwerpbesluit is ook aandacht besteed aan mogelijke tegenstrijdige regels. Ik verwijs in dit verband bij wijze van voorbeeld naar artikel 7.20. In dit artikel is – conform de Beleidslijn kust – geregeld dat bij conflicten tussen de regels die gelden voor bouwen in het kustfundament (= artikel 4.6) en de regels die gelden voor de Waddenzee (= Hoofdstuk 7), eerstgenoemde regels niet gelden aangezien het «bouwregime» voor de Waddenzee strenger is (en daarmee dus bepalend is) dan dat voor het kustfundament.

Ik verwacht dus niet dat een combinatie van regels voor een gebied zal leiden tot onderlinge tegenstrijdigheid. Maar mocht dat tegen de verwachting in toch tot uitvoeringsproblemen leiden dan zullen de betreffende conflictueuze regels moeten worden heroverwogen of zal een voorrangsbepaling moeten worden ingebouwd.

15

Kunt u uiteenzetten hoe hoog de bestuurlijke lasten zijn voor provincies en gemeenten, bij de uitvoering van de Amvb Ruimte? Welke onderdelen van de Amvb Ruimte veroorzaken de meeste bestuurlijke lasten?

Naar de bestuurlijke lasten ten gevolge van het ontwerpbesluit wordt momenteel nog onderzoek gedaan. Ik verwacht dat dat onderzoek binnen enkele weken zal zijn afgerond. Direct daarna zal ik uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.

16

Indien als gevolg van de Amvb Ruimte c.q. het rijksbeleid bestemmingsplannen moeten worden aangepast waardoor mogelijk door derden een beroep op planschade kan worden gedaan, komt dan de eventuele vergoeding van die planschade ook voor rekening van het Rijk?

Wanneer krachtens een voorschrift van het Rijk, bijvoorbeeld ten gevolge van dit voorgenomen besluit, een aanpassing van bestemmingsplannen noodzakelijk is en daarmee tot schade leidt voor een derde welke voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt, zal de gemeente een verzoek tot de minister van VROM kunnen richten om hiervoor een vergoeding toe te kennen. De Wro voorziet hierin met de zgn. hogere kostenregeling, opgenomen in artikel 6.8 Wro. Ik merk hierbij op dat over de verdeling van de kosten eerst op overeenstemming gericht overleg dient plaats te vinden. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voorziet er verder in dat ik bij de procedure voor de vaststelling van de hoogte van de planschade word gehoord en bij de opstelling van het advies ter zake wordt betrokken (artikel 6.1.3.3 Bro).

17

De Amvb ruimte ligt ook ter inzage voor publiek. Kunt u de Kamer de reacties toezenden?

Separaat aan deze beantwoording zal het parlement informeren over de opmerkingen die naar aanleiding van de publicatie van het ontwerpbesluit bij mij zijn binnengekomen. De Nota van toelichting bij het besluit zal een beknopte samenvatting gaan bevatten van de binnengekomen opmerkingen en de wijze waarop daarmee rekening is gehouden.

18

Kunt u bij alle artikelen van de Amvb Ruimte de bijlagen noemen waar nu nog een stippellijn staat (artikel 3.3.2, 4.2, 4.9, 4.15, 5.2, 6.1, 6.3, 6.7, 7.3)?

Ten tijde van de publicatie van het ontwerpbesluit waren de bijlagen, waarop de vraag doelt, nog niet gereed. Daarom was ook afgezien van een concrete nummering. De Wro gaat uit van digitalisering van ruimtelijke plannen en besluiten. Ook algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 vallen onder de digitaliseringverplichting. Om de amvb digitaal beschikbaar te kunnen stellen moet deze voldoen aan de in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening en de in het IMRO2008 opgenomen eisen. Voor die digitale beschikbaarstelling is het een vereiste dat het besluit een geometrische plaatsbepaling volgens het Rijksdriehoekstelsel van de gebieden en objecten bevat ten aanzien waarvan regels worden gesteld. Daarmee is het mogelijk iedere locatie in Nederland exact vast te stellen en de ligging daarmee te bepalen. Een voorbeeld van zo’n bijlage is te vinden in de PKB Derde Nota Waddenzee, bijlage 1.

De bedoelde bijlagen zullen voor leken een niet direct begrijpelijke opsomming van coördinaten van de verschillende bij dit besluit aangewezen gebieden of objecten bevatten. De plaatsbepaling van een gebied of object moet wel op kaart worden verbeeld om deze voor mensen hanteerbaar te maken.

De met de stippellijn aangeduide bijlagen betreffen die bijlagen bij het voorgenomen besluit die de geometrische plaatsbepaling via het Rijksdriehoekstelsel bevatten. Meer concreet zijn dit dus de zeer omvangrijke lijsten met daarop de exacte coördinaten van de in het ontwerpbesluit aangewezen gebieden en objecten. Deze exacte coördinaten zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Wel bevat het ontwerpbesluit reeds de verbeelding van de plaatsbepaling van het gebied of object door middel van de verbeelding daarvan op kaarten.

19

Waarom zijn de kaarten 6b tot en met 6h als bedoeld in de kaartenbijlage van de Amvb Ruimte (nog) niet beschikbaar, hetgeen des te meer klemt nu deze kaarten voor goede oordeelsvorming over de consequenties van de doorwerking van art 5.6 van de AMvB onontbeerlijk zijn?

De kaarten 6c tot en met 6h konden ten tijde van de voorpublicatie niet tijdig digitaal beschikbaar worden gesteld. De geografische gebieden waar de artikelen van hoofdstuk 5 naar verwijzen zijn overigens al langer bekend bij de betreffende gemeenten. Het gaat hier over bestaande inrichtingen en zones, waarvoor bepalingen van het voorgenomen besluit gaan gelden vanwege de aanwezigheid van militaire objecten en terreinen. Er is geen sprake van nieuwe inrichtingen, terreinen en zones, of radarverstoringsgebieden, als bedoeld in artikel 5.6. Specifiek voor dit laatste artikel geldt dat er geen geografische plaatsbepaling zal worden opgenomen in het voorgenomen besluit. De begrenzing van de radarverstoringsgebieden worden door de Minister van Defensie, in overeenstemming met mijzelf, in een afzonderlijk besluit aangewezen. Hierin wordt tevens de maximale hoogte van bouwwerken vastgesteld.

20

Wanneer kan de kamer een structuurvisie IJsselmeer/ Almere verwachten?

Het kabinet bereidt voor de ontwikkeling in het gebied rond Amsterdam–Almere–Utrecht geldt een RAAM-brief (Rijksbesluiten Amsterdam Almere Markermeer) voor waarin richtinggevende besluiten worden genomen over vijf samenhangende projecten: de Schaalsprong Almere 2030, de openbaar vervoerverbinding Schiphol–Amsterdam–Almere–Lelystad (OV-SAAL), de toekomstagenda Markermeer-IJmeer (TMIJ), de lange termijnverkenning Schiphol in relatie tot het vliegveld Lelystad en de préverkenning naar de corridor van Almere naar ’t Gooi en Utrecht (AGU). De RAAM-brief zal dit najaar aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

In de RAAM-brief zullen ook keuzes over het vervolgproces worden gemaakt, waarvoor een Rijksstructuurvisie het voertuig is.

De gemeente Almere heeft op 22 juni aan Minister Eurlings en mij een concept gemeentelijke structuurvisie aangeboden. De gemeente Almere zal na de besluiten uit de RAAM-brief een standpunt innemen over het verder in procedure nemen van die structuurvisie.

Voor de rest van het IJsselmeergebied komt geen aparte structuurvisie. Hoofdstuk 5.3 van het Nationaal Waterplan gaat in op het IJsselmeergebied. Daarin wordt een beschrijving van het gebied gegeven en zijn de opgaven benoemd waar het IJsselmeergebied mee te maken krijgt de komende jaren. Ook zijn de beleidskeuzes van het kabinet weergegeven samen met de wijze van realisatie. Het Nationaal Waterplan wordt voor de ruimtelijke aspecten daarin krachtens artikel 4.1 van de Waterwet aangemerkt als een structuurvisie krachtens de Wro.

21

Wordt het Nationaal Waterplan een structuurvisie?

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de 4e Nota Waterhuishouding en daarmee het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid. Het Nationale Waterplan wordt voor de ruimtelijke aspecten op grond van art. 4.1 van de Waterwet tevens aangemerkt als een structuurvisie op grond van de Wro. Hiermee krijgt het voor wat betreft de ruimtelijke aspecten ook een zelfbindende werking voor de rijksoverheid.

22

In de Amvb Ruimte is niets opgenomen over landbouwontwikkelingsgebieden, noch over mogelijkheden voor grootschalige landbouwontwikkelingen zoals megastallen. Komt dit in de tweede tranche aan de orde?

In het ontwerpbesluit zijn alleen die beleidsonderwerpen opgenomen die als bestaand beleid zijn aangemerkt. In de Nota Ruimte is beleid voor de landbouwontwikkelingsgebieden opgenomen voor bollenteelt en glastuinbouw. In de Realisatieparagraaf, waarin de selectie van instrumenten voor doorwerking van het bestaande beleid is opgenomen, is voor deze onderdelen geconstateerd dat doorwerking van dit beleid niet voor de 1e tranche van het voorgenomen besluit in aanmerking kwam. Momenteel wordt bezien welke onderwerpen voor een aanvulling van het besluit in een volgende fase in aanmerking komen.

23

Waarom wordt er bij artikel 3.1 onder 2 gekozen voor een bestemmingsplan dat vóór 1 juli 2003 onherroepelijk is geworden?

Dit ontwerpbesluit bevat in principe een beleidsneutrale juridische vertaling van bestaande beleidskaders. Zoals reeds in de Realisatieparagraaf was aangekondigd, bevat dit ontwerpbesluit evenwel ook een uitwerking van het planologisch regime voor de rijksbufferzones. Dat betekent dat aan dit regime nieuwe elementen zijn toegevoegd. Kern van het regime is dat het gaat om het tegengaan van verdere verstedelijking. Reeds bestaande gebouwen, en gebouwen waarvoor bouwvergunning is verleend, laat de regeling onverlet.

Artikel 10.1 geeft een generieke regeling wanneer bestemmingsplannen voorzover zij strijdig zijn met het bepaalde bij of krachtens het voorgenomen besluit, in overeenstemming met het besluit moeten zijn gebracht. Voor de rijksbufferzones zou de toepassing van artikel 10.1 ertoe leiden dat een niet gerealiseerde bestemming die strijdig is met de regels ten aanzien van rijksbufferzones en die is opgenomen in een bestemmingsplan van vóór 1 juli 2003, reeds vóór 1 juli 2013 zou moeten worden geschrapt. En dat een niet gerealiseerde bestemming die strijdig is met de regels ten aanzien van rijksbufferzones die is opgenomen in een bestemmingsplan van op of na 1 juli 2003 uiterlijk 5 jaar na inwerkingtreding van dit besluit zou moeten worden geschrapt.

Voor de rijksbufferzones is overwogen dat deze eerstgenoemde termijn de eigenaren van gronden met een niet-gerealiseerde bestemming wel erg weinig tijd geeft om te anticiperen op de elementen van het planologisch regime voor de rijksbufferzone. Daarom geeft de meer specifieke regeling uit artikel 3.1, tweede lid, de mogelijkheid om een met de regels ten aanzien van de rijksbufferzones strijdige nog niet gerealiseerde bestemming welke dateert uit een bestemmingsplan dat vóór 1 juli 2003 onherroepelijk is geworden bij de herziening van dat plan, te continueren tot uiterlijk 5 jaar na inwerkingtreding van het voorgenomen besluit. Dat betekent dat ook deze nog niet gerealiseerde strijdige bestemmingen gedurende een periode van 5 jaren na inwerkingtreding van dit besluit nog kunnen worden gerealiseerd en niet worden aangemerkt als verdere verstedelijking. Is na die 5 jaar de strijdige bestemming nog steeds niet gerealiseerd dan wordt deze aangemerkt als verdere verstedelijking en dient die bestemming op het moment van verstrijken van die 5 jaar te worden geschrapt.

24

Past een Besluit met een tekst van 40 bladzijden en een toelichting daarbij van 83 bladzijden wel bij de doelstelling van decentraal wat kan en centraal wat moet?

De sturingsfilosofie «decentraal wat kan, centraal wat moet» vraagt van het Rijk om een concreet en helder kader te verschaffen dat vanwege rijksbelangen bepaalde eisen stelt aan ruimtelijke besluiten van andere overheden. Daarbinnen kunnen de andere overheden hun eigen belangen bepalen en hun ruimtelijk beleid voeren. De omvang van 40 pagina’s van het ontwerpbesluit (de materiële lengte is niet meer dan 25 pagina’s) zou men eigenlijk moeten zien in het licht van de vele honderden pagina’s die de Pkb’s Nota Ruimte, Ruimte voor de Rivier, Tweede Structuurschema Militaire Terreinen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, de Derde Nota Waddenzee en de Beleidslijn kust omvatten en waarin het Rijksbeleid is vastgelegd.

Op zichzelf genomen zegt de omvang van het ontwerp overigens niet zo heel veel over de wijze waarop de sturingsfilosofie is toegepast. Die laat zich lezen in het ontwerpbesluit zelf en de daaraan voorafgaande Realisatieparagraaf.

De omvang van de Nota van Toelichting is te verklaren: in de vele gesprekken die met de VNG, het IPO, de UvW en afzonderlijke andere overheden zijn gevoerd, is telkens aangedrongen om zo concreet mogelijk uitleg te geven over de inhoud en achtergrond van het nationaal ruimtelijk beleid en over merites van de afzonderlijke artikelen.

Een substantieel deel van de toelichting (heel hoofdstuk II) bevat een beknopte beschrijving van het vigerende nationaal ruimtelijk beleid. Hoofdstuk III is een verplicht standaarddeel, waarin de uitkomsten van uiteenlopende toetsen zijn opgenomen. De toelichting op het ontwerpbesluit is daarmee eigenlijk niet omvangrijker dan de tekst van het ontwerpbesluit zelf.

25

Bent u bereid in de Amvb Ruimte een verplichting op te nemen voor provincies om regels op te stellen, die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS moeten beschermen?

De artikelen 3.11 en 3.12 van dit ontwerpbesluit voorzien in de verplichting voor provincies om regels te stellen om de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS te beschermen.

26

In lid 1 van artikel 2.5 en in lid 5 van artikel 2.7 zijn bebouwing in bestaand stedelijk gebied, aansluitend op het bestaand bebouwd gebied en in nieuwe clusters van bebouwing daarbuiten nevengeschikt. Waarom heeft u afgezien van een voorkeursvolgorde (de letterlijke tekst aan het eind van de eerste alinea op bladzijde 13 van de toelichting) en van directe doorwerking daarvan naar (de toelichting op) bestemmingsplannen? Bent u bereid dit alsnog in de Amvb Ruimte op te nemen, zodat het in de toelichting omschreven streven naar een optimaal gebruik van bestaand bebouwd gebied wordt gerealiseerd?

In de Nota Ruimte is er geen expliciete voorkeursvolgorde bij de toepassing van het bundelingbeleid aangegeven. Bouwen binnen of aansluitend aan het bestaand bebouwd gebied is aldaar nevengeschikt bevonden. Opname van een voorkeursvolgorde zou derhalve niet beleidsneutraal zijn. Aangezien er in de praktijk steeds meer belang wordt gehecht aan een optimale benutting van het bestaand bebouwd gebied en ook het kabinet in de structuurvisie Randstad 2040 inzet op een voorkeursvolgorde binnen het bundelingbeleid wordt bezien of dit in de komende periode als een aanvulling of aanpassing van het besluit kan worden opgenomen. In het voorliggende ontwerpbesluit is niet gekozen voor een directe doorwerking van het bundelingbeleid naar bestemmingsplannen. De achtergrond hiervan is dat ik aan de provincies de ruimte wil bieden om gedifferentieerde regels hiervoor in hun verordening op te nemen.

27

Onder welke voorwaarden kan worden gesproken over een evenwichtige inpassing van infrastructuur in bufferzones in de directe omgeving (artikel 3.4)? Kunnen er in de Amvb Ruimte ook voorwaarden worden gesteld in deze situaties voor het verplicht afwegen van alternatieven voor verkeer- of energie-infrastructuur van bovenlokaal belang die geen doorsnijding van de rijksbufferzone betekenen?

Rijksbufferzones zijn doorgaans grootschalige, open en groene landschappen die in het bijzonder bedoeld zijn voor dagrecreatie. Of er sprake is van een evenwichtige inpassing van infrastructuur in de rijksbufferzone hangt af van de specifieke kenmerken van de directe omgeving waarin de nieuwe infrastructuur wordt bestemd en gerealiseerd. Daarvoor zijn generiek geen regels of voorwaarden te benoemen. In ieder geval dient in de toelichting van het bestemmingsplan te worden onderbouwd, dat de nieuwe infrastructuur geen belangrijke belemmering vormt voor de dagrecreatieve functie van de rijksbufferzones en op welke wijze die nieuwe infrastructuur evenwichtig in de directe omgeving wordt ingepast (artikel 3.4).

Een regeling in het voorgenomen besluit waarbij het verplicht afwegen van alternatieven voor verkeer- of energie-infrastructuur van bovenlokaal belang die geen doorsnijding van de rijksbufferzone betekenen, zou een aanmerkelijke verscherping van het bestaande beleid zijn. Gelet op de uitgangspunten die gelden voor deze fase van het Besluit, zie ik daartoe dus geen mogelijkheden.

28

Waarom wordt in artikel 3.8, onder c, een dwingend onderscheid gemaakt tussen agrarische gebieden en andere gebieden in de EHS en kunnen in agrarische gebieden slechts aanwezige waarden en kenmerken worden benoemd, terwijl voor de overige gebieden ook de potentiële waarden en kenmerken onder dit begrip vallen? Impliceert dit onderscheid dat gemeenten gronden voor agrarisch natuurbeheer geen dubbelbestemming kunnen geven? Is deze beperking geen belemmering om middels agrarisch natuurbeheer de natuurdoelen van de EHS te realiseren? Impliceert deze beperking dat agrarische grond nooit kan dienen als compensatie of als onderdeel van herbegrenzing, als bedoeld in de artikelen 3.10, 3.12 en 3.13?

Moet in de toelichting niet worden opgenomen dat bij de vaststelling van de wezenlijke kenmerken en waarden ook de landelijke ambitiekaarten sturend zijn?

Het onderscheid in toepassing van het «nee, tenzij»-regime tussen gebieden met een agrarische hoofdfunctie en een natuurfunctie is in de Nota Ruimte geformuleerd en in dit besluit beleidsneutraal overgenomen. Overigens kunnen in gebieden met een agrarische bestemming wel potentiële kenmerken en waarden benoemd worden. Bij de toepassing van het «nee, tenzij»-regime in deze gebieden wordt echter uitgegaan van de aanwezige kenmerken en waarden.

Het onderscheid impliceert niet dat er aan deze gebieden geen dubbelbestemming gegeven kan worden. Als immers een gebied is bestemd als «agrarisch met natuurwaarden», dan vormen de benoemde aanwezige natuurwaarden het uitgangspunt voor de toepassing van het «nee, tenzij»-regime. Er is evenmin een belemmering om via agrarisch natuurbeheer de doelen van de EHS te realiseren. Het agrarisch natuurbeheer kan immers bijdragen aan de realisatie van de beoogde natuurkwaliteit (vastgelegde natuurdoelen) voor het gebied. Artikel 3.8, onderdeel c, impliceert op geen enkele manier dat agrarische grond niet kan worden betrokken bij compensatie of herbegrenzing.

De ambitiekaarten voor natuurkwaliteit, die op dit moment door de provincies worden opgesteld en die worden afgestemd met de landelijke ambities voor natuurkwaliteit, worden voor het einde van dit jaar door de provincies vastgesteld en nemen daarmee sturende rol van de provinciale natuurdoeltypenkaarten over bij de vaststelling van de wezenlijke kenmerken en waarden. De nota van toelichting bij het ontwerpbesluit wordt hierop aangepast.

29

Klopt het dat het niet in de Amvb Ruimte opnemen van regels ter zake van bestemmingsplannen in het belang van de EHS betekent dat niet is vastgelegd dat in de bestemmingplannen in elk geval de door de provincie begrensde gebieden worden opgenomen? En hoe verhoudt dat zich tot de bepalingen over andere beleidsonderwerpen? In de Amvb Ruimte is in art. 3.11 namelijk vastgelegd dat de provincies bij verordening nadere regels maken omtrent de inhoud van bestemmingsplannen in het belang van de EHS. Dit is nader uitgewerkt in art. 3.12 (nee/tenzij principe en compensatieverplichting) en in art. 3.13 (saldobenadering). Er zijn met betrekking tot de EHS echter geen regels direct ter zake van bestemmingsplannen opgenomen. Voor andere beleidsonderwerpen is dit wel het geval. Zo worden in de Amvb Ruimte regels ter zake van bestemmingsplannen gesteld over o.a. de rijksbufferzones, het kustfundament, de grote rivieren, de militaire objecten en de Waddenzee. Zo is in het ontwerpbesluit opgenomen dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op grond waarop een primaire waterkering is gelegen aan die gronden de hoofdbestemming primaire waterkering geeft.

Nee, dat klopt niet. Vanwege de gedecentraliseerde aanpak van de realisatie van de EHS is de verantwoordelijkheid voor begrenzing en bescherming van de EHS in dit ontwerpbesluit «getrapt» vormgegeven, dat wil zeggen: aan de provincies wordt de opdracht gegeven de begrenzing en de beschermende regels in hun verordening op te nemen. Het ontwerpbesluit bepaalt dat provincies de begrenzing van de EHS bij verordening vaststellen (artikel 3.9). Eveneens bij verordening moeten de provincies regels stellen in het belang van de bescherming van de EHS (artikelen 3.11 en 3.12). Die regels zijn van toepassing binnen de bij verordening begrensde EHS. De begrenzing en de regels voor bescherming uit provinciale verordeningen gelden direct voor gemeentelijke bestemmingsplannen.

30

Zijn de bepalingen in artikelen 3.12, 3.13 en 4.12 over verplichte compensatie bij ingrepen in de EHS en in het bergend deel van een rivierbed (tijdigheid, duurzaamheid en financiële zekerheid) met opzet verschillend geformuleerd? Wat is dan de motivering van deze verschillen? Zou een eensluidende en complete formulering in alle gevallen niet wenselijk zijn en de eenduidigheid van de regelgeving bevorderen? Bent u bereid om de betreffende passages in deze zin aan te passen?

Ja, de formulering is bewust verschillend. Dat komt in de eerste plaats omdat vanwege het uitgangspunt van een beleidsneutrale omzetting zo nauw mogelijk is aangesloten bij datgene wat er nu geldt voor de EHS en voor de grote rivieren. Daarbij komt dat de te beschermen belangen verschillen.

Voorts wijs ik u er op dat de eisen met betrekking tot de EHS (artikelen 3.12 en 3.13) zich richten tot de provincie met de opdracht betreffende hoofdlijnen nader uit te werken en waar nodig aan te vullen in de provinciale verordening. De eisen aan planologische besluiten die betrekking hebben op de grote rivieren gelden rechtstreeks en zijn daarom concreter (specifieker) geformuleerd.

31

Er wordt gestreefd om bij de bescherming van de kust ook de landschappelijke kwaliteiten in acht te nemen. Deelt u de mening dat door het feit dat deze kwaliteiten, met uitzondering van het vrije uitzicht, als genoemd in artikel 4.3, lid 1, niet in afzonderlijke bestemmingsplannen tot uitdrukking komen, en dat dit er in de huidige redactie toe leidt dat deze kwaliteiten door geen enkele overheid worden benoemd en als zodanig vastgelegd? Is de bepaling in artikel 4.3, lid 2 (rekening houden met overige gebiedskwaliteiten) daarmee niet een dode letter? Ligt het niet voor de hand om de provincies tegelijk met de landinwaartse begrenzing ook de overige gebiedskwaliteiten te laten vastleggen in hun verordening? Bent u bereid om de Amvb Ruimte in deze zin aan te passen?

Ik deel niet de mening dat artikel 4.3, lid 2 een dode letter is. In het ontwerpbesluit is expliciet vastgelegd dat het uitzicht op de vrije horizon een landschappelijke kernkwaliteit van de kust is (conform de Nota Ruimte). Daarnaast kent de kust nog andere gebiedskwaliteiten. Die zijn in de toelichting op artikel 4.3 opgesomd (zie blz. 62 van de toelichting) en daarmee kenbaar gemaakt. Het artikel 4.3, tweede lid geeft aan dat gemeenten in de toelichting op hun bestemmingplan ten aanzien van nieuwe bestemmingen moeten verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de kernkwaliteit van de kust en de overige gebiedskwaliteiten. Ik acht een aanpassing van het ontwerpbesluit dan ook niet nodig en wijs er op dat dit niet beleidsneutraal zou zijn. Daarmee zou het ontwerpbesluit namelijk een opdracht bij de provincies neerleggen die deze op dit moment nog niet hebben.

32

Deelt u de mening dat het bouwen van extra huizen conform artikel 3.19 2e lid (mogelijkheid afwijken migratiesaldo 0) er toe kan leiden dat de kwaliteit van het nationale landschap onder druk komt te staan en dat het daarom gewenst is om in die gevallen niet meer te bouwen, maar eerst andere maatregelen te treffen om de vitaliteit en leefbaarheid van het gebied te vergroten – bijvoorbeeld door het vergroten van de kwaliteit van de woningvoorraad? Kan deze voorkeursvolgorde worden geborgd in de Amvb ruimte?

De mogelijkheden voor het bouwen van extra huizen in nationale landschappen met een negatief migratiesaldo zijn op verzoek van uw Kamer in de Nota Ruimte opgenomen. Hiervan afwijkende regelgeving in het ontwerpbesluit zou niet beleidsneutraal zijn. In artikel 3.19, tweede lid, van het ontwerpbesluit zijn wel duidelijke restricties aan de toepassing van de bouwmogelijkheden verbonden. Die hebben tot doel voorrang te geven aan andere alternatieven om de leefbaarheid te vergroten, de woningbouw te maximeren, en de aanwezige kwaliteiten te beschermen.

33

Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Wiegman-Van Meppelen Scheppink c.s. (31 089 nr. 0042) t.a.v. migratiesaldo nul? Hoe is deze verwerkt in de Amvb Ruimte?

In een aparte brief wordt de Kamer nog geïnformeerd over de wijze waarop ik de resultaten van het Nota Overleg over de structuurvisie Randstad 2040 zal uitwerken. Ten aanzien van de verwerking van de motie in het ontwerpbesluit kan ik u het volgende meedelen. Ik heb er niet voor gekozen om specifieke regels voor het toetsen van de kwalitatieve woningvraag in het ontwerpbesluit op te nemen. Toch biedt dit ontwerp wel ruimte aan provincies om gedifferentieerd beleid per gemeente te voeren, mits het plafond van migratiesaldo nul op nationaal landschap niveau gehandhaafd blijft. Bovendien is met opname van het eerste lid, onder b, in artikel 3.19 het kwantitatieve toetsingscriterium van migratiesaldo nul aangevuld met kwalitatieve regelgeving. Bij de evaluatie van het beleid voor de nationale landschappen, die in 2010 plaatsvindt, wordt bezien of er aanleiding is voor aanpassing van het rijksbeleid en eventueel van het genoemde artikel.

34

Betekent de eerste – niet in de WRO opgenomen – weg dat de prioriteit van het beleid is gelegen in onderhandelings- en communicatieve vaardigheden van de betreffende overheden en dat het slagen van de ruimtelijke ontwikkeling daar in beginsel van afhankelijk is gemaakt?

Deze vraag – zo neem ik aan – strekt ertoe de tweede alinea van de Inleiding van de Nota van toelichting bij het ontwerpbesluit te verduidelijken.

Een van de belangrijkste randvoorwaarden voor doorwerking en realisatie van het ruimtelijk beleid is het continu creëren en behouden van draagvlak (i.p.v. weerstand) voor die gemaakte beleidskeuzes én de verankering van de strategische uitgangspunten bij provincies en gemeenten. Dat geldt natuurlijk ook voor de provincies op hun beurt. Het houdt vooral motiveren en communiceren in.

Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt naar het strategisch niveau van de structuurvisies en naar het operationele niveau met concrete keuzes voor het behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit van bepaalde gebieden, nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, enz. Met name op dat laatst genoemde niveau komt de middelenkeus aan de orde: voor nieuwe door het Rijk gewenste ruimtelijke ontwikkelingen ligt het zwaartepunt met name bij de uitnodigende en overredende beleidsinstrumenten zoals een stimuleringsregeling of bestuurlijke afspraken. Ook zelf doen kan dan aan de orde zijn. Voor de door het Rijk gekozen beschermende rol zijn «spelregels» in de vorm van kaders juist aangewezen waaraan de uitkomst van de lokale besluitvorming moet voldoen. Hiermee wordt de «speelruimte» bepaald waarbinnen de oplossingsrichting gezocht wordt. Dan is sprake van vrijheid in gebondenheid. In die zin is er geen sprake van een strakke rangorde in de aan te wenden bevoegdheden of middelen, maar is dit mede afhankelijk van het te bereiken beleidsdoel. Daarbij zal overigens dikwijls sprake zijn van een combinatie van middelen.

35

Welke onvermijdelijke verschillen zijn er als gevolg van de juridische vertaalslag ontstaan tussen de realisatieparagraaf en de Amvb Ruimte?

De vertaalslag van de Realisatieparagraaf naar het ontwerpbesluit heeft op een paar punten ertoe geleid dat in het ontwerpbesluit een iets andere regeling is opgenomen dan het kabinet in de Realisatieparagraaf heeft aangekondigd. Het betreft de volgende elementen.

Bij het generieke kader voor bundeling van verstedelijking is in plaats van een rechtstreeks werkende motiveringseis bij bestemmingsplannen ervoor gekozen om aan de provincie de keuze te bieden om een inhoudelijke norm in de verordening vast te leggen dan wel om een motiveringseis te stellen.

Bij het onderwerp grote rivieren is in de Realisatieparagraaf de keuze voor provinciaal maatwerk opengelaten. In het ontwerpbesluit is op dit punt de keuze gemaakt voor rechtstreekse regels aan het bestemmingsplan.

Zoals aangekondigd in de Realisatieparagraaf is tenslotte voor de nationale snelwegpanorama’s een structuurvisie opgesteld, met daaraan gekoppeld een uitvoeringsparagraaf. Daarin is in aanvulling op de Realisatieparagraaf aangekondigd dat de nationale snelwegpanorama’s opgenomen zouden worden in het ontwerpbesluit.

36

Op welke manier bevordert locatiebeleid voor verstedelijking een meer organische groei van steden en dorpen?

Het ontwerpbesluit geeft aan provincies de verantwoordelijkheid regels op te stellen die er toe moeten leiden dat zorgvuldig met de beschikbare ruimte in en aansluitend aan de grens van het bestaande bebouwde gebied wordt omgegaan. Het ontwerpbesluit bevat geen regels voor de wijze waarop de ontwikkeling gestalte moet krijgen. Dit kan op een meer natuurlijke wijze of anderszins.

37

Hoe en door wie wordt het wezenlijke belang afgewogen bij inzet van de tweede weg, de juridische kolom? Op welk moment in het lokale besluitvormingproces is het nog reëel deze weg in te zetten?

De afweging of voor een wezenlijk belang de tweede weg, de «juridische kolom», wordt gebruikt, is op elk bestuurlijk niveau aan de orde: op rijksniveau ten aanzien van de nationale belangen, op provinciaal niveau voor de provinciale belangen en op gemeentelijk niveau ten aanzien van de lokale belangen.

Op rijksniveau heeft de afweging om te kiezen voor de «juridische kolom», dit wil zeggen: voor het stellen van algemene regels in het ontwerpbesluit, vanzelfsprekend plaatsgevonden in de geest van de nieuwe Wro. Gekozen is om algemene regels te stellen zodat vooraf aan provincies en gemeenten helder is met welke nationale belangen zij rekening dienen te houden. Voor de lokale besluitvorming geeft het ontwerpbesluit aan met welke belangen de gemeenten rekening moeten houden. In het geval provinciaal maatwerk bij het de uitwerking van het nationale belang noodzakelijk is (bijv. bij bundeling, nationale landschappen), dient uitwerking in een verordening plaats te vinden zodat ook in dit geval voor de beslissende bestuursorganen vooraf helder is waarmee zij rekening dienen te houden.

De afweging op rijksniveau welke belangen door middel van algemene regels gewaarborgd dienen te worden heeft plaatsgevonden in de Realisatieparagraaf Nationaal Ruimtelijk Beleid. Daarover heeft uw Kamer met mij overleg gevoerd en van zijn instemming blijk gegeven.

38

Waarom heeft u ervan afgezien om de provincies ook kwantitatieve beperkingen op te laten leggen aan bebouwing in afwijking van lid 1, bijvoorbeeld in de vorm van een beperking tot enkele procenten van de netto toevoeging van woningen en andere stedelijke functies?

Het in de Nota Ruimte opgenomen bundelingbeleid stelt geen kwantitatieve beperkingen aan de uitbreiding van de bebouwing. Het uitgangspunt van een beleidsneutrale vertaling bood derhalve geen grondslag voor deze nadere inperking.

39

Waarom is rood-voor-groen/blauw in de Amvb Ruimte opgenomen als afwijking van het bundelingsbeleid en niet als een instrument dat binnen de kaders voor bundeling dient te worden toegepast, zoals de Rijksadviseur voor het landschap bepleit?

De rood-voor-groen/blauw regelgeving in het ontwerpbesluit strekt ertoe een rode ontwikkeling mogelijk te maken als sprake is van een substantiële verbetering van de in de directe omgeving aanwezige groen/blauwe kwaliteiten. Het kan dus ook gaan om positieve ontwikkelingen die niet binnen het bundelingbeleid passen.

40

Waarom wordt bij de toepassing van de SER-ladder bij de onderbouwing van de noodzaak van nieuwe bedrijventerreinen en kantorenlocaties alleen de mogelijkheden voor intensivering en herstructurering van bestaande terreinen voorgeschreven en worden de mogelijkheden voor ruimtewinst door functiemenging buiten beschouwing gelaten?

Artikel 2.7 van het ontwerpbesluit vraagt om een onderbouwing van de mogelijkheden van herstructurering en intensivering op bestaande bedrijventerreinen. Ruimtewinst in hectares is daar de resultante van en kan daarmee dus (een deel van) de behoefte opvangen. Het gaat er in deze stap dus om te motiveren hoe de behoefte kan worden opgevangen door ruimtewinst te behalen uit herstructurering en intensivering. Ruimtewinst uit functiemenging is hier niet meegenomen omdat functiemenging vooral een optie is voor bedrijvigheid die doorgaans niet op bedrijventerreinen komt of daar niet thuis hoort. Daarbij komt dat deze ruimtewinst ook niet kwantificeerbaar is.

41

Wat is uw oordeel over de tendens dat arbeidsplaatsen steeds meer nabij afslagen van snelwegen worden gesitueerd en steeds verder weg komen te liggen van haltes van hoogwaardig openbaar vervoer en bent u bereid om de redactie van artikel 2.7, lid 4 onder c. zodanig te wijzigen dat er een dwingender werking van uit gaat, bijvoorbeeld door de provincies voor te schrijven dat de regels bedoeld in het eerste lid er toe strekken dat arbeids- en bezoekersintensieve functies bij voorkeur worden gevestigd in de nabijheid van openbaar vervoersknooppunten?

In de afgelopen periode is het aantal arbeidsplaatsen zowel op locaties met hoogwaardig openbaar vervoer als op locaties elders toegenomen. De groei van laatstgenoemde categorie heeft de groei op locaties met hoogwaardig openbaar overtroffen, zodat het aandeel van locaties met hoogwaardig openbaar vervoer in de totale werkgelegenheid iets is gedaald: volgens het PBL in de Randstad over de periode 1996–2006 van 9,7% naar 9,2%. Het aantal arbeidsplaatsen op locaties met hoogwaardig vervoer is in de genoemde periode echter wel degelijk gestegen (13%), hetgeen bewijst dat het beleid van benutten van bestaand stedelijk gebied en investeren in het openbaar vervoer effectief is en dient te worden voortgezet en geïntensiveerd, zoals aangegeven in de Structuurvisie Randstad 2040.

De bepaling in artikel 2.7, derde lid, onder c, heeft de gevraagde strekking. In het ontwerpbesluit is in zijn algemeenheid de term «rekening houden met» gehanteerd, om provincies en gemeenten de ruimte te geven zelf een afweging te maken, afhankelijk van de situatie.

42

Zijn er al provincies die bij provinciale verordening regels hebben gesteld? Op welke thema’s is dat vooral wel het geval en op welke niet?

Op 1 augustus 2009 zijn er drie provincies die een provinciale ruimtelijke verordening kennen, te weten Flevoland, Noord-Holland en Groningen.

Flevoland heeft een beperkte verordening voor alleen het Oostvaarderswold.

Noord-Holland heeft op 9 december 2008 een brede provinciale ruimtelijke verordening vastgesteld die een vertaling is van het bestaande streekplan. Deze verordening betreft het hele spectrum van het provinciale ruimtelijke beleid. Noord-Holland bereidt momenteel overigens wel een nieuwe provinciale structuurvisie voor, met daarbij ook een nieuwe provinciale ruimtelijke verordening.

Op 17 juni 2009 hebben Provinciale Staten van de provincie Groningen het Provinciaal Omgevingsplan (POP) 2009–2013, alsmede een provinciale omgevingsverordening vastgesteld. Het omgevingsplan en de verordening betreffen het omgevingsbeleid van de provincie op het gebied van milieu, verkeer en vervoer, water en ruimtelijke ordening.

De meeste andere provincies zijn op dit moment bezig met de voorbereidingen voor provinciale ruimtelijke verordeningen. De provincies Drenthe, Flevoland en Limburg hebben een terughoudende dan wel afwijzende opstelling ten aanzien van een ruimtelijke verordening.

43

Wordt aanleg van een kleine nieuwe manege in een rijksbufferzone volgens de Amvb Ruimte toegestaan of verboden?

Ja, de aanleg van een kleine nieuwe manege is toegestaan. Een manege is een bedrijfs-/dienstverlenende functie die dienstbaar kan zijn aan de dagrecreatieve functie van de rijksbufferzone (art. 3.3, tweede lid, onder b).

44

Kunnen de provincies na de termijn van negen maanden geen nadere regels meer stellen? Zo nee, hoe moet voortschrijdend inzicht dan worden vertaald?

Het uitgangspunt van het ontwerpbesluit is dat de provincies inderdaad binnen negen maanden uitvoering geven aan de medebewindstaak om bij of krachtens provinciale verordening regels te stellen ter behartiging van nationale belangen en ten aanzien van de in het besluit aangegeven onderwerpen. Voortschrijdend inzicht op basis van praktijkervaringen staat dan overigens niet in de weg dat die regels nadien kunnen worden herzien of aangevuld.

Ook laat deze opdracht de bevoegdheid van provinciale staten onverlet om ter behartiging van provinciale belangen bij of krachtens verordening regels te stellen aan de inhoud van bestemmingplannen of daarmee vergelijkbare besluiten.

45

Waarom heeft er bij de vestiging van stedelijke functies in rijksbufferzones geen beperking plaats gevonden tot wonen en kleinschalige functies als genoemd onder b, bent u bereid deze beperking alsnog op te nemen en kunnen daar dan ook kleinschalige verblijfsrecreatieve functies onder vallen (onderdeel d), zoals u bedoelt in de toelichting onderaan bladzijde 18?

Het planologische regime voor rijksbufferzones richt zich op het vrijwaren van verdere verstedelijking. Daarbij kijkt het Rijk naar gebouwen die een stedelijke uitstraling hebben. Dat kunnen niet alleen gebouwen zijn voor wonen en werken maar bijvoorbeeld ook gebouwen voor glastuinbouw, grootschalige hotels en gebouwen voor bezoekersintensieve dagrecreatieve activiteiten (bijv. indoor-sportaccomodaties en attractieparken). Gebouwen voor bezoekersintensieve dag-recreatieve activiteiten kunnen de dagrecreatieve functie van bufferzones echter ook versterken. Daarom zijn deze gebouwen onder voorwaarden toch toegestaan (art. 3.5, tweede lid, onder b, c en d).

46

Vindt u het, om te voorkomen dat gemeenten een te groot beroep doen op de provinciale bevoegdheid verstedelijking het rijksbufferzones onder voorwaarden toe te staan, gewenst om de omvang van deze mogelijkheden kwantitatief te beperken, bijvoorbeeld middels een ministeriële regeling, zodat de structuurvisie met name dient ter bepaling van de beste locaties en niet ter bepaling van de totale toegestane omvang?

De gemeenten hebben mogelijkheden om toepassing te geven aan het maatwerk dat provincies in verordeningen voor bufferzones kunnen bieden. Het is aan de provincies om in deze verordeningen aan te geven in hoeverre maatwerk aan kwantitatieve criteria dient te voldoen. In dit ontwerpbesluit is alleen inhoudelijk en procedureel de hoofdlijn voor het te bieden maatwerk vastgelegd. Ik vind het ongewenst om het maatwerk meer in detail aan de provincies voor te schrijven, omdat ik geen onnodige belemmeringen wil opwerpen voor de provincies om zelf regie te voeren over de dagrecreatieve ontwikkeling van rijksbufferzones. Daar komt bij dat de rijksbufferzones onderling sterk verschillen waardoor maatwerk per rijksbufferzone nodig is en dit niet generiek in het ontwerpbesluit is te bepalen.

47

Zijn de eisen die de Amvb Ruimte stelt aan de voorbereiding van bestemmings- en inpassingsplannen extra ten opzichte van de realisatieparagraaf (inhoudelijk) en de WRO (procesmatig)? Zo ja, wat is de noodzaak hiervan?

De regels die het ontwerpbesluit stelt zijn in principe conform de in de Realisatieparagraaf aangekondigde eisen. Er zijn twee extra inhoudelijke eisen.

Dat betreft de opdracht aan de provincie om bij het stellen van regels inzake de bescherming van de nationale landschappen ook de daarin gelegen nationale snelwegpanorama’s te beschermen. Daarnaast bevat het besluit de opdracht aan de provincies om iedere vier jaar de grens van het bestaand bebouwd gebied vast te stellen. Deze extra eis is een «juridisch hulpmiddel» en strekt niet ter borging van een specifiek beleidsdoel maar is noodzakelijk om te kunnen bepalen waar bepaalde regels gelden. Om bijvoorbeeld te kunnen sturen op de bundeling van nieuwe bebouwing dient bekend te zijn waar het bestaand bebouwd gebied ligt. Als dit precies is vastgesteld en die begrenzing samenvalt met de feitelijke buitengrenzen van de aanwezige bebouwing in relatie tot het buitengebied is de norm een stuk duidelijker. De begrenzing van het bestaand bebouwd gebied is niet alleen een goed hulpmiddel om de werkingsfeer van de bundelingregels te bepalen maar ook voor de werkingsfeer van de regels voor het kustfundament en de Waddenzee.

Ten opzichte van de Wro zelf bevat het ontwerpbesluit geen extra procedurele of procesmatige eisen. Wel bevat het ontwerpbesluit op enkele specifieke punten regels die betrekking hebben op de toelichting bij het bestemmingsplan. Die vragen een meer specifieke onderbouwing van de bij het plan gemaakte belangenafweging. Die regels kunnen worden gezien als een aanvulling van het Besluit ruimtelijke ordening, dat reeds in artikel 3.1.6 eisen stelt aan de toelichting bij bestemmingsplannen. De regels die terzake in het ontwerpbesluit zijn opgenomen, sluiten overigens aan bij hetgeen daarover in de Realisatieparagraaf is opgenomen.

48

Welke bijlagen worden bedoeld onder I § 5, tweede alinea?

Zoals ook reeds bij vraag 18 is geantwoord, bevatten de aangeduide bijlagen de geometrische plaatsbepaling via het Rijksdriehoekstelsel van de verschillende bij dit besluit aangewezen gebieden of objecten. Meer concreet zijn dit de zeer omvangrijke lijsten met daarop de exacte coördinaten van de in het besluit aangewezen gebieden en objecten. Deze exacte coördinaten zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Wel bevat het ontwerpbesluit reeds de verbeelding van de plaatsbepaling van het gebied of object doormiddel van de verbeelding daarvan op kaarten.

49

Van welke ondergrond is gebruik gemaakt bij de verbeelding van de gebieden opgenomen in de bijlagen?

Afhankelijk van het detailniveau zijn de ondergronden verschillend. In de overzichtskaarten zitten de hoofdwegen, grotere bebouwing en water uit het zogenaamde «Teleatlas-Eurostreets»-bestand. In de detailkaarten zit het door het Ministerie van VROM zelf berekende Bebouwd Gebied 2003, aangevuld met rails en kleinere wegen uit het Eurostreets-bestand.

De huidige kaarten zijn gebaseerd op van diverse ministeries afkomstig geografisch basismateriaal, grotendeels opgesteld op basis van de «top25raster-kaart» (1:25 000). Deze kaart is gebaseerd op de basisgeometrie uit de top10-vector-kaart (schaal 1:10 000). Vanaf deze schaal liggen objecten getekend in de kaart ook daadwerkelijk op die locatie (en zijn ze niet om cartografische redenen verschoven).

Uiteindelijk zal het ontwerpbesluit, conform de Regeling standaarden ruimtelijke ordening, voor een ieder digitaal beschikbaar zijn en getoond worden in de landelijke digitale voorziening: RO-Online. In deze voorziening worden de belangrijkste ruimtelijke regelingen, waaronder het voorgenomen besluit, getoond op de daar beschikbare ondergrond. Dit is de top10-vector ondergrond als meest gedetailleerde. Daarnaast is het ook mogelijk luchtfoto’s als ondergrond te gebruiken.

50

Hoe laat zich in de praktijk de termijn voor het opstellen van structuurvisies en bestemmingsplannen zich verhouden tot de termijn voor het opstellen van provinciale verordeningen? Zijn uit oogpunt van synergie die termijn op elkaar afgestemd?

Er zijn in de Wro geen termijnen gesteld die betrekking hebben op de relatie tussen structuurvisies enerzijds en verordeningen en bestemmingsplannen anderzijds. Wel is het zo dat structuurvisies van provincies en gemeenten doorgaans vooraf zullen gaan aan verordeningen respectievelijk bestemmingsplannen. Voor de aanpassing van bestemmingsplannen aan de algemene regels, opgenomen in verordeningen en amvb’s, is in de Wro een termijn van maximaal 1 jaar gesteld, maar provincie, respectievelijk Rijk kunnen deze verlengen. Voor de termijnen waarop het ontwerpbesluit, wel of niet na uitwerking in een verordening, moet doorwerken in bestemmingsplannen, verwijs ik u naar het uitgebreide antwoord op vraag 13. Een zo groot mogelijke synergie in termijnen is hierbij het uitgangspunt geweest.

51

Betekent het feit dat er geen geldigheidsbeperking is gesteld dat de huidige Pkb’s tot in lengte van dagen geldig blijven en niet in een structuurvisie moeten worden vertaald? Behouden wijzigingen van de PKB eenzelfde juridische status? Zo nee, op welke wijze zullen beleidsrijke regels uit de (gewijzigde) PKB het verbindende karakter behouden bij omzetting naar structuurvisie?

Artikel 9.1.1, eerste lid, van de Invoeringswet Wro bepaalt dat een PKB gelijk wordt gesteld met een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.3 Wro (structuurvisie van het Rijk). Het omzetten van een PKB naar een structuurvisie vergt dus geen nader besluit.

Alle thans geldende Pkb’s zijn voor een bepaalde termijn vastgesteld. Het betekent materieel dat kabinet en parlement hebben vastgesteld dat het in de PKB opgenomen rijksbeleid voor die tijdsperiode actueel is, tenzij natuurlijk eerder wordt vastgesteld dat het beleid geheel of voor onderdelen moet worden bijgesteld. Als een PKB de daarbij bepaalde eindtijd heeft bereikt, zal het kabinet een standpunt moeten innemen of er aanleiding is voor het onderwerp van die PKB een nieuw beleid te formuleren dan wel of de inhoud van het in die PKB opgenomen beleid nog steeds actueel is.

Onder de (oude) WRO gold als algemene regel dat het in een PKB geformuleerd rijksbeleid indicatief van karakter was, waarbij aan andere overheden werd gevraagd dit beleid verder te concretiseren in hun ruimtelijke plannen. Tenzij sprake was van concrete beleidsbeslissingen, die in juridische zin gericht waren op rechtsgevolg en andere overheden direct bonden, bond een PKB andere overheden niet. De rechter heeft daarover ook uitspraken gedaan. Provincies en gemeenten konden – weliswaar met onderbouwing – van een PKB afwijkende beslissingen nemen. Deze zwakke juridische status – die overigens in de praktijk niet zo werd ervaren of onderkend – heeft ook een structuurvisie onder de Wro. Wijzigingen van een PKB of een structuurvisie hebben dus eenzelfde status.

De zgn. «beslissingen van wezenlijk belang» in Pkb’s (veelal door middel van een ander lettertype of gele arcering aangeduid) waren onder de oude WRO juridisch gezien voor andere overheden gelijk aan de gewone zwarte tekst: zij zijn voor hen ook indicatief van karakter. Deze gegeelde teksten bevatten uitspraken die voor het Rijk een grote mate van zelfbinding inhielden: uit artikel 3, tweede lid, van het Bro 1985 volgde dat van beslissingen van wezenlijk belang niet door een minister kon worden afgeweken, anders dan met toepassing van artikel 2b van de WRO, d.w.z niet dan nadat die beslissing was herzien of ingetrokken. Dat betekende volgens de WRO dat de Staten-Generaal eerst over dit voornemen zou worden geïnformeerd en dat het voorstel tot herziening of intrekking aan de instemming van de Tweede en Eerste Kamer onderworpen was.

De Wro kent niet het onderscheid tussen gewone en gele tekstpassages in structuurvisies. Men zou dus kunnen stellen dat een structuurvisie in zijn geheel aangemerkt zou kunnen worden als een beslissing van wezenlijk belang, zoals we die onder de oude WRO kenden. Structuurvisies bevatten het beleid dat de vaststellende overheid de komende jaren wil voeren en in die lijn is er na vaststelling sprake van een politiek-bestuurlijke zelfbinding. Tenzij in de structuurvisie zelf een bandbreedte voor het kabinet voor afwijking is geformuleerd, zal een Minister die wenst af te wijken van het in de structuurvisie vastgestelde beleid – die dus een nieuw beleid wil voeren – genoodzaakt zijn aan beide Kamers een voorstel voor afwijking te doen dan wel op een andere wijze te bewerkstellingen dat het parlement met die afwijking instemt. In die zin wijkt de nieuwe regeling niet af van de WRO.

In antwoord op de laatste deelvraag: het ontwerpbesluit strekt ertoe om de in de Realisatieparagraaf aangeduide elementen van rijksbeleid, zoals opgenomen in de geselecteerde Pkb’s, een bindend karakter te geven voor andere overheden.

52

Bent u bereid in de Amvb Ruimte een bepaling op te nemen waarin is vastgelegd dat de provincie bij provinciaal besluit / provinciale verordening een nadere provinciale uitwerking van de kernkwaliteiten van de Nationale Landschappen daadwerkelijk vaststelt?

De in artikel 4.3 van de Wro geattribueerde bevoegdheid om ter borging van nationale ruimtelijke belangen regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur of krachtens algemene maatregel van bestuur via een provinciale verordening betreft alleen regels ten aanzien van de inhoud van of de toelichting/ruimtelijke onderbouwing bij bestemmingsplannen en enkele specifiek genoemde andere ruimtelijke besluiten. Omdat een opdracht tot de vaststelling van kernkwaliteiten bij provinciale verordening als bedoeld in de Wro of enig ander provinciaal besluit, niet aan te merken is als zo’n regel is er dus geen grondslag om een dergelijke opdracht op te baseren. Om die reden kan ik aan de Kroon geen voordracht doen voor een algemene maatregel van bestuur waarin een opdracht aan de provinciale staten is opgenomen om in een provinciale verordening een nadere uitwerking van de kernkwaliteiten van de nationale landschappen vast te stellen.

Ik ben evenwel van mening, dat het ten behoeve van de planologische bescherming van de nationale landschappen van belang is, dat de provincies de kernkwaliteiten uitwerken en vaststellen. Artikel 3.18, eerste lid, van het ontwerpbesluit verplicht provincies daarom, om, in het belang van de instandhouding en versterking van de door de provinciaal bestuur uitgewerkte en geobjectiveerde kernkwaliteiten, bij verordening regels te stellen over de inhoud van of de toelichting bij bestemmingsplannen die betrekking hebben op gronden gelegen in nationale landschappen.

Uit de formulering van artikel 3.18, eerste lid, volgt, dat deze kernkwaliteiten zodanig objectief en geobjectiveerd moeten zijn uitgewerkt, dat een duidelijk toetsbare relatie kan worden gelegd tussen de uitgewerkte kernkwaliteiten, de regels die strekken tot instandhouding en verdere ontwikkeling daarvan en de ruimtelijke ontwikkelingen die daarop – mogelijkerwijs invloed hebben. De provincie moet dus eerst de kernkwaliteiten uitwerken alvorens zij de in dit artikel opgedragen regels bij verordening kan stellen.

Hoewel artikel 3.18, eerste lid, dus niet een directe verplichting bevat om de uitgewerkte en geobjectiveerde kernkwaliteiten in een verordening vast te leggen, bevat het artikel wel een impliciete verplichting om dit in enig ander provinciaal besluit te doen. Bovendien volgt uit de formulering van het artikel dat er een duidelijke relatie wordt gelegd tussen de uitgewerkte kernkwaliteiten en de tot bestemmingsplannen gerichte regels. Het aan uw vraag ten grondslag liggende oogmerk, het realiseren van de instandhouding en versterking van de kernkwaliteiten van de nationale landschappen, is hiermee naar mijn mening voldoende geborgd.

53

Wat is bij artikel 3.19 onder 2 de definitie van een beperkt aantal woningen?

Het is niet op voorhand aan te geven wat onder een beperkt aantal woningen moet worden verstaan. De interpretatie van dit begrip is afhankelijk van maatvoering, schaal en ontwerp van het nationaal landschap. Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat de mogelijkheid tot de bouw van een beperkt aantal woningen in geval van een substantieel negatieve bevolkingsgroei gebruikt wordt om de bescherming van de kernkwaliteiten te omzeilen. Derhalve is in het tweede lid van artikel 3:19 als voorwaarde opgenomen, dat de uitgewerkte kernkwaliteiten moeten worden behouden of versterkt.

54

Waarom is de eis van lokale of regionale gebondenheid van bedrijven niet in artikel 3.19 opgenomen, kunt u zeggen wat volgens u onder lokale gebondenheid moet worden verstaan en op welke wijze dit in bestemmingsplannen kan worden geborgd en bent u bereid dit alsnog in de Amvb Ruimte op te nemen?

In het «ja-mits» regime is reeds geïncorporeerd, dat nationale landschappen in beginsel ruimte bieden voor de aanwezige regionale en lokale bedrijvigheid, inclusief niet-grondgebonden landbouw en intensieve veehouderij, voor zover dat niet leidt tot een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein. De Nota Ruimte is mijns inziens dan ook voldoende in het ontwerpbesluit vertaald. Artikel 3.19 van het ontwerpbesluit regelt specifiek de omvang van woningbouw in nationale landschappen.

55

Hoe voorkomt u dat de rood voor groenregeling gaat worden misbruikt om bebouwing in het buitengebied te rechtvaardigen?

Met de rood-voor-groen-regeling wordt een substantiële verbetering van het buitengebied beoogd. De voorwaarden waaronder deze ontwikkelingen kunnen plaatsvinden worden door de provincies in een verordening opgenomen. Gezien de gezamenlijke activiteiten die we als Rijk met provincies, onder andere in het kader van het programma Mooi Nederland, voor het buitengebied ontplooien is vertrouwen in de provinciale besturen op dit punt gerechtvaardigd.

56

U kiest ervoor de provinciale staten «rekening te laten houden met» de behoefte aan locaties voor bedrijven en dienstverlening met arbeids- of bezoekersintensieve functies op locaties bij voorkeur in de nabijheid van openbaar vervoersknooppunten en met een goede aansluiting op verkeers- en vervoersverbindingen. Waarom stelt u hier niet dwingender voorwaarden aan het alleen toelaten van nieuwe bedrijventerreinen nabij OV?

De behoefte aan OV-locaties is afhankelijk van de omvang en de aard van de werkgelegenheid. Ook zijn er sterke verschillen in reële mogelijkheden om in bereikbaarheid per openbaar vervoer te voorzien. Afstemming vereist maatwerk. Provincies en gemeenten moeten ruimte hebben voor een eigen afweging terzake. Vandaar de term «rekening houden met». Zie ook het antwoord op vraag 41.

57

Hoe afdwingbaar is binnen het bundelingsbeleid de regel dat er rekening moet worden gehouden met de vormen van intergemeentelijke samenwerking? Waarom is dit niet verplichtender gekoppeld aan de toepassing van de SER-ladder?

In het ontwerpbesluit is geen bepaling opgenomen dat binnen het bundelingbeleid rekening moet worden gehouden met de vormen van intergemeentelijke samenwerking.

Voor zover de vraag zou doelen op de regeling dat rekening moet worden gehouden met de vormen van intergemeentelijke samenwerking ter zake van het locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.

58

Op welke wijze komt de toets van nut en noodzaak van een bepaalde bestemming nog terug in de locatiekeuze? Kan er binnen de huidige regels nog geheel zonder dat daar nu of noodzaak toe is infrastructuur, een bedrijventerrein of een zeehaventerrein ontwikkeld worden?

Conform de in de amvb Ruimte gehanteerde systematiek moet er eerst in regionaal verband gekeken worden naar de behoefte op basis van een realistische raming van de uitbreidings- en vervangingsvraag. Deze behoefte dient voor bedrijventerreinen en zeehaventerreinen te worden gebaseerd op de in het Convenant bedrijventerreinen 2010–2020 neergelegde afspraken tussen Rijk en provincies. Voor kantoren dient op vergelijkbare wijze rekening te worden gehouden met de behoefte. Als blijkt dat er behoefte is, dan dienen vervolgens in overeenstemming met de SER-ladder eerst de mogelijkheden van herstructurering en intensivering van bestaande terreinen benut te worden om die behoefte op te vangen. Indien blijkt dat deze mogelijkheden niet voldoende zijn om de behoefte op te vangen, kan er gekozen worden voor de ontwikkeling van een nieuwe locaties.

Kortom, aanleg van infrastructuur, bedrijven- en zeehaventerreinen is steeds onderworpen aan een verplichting tot motivering.

59

Op basis waarvan wordt bepaald of er voldoende vraag is naar bedrijven en voorzieningen? Welke stem hebben omwonenden en belanghebbenden daarin?

De behoefte aan ruimte voor bedrijven en voorzieningen wordt bepaald met behulp van prognoses van de marktvraag. In het geval van de behoefte aan bedrijventerreinen zijn daarbij de afspraken uit het Convenant bedrijventerreinen 2010–2020 leidend.

Provincies en gemeenten zijn verantwoordelijk voor een voldoende en gevarieerd op de vraag afgestemd aanbod van locaties voor bedrijven en voorzieningen. Bij de uitwerking op regionaal en lokaal niveau ligt het voor de hand om onder meer te rade te gaan bij omwonenden en belanghebbenden, c.q. de organisaties die hen vertegenwoordigen.

60

Waarom speelt bij verblijfsrecreatie het aanbod een rol in de afweging en niet de vraag ernaar zoals dat wel geldt bij alle andere bestemmingen?

De tekst is ontleend aan de tekst uit de Nota Ruimte die gaat over de ruimte die aan provincies en gemeenten is gegeven om in bepaalde gevallen de recreatiefunctie van bestaande recreatiewoningen te wijzigen naar een woonfunctie. Provincies en gemeenten dienen bij hun afweging de borging van een voldoende verblijfsrecreatief aanbod te betrekken. Uiteraard dient de beoordeling hiervan te worden gekoppeld aan de vraag naar verblijfsrecreatie.

61

Betekent «kan worden verzekerd» dat er dan ook pertinent geen andere vorm van exploitatie dan recreatief gebruik van toepassing is in die recreatiewoningen? Wat is uw definitie van recreatief gebruik en welke verblijfsperiode is daaraan maximaal gekoppeld?

Dat klopt. Zo nodig zullen gemeenten bij strijdigheden handhavend moeten optreden. Er is niet voorzien in een landelijke definitie voor recreatief gebruik. Gemeenten dienen hierin zelf in hun bestemmingsplannen te voorzien en ook te bepalen of het wenselijk is om hieraan een verblijfsperiode te verbinden.

62

Dienen, daar waar woningbouw niet is toegestaan, bij beëindiging van recreatieve exploitatie de woningen verwijderd te worden?

De eis van bedrijfsmatige exploitatie blijft ook in stand indien een exploitant met zijn bedrijfsvoering stopt. Het is namelijk een vereiste op grond van het bestemmingsplan. Indien een exploitant met de bedrijfsmatige exploitatie van het complex stopt, zal een nieuwe exploitant de bedrijfsmatige exploitatie over dienen te nemen. Indien er geen opvolgend exploitant wordt gevonden en langdurige leegstand van het complex dreigt, kan de gemeente, binnen de geldende ruimtelijke kaders, overgaan tot herbestemming en sanering/afbraak van het complex. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om uit de haar ter beschikking staande opties een keuze te maken. Tot deze keuzemogelijkheden van de gemeente behoren ook de wijziging van de bestemming van de recreatiewoningen op het complex in een gewone woonbestemming. Hierbij moeten de provinciale- en rijksregels inzake de herbestemming van bebouwing tot woning in acht worden genomen. Herbestemming van recreatiewoningen tot woning is op grond van artikel 2.3 van het ontwerpbesluit in ieder geval niet toegestaan in kwetsbare gebieden. Ook kan de gemeente ertoe besluiten om de eis van een bedrijfsmatige exploitatie uit het bestemmingsplan te schrappen. Daarbij dient de gemeente wel het recreatieve gebruik actief te handhaven.

63

Waarom ontbreekt in de passage over onrechtmatige permanente bewoning (van recreatiewoningen), de motie Nepperus-Vermeij (nr. 31 200XI, nr. 105) over geen handhaving met terugwerkende kracht? Wordt deze motie verwerkt in de Wet Ontheffing Bewoning?

Het ontwerpbesluit bevat geen regels ter zake van de problematiek van de bestaande gevallen van onrechtmatige permanente bewoning van recreatiewoningen. Het ontwerpbesluit bevat planologische regels over de mogelijkheden voor nieuwbouw van recreatiewoningen en over de herbestemming van recreatiewoningen tot reguliere woning. De motie Nepperus-Vermeij betreft de zgn. oude gevallen van onrechtmatige bewoning van vóór 1 november 2003. Ter uitvoering van deze motie heb ik gemeenten opgeroepen om vóór 1 januari 2010 de betrokkenen alsnog een persoonsgebonden beschikking te verlenen, indien de gemeente pas na 31 oktober 2003 daadwerkelijk uitvoering is gaan geven aan haar handhavingsbeleid of nog van plan is om dat te gaan doen. Daarnaast bereid ik een Wet Ontheffing bewoning Recreatiewoningen voor welke in de eerste helft van 2010 in werking zal treden. Gemeenten worden door deze wet verplicht om op aanvraag een ontheffing te verlenen aan de doelgroep van deze wet. Handhaven met terugwerkende kracht is in die gevallen geen optie meer. Omdat deze materie in de wet wordt geregeld is het niet nodig noch mogelijk om in het ontwerpbesluit regels op te nemen voor hetgeen met de motie Nepperus-Vermeij wordt beoogd.

64

Kunt u het begrip «relatief grootschalige, groene gebieden» nader duiden?

Deze passage uit de toelichting bij het ontwerpbesluit bevat een herhaling van een deel van de beslissing van wezenlijk belang (Nota Ruimte, p. 73) inzake de versterking van de dagrecreatieve functie en de recreatieve transformatieopgave van de rijksbufferzones. Deze begrippen dienen dan ook in die context te worden begrepen.

65

Om welke reden worden niet voor alle rijksbufferzones de grenzen op voorhand vastgelegd?

Voor alle bufferzones zijn de grenzen vastgelegd in dit ontwerpbesluit, zowel de «buitengrenzen» als de grenzen «binnenin» in het geval van inliggende bebouwingskernen.

66

Waarom acht u het nodig provincies de mogelijkheid te geven om af te wijken van het verbod op verdere verstedelijking van rijksbufferzones? Is daarmee de ontwikkeling van woningbouw, infrastructuur en bedrijven- en zeehaventerreinen in die bufferzone alsnog mogelijk?

Omdat de rijksbufferzones onderling sterk verschillen vereist iedere rijksbufferzone een op de ontwikkelingsopgave voor het specifieke gebied toegespitst ruimtelijk beleid. Om die reden vind ik het nodig om provincies bij dit besluit de mogelijkheid te geven, aanvullend op het in het ontwerpbesluit opgenomen planologisch regime, maatwerk per rijksbufferzone te bieden. Dit maatwerk kan eruit bestaan dat de provincie het begrip «verdere verstedelijking» verder invult en daarmee de planologische mogelijkheden in de rijksbufferzone verder inperkt. Omdat sommige als verdere verstedelijking aan te merken ontwikkelingen in een specifiek geval/ de locale context kunnen bijdragen aan het open en groene karakter van de rijksbufferzones of de dagrecreatieve mogelijkheden van de rijksbufferzones kunnen versterken heb ik in het ontwerpbesluit de provincies de mogelijkheid geboden om onder voorwaarden dergelijke ontwikkelingen toe te staan. Deze voorwaarden, die de provincies nader kunnen uitwerken, borgen dat de ruimtelijke ontwikkeling alleen mogelijk is indien deze leidt tot een substantiële vermindering van het bebouwde oppervlak (ruimte voor ruimte, art. 3.5, tweede lid, onder b) of indien deze leidt tot een substantiële verbetering van de in de rijksbufferzone aanwezige kwaliteiten van natuur, water of landschap of de recreatieve mogelijkheden versterkt (rood-voor-groen, art. 3.5, tweede lid onder c). Ter versterking van de dagrecreatieve functie van de rijksbufferzone kunnen ook gebouwen voor bezoekersintensieve dagrecreatie door de provincie worden toegestaan voorzover in een integrale gebiedsvisie in een provinciale- of intergemeentelijke structuurvisie de meest geschikte locatie daarvoor binnen de rijksbufferzone is bepaald (artikel 3.5, tweede lid, onder d). Ter ondersteuning van de grondgebonden landbouw, als gebiedsdrager, kunnen door de provincie tevens gebouwen voor niet-agrarische nevenactiviteiten worden toegestaan (artikel 3.5, tweede lid, onder e). Met deze set van ontwikkelingsmogelijkheden, wordt het inderdaad mogelijk om nieuwe gebouwen voor stedelijke functies in de rijksbufferzone toe te staan. Dit is echter altijd met als doel (voorwaarde) van de kwalitatieve verbetering van diezelfde rijksbufferzone. Daarbij passen nieuwe bedrijven- en zeehaventerreinen dus niet. Alleen voor ruimtelijke ontwikkelingen waarbij sprake is een groot openbaar belang en waarvoor reële andere mogelijkheden voor situering ontbreken wordt hierop een uitzondering gemaakt. Hierbij geldt echter wel dat de negatieve effecten voor de rijksbufferzone zo veel mogelijk moeten worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd.

67

Is het feit dat restaurants, cafés, kleinschalige hotels, kampeerbedrijven en zorgbedrijven expliciet niet als verdere verstedelijking aangemerkt worden slechts gelegen in het feit dat zij de recreatieve functie van een rijksbufferzone versterken of zijn er nog andere redenen?

Er zijn meerdere redenen. Zonder nadere regeling vallen nieuwe gebouwen voor restaurants, cafés, kleinschalige hotels, kampeerbedrijven en zorgboerderijen onder de in artikel 3.3., tweede lid, onder b, opgenomen definitie van gebouwen voor bedrijven of dienstverlening. Daarmee zouden deze onder het verbod van verdere verstedelijking vallen. Dat is niet de bedoeling.

Bij restaurants en cafés kan twijfel ontstaan of er sprake is van «dienstbaar zijn aan dagrecreatie» als bedoeld in artikel 3.3, tweede lid onder, b. Omdat restaurants en cafés naar mijn mening wel bijdragen aan de dagrecreatieve functie van de rijksbufferzone zijn zij expliciet toegestaan. Kleinschalige gebouwen of voorzieningen voor verblijfsrecreatie, zoals hotels of kampeerbedrijven, en zorgboerderijen zijn niet primair dienstbaar aan de dagrecreatie. Deze bedrijven zijn echter wegens hun beperkte omvang/ruimtelijke impact en hun bijdrage aan de betekenis van de rijksbufferzone in brede zin, toch wenselijk in rijksbufferzones. Om die reden worden kleinschalige hotels, kampeerbedrijven en zorgboerderijen ook expliciet in de rijksbufferzones toegestaan.

68

Op welke wijze definieert u dit geval kleinschalige hotels? Op welke wijze stelt u duidelijke regels rond maximale hoogte en maximering van oppervlakte aan bebouwing van bijvoorbeeld kampeer- en zorgbedrijven?

Zie antwoord bij vraag 69.

69

Wat is uw definitie van kleinschalige verblijfsrecreatieve voorzieningen?

Kleinschalige hotels en kampeerbedrijven zijn op grond van artikel 3.3, vierde lid, van het ontwerpbesluit altijd toegestaan, omdat zij in vorm en omvang geen dominante verschijningsvorm in het landschap zijn. Kleinschalig is echter een relatief begrip dat zich het best laat onderbouwen in een regionale of lokale context. Om die reden is het aan de provincies om te bezien of het begrip «grootschalige hotels» aan nadere regels dient te worden gebonden en zo ja welke. Hotels van 50 bedden of meer worden echter in relatie tot de rijksbufferzones in ieder geval als grootschalig aangemerkt.

70

De EHS, nationaal doel, ligt vast in de PKB Structuurschema Groene Ruimte. In de Amvb Ruimte laat u het aan de provincies om hieraan verder invulling te geven. Waarom is het SGR niet beleidsvrij overgenomen in de Amvb Ruimte?

Gelijktijdig met het van kracht worden van de Nota Ruimte is het Structuurschema Groene Ruimte komen te vervallen. Het ontwerpbesluit is gebaseerd op het beleid in de Nota Ruimte. In de Nota ruimte is de verantwoordelijkheid voor de begrenzing en uitvoering van de EHS bij de provincies gelegd. Het ontwerpbesluit sluit op dit punt dus beleidsneutraal aan bij de Nota Ruimte.

71

Kunt u de kaart van de EHS en de robuuste verbindingszones opnemen in de Amvb Ruimte, op een schaal die op de grond bruikbaar is (1: 100 000/1:500 000)

Nee, dat kan niet. De begrenzing van de EHS op het land is in dit besluit, conform het beleid in de Nota Ruimte, in handen gelegd van de provincies. Provincies dienen bij provinciale verordening de EHS te begrenzen. In het besluit wordt niet expliciet gesproken over de robuuste verbindingen. Ze worden geacht deel uit te maken van de totale begrenzing van de EHS.

72

Kunt u een kaart opnemen van alle Natura 2000-gebieden zoals aangemeld, op een schaal die bruikbaar is op de grond (1: 100 000/ 1:500 000)

Het opnemen in het ontwerpbesluit van een kaart met de Natura 2000-gebieden heeft geen toegevoegde waarde. Deze gebieden worden aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, niet op grond van de Wro.

73

Kunt u voor de duidelijkheid opnemen in de Amvb Ruimte de verschillen in beschermingsregimes tussen EHS, NB-wetgebieden, aangemelde N2000-gebieden en vastgestelde N2000-gebieden?

In de Nota van toelichting bij het ontwerpbesluit is op pagina 22–23 ingegaan op de relatie van het beschermingsregime van de EHS en andere beschermingsregimes, zoals het beschermingsregime van Natura-2000 gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 regelt naast het beschermingsregime voor Natura-2000 gebieden ook het beschermingsregime voor beschermde natuurmonumenten en beschermde landschapsgezichten. Voor deze gebieden geldt, net als voor Natura 2000 gebieden, dat het in de Natuurbeschermingswet opgenomen beschermingsregime van toepassing is, ongeacht of de grond in EHS gelegen is.

74

Voor de EHS geldt op grote wateren geen planologisch regiem, daarom wordt het niet tot EHS gerekend en kan deze niet als onderdeel van EHS worden begrensd. Op welke wijze vallen grote wateren onder een beschermingsregiem? Op welke wijze wordt bewaakt dat er niet steeds meer stukken worden «afgeknabbeld»?

Op pkb-kaart 5 bij de Nota Ruimte is niet alleen de EHS op het land globaal begrensd, maar zijn ook EHS-gebieden in de Noordzee en de grote wateren aangegeven. De grote wateren en de Noordzee maken dus deel uit van de EHS. Evenwel volgt uit de Nota Ruimte tevens, dat op deze wateren het «nee-tenzij-regime» niet van toepassing is.

Het bovenstaande betekent evenwel niet, dat er geen beschermingregime is voor de grote wateren. In het ontwerpbesluit is de bescherming voor de kust, de Rijntakken en de Waddenzee vastgelegd. Voor deze gebieden bestond reeds een uitgewerkt beleidskader, dat beleidsneutraal kon worden doorvertaald in het ontwerpbesluit.

Het beschermingsregime voor het IJsselmeergebied en de Maas zal in een volgende fase door middel van een aanvulling of aanpassing van het voorgenomen besluit vastgelegd. Dit is al aangekondigd in het ontwerp Nationaal Waterplan. Borging (in de zin van doorwerking naar decentrale overheden) van het beleid voor de Noordzee door middel van het voorgenomen besluit is niet nodig, omdat de ruimtelijke regie van dit gebied geheel bij het Rijk ligt.

Verder wordt momenteel bezien welke onderwerpen met betrekking tot het nationaal waterbeleid voor de tweede tranche van de Amvb Ruimte in aanmerking komen.

Daarnaast maken veel grote wateren, of delen ervan, deel uit van het Natura 2000-netwerk. Die worden dan ook beschermd op basis van de Natuurbeschermingswet 1998.

75

Weliswaar zegt u dat later het IJsselmeergebied zal worden geborgd, maar op welke wijze gaat u andere watergebieden borgen?

Zie mijn antwoord op vraag 74.

76

Is het mogelijk in de tekst op te nemen dat indien de militaire functie voor (delen van) deze terreinen vervalt deze gebieden ten alle toe zullen vallen aan het EHS, zodat begrenzing EHS te allen tijde is gewaarborgd?

In beginsel worden terreinen, waarvan de militaire functie is vervallen, opgenomen in de EHS. Het is echter gewenst bij de besluitvorming over het al dan niet opnemen van een terrein in de EHS, maatwerk toe te kunnen passen. Indien een terrein bijvoorbeeld niet voldoende waardevol voor de EHS is, is opname in de EHS van dat terrein niet opportuun. Een «automatische» opname van een terrein, waarvan de militaire functie is vervallen, in de EHS, heeft dan ook niet mijn voorkeur. Toevoeging van vrijkomende militaire terreinen aan de EHS kan geschieden in het kader van een wijziging van de begrenzing wegens ecologische redenen (zie artikel 3.10, eerste lid, onder a, van het ontwerpbesluit).

77

Herbegrenzing van de EHS is onder meer mogelijk vanwege niet-ecologische redenen ten behoeve van kleinschalige ontwikkelingen. Wat is in deze de definitie van kleinschalige ontwikkelingen? Op welke wijze wordt kleinschaligheid geborgd, immers, de voorwaarden worden in de Amvb Ruimte slechts op hoofdlijnen uitgewerkt.

Het is niet op voorhand aan te geven wat onder kleinschalige ontwikkelingen moet worden verstaan. Dat is geheel afhankelijk van de aard van die ontwikkelingen, en de lokaal specifieke omstandigheden. Het is niet de bedoeling dat de mogelijkheid tot herbegrenzing ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling zoals opgenomen in het ontwerpbesluit, gebruikt wordt om het «nee, tenzij» beschermingsregime te omzeilen. Om de bescherming van de EHS te garanderen, zijn derhalve in het ontwerpbesluit vijf voorwaarden opgenomen, waaraan voldaan moet worden alvorens herbegrenzing ten behoeve van kleinschalige ontwikkeling mogelijk is.

78

Hoe tijdelijk is een tijdelijke agrarische bestemming? Betekent de mogelijkheid tot tijdelijke agrarische bestemming dat er regelmatige functieverandering tussen agrarisch en natuur kan plaatsvinden? Zijn daar restricties aan verbonden om in die regelmatige wisseling de gewenste natuurwaarde te bereiken?

Op grond van artikel 3.2 van de Wro is het mogelijk om bij bestemmingsplan een voorlopige bestemming te geven en in samenhang daarmee voorlopige gebruiksregels te stellen. De termijn voor voorlopige bestemmingen is beperkt tot maximaal vijf jaar en kan niet worden verlengd, ook niet bij een verlengingsbesluit. Een voorlopige bestemming kan worden gebruikt, om tijdelijk agrarisch gebruik voorafgaande aan de verwezenlijking van de definitieve natuurbestemming, mogelijk te maken.

Bovendien is het wijzigen van de natuurbestemming van in de EHS gelegen grond naar agrarische grond, in beginsel niet overeenkomstig het «nee, tenzij»beschermingsregime en aldus tevens in beginsel niet overeenkomstig met de provinciale verordening waarin de regels ter borging van de bescherming, instandhouding en verdere ontwikkeling van de beoogde natuurkwaliteit van de EHS zijn neergelegd.

In beginsel krijgt in de EHS gelegen grond, die een agrarische bestemming had, maar een natuurbestemming heeft verkregen, aldus niet weer een agrarische bestemming.

79

In het planologisch regiem wordt gesproken over «significante aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS». Wat is de definitie van significant in de EHS?

Het is niet op voorhand aan te geven wat onder significante aantasting moet worden verstaan. De interpretatie van dit begrip is afhankelijk van veranderingen in maatschappelijke opvattingen, van de wetenschappelijke kennis, van de aard en omvang van de ingreep, de effecten daarvan op de natuurkwaliteit en van de omvang en draagkracht van het natuurgebied. In de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit, bij artikel 3.12, wordt overigens een aantal voorbeelden genoemd van ruimtelijke initiatieven die significante gevolgen kunnen hebben.

80

Waarom wordt er tussen Rijk en provincies gekomen tot een nieuw systeem van natuurtypen en -kwaliteiten? Wat wordt hiermee beoogd?

De afgelopen jaren is geconstateerd dat het bestaande stelsel van kwaliteitssturing (natuurdoelen en natuurdoeltypen) onvoldoende samenhangt, te weinig aansluit bij natuurtyperingen in internationale richtlijnen (habitattypen van de Habitatrichtlijn, Kaderrichtlijn Water) en bij de beheerssystemen van de terreinbeherende organisaties en geen goede basis vormt voor monitoring en evaluatie. De kwaliteitssturing is mede daardoor te complex en te weinig effectief. In de ILG-bestuursovereenkomsten tussen Rijk en provincies is daarom afgesproken dat Rijk en provincies voor de «midtermreview» van het ILG invulling geven aan een nieuw kwaliteitsborgingsysteem van de EHS. Ook terreinbeherende organisaties en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) zijn bij het realiseren van dit nieuwe systeem betrokken.

Deze ontwikkeling moet leiden tot:

1 een nieuwe typologie om de bestaande en gewenste diversiteit aan natuur in Nederland uit te drukken;

2 een systematiek om, gekoppeld aan deze typologie, de bestaande en gewenste kwaliteit van die typen natuur uit te drukken;

3 afspraken tussen Rijk, provincies en beheerders over de invoering van deze typologie en kwaliteitsbeoordeling, in het bijzonder de vertaling ervan in plannen;

4 een op deze typologie gebaseerde regeling om de instandhouding en ontwikkeling van de gewenste natuur te vertalen in concrete uitvoeringsafspraken tussen provincies en terreinbeheerders;

5 een protocol voor de monitoring van de natuurkwaliteit, passend bij de onder 3 en 4 genoemde afspraken.

In de voortgangsrapportages in het kader van het Groot Project Ecologische Hoofdstructuur wordt jaarlijks over de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van het systeem gerapporteerd.

81

In welke situaties is er sprake van een «dwingend groot belang» om toch te bouwen? Hoever gaat de externe werking van de toetsing van Natura 2000-gebieden?

Voor activiteiten met mogelijk significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan alleen een uitzondering op het beschermingsregime worden gemaakt wegens «dwingende redenen van groot openbaar belang», terwijl het afwegingskader voor de EHS spreekt over «redenen van groot openbaar belang». De interpretatie van de begrippen «dwingende redenen van groot openbaar belang» en «redenen van groot openbaar belang» is afhankelijk van veranderingen in de tijd en politieke en maatschappelijke opvattingen, van maatvoering, schaal en ontwerp van het project en van de omvang en draagkracht van het natuurgebied.

Indien er sprake is van een «dwingende reden van groot openbaar belang» of van «een reden van groot openbaar belang» en aan alle andere eisen van het toepasselijke afwegingskader wordt voldaan, kan het project in principe doorgang vinden. Evenwel geldt voor dergelijke projecten altijd, dat de negatieve effecten waar mogelijk moeten worden beperkt of, in geval van de EHS, gemitigeerd en de overblijvende effecten moeten worden gecompenseerd.

Het afwegingskader voor Natura-2000 verschilt op een aantal punten van het afwegingskader voor de EHS. Eén van de punten die afwijken van het EHS regime, is de externe werking, inhoudende dat niet alleen activiteiten in een Natura 2000-gebied invloed hebben op de staat van instandhouding van het gebied, ook activiteiten buiten het gebied kunnen de natuurwaarden in een gebied beïnvloeden. Er bestaat geen ruimtelijke grens voor externe werking: bepalend zijn de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten en habitattypen in het Natura 2000-gebied, ongeacht de afstand tot het beschermde gebied.

82

Doorstaat de toepassing van het «lichtere» EHS regime op Natura 2000 gebieden de juridische toets bij het Europese hof?

Ja. Voor gebieden die zijn aangewezen als Natura 2000-gebied of die voorkomen op de lijst van gebieden van communautair belang1, maar die nog niet zijn aangewezen als Natura 2000 gebied, geldt het beschermingsregime uit de Vogel- en de Habitatrichtlijn dat is neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998. Het feit dat zo’n gebied tevens behoort tot de EHS laat dat onverlet. In een dergelijk geval zijn beide regimes van toepassing.

83

Is er een grens aan de acceptatie van significante gevolgen bij «dwingende reden van groot belang»? Of is deze regeling hierna wetteloos, redeloos en mateloos?

Zie mijn antwoord op vraag 81.

84

Wat is de definitie van «dwingende reden van groot openbaar belang»?

Zie mijn antwoord op vraag 81.

85

Waarom wordt de begrenzing van alle nationale landschappen niet direct vastgesteld?

Overeenkomstig de Nota Ruimte wordt in dit ontwerpbesluit slechts één nationaal landschap exact begrensd, namelijk het nationaal landschap »Het Groene Hart». De begrenzing van de overige nationale landschappen wordt in dit ontwerpbesluit overeenkomstig de Nota Ruimte op pkb-kaart 7 globaal ofwel indicatief aangeduid. De exacte nadere begrenzing van deze nationale landschappen wordt, conform het beleid in de Nota Ruimte, in het ontwerpbesluit overgelaten aan de provincies.

86

Waarom moet tegelijkertijd de toeristisch-recreatieve betekenis van gebieden toenemen?

Nationale landschappen zijn gebieden met internationaal zeldzame en/of nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten, en bieden in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. In de Nota Ruimte is opgenomen, dat het belangrijk is dat de toeristisch-recreatieve betekenis van nationale landschappen in de toekomst toeneemt.

87

Waarom wordt er via Amvb Ruimte geschreven over kernkwaliteiten, terwijl diezelfde kernkwaliteiten niet door uw ministerie, maar door het provinciaal bestuur worden uitgewerkt? Wie heeft in deze het definitieve eindoordeel?

Bescherming van de nationale landschappen is een rijksbelang. Conform de Nota Ruimte zijn het de provincies die in opdracht van het rijk de, in de Nota Ruimte voor de landschappen vastgestelde, kernkwaliteiten nader uitwerken. In het ontwerpbesluit is dientengevolge opgenomen dat deze uitwerking dient te leiden tot in een verordening op te nemen regels voor bestemmingsplannen die de ontwikkelingsmogelijkheden bepalen in relatie tot het behoud en/of de versterking van deze kwaliteiten. Ik heb verder het voornemen om in de bestuurlijke omgangscode, die ik voor de uitvoering van het voorgenomen besluit met het IPO, de VNG en de UvW beoog vast te stellen, op te nemen dat het Rijk bij de uitwerking van de kernkwaliteiten wordt betrokken. Het op deze wijze in gezamenlijkheid tot stand komen van de doorwerking van de kernkwaliteiten tot het bestemmingsplanniveau doet recht aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk en provincies voor het beleid voor de nationale landschappen. Indien desondanks de provincies met regelgeving komen die evident schade veroorzaakt aan de kernkwaliteiten beschikt het Rijk over toereikende bevoegdheden om hierover een eindoordeel te geven.

88

Waar vinden wij de uitvoering terug van motie Neppérus, Vermeij, Wiegman (31 089, nr 37) over betere bescherming van bijzondere stukken Groene Hart?

In een aparte brief wordt de Kamer nog geïnformeerd over de wijze waarop ik de resultaten van het Nota Overleg over de Structuurvisie Randstad 2040, waaronder deze motie, zal uitwerken. Die brief zult u op heel korte termijn ontvangen.

89

Doet, naar uw mening, artikel 10.2, lid 1, waarin schriftelijke instemmingen met streekplannen en structuurvisies gelijk gesteld worden met ontheffingen als bedoeld in artikel 8.1 (dat doelt op situaties waarin ontheffing geboden is omdat redenen van groot openbaar belang daartoe nopen) geen afbreuk aan de rechtszekerheid voor belanghebbenden en is het met terugwerkende kracht verlenen van een ontheffing nog wel toetsbaar door de Raad van State?

Nee, artikel 10.2, eerste lid, strekt er uitdrukkelijk toe om de rechtszekerheid te bevorderen. Andere overheden en belanghebbenden moeten erop kunnen vertrouwen dat waar het Rijk uitdrukkelijk schriftelijk met een in een streekplan of provinciale structuurvisie opgenomen ruimtelijke ontwikkeling heeft ingestemd, deze ontwikkeling ook daadwerkelijk in bestemmingsplannen opgenomen en geëffectueerd kan worden. Artikel 10.2 voorziet voor deze gevallen in een ontheffing van rechtswege. Ook voor strijdige bestemmingsplannen waarmee het Rijk schriftelijk heeft ingestemd wordt in artikel 10.3 van het ontwerpbesluit in een ontheffing van rechtswege voorzien. Doordat het hier een ontheffing van rechtswege betreft beperkt de toetsing door de Raad van State zich tot de criteria uit deze artikelen.

90

In hoeverre is er, met betrekking tot de Mainportontwikkeling Rotterdam, draagvlak in de regio voor het zogeheten tweede cluster van beslissingen over deelprojecten van 750 ha? In hoeverre sluit dit aan bij de eerdere PKB of gaat het verder?

In de PKB PMR (2006) is een afweging opgenomen van belangen die spelen bij de realisatie van het deelproject gericht op 750 ha natuur- en recreatiegebied verdeeld over drie gebieden ten noorden en zuiden van Rotterdam. Het kabinet onderbouwt in de PKB dat de daarmee beoogde verbetering van de leefkwaliteit in Rijnmond prevaleert boven de belangen van ondernemers, gebruikers en bewoners in en gerelateerd aan de drie plangebieden. Met de opname van de artikelen 6.8 en 6.9 in het ontwerpbesluit bevestigt het kabinet deze afweging nogmaals, overigens zonder een andere inhoud te beogen dan de PKB PMR (2006) waarmee uw Kamer eind 2006 heeft ingestemd. De gemeentebesturen van Albrandswaard, Lansingerland en Rotterdam, waarin de drie gebieden liggen, zijn voortvarend aan het werk met de voorbereiding van de bestemmingsplannen die de benodigde planologische basis voor de realisatie gaan verschaffen. In de daarvoor lopende gemeentelijke procedures brengen belanghebbenden zienswijzen in, met zowel instemming, vragen, voorstellen voor aanpassing als bezwaar. Het is in eerste instantie aan de gemeenten om het maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak voor besluitvorming te verkrijgen, waarbij het ontwerpbesluit de positie van het Rijk onderstreept. Om uitleg over de voorgenomen plannen te geven en ondersteuning van de betrokkenen te verkrijgen worden in de diverse deelgebieden door de direct betrokken overheden de nodige activiteiten ontwikkeld.

91

Op pagina 23 spreekt de AMvB van «dwingende reden van groot belang», op pagina 35 wordt er gesproken van «groot openbaar belang» en verderop op pagina 35; «deze belangen om afwijking van dit besluit te rechtvaardigen «groot» zijn, zodat er sprake moet zijn van grote nationale belangen». Bent u bereid in het kader van juridische duidelijkheid één definitie te (gaan) hanteren? Zo ja, welke definitie? Zo nee, waarom niet?

De passage op pagina 23 van de Nota van Toelichting beschrijft de relatie van het EHS-beschermingsregime met andere beschermingsregimes en verwijst naar de criteria krachtens de Natuurbeschermingswet. In deze wet is de aanwezigheid van «dwingende redenen van groot belang» een criterium om toch ontwikkelingen in beschermde gebieden toe te staan. Dit criterium is afkomstig uit de Vogel- en de Habitatrichtlijn.

In het ontwerpbesluit is ervoor gekozen om voor de regels, die zich tot gemeenten of provincies richten, de term «groot openbaar belang» te gebruiken. Deze term wordt ook gehanteerd in het bestaande planologische beleid zoals vervat in o.a. de PKB Nota Ruimte. Omdat het ontwerpbesluit een beleidsneutrale vertaling bevat van het geldende ruimtelijke rijksbeleid hecht ik er aan om deze term «groot openbaar belang» in het besluit te handhaven.

Voor de regels in het ontwerpbesluit, die zich richten tot het Rijk, namelijk bij de afwijking bij rijksplanologische besluiten (art. 8.5), heb ik ervoor gekozen de term «groot nationaal belang» te hanteren. Voor deze term is gekozen om aansluiting te houden bij de terminologie van de Wro, waar die betrekking heeft op de inzet van rijksbevoegdheden. Zouden we in het besluit bij een afwijking door het Rijk van de regels in het voorgenomen besluit de term «groot openbaar belang» hanteren, dan kan verwarring ontstaan of daarbij nog sprake moet zijn van (tevens) een nationaal belang. Om die verwarring te voorkomen meen ik dat een aanpassing van het ontwerpbesluit niet voor de hand ligt.

92

Wat wordt precies bedoeld met het onthiërarchiseren van de beleidskolommen en welke toekomstvisie schuilt hier achter? Hoe verhoudt zich dit tot de juridische kolom en de beleidskolom?

De aanhef van de vraag doelt op de laatste alinea op pagina 37 van de Nota van toelichting. Die zin sluit aan bij de parlementaire stukken bij het wetsvoorstel Wro1. Het gaat hier om een van de essentiële elementen van de Wro: het ontknopen van drie elementen die onder de oude WRO bij Pkb’s, streek- en structuurplannen verstrengeld waren: de beleidsdoelstellingen (wat wil ik bereiken), de uitvoering (welke middelen zet ik in om mijn beleid te effectueren) en de doorwerking (hoe zorg ik dat andere overheidsniveaus aan de beleidsdoelstellingen meewerken en deze niet doorkruisen, dus de onderlinge beleidsafstemming).

Bij nieuwe Wro is keuze gemaakt om niet te opteren voor een hiërarchisch beleidsplanstelsel maar om de essentiële beleidsafstemming op andere wijzen te bewerkstelligen. Bij de parlementaire behandeling is het bestuurlijk overleg als een belangrijke vorm voor afstemming gekenmerkt. Tegelijkertijd is onderkend dat dit niet in alle gevallen toereikend zal zijn. Zo kan het zijn dat de belangenafweging van lagere overheden niet parallel loopt met knopen die op een hoger niveau zijn doorgehakt. Zeker waar er aspecten aan de orde zijn die hogere belangen of aanspraken raken en waar ook de rechtszekerheid aan de orde is, is in de Wro de mogelijkheid opgenomen om juridische waarborgen te creëren. Mede daarom is in het wetsvoorstel gekozen voor de mogelijkheid tot juridische borging door middel van het stellen van kaders in de vorm van algemene regels.

Regering en parlement verwachtten dat hiermee de noodzakelijke afstemming van het beleid tussen de overheidsniveaus kan worden bewerkstelligd, zonder de beslissingsruimte van gemeenten onnodig te beperken.

Voor een meer uitgebreide toelichting op deze essenties van de Wro wijs ik met name op de paragrafen 2.3 en 2.5, onderdeel 2.5.3 van de Memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel, alsmede de uiteenzetting in de brief 18 maart 2004 van de toenmalige Minister van VROM over de structuurvisies1. Een nog verder uitgewerkte toelichting op de essenties van de Wro, meer specifiek over de status van beleidsnota’s (structuurvisies), over de vraag of het beleid doorwerkt door aan structuurvisies een doorwerkingkracht toe te kennen of dat het beleid doorwerkt door middel van normstelling, vindt u in hoofdstuk 2 van de Nota naar aanleiding van het verslag2 bij het onderscheid tussen beleid, de doorwerking van het beleid, de normstelling en uitvoering. In hoofdstuk 4 van die Nota wordt verder uitgebreid ingegaan op het vraagstuk van planhiërarchie en waarom niet is gekozen voor een versterking van de hiërarchie in de beleidskolom maar voor het effectievere stelsel dat nu in de Wro is neergelegd. Daarin is ook uitleg gegeven over de onderlinge verhouding tussen het bereiken van beleidsafstemming tussen de verschillende overheidsniveaus via de «bestuurskolom» en de «juridische kolom»3.

93

De effecten van het besluit zullen volgens uw toezegging gedurende enkele jaren worden gemonitord. Hoe lang is enkele jaren, wanneer en op welke wijze wordt hieromtrent de Kamer geïnformeerd?

Artikel 10.9 van het ontwerpbesluit geeft concreet inhoud aan mijn toezegging. Dit artikel regelt dat binnen vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, en vervolgens telkens na vijf jaar, de minister van VROM aan de Tweede Kamer een verslag zendt van de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.

94

De Woningwet onderscheidt twee soorten bouwwerken, te weten «gebouwen» en «bouwwerken geen gebouw zijnde». Onder welke van de twee vallen naar uw mening woonwagens?

Een woonwagen valt onder de categorie «gebouwen». Dit volgt uit de Woningwet. In artikel 1, eerste lid, onder e, van de Woningwet is een woonwagen immers gedefinieerd als: «een voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst».

95

Waarom kiest u voor een handreiking als het gaat om de begrenzing van het bestaand bebouwd gebied, welke ook nog goedkeuring moet krijgen van IPO en VNG?

De regels, opgenomen in het ontwerpbesluit ter zake van het zoveel mogelijk bundelen van nieuwe bebouwing en een zorgvuldig ruimtegebruik buiten het bestaand bebouwd gebied (bbg), vergen helderheid wat tot het bestaand bebouwd gebied wordt gerekend. Ik heb overleg gevoerd met het IPO en de VNG over de vraag hoe die grenzen van het bbg worden bepaald. Om te komen tot voor de praktijk hanteerbare criteria, is afgesproken uniformiteit na te streven en gezamenlijk te komen tot een handreiking daarvoor.

96

Via de SER-ladder worden de behoefte aan terreinen en locaties als gevolg van de vervangings- en uitbreidingsvraag binnen de provincie in kaart gebracht. Op welke wijze en door wie worden de vervangings- en uitbreidingsvraag in samenhang, dus landelijk en in totaliteit bezien?

In eerste instantie brengen zowel de provincies en het Rijk de uitbreidingsvraag en vervangingsvraag in kaart. In overleg wordt vervolgens bekeken in hoeverre deze twee berekeningen op landelijke niveau van elkaar afwijken. In overleg wordt dan door Rijk en provincies het totale cijfer van uitbreidingsvraag en vervangingsvraag vastgesteld voor een bepaalde periode. Op dit moment is dat bijvoorbeeld gebeurd in het concept Convenant Bedrijventerreinen 2010–2020. Het Rijk hanteert als methodiek de bedrijfslocatiemonitor. De meeste provincies hanteren dezelfde of een vergelijkbare (meer op de provincie toegeschreven) methodiek. Zoals in de Nota van toelichting bij het ontwerpbesluit en het Convenant Bedrijventerreinen 2010–2020 is verwoord, hanteert het Rijk op dit moment het Transatlantic Market scenario als uitgangspunt voor de behoefteraming.

97

Een deel van de militaire terreinen valt onder het regime van Natura 2000. Waarom kunnen in ieder geval die gebieden niet tot de EHS gerekend worden?

Nagenoeg alle militaire terreinen die gelegen zijn in Natura-2000 gebieden, zijn tevens gelegen in de EHS. Op PKB kaart 5 van de Nota Ruimte is te zien, dat de militaire terreinen die gelegen zijn in de Natura 2000, in de globale begrenzing van de EHS zijn opgenomen. De precieze begrenzing van de EHS op het land is, conform het beleid in de Nota Ruimte, evenwel in handen gelegd van de provincies. Het is dan ook aan provincies om te bepalen of deze militaire terreinen tot de EHS gerekend moeten worden.

98

Waarom worden het aanduiden als natuur of de bestemming natuur als wijzigingsbevoegdheid opnemen slechts als mogelijkheden genoemd om agrarische gronden die nog niet materieel tot de EHS behoren wel als EHS aan te duiden in bestemmingsplannen?

Voor nieuwe natuurbestemmingen in de EHS geldt op grond van het overgangsrecht dat een agrariër zijn bedrijf mag voortzetten. In de Nota van toelichting bij het ontwerpbesluit zijn suggesties opgenomen hoe een bestemmingsplan kan worden aangepast indien de grond een natuurbestemming dient te krijgen. Voor het omzetten van de agrarische bestemming in een natuurbestemming, biedt de Wro verschillende mogelijkheden.

De in de Nota van toelichting (pagina 21) opgenomen opties vormen geen limitatieve lijst. De gemeente kan er bijvoorbeeld ook voor kiezen, een ontheffing te verlenen van de agrarische bestemming of om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen zodra de bestemming «natuur» gerealiseerd kan worden. Het is aan de gemeente om uit de uiteenlopende mogelijkheden die de Wro biedt, dat arrangement te kiezen dat het meest is toegesneden op de desbetreffende locatie.

99

Waarom worden het aanduiden als natuur of de bestemming natuur als wijzigingsbevoegdheid opnemen niet als enige keuzen aan gemeenten voorgeschreven om agrarische gronden die nog niet materieel tot de EHS behoren wel als EHS aan te duiden in bestemmingsplannen?

Zie mijn antwoord op vraag 98.

100

In de Nota Ruimte staat op pag. 112 dat de gemeenten de netto begrensde EHS in 2008 moeten hebben opgenomen in het bestemmingsplan. Is het mogelijk deze regel ook in de Amvb Ruimte tekst terug te laten komen, met een einddatum van bijvoorbeeld 2012.

In mijn antwoord op vraag 13 heb ik toegelicht welke keuzes zijn gemaakt om zo min mogelijk bestuurlijke lasten te veroorzaken bij de eventuele aanpassing van bestemmingsplannen aan de inhoud van het voorgenomen besluit. Kern daarvan is zoveel mogelijk aan te sluiten bij de algemene overgangstermijn van de Invoeringswet Wro.

Een verplichting om uitsluitend voor de EHS het bestemmingsplan, in afwijking van artikel 10.1 van het ontwerpbesluit, eerder te wijzigen en vast te stellen, zal onnodige bestuurlijke lasten en complicaties met zich brengen. Daarom heb ik gekozen voor een eenduidige overgangssituatie.

101

Welke instrumenten heeft u indien de provinciebesturen verzaken de EHS-begrenzingen vast te stellen?

Ik wil graag vooropstellen dat ik er alle vertrouwen in heb dat de provincies het voorgenomen besluit goed zullen uitvoeren, omdat het kabinet het ontwerpbesluit samen met de provincies in goed overleg heeft opgesteld. In de procedure tot vaststelling van een provinciale verordening wordt een ontwerp daarvan ook aan het Rijk voorgelegd. Als de begrenzing van de EHS in een ontwerpverordening naar het oordeel van het Rijk op een onjuiste of onvolledige gestalte heeft gekregen, kan het Rijk daarover opmerkingen maken die zijn gericht op een verbetering van die begrenzing. Ik neem aan dat daarop dan een bestuurlijk overleg volgt en dat dan een oplossing kan worden bereikt.

Indien provincies verzaken de EHS-begrenzing vast te stellen dan zal in eerste instantie een oplossing worden gezocht door middel van bestuurlijk overleg.

Mocht dat overleg niet tot de gewenste kaderstelling leiden dan biedt de wetgeving aan het Rijk bevoegdheden in het kader van taakverwaarlozing bij medebewind. Mocht een provincie verzaken de EHS-begrenzing vast te stellen, zal ik me, samen met de ministers van LNV en BZK, beraden op de inzet van de inzet van de aan het Rijk toekomende bevoegdheden.

102

Is het voor het Rijk mogelijk zelf de EHS-begrenzingen vast te stellen, indien de provincies verzaken?

Ja, zie mijn antwoord op vraag 101.

103

Waarom is in de Amvb Ruimte niets opgenomen over een planologische basisbescherming voor de bruto begrensde natuur en de nog niet netto begrensde robuuste verbindingszones?

De Nota Ruimte stelt dat de concrete («netto») begrenzing van robuuste verbindingen en «bruto» begrensde delen van de EHS (zoekgebieden) uiterlijk in 2008 voltooid moet zijn, waarna deze gebieden deel uitmaken van de EHS en er een «nee-tenzij-regime» geldt. Deze gronden worden dus geacht inmiddels deel uit te maken van de totale begrenzing van de EHS. Daarom wordt in het besluit niet expliciet gesproken over de robuuste verbindingen en bruto begrensde natuur en is het opnemen van een planologische basisbescherming niet nodig.

104

Kan het niet opnemen van een planologische basisbescherming voor de bruto begrensde natuur en de nog niet netto begrensde robuuste verbindingszones in de Amvb Ruimte betekenen dat in gebieden die nog niet netto zijn begrensd, nieuwe ontwikkelingen zouden kunnen worden toegestaan die de toekomstige bestemming van EHS zouden kunnen frustreren? Of is de in de Nota Ruimte opgenomen planologische basisbescherming gegarandeerd?

Zie mijn antwoord op vraag 103.

105

Op welke wijze gaat u de rijksverantwoordelijkheid voor de Nationale Landschappen invulling geven en biedt de Amvb Ruimte grondslag voor toetsing en zo nodig ingrijpen?

Met betrekking tot gronden gelegen in nationale landschappen, is het beleid van het Rijk er – kort gezegd – op gericht, dat de landschappelijke, cultuurhistorische en recreatieve kwaliteiten van de nationale landschappen worden behouden, beheerd en versterkt. In titel 3.3 van het ontwerpbesluit zijn ten behoeve van dit beleid eisen gesteld aan planologische besluiten van lagere overheden en is aldus aan de rijksverantwoordelijkheid invulling gegeven. Naast deze algemene regels worden ook financiële, bestuurlijke en communicatieve middelen ingezet om het rijksbeleid inzake nationale landschappen te realiseren. Deze beleidsmiddelen zijn ook in de Realisatieparagraaf opgesomd.

Vanzelfsprekend zal worden bezien in welke mate de in het ontwerpbesluit opgenomen regels nageleefd worden. Voor het antwoord op de vraag, of het Rijk – indien nodig – mogelijkheden heeft voor toetsing en ingrijpen, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 101.

106

Waarom is er gekozen voor een, ten opzichte van het op 10 mei 2005 door de Staten-Generaal stilzwijgend goedgekeurde PKB Structuurschema militaire terreinen (SMT-2), niet-beleidsneutrale formulering van regels voor beperkingen rondom radarstations en beoordeling gevolgen van bouwwerken zoals omschreven in art 5.6 van der Amvb Ruimte en worden deze aangescherpte eisen thans in de normstelling opgenomen?

In de Realisatieparagraaf is vermeld dat de nationale ruimtelijke belangen beleidsneutraal zullen worden omgezet waarbij rekening wordt gehouden met de beleidsbrieven die de Pkb’s hebben gewijzigd dan wel hebben aangevuld.

De bepaling in het Tweede structuurschema militaire terreinen, dat beperkingen rond zend- en ontvangstinstallaties in een bestemmingsplan moeten worden opgenomen om zodoende een ongestoorde werking van werking van de installaties te garanderen, is voor radarinstallaties uitgewerkt in de brief van de staatssecretaris van Defensie van 27 oktober 2006 (Staatscourant 20 november 2006). Er zijn dus, anders dan in de vraag wordt beweerd, in het ontwerpbesluit geen aangescherpte eisen opgenomen. Er wordt gewerkt aan de ontwikkeling van nieuwe normen (zie ook het antwoord op vraag 4 en 5). Tot die tijd blijft het bestaande beleidskader zoals neergelegd in de brief van 27 oktober 2006 van kracht.

107

Bent u bereid een beleidsneutrale formulering van regels voor beperkingen rondom radarstations en beoordeling gevolgen van bouwwerken op te stellen – in de wetenschap dat de Kamer van oordeel is dat er geen verdergaande belemmeringen voor hoogbouw in binnenstedelijke gebieden mogen ontstaan – door art. 5.6 van de Amvb ruimte zodanig aan te passen dat lid 1 van dit artikel komt te vervallen?

Neen, de huidige formulering is beleidsneutraal. Op dit moment wordt een project uitgevoerd waarin een nieuwe norm voor radardekking en een toetsingsmodel voor de beoordeling van bouwprojecten worden ontwikkeld. Ik verwijs hier ook naar het antwoord op vraag 5 en de daarin opgenomen passage over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de motie Vermeij en Van Heugten.

108

In artikel 8.6, lid 1 wordt de minister van Verkeer en Waterstaat de bevoegdheid verleend om af te wijken van alle bepalingen in de Amvb Ruimte bij wegaanpassingsbesluiten op grond van de Spoedwet Wegverbreding. Waarom is er voor gekozen om voor deze wet de gehele Amvb terzijde te schuiven en niet om de betreffende minister de bevoegdheid te verlenen ontheffing te verlenen ingevolge artikel 8.1?

In de toelichting op artikel 8.6 wordt gedoeld op de bevoegdheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat tot het nemen van een wegaanpassingsbesluit en de daaraan door de Spoedwet Wegverbreding verbonden rechtsgevolgen en dat een dergelijk besluit rechtstreeks doorwerkt in bestemmingsplannen. Overigens geldt het vorenstaande ook voor de in artikel 8.5 opgenomen bevoegdheid van de Minister van VenW, in overeenstemming met die van VROM, bij onder meer een tracébesluit op grond van de Tracéwet af te wijken van de bij of krachtens dit ontwerpbesluit gestelde regels. Ook een tracébesluit geldt als voorbereidingsbesluit als bedoeld in de Wro. In beide gevallen van afwijken is sprake van groot nationaal belang.

Het is derhalve niet nodig, en uit oogpunt van overzichtelijkheid en ter voorkoming van vertragingen en nieuwe bestuurlijke lasten ook niet gewenst, naast het tracébesluit en het wegaanpassingsbesluit een nieuw besluit in te voeren waarbij dezelfde minister ontheffing verleent van bepalingen van het voorgenomen besluit. Om dit te bereiken is artikel 8.5 opgenomen.

109

Kunt u de zin «Onze minister in overeenstemming met Onze Minister wie het aangaat, kan bij ministeriële regeling de begrenzing van werelderfgoederen wijzigen» nogmaals uitleggen in combinatie met het gestelde in artikel 10.7 punt 9 van datzelfde besluit?

De begrenzingen van de nationale landschappen worden door het Rijk in het ontwerpbesluit indicatief (op een hoog schaalniveau) vastgesteld. Artikel 3.17 verplicht provincies om deze vervolgens nader te begrenzen. De begrenzingen van het nationaal landschap «Het Groene Hart» en van de werelderfgoederen «De Beemster» en «De Stelling van Amsterdam» worden door het Rijk, voor wat betreft de laatste twee ten behoeve van de doorwerking van het ruimtelijk beleid van het Rijk ter behoud en versterking van die werelderfgoederen, zelf exact vastgesteld.

Het negende lid van artikel 10.7 in samenhang met het vijfde lid van artikel 10.7 geeft de minister van VROM, in overeenstemming met de minister wie het aangaat, de bevoegdheid om de in het ontwerpbesluit vastgestelde begrenzingen van de werelderfgoederen bij ministeriële regeling te wijzigen.

Het negende lid clausuleert deze bevoegdheid door te eisen dat een besluit in de zin van het vijfde lid van artikel 10.7 niet kan worden genomen, als de voorgenomen begrenzing van het werelderfgoed niet overeenkomt met de begrenzing van het werelderfgoed bij de inschrijving op de lijst van werelderfgoederen van UNESCO. Hiermee wordt geborgd dat de begrenzing van de werelderfgoederen als behorend bij dit ontwerpbesluit altijd overeen blijft stemmen met de door de UNESCO vastgestelde begrenzing van die werelderfgoederen.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van Gent (GL), van der Staaij (SGP), Poppe (SP), Snijder-Hazelhoff (VVD), ondervoorzitter, Depla (PvdA), Van Bochove (CDA), Koopmans (CDA), voorzitter, Spies (CDA), van der Ham (D66), van Velzen (SP), Vietsch (CDA), Aptroot (VVD), Samsom (PvdA), Boelhouwer (PvdA), Roefs (PvdA), Neppérus (VVD), van Leeuwen (SP), Jansen (SP), van der Burg (VVD), Van Heugten (CDA), Ouwehand (PvdD), Bilder (CDA), Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Linhard (PvdA) en De Mos (PVV).

Plv. leden: Vendrik (GL), van der Vlies (SGP), Polderman (SP), Remkes (VVD), Jacobi (PvdA), Pieper (CDA), Koppejan (CDA), Ormel (CDA), Koşer Kaya (D66), Leijten (SP), Schreijer-Pierik (CDA), De Krom (VVD), Vermeij (PvdA), Waalkens (PvdA), Vos (PvdA), Zijlstra (VVD), Langkamp (SP), Gerkens (SP), Elias (VVD), Schermers (CDA), Thieme (PvdD), Algra (CDA), Ortega-Martijn (CU), Smeets (PvdA) en Agema (PVV).

XNoot
1

Tweede Kamer, 2007–2008, 31 500, nr. 1; in deze beantwoording kortweg aangeduid met «Realisatieparagraaf».

XNoot
1

Lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, derde volzin, van richtlijn 92/43/EEG.

XNoot
1

Tweede Kamer, 2003–2004, 28 916, nrs. 1–3.

XNoot
1

Tweede Kamer, 2003–2004, 28 916, nr. 8.

XNoot
2

Tweede Kamer, 2004–2005, 28 916, nr. 12.

XNoot
3

Idem, pag.’s 15–16.

Naar boven