31 482 Cultuursubsidies

Nr. 94 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 22 april 2015

De commissie voor de Rijksuitgaven en de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben een aantal vragen voorgelegd aan de Algemene Rekenkamer over de brief van 12 februari 2015 inzake aanbieding publicatie en achtergronddocument «Bezuiniging op cultuur; Realisatie en effect» (Kamerstuk 31 482, nr. 91).

De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 22 april 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie voor de Rijksuitgaven, Harbers

De voorzitter van de vaste commissie voor de Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Wolbert

De griffier van de commissie, Groen

Vraag 1

Is het waar dat -omdat de uitgaven in de cultuurbegroting harder dalen dan werd beoogd namelijk cumulatief in 2011 t/m 2013 € 73 miljoen – in totaal straks € 273 miljoen is/wordt bezuinigd? Kan hier een toelichting op worden gegeven?

Wij hebben dit niet op die manier in ons onderzoek kunnen vaststellen. Om een antwoord op deze vraag te kunnen geven zou een volledig overzicht van álle mutaties op álle posten van de cultuurbegroting in de jaren 2011, 2012 en 2013 gemaakt moeten worden. In de praktijk bleek het niet mogelijk om dit overzicht compleet te krijgen, omdat de begrotingsadministratie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) er niet op ingericht is om de meerjarige realisatie van bezuinigingen te volgen. De administratie is afgestemd op de jaarlijkse begrotings- en verantwoordingscyclus.

Uit een analyse van de belangrijkste mutaties komt naar voren dat een deel van het budget van de cultuurbegroting naar andere posten van de rijksbegroting of naar latere jaren verschoven is. We hebben hierbij vastgesteld dat in ieder geval een belangrijk deel van deze middelen nog wel besteed (zal) worden aan cultuurdoelen. Op basis daarvan concluderen wij dat de lager dan geraamde realisatie van de uitgaven op de cultuurbegroting niet automatisch betekent dat in de periode 2011–2013 extra is bezuinigd op cultuur.

Vraag 2

Waarom gebruikt de Algemene Rekenkamer het begrip «min of meer» in het persbericht, waarin staat dat de eigen inkomsten van instellingen min of meer toenemen, terwijl de eigen inkomsten met 27,7% zijn toegenomen?

De 65 instellingen die in beide onderzochte subsidieperiodes rechtstreeks vanuit de Culturele Basisinfrastructuur (BIS) subsidie ontvingen, hebben gemiddeld een stijging van 27,7% van de eigen inkomsten laten zien. Wij spreken hier van «min of meer», omdat de ontwikkeling van de eigen inkomsten tussen en binnen de deelsectoren sterk van elkaar verschillen. Waar de eigen inkomsten van musea, orkesten en jeugdgezelschappen zijn gestegen, zijn de eigen inkomsten van de overige sectoren ongeveer hetzelfde gebleven of zelfs gedaald. Daarnaast hebben wij ons moeten baseren op gegevens over het jaar 2013, het eerste jaar van de nieuwe BIS. Of de ontwikkelingen van de eigen inkomsten van rijksgesubsidieerde culturele instellingen beklijven, zal moeten blijken uit de gegevens voor de jaren 2014 en 2015. Deze gegevens zijn op dit moment nog niet voorhanden.

Vraag 3

Waarom heeft de Algemene Rekenkamer dit onderzoek op dit moment uitgevoerd, aangezien gegevens over 2014 en 2015 nog niet dan wel onvoldoende beschikbaar zijn/waren, zeker ook omdat de bezuiniging op de Landelijke Culturele Basisinfrastructuur (hierna: BIS) pas in 2013 is ingegaan?

Het is juist dat gegevens over 2014 en 2015 nog niet of onvoldoende beschikbaar waren tijdens dit onderzoek. Anderzijds is reeds in 2010 besloten om op het cultuurbudget te bezuinigen en was in achterliggende jaren sprake van afwijkende realisatie. Voorts heeft de voorziene start van het politieke debat over de nieuwe BIS-periode dit voorjaar een rol gespeeld bij de agendering van dit onderzoek.

Vraag 4

Als de instelling (de Utrechtse Spelen), die ervoor zorgt dat er een vertekend beeld ontstaat, wordt weggelaten wat is dan het beeld ten aanzien van de eigen inkomsten in de theatersector?

Er zijn in totaal negen instellingen binnen de theatersector die in beide onderzochte subsidieperiodes rechtstreeks vanuit de BIS subsidie ontvingen. De totale eigen inkomsten van deze negen instellingen zijn in 2013 met 23% gedaald ten opzichte van 2011. In 2011 behaalde de Utrechtse Spelen € 3,85 miljoen aan eigen inkomsten, en in 2013 € 0,35 miljoen1, een daling van 91%. Wanneer we de Utrechtse Spelen buiten beschouwing laten en de ontwikkeling van de eigen inkomsten over de overige acht instellingen berekenen, is er sprake van een stijging van de eigen inkomsten met 7%.

Vraag 5

Welke 23 instellingen zijn gestopt als gevolg van het niet meer krijgen van rijkssubsidie?

Wij beschikken over onvoldoende informatie om een lijst te geven van de 23 instellingen, die zijn gestopt nadat ze geen rijkssubsidie meer ontvingen. Deze informatie is niet openbaar beschikbaar. We hebben de informatie gedurende het onderzoek bovendien niet opgevraagd bij het Ministerie van OCW, omdat die niet relevant was voor de beantwoording van onze onderzoeksvragen. In onze publicatie geven wij over deze 23 instellingen overigens aan dat onduidelijk is of, en in hoeverre de bezuiniging de directe aanleiding voor het stoppen is geweest.

Vraag 6

Kan de Algemene Rekenkamer een overzicht geven van het aantal instellingen afgezet tegen het aantal inwoners in de regio?

Om deze vraag te beantwoorden hebben wij voor u berekend hoeveel inwoners in een bepaalde regio een culturele instelling (met een standplaats in die regio) gemiddeld bedient. Hiertoe hebben wij eerst het aantal inwoners voor de regio’s Noord (Groningen, Friesland en Drenthe), Oost (Overijssel en Gelderland), Midden (Utrecht en Flevoland), West (Noord-Holland en Zuid-Holland, inclusief de steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag) en Zuid (Zeeland, Noord-Brabant en Limburg) berekend door de inwoneraantallen (op 31 december 2013 volgens het CBS) van de verschillende provincies op te tellen. Deze inwoneraantallen hebben we vervolgens gedeeld door het aantal culturele instellingen met rijkssubsidie per regio, uitgesplitst naar instellingen die meerjarig direct van het Rijk subsidie ontvangen2 en instellingen die meerjarig via de Rijkscultuurfondsen subsidie ontvangen.3

In de tabel vindt u de uitkomsten van onze berekening.

Regio

Aantal inwoners dat een culturele instelling, meerjarig gefinancierd door het Rijk, gemiddeld bedient

Aantal inwoners dat een culturele instelling, meerjarig gefinancierd door een Rijkscultuurfonds, gemiddeld bedient

Noord

286.339

245.433

Oost

263.282

287.217

Midden

236.224

97.269

West

162.010

67.217

Zuid

497.488

361.809

Bij het beantwoorden van deze vraag ontdekten we dat De Utrechtse Spelen niet is opgenomen in het overzicht waarop wij de berekening van figuur 7 in het achtergronddocument hebben gebaseerd.4 Deze instelling is na publicatie van dit overzicht aan de BIS toegevoegd. Wij hebben deze instelling in de bovenstaande berekening wel meegenomen. Voor de volledigheid geven we hieronder in tabelvorm de uitkomsten weer van onze berekening voor figuur 7 uit ons achtergronddocument, maar dan inclusief De Utrechtse Spelen.5 Aangezien deze instelling in de regio Midden valt, wijzigen de cijfers voor deze regio licht ten opzichte van de cijfers bij figuur 7 in ons rapport.

Regio

2009–2012

2013–2016

Verschil

Verschil (%)

Noord

10

6

-4

– 40%

Oost

18

12

– 6

– 33%

Zuid

18

8

– 10

– 56%

West

9

8

– 1

– 11%

Midden

14

7

– 7

– 50%

Amsterdam

48

16

– 32

– 67%

Rotterdam

19

7

– 12

– 63%

Den Haag

13

8

– 5

– 38%

Ook de verhouding tussen instellingen met een standplaats in de Randstad en daarbuiten in de BIS 2013–2016 verandert iets. Zonder De Utrechtse Spelen stond tegenover iedere instelling buiten de Randstad in de BIS 2013–2016 afgerond 1,7 instellingen in de Randstad, terwijl dit afgerond 1,8 is inclusief De Utrechtse Spelen. Onze bevindingen bij de cijfers in onze publicatie wijzigen overigens niet door deze aangepaste berekening.

Vraag 7

Hoe verklaart de Algemene Rekenkamer de negatieve ontwikkeling van de eigen inkomsten bij BIS-instellingen in de groepen «theater» «festivals»?

Op basis van ons onderzoek kunnen wij de groei of daling van de eigen inkomsten bij de deelsectoren niet verklaren. Hiervoor beschikken wij over onvoldoende detailinformatie over de eigen inkomsten van de rijksgesubsidieerde instellingen. Zo constateren wij dat de categorie overige eigen inkomsten niet uitgesplitst is, waardoor onduidelijk is welke soort eigen inkomsten (zoals sponsorinkomsten, particuliere giften of inkomsten uit commerciële activiteiten) het meest hebben bijgedragen aan de geconstateerde ontwikkeling.

Vraag 8

Hoe verklaart de Algemene Rekenkamer de positieve ontwikkeling van de eigen inkomsten bij BIS-instellingen in de groepen «jeugd», «orkesten» en «musea»?

Zie antwoord vraag 7.

Vraag 9

De Algemene Rekenkamer geeft een verklaring voor de stijging van het aantal gemiddelde bezoekers aan voorstellingen in het buitenland, maar hoe verklaart de Algemene Rekenkamer de daling van het gemiddelde aantal bezoekers bij voorstellingen in Nederland?

Op basis van ons onderzoek kunnen wij noch de groei van het gemiddeld aantal bezoekers aan voorstellingen in het buitenland noch de daling van het gemiddeld aantal bezoekers bij voorstellingen in Nederland verklaren, omdat wij dit niet specifiek onderzocht hebben.

Om verklaringen te kunnen geven voor de groei of daling van het gemiddeld aantal bezoekers per voorstelling, is inzicht nodig in de ontwikkeling van de bezettingsgraad van voorstellingen. Deze informatie hebben wij tijdens ons onderzoek niet aangetroffen. Wel hebben we getracht een mogelijke oorzaak voor het aanzienlijke groeipercentage van het gemiddelde aantal bezoekers bij voorstellingen in het buitenland (178,3%) aan te wijzen. Wij willen hierbij benadrukken dat we hiermee geen sluitende verklaring hebben willen geven.


X Noot
1

OCW (2014). Cultuur in Beeld 2014. Bijlage bij Kamerstuk 32 820, nr. 124.

X Noot
2

In de twee gevallen waarin één organisatie twee subsidies ontvangt (Stichting Nationale Opera & Ballet ontvangt apart subsidie voor de opera en apart voor het ballet, en Stichting Het Nationale Toneel ontvangt apart subsidie voor Het Nationale Toneel en apart voor NT Jong) hebben we de subsidies in de berekening als aparte instellingen meegenomen, omdat beide subsidieontvangers een ander aanbod produceren. De landelijke ondersteunende instellingen hebben we niet meegenomen in de berekening, want daar kunnen mensen niet heen om cultuur te bekijken en te beleven, noch wordt daar cultuur «geproduceerd».

X Noot
3

Dit is inclusief de instellingen die in 2013 meerjarig subsidies ontvingen uit het Filmfonds, het Stimuleringsfonds Architectuur en het Mondriaanfonds. Deze instellingen hadden we bij onze berekening van de regionale spreiding voor ons rapport buiten beschouwing gelaten, omdat wij hun gegevens in onze vergelijkende analyse 2012–2013 niet konden benutten. Het Mondriaanfonds verstrekt een meerjarige subsidie aan een instelling op Curaçao. Deze hebben wij niet meegenomen in onze berekening.

X Noot
4

Het gaat hier om bijlage 2 bij de brief Besluiten culturele basisinfrastructuur 2013–2016. Kamerstuk 32 820, nr. 65.

X Noot
5

In deze tabel hebben we, conform figuur 7 in het achtergronddocument, de steden apart opgenomen. De tabel heeft namelijk betrekking op de geografische kernpunten. Daarbij zijn steden ook relevant.

Naar boven