Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 juni 2011
Tijdens het Wetgevingsoverleg BZK op 9 juni heeft de heer Heijnen een motie ingediend waarin hij de regering verzoekt »een
programma uit te voeren dat in de sector rijk leidt tot tenminste 1 500 medewerkers in dienst van het rijk per 1 januari 2015
met een WSW-of Wajongindicatie» (kamerstuk 31 490, nr. 63).
Ik heb in het Wetgevingsoverleg toegezegd nog met een reactie te komen.
De vier overwegingen van de motie van de heer Heijnen onderschrijf ik. De rijksoverheid als werkgever heeft in deze een voorbeeldfunctie.
Tijdens het Wetgevingsoverleg heb ik al toegelicht dat de ambities van het huidige kabinet veel verder gaan dan de door het
vorige kabinet in 2009 gedane toezeggingen. Het vorige kabinet rekende namelijk de medewerkers met een WAO-indicatie en de
het zogenaamde «social return» ook tot het 1%-quotum. Ik geef dus aan deze voorbeeldfunctie al veel ruimhartiger invulling
dan het vorige kabinet.
De heer Heijnen beargumenteerde zijn motie vanuit de voorgestelde kabinetsvoornemens t.a.v. Wajong/WSW zoals uitgewerkt in
het voorstel «werken naar vermogen». De uiteindelijke vormgeving van de Wet Werken naar Vermogen (WWNV) bepaalt op welke wijze
de huidige groep van Wajong en WSW geïndiceerde als zodanig herkend kan worden, en als zodanig ook actief binnen de rijksoverheid
met een passende functie kan krijgen. De wijze waarop en de mate waarin invulling wordt gegeven aan de maatschappelijke verantwoordelijkheid
om (voormalige) Wajong en WSW geïndiceerde medewerkers in dienst te nemen bij het rijk, hangt samen met de uiteindelijke vormgeving
van de WWNV.
Dat laat onverlet dat ik met de heer Heijnen eens ben dat indien de wet werken naar vermogen wordt aanvaard het Rijk zijn
verantwoordelijkheid als werkgever daaraan aan zal moeten passen. Dat betekent dat ook niet vanaf dag één de ambitie kan worden
aangepast terwijl de transitie van de WSW langer duurt.
De motie interpreteer ik dan ook als een oproep om met een gedegen uitwerking te komen op welke wijze de werkgever rijk, invulling
geeft aan de consequenties van de WWNV. Daarom zeg ik u toe na afronding van de parlementaire behandeling van deze voornemens
u te informeren over de vraag wat dit betekent voor de werkgever rijk.
Omdat het nu al zonder meer aanpassen van de 1% norm aan de uitkomst van wetgeving die nog moet worden aanvaard en vervolgens
ingevoerd, niet verantwoord is, moet ik de motie in de voorliggende vorm ontraden, tenzij zij wordt aangehouden tot het moment
dat meer zicht is op de invoering van de wet werken naar vermogen
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner